Verordening 1991/3830 - Wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de EG en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen wat de vaststelling van de wijze van aanpassing van de bezoldigingen betreft

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31991R3830

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31991R3830

Verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3830/91 van de Raad van 19 december 1991 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen wat de vaststelling van de wijze van aanpassing van de bezoldigingen betreft

Publicatieblad Nr. L 361 van 31/12/1991 blz. 0001 - 0006

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 1 Deel 2 blz. 0149

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 1 Deel 2 blz. 0149

VERORDENING (EGKS, EEG, EURATOM) Nr. 3830/91 VAN DE RAAD van 19 december 1991 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen wat de vaststelling van de wijze van aanpassing van de bezoldigingen betreft

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, inzonderheid op artikel 24, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na advies van het Comité voor het Statuut,

Gezien het advies van het Europese Parlement (1),

Gezien het advies van het Hof van Justitie,

Na kennis te hebben genomen van het verslag van het Comité van overleg ingesteld bij het besluit van de Raad van 23 juni 1981,

Overwegende dat de Raad in aansluiting op zijn besluiten van 20 maart 1972 en van 26 juni 1976, krachtens zijn Besluit 81/1061/Euratom, EGKS, EEG (2) voor een periode van tien jaar de voorwaarden heeft vastgesteld waaronder de aanpassingen van de bezoldigingen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Gemeenschappen moeten geschieden;

Overwegende dat tussen de Europese Instellingen en de ambtenaren en andere personeelsleden daarvan aldus ter zake van de aanpassingen van de bezoldigingen op voorkoming van conflicten gerichte betrekkingen als tussen sociale partners konden worden gewaarborgd;

Overwegende dat, gelet op deze ervaring, de wijze waarop de Raad, op voorstel van de Commissie, de artikelen 64 en 65 van het Statuut toepast, bij wege van een verordening moet worden bevestigd en nader dient te worden omschreven, ten einde die betrekkingen tussen de Europese Instellingen en de ambtenaren en andere personeelsleden te kunnen voortzetten;

Overwegende dat het dienstig is het beginsel van de gelijklopende ontwikkeling, zowel bij stijging als bij daling van de koopkracht van de bezoldigingen van de nationale ambtenaren van de centrale overheidsdiensten en van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen opnieuw te bevestigen;

Overwegende dat de tenuitvoerlegging van het beginsel van de gelijklopende ontwikkeling het noodzakelijk maakt rekening te houden met de door ambtenaren van de Europese Gemeenschappen daadwerkelijk ervaren ontwikkelingen in de kosten van levensonderhoud;

Overwegende evenwel dat, om de prijsindexcijfers beter vergelijkbaar te maken, onder auspiciën van het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen een analyse van de bestaande problemen zal worden gemaakt, ten einde de rationalisering van de methodiek voor de vaststelling van deze indexcijfers te bespoedigen;

Overwegende dat het met het oog daarop dienstig is gebleken dat de jaarlijkse aanpassing geschiedt op grond van de in artikel 65 van het Statuut bedoelde gemeenschappelijke index, die zodanig wordt gewogen dat de Belgische index daarin voor 25 % wordt opgenomen (component Brussel-hoofdstad);

Overwegende dat het beginsel van de gelijklopende ontwikkeling de mogelijkheid schept in dezelfde mate rekening te houden met de sociaal-economische toestand als de Lid-Staten in hun besluiten met betrekking tot de aanpassingen van de bezoldigingen dat voor hun nationale ambtenaren hebben gedaan;

Overwegende dat, ten einde het beginsel van de gelijkwaardigheid van de koopkracht te eerbiedigen, de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op de bezoldigingen van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen die in de onderscheiden standplaatsen werken, zo nauwkeurig mogelijk moeten worden vastgesteld;

Overwegende dat, ten einde het beginsel van de gelijklopende ontwikkeling te eerbiedigen, de door de Raad gevolgde procedure om met de aanzienlijke wijzigingen in de kosten van levensonderhoud rekening te houden met het oog op de bijstelling van de aanpassingscoëfficiënten overeenkomstig artikel 65, lid 2, van het Statuut nader dient te worden uitgewerkt; dat bij die gelegenheid, ingeval uit de prognose inzake de koopkracht een negatieve ontwikkeling blijkt, de desbetreffende aanpassing een passende vermindering dient te ondergaan;

