Bijlagen bij COM(2007)30 - Herziening van het beheer van diepzeebestanden - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2007)30 - Herziening van het beheer van diepzeebestanden. |
---|---|
document | COM(2007)30 |
datum | 29 januari 2007 |
1. INLEIDING
Het toepassingsgebied van deze herziening beperkt zich tot de diepzeevisserij in communautaire wateren en in de gebieden die worden gereglementeerd door de Visserijcommissie voor het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan (NEAFC) en de Visserijcommissie voor het centraaloostelijk deel van de Atlantische Oceaan (CECAF). Ze is dus niet van toepassing op de visserij in andere gereglementeerde gebieden, zoals die welke onder de toepassing vallen van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (NAFO), en van de Organisatie voor de visserij in het zuidoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (SEAFO), of op de visserij in ongereglementeerde gebieden in volle zee.
De herziening is bovendien meer gericht op het beheer van diepzeebestanden dan op algemenere overwegingen betreffende het ecosysteem, zoals de bescherming van kwetsbare habitats. Dit is gewoon een kwestie van nadruk en betekent niet dat de Commissie meent dat de impact van diepzeevisserij op het ecosysteem van minder belang zou zijn.
Tot de diepzeesoorten worden gewoonlijk die soorten gerekend die op meer dan 400 meter diepte leven. Aangezien er op dergelijke dieptes heel weinig licht is, hangt de voedselketen af van de bovenste lagen van de waterkolom en is de productiviteit er erg laag. Het typische kenmerk van diepzeevissoorten is dat ze lang leven, traag groeien en laat rijp zijn.
Ze zijn meestal ook weinig vruchtbaar. Al deze eigenschappen maken hen bijzonder kwetsbaar voor overbevissing.
Op enkele uitzonderingen na heeft de visserij op diepzeesoorten zich ontwikkeld en uitgebreid reeds voor er voldoende informatie beschikbaar was waarop beheeradvies kon worden gebaseerd. Dit was vooral de laatste tien jaar het geval, met een toename van de exploitatie van een aantal soorten door de uitbreiding van de visserij naar diepere wateren of nieuwe zones. Er bestaan weinig gegevens over de aanvoer en de visserij-inspanning en er wordt nauwelijks melding gemaakt van de hoeveelheid over boord gezette vis, hoewel die aanzienlijk kan zijn. Dat heeft het voor de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee (ICES) moeilijk gemaakt om een exploitatieniveau voor te stellen dat duurzaam is. De Raad merkt echter op dat de meeste geëxploiteerde diepzeesoorten werden geacht gevangen te zijn buiten biologisch veilige grenzen en dat de visserij-inspanning onmiddellijk moet afnemen. Nieuwe visserij zou enkel mogen worden toegestaan indien deze zeer traag uitbreidt en vergezeld gaat van programma's om gegevens te verzamelen voor de evaluatie van de toestand van de visbestanden.
De meeste diepzeevisserij betreft een mix van soorten. Zo werden bijvoorbeeld ongeveer 70 diepzeesoorten geregistreerd bij de vangsten van trawlers die op grenadiersvis vissen. Er is maar weinig geweten over de impact van diepzeevisserij op het ecosysteem, afgezien van de directe schade aan de habitat die kan worden veroorzaakt door het gebruikte vistuig. ICES heeft gevraagd alle relevante informatie ter beschikking te stellen aan de werkgroep en heeft opgeroepen tot de ontwikkeling van programma's voor rechtstreekse monitoring, bijvoorbeeld door het gebruik van onderzoekschepen.
2. OVERZICHT VAN DE COMMUNAUTAIRE REGELGEVING INZAKE DIEPZEEVISSERIJ
Het systeem van totaal toegestane vangsten (TAC's) werd eerst ingevoerd voor sommige van deze soorten in 2002 (Verordening (EG) nr. 2340/2002[1] van de Raad) op grond van een voorstel van de Commissie waarbij rekening werd gehouden met de vangstcijfers over een periode van 10 jaar (1990-1999). Aangezien de wetenschappelijke adviezen inzake diepzeebestanden tweejaarlijks beschikbaar zijn, zijn bij Verordening 2340/2002 de diepzee-TAC's voor 2003 en 2004 vastgesteld.
Na de uitbreiding van de Gemeenschap in 2004, dienden quota te worden vastgesteld voor de nieuwe lidstaten overeenkomstig artikel 57 van de Akte van toetreding. Indien dit niet was gebeurd, hadden de nieuwe lidstaten bij hun toetreding moeten stoppen met vissen, zelfs al hadden ze voordien toegestane vangstmogelijkheiden. Bij Verordening (EG) nr. 2269/2004[2] van de Raad zijn de quota voor de toegetreden landen vastgesteld aan de hand van een methode die gelijkaardig is aan die welke is gebruikt in het kader van Verordening 2340/2002, maar dan op grond van de historische vangstcijfers voor de periode 1993-2002 in plaats van 1990-1999. In Verordening 2269/2004 zijn de quota voor de nieuwe lidstaten toegevoegd aan die van Verordening 2340/2002 voor de bestaande lidstaten, waardoor de TAC's van de Gemeenschap zijn gestegen. De algemene verdeelsleutels die daaruit voortvloeiden, werden gebruikt als basis voor het bepalen van de TAC's voor alle lidstaten in de daarop volgende jaren. De toekenning van TAC's was een bron van vele geschillen, want landen met traditionele visserij kregen hogere aandelen van de visbestanden toegekend dan landen die alternatieve vangstmogelijkheden wensten te ontwikkelen maar een laag vangstcijfer hadden, aangezien in die periode de traditionele visserij die zich vooral op kabeljauw richtte, aan strenge beperkingen werd onderworpen.
De verordening inzake de TAC's en quota werd aangevuld bij Verordening (EG) nr. 2347/2002[3] van de Raad tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de toegang tot diepzeebestanden en bij de visserij daarop in acht te nemen voorschriften. De bedoeling van deze verordening was de uitbreiding van de visserij-inspanning op diepzeesoorten te beperken door alle schepen die meer dan 10 ton diepzeesoorten per jaar vangen, te verplichten om over een diepzeevisdocument te beschikken; zoniet zouden ze slechts 100 kg diepzeesoorten per visreis mogen vangen. Bovendien werd het totale vermogen van schepen die over een diepzeevisdocument beschikken, beperkt tot het totale vermogen van de schepen die meer dan 10 ton diepzeesoorten hebben gevangen in 1998, 1999 of 2000 (2000 t.e.m. 2003 voor de nieuwe lidstaten). Bij Verordening 2347/2002 zijn eveneens speciale mededelings- en controlevereisten vastgesteld, waaronder overeengekomen bemonsteringsplannen, toezicht door waarnemers en de vereiste enkel aan te landen in de aangewezen havens. Andere voorschriften inzake gegevensverzameling zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1581/2004[4] van de Commissie.
De Verordeningen 2340/2002 en 2269/2004 zijn vervangen door Verordening (EG) nr. 2270/2004[5] van de Raad, die de TAC's heeft vastgesteld voor diepzeebestanden voor 2005 en 2006. Deze verordening heeft ook TAC's vastgesteld voor een aantal bestanden waarvoor tot dan toe geen vangstbeperkingen bestonden. In het licht van wetenschappelijk advies waaruit blijkt dat het bestand van de orange roughy in deelgebied VI bijna volledig uitgeput is, is bij deze verordening bovendien voor de genoemde soort een ingesloten gebied vastgesteld ten westen van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Schepen die binnen dat ingesloten gebied vissen, mogen geen orange roughy aanlanden. De snelheid van schepen die op orange roughy vissen en