Overwegende dat zo nodig met de eisen in verband met de aanwerving rekening moet worden gehouden;

Overwegende dat, ingeval een ernstige en plotselinge achteruitgang van de sociaal-economische toestand wordt vastgesteld, de Commissie evenwel passende voorstellen kan indienen waarover de Raad besluit,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen alsmede de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van die Gemeenschappen worden als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    in het Statuut wordt het volgende artikel ingevoegd:

"Artikel 65 bis

De toepassingsbepalingen van de artikelen 64 en 65 zijn in bijlage XI vervat.";

  • 2. 
    de bijlage bij deze verordening wordt toegevoegd als bijlage XI bij het Statuut;
  • 3. 
    in de eerste alinea van artikel 20 van de Regeling worden de woorden "artikelen 63, 64 en 65 van het Statuut" vervangen door "artikelen 63, 64, 65 en 65 bis van het Statuut".

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 1991.

Voor de toepassing van bijlage XI neemt de referentieperiode voor de aanpassing van de bezoldigingen per 1 juli 1991 een aanvang op 1 juli 1990. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Gedaan te Brussel, 19 december 1991. Voor de Raad

De Voorzitter

  • P. 
    DANKERT
  • (1) 
    PB nr. C 129 van 20. 5. 1991, blz. 222, en advies uitgebracht op 12 december 1991 (nog niet verschenen in het Publikatieblad). (2) PB nr. L 386 van 31. 12. 1981, blz. 6.

BIJLAGE

"BIJLAGE XI

WIJZE VAN TOEPASSING VAN DE ARTIKELEN 64 EN 65 VAN HET STATUUT

HOOFDSTUK 1

JAARLIJKS ONDERZOEK NAAR HET BEZOLDIGINGSPEIL

(artikel 65, lid 1, van het Statuut)

Afdeling 1

Elementen van de jaarlijkse aanpassingen

Artikel 1

  • 1. 
    Verslag van het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen

Voor het onderzoek, bedoeld in artikel 65, lid 1, van het Statuut, stelt het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, hierna "Bureau voor de Statistiek" genoemd, jaarlijks vóór het einde van de maand september een verslag op over de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud te Brussel, de economische pariteiten tussen Brussel en de andere standplaatsen in de Lid-Staten, alsmede over de ontwikkeling van de koopkracht van de bezoldigingen die de nationale ambtenaren van de centrale overheidsdiensten genieten, hierna "de ontwikkeling van de koopkracht" genoemd.

De referentieperiode wordt hierbij gevormd door de twaalf maanden voorafgaand aan 1 juli van het jaar waarin het onderzoek naar het bezoldigingspeil wordt uitgevoerd.

  • 2. 
    Ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud voor Brussel (gemeenschappelijk indexcijfer)

Het Bureau voor de Statistiek stelt, in overleg met de nationale diensten voor de statistiek van de Lid-Staten, hierna "nationale diensten" genoemd, een gemeenschappelijk indexcijfer vast aan de hand waarvan de ontwikkeling van de door ambtenaren van de Europese Gemeenschappen te Brussel ervaren ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud kan worden gemeten.

  • 3. 
    Economische pariteiten
  • a) 
    Het Bureau voor de Statistiek berekent, in overleg met de nationale diensten, de economische pariteiten die de gelijkwaardigheden in koopkracht vaststellen tussen de aan de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen die de hoofdsteden van de Lid-Staten als standplaats hebben en aan die in bepaalde andere, in artikel 9 bedoelde standplaatsen uitbetaalde bezoldigingen gemeten aan Brussel.
  • b) 
    De economische pariteiten worden zodanig berekend dat tenminste om de vijf jaar elke wezenlijke post door middel van een rechtstreeks onderzoek kan worden geverifieerd.
  • 4. 
    Ontwikkeling van de koopkracht van de bezoldigingen van de bij de centrale overheidsdiensten werkende nationale ambtenaren (specifieke indicatoren)
  • a) 
    Ten einde de procentuele opwaartse of neerwaartse koopkrachtontwikkeling van de bezoldigingen in de nationale overheidsdiensten te meten, stelt het Bureau voor de Statistiek, aan de hand van door de betrokken nationale diensten verstrekte gegevens, specifieke indicatoren vast welke de ontwikkeling van de reële bezoldigingen van de nationale ambtenaren in de centrale overheidsdiensten in de voorbije referentieperiode weergeven.

De vaststelling van de onderscheiden specifieke indicatoren geschiedt in tweeërlei vorm:

  • een indicator voor elk van de vier categorieën A, B, C en D;
  • een gemiddelde indicator met een weging naar gelang van de omvang van het personeelsbestand van de nationale overheidsambtenaren in deze vier categorieën.

Elke van deze indicatoren wordt vastgesteld in reële bruto- en nettocijfers. Voor de overgang van bruto- naar nettocijfers wordt rekening gehouden met de verplichte inhoudingen en met algemene fiscale factoren.

Voor de vaststelling van de bruto- en netto-indicatoren voor alle Lid-Staten samen, worden de uitkomsten per land gewogen aan de hand van de loonsom van de respectieve centrale overheidsdiensten zoals die uit de meest recente, in de nationale rekeningen gepubliceerde statistieken blijkt.

  • b) 
    Op verzoek van het Bureau voor de Statistiek verstrekken de nationale diensten genoemd Bureau de aanvullende gegevens die het met het oog op de vaststelling van een specifieke indicator die op een juiste wijze de ontwikkeling van de koopkracht van de nationale ambtenaren meet, nodig acht.

Indien het Bureau voor de Statistiek, na de betrokken nationale diensten opnieuw te hebben geraadpleegd, in de verkregen gegevens statistische onjuistheden ontdekt of constateert dat vaststelling van de indicatoren die op een statistisch juiste wijze de ontwikkeling van het reële inkomen van de ambtenaren van een bepaalde Lid-Staat weergeven, niet mogelijk is, brengt het aan de Commissie verslag uit en verstrekt het deze Instelling alle gegevens die zij nodig heeft om zich een oordeel te vormen.

  • c) 
    Voorts beoordeelt het Bureau voor de Statistiek, vanuit statistisch oogpunt, het verschil tussen de bruto- en nettowaarde van de specifieke indicatoren.
  • d) 
    Naast de specifieke indicatoren verstrekt het Bureau voor de Statistiek, bij wijze van controle-indicatoren, de gegevens betreffende de loonsom in reële termen per hoofd in alle overheidsdiensten te zamen enerzijds en in de centrale diensten anderzijds, vastgesteld volgens de definitie van de nationale rekeningen.

Het Bureau voor de Statistiek verstrekt bij zijn verslag over de specifieke indicatoren uitleg over de verschillen tussen deze indicatoren en de ontwikkeling van de hierboven genoemde controle-indicatoren.

Artikel 2

De Commissie stelt vóór het einde van 1992 en vervolgens iedere drie jaar een omstandig verslag op over de behoeften van de Instellingen op het gebied van de aanwerving en legt dit verslag voor aan de Raad en aan het Europese Parlement. Aan de hand van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, na raadpleging van de andere Instellingen in het kader van de statutaire bepalingen, bij de Raad voorstellen in die op alle ter zake dienende gegevens zijn gebaseerd.

Afdeling 2

Wijze van jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen

Artikel 3

  • 1. 
    Overeenkomstig artikel 65, lid 3, van het Statuut besluit de Raad vóór het einde van elk jaar over de door de Commissie voorgestelde en op de elementen bedoeld in afdeling 1 gebaseerde aanpassing van de bezoldigingen met ingang van 1 juli.
  • 2. 
    De waarde van de aanpassing is gelijk aan het produkt van de specifieke indicator en het gemeenschappelijk indexcijfer dat voor 25 % wordt gewogen met het Belgische indexcijfer (component Brussel-hoofdstad). De aanpassing wordt op nettobasis vastgesteld en kan worden uitgedrukt in een voor allen gelijk percentage of op niet proportionele wijze.

De aanpassing kan dus als volgt worden uitgedrukt:

  • in een percentage,

en/of

  • in absolute waarde.

Indien de aanpassing niet in één enkel percentage wordt uitgedrukt, wordt zij aldus tot stand gebracht dat de wijziging van de loonsom overeenstemt met een in een percentage uitgedrukte aanpassing.

  • 3. 
    De aldus vastgestelde aanpassing van de bezoldigingen en de aanpassingscoëfficiënt welke van kracht is voor de ambtenaren met standplaats in België, worden na toepassing van artikel 63, vierde alinea, van het Statuut, volgens de hierna beschreven methode in de in artikel 66 van het Statuut en in de artikelen 20 en 63 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden opgenomen schaal van de basissalarissen verwerkt:
  • het bedrag van de nettobezoldiging bij aanpassingscoëfficiënt 100 voor elke salaristrap van elke ambtenarenrang en elke salarisklasse van elke groep van andere personeelsleden wordt verhoogd met de bovenbedoelde aanpassingscoëfficiënt en met de waarde van de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen, ongeacht of deze in een percentage en/of in absolute waarde wordt toegekend;
  • de nieuwe tabel van de basissalarissen op brutobasis wordt bepaald door voor elke salaristrap of salarisklasse het brutobedrag vast te stellen dat, na aftrek van de belastingen ingevolge het bepaalde in lid 4 en van de verplichte inhoudingen krachtens de sociale zekerheids- en pensioenregelingen, met het bedrag van de nettobezoldiging overeenstemt;
  • voor deze omzetting van nettobedragen in brutobedragen wordt rekening gehouden met de situatie van een ongehuwde ambtenaar die niet voor de vergoedingen en toelagen, als bedoeld in het Statuut in aanmerking komt;
  • de aanpassingscoëfficiënt voor België wordt herleid tot 100; dit geldt tevens voor die voor Luxemburg.
  • 4. 
    Voor de toepassing van Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen worden de in artikel 4 van die verordening bedoelde bedragen vermenigvuldigd met een factor bestaande uit:
  • de factor die uit de vorige aanpassing voortvloeit;
  • de aanpassingscoëfficiënt die van kracht is voor de ambtenaren die hun standplaats in België hebben, na toepassing van artikel 63, vierde alinea, van het Statuut, en vóór de verwerking bedoeld in lid 3 van het onderhavige artikel;
  • de waarde van de aanpassing van de bezoldigingen, bedoeld in lid 2,

en/of

  • voor zover de aanpassing in absolute waarde wordt toegekend, het gemiddelde, daarmee overeenkomende percentage.
  • 5. 
    De in de hoofdsteden en de standplaatsen buiten Brussel en Luxemburg van toepassing zijnde aanpassingscoëfficiënten worden verkregen door de economische pariteiten, bedoeld in artikel 1, en de wisselkoersen, bedoeld in artikel 63 van het Statuut, voor de betreffende landen aan elkaar te relateren.

De modaliteiten bedoeld in artikel 8 zijn echter van toepassing waar het gaat om de terugwerkende kracht van de werking van de in plaatsen met een sterke inflatie toepasselijke aanpassingscoëfficiënten.

  • 6. 
    Voor de standplaatsen buiten Brussel en Luxemburg wordt de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud tijdens de referentieperiode indirect gemeten door de berekening van het produkt van, enerzijds, het gemeenschappelijk indexcijfer voor Brussel en anderzijds de wijziging van de economische pariteit in de betrokken standplaats.

HOOFDSTUK 2

TUSSENTIJDSE AANPASSINGEN VAN DE BEZOLDIGINGEN

(artikel 65, lid 2, van het Statuut)

Artikel 4

  • 1. 
    Bij aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud wordt besloten tot tussentijdse aanpassingen van de bezoldigingen als bedoeld in artikel 65, lid 2, van het Statuut met ingang van 1 januari, indien de omvang van deze wijziging een drempelwaarde bereikt waarbij tevens rekening wordt gehouden met een prognose inzake de ontwikkeling van de koopkracht tijdens de lopende referentieperiode van één jaar.
  • 2. 
    Het voorstel van de Commissie wordt uiterlijk in de tweede helft van april bij de Raad ingediend.
  • 3. 
    Met deze tussentijdse aanpassingen wordt bij de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen rekening gehouden.

Artikel 5

  • 1. 
    De prognose inzake de ontwikkeling van de koopkracht tijdens de betrokken periode wordt aan de hand van de gegevens welke tijdens de in artikel 12 bedoelde bijeenkomst worden verstrekt, ieder jaar in maart, door het Bureau voor de Statistiek opgesteld.

Ingeval deze prognose een negatief percentage te zien geeft, wordt de helft daarvan van de aanpassing afgetrokken.

  • 2. 
    De ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud voor Brussel wordt gemeten met behulp van het gemeenschappelijk indexcijfer over de referentieperiode van het tweede halfjaar van het voorafgaande kalenderjaar.
  • 3. 
    Voor de standplaatsen buiten Brussel en Luxemburg wordt een economische pariteit berekend met Brussel als referentie. De ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud wordt berekend op de in artikel 3, lid 6, vastgestelde wijze.

Artikel 6

  • 1. 
    De drempel waarboven een stijging als aanzienlijk wordt beschouwd, wordt vastgesteld op 55 % van de gemiddelde ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud voor de gehele Gemeenschap, die in de loop van het tweede halfjaar van het voorafgaande kalenderjaar wordt geconstateerd en door het Bureau voor de Statistiek in zijn maandelijkse bijwerking van de consumptieprijzen wordt gepubliceerd. Er worden evenwel een minimumwaarde van 2,75 % en een maximumwaarde van 5 % aangehouden.
  • 2. 
    Voor de toepassing van de op deze wijze vastgestelde drempel wordt de volgende procedure gevolgd, met dien verstande dat, voor wat de berekening van de aanpassingscoëfficiënt betreft, artikel 5, lid 1, tweede alinea, wordt toegepast:
  • wanneer de bovenbedoelde drempel voor Brussel wordt bereikt of overschreden, worden de aanpassingscoëfficiënten voor alle standplaatsen aangepast;
  • wanneer de drempel voor Brussel niet wordt bereikt, worden slechts de aanpassingscoëfficiënten van de standplaatsen waarvan de inflatie deze drempel te boven gaat, aangepast.

Artikel 7

  • 1. 
    De waarde van de aanpassing is gelijk aan het gemeenschappelijk indexcijfer van Brussel, eventueel vermenigvuldigd met de helft van de specifieke, vooruit berekende indicator, indien deze negatief is.
  • 2. 
    Onverminderd de toepassing van artikel 6:
  • is de aanpassingscoëfficiënt voor Brussel en Luxemburg gelijk aan het produkt van de waarde van de aanpassing en de oude aanpassingscoëfficiënt;
  • is de aanpassingscoëfficiënt voor de andere standplaatsen gelijk aan het produkt van de waarde van de aanpassing en de verhouding tussen de economische pariteit en de overeenkomstige wisselkoers, als bedoeld in artikel 63 van het Statuut.

HOOFDSTUK 3

LANDEN MET EEN STERKE INFLATIE

(tijdstip waarop de aanpassingscoëfficiënten van kracht worden)

Artikel 8

  • 1. 
    Voor de landen met een hoge inflatie worden de aanpassingscoëfficiënten van kracht vóór 1 januari voor wat de tussentijdse aanpassing en vóór 1 juli wat de jaarlijkse aanpassing betreft, zodat het verlies in koopkracht dat overeenstemt met het verlies dat zou worden geleden in een standplaats waarvan de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud met de toepassingsdrempel overeenstemt, wordt gecompenseerd. Voor elke standplaats wordt het theoretische aantal dagen waarmee de datum van vankrachtwording moet worden vervroegd om dit overeenkomstige verlies te bewerkstelligen, aan de hand van de hierna volgende formule vastgesteld:

6 + [ 1 b

6

1 b ] 6 + [ 1 a

6

1 a ] b

a

N = × 30

1 1

a

waarin "N" staat voor het theoretische aantal dagen, "a" het percentage weergeeft van de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in de standplaats + 1 en "b" het niveau van de toepassingsdrempel + 1.

  • 2. 
    Uitgaande van het theoretische aantal dagen worden de data waarop de coëfficiënten van kracht worden als volgt ingesteld:
  • op de 1e van de maanden voor de standplaatsen met een theoretische datum gelegen tussen de 22e van de vorige maand en de 6e van de betrokken maand,

en

  • op de 16e van de maand voor de standplaatsen met een theoretische datum gelegen tussen de 7e en de 21e van dezelfde maand.

De datum waarop de tussentijdse aanpassing van kracht wordt mag in geen geval de 1e of de 16e december zijn en die waarop de jaarlijkse aanpassing van kracht wordt, mag in geen geval de 1e of de 16e juni zijn.

HOOFDSTUK 4

INVOERING VAN AANPASSINGSCOËFFICIËNTEN

(artikel 64 van het Statuut)

Artikel 9

Aan de hand van een verslag van het Bureau voor de Statistiek en indien uit objectieve gegevens blijkt dat de koopkracht in een bepaalde standplaats aanzienlijk afwijkt van die welke in de hoofdstad van de betreffende Lid-Staat wordt vastgesteld, besluit de Raad, op voorstel van de Commissie en overeenkomstig artikel 64, tweede alinea, van het Statuut tot de vaststelling van een aanpassingscoëfficiënt voor deze standplaats.

HOOFDSTUK 5

UITZONDERINGSCLAUSULE

Artikel 10

In geval van ernstige en plotselinge verslechtering van de sociaal-economische toestand binnen de Gemeenschap, welke wordt beoordeeld aan de hand van door de Commissie verstrekte objectieve gegevens ter zake, dient de Commissie, na raadpleging van de andere Instellingen in het kader van de statutaire bepalingen, passende voorstellen in bij de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt na raadpleging van de andere betrokken Instellingen overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben.

HOOFDSTUK 6

ROL VAN HET BUREAU VOOR DE STATISTIEK EN BETREKKINGEN MET DE NATIONALE DIENSTEN VOOR DE STATISTIEK VAN DE LID-STATEN

Artikel 11

Het Bureau voor de Statistiek heeft tot taak toe te zien op de kwaliteit van de basisgegevens en de statistische methoden die worden gehanteerd met het oog op het bijeenbrengen van de elementen die bij de aanpassingen van de bezoldigingen in aanmerking worden genomen. Het Bureau heeft met name tot taak elke voor dit toezicht benodigde beoordeling te formuleren of studie ter hand te nemen.

Artikel 12

Het Bureau voor de Statistiek roept jaarlijks in maart een werkgroep bijeen, "Groep artikel 65 van het Statuut" genaamd, die uit deskundigen van de nationale diensten is samengesteld.

Bij die gelegenheid worden alle statistische problemen onderzocht in verband met de specifieke indicatoren, inzonderheid die welke bij het opstellen van deze netto-indicatoren rijzen.

Op de bijeenkomst wordt voorts mededeling gedaan van:

  • gegevens in verband met de ontwikkeling van de arbeidsduur in de centrale overheidsdiensten;
  • de elementen aan de hand waarvan de prognose van de ontwikkeling van de koopkracht met het oog op de tussentijdse aanpassing van de bezoldigingen kan worden opgesteld.

Artikel 13

Het Bureau voor de Statistiek roept ten minste eenmaal per jaar, uiterlijk in de loop van september, een werkgroep bijeen, "Groep artikel 64 van het Statuut" genaamd, die uit deskundigen van de nationale diensten is samengesteld.

Bij die gelegenheid wordt met name aandacht besteed aan alle aspecten van de bij het opstellen van het gemeenschappelijk indexcijfer en van de economische pariteiten rijzende statistische problemen.

Artikel 14

Elke Lid-Staat deelt het Bureau voor de Statistiek de elementen mee die rechtstreeks of onrechtstreeks van invloed zijn op de samenstelling en ontwikkeling van de bezoldigingen van de nationale ambtenaren bij de centrale overheidsdiensten.

HOOFDSTUK 7

SLOTBEPALINGEN EN HERZIENINGSCLAUSULE

Artikel 15

  • 1. 
    De bepalingen van deze bijlage zijn van toepassing van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 2001.
  • 2. 
    Aan het einde van het vijfde jaar zal de toestand opnieuw worden beoordeeld en kan, in voorkomend geval, aan de hand van een aan het Europese Palement en aan de Raad voorgelegd rapport en een eventueel voorstel van de Commissie, na raadpleging van de andere Instellingen in het kader van de statutaire bepalingen, een herziening plaatsvinden."

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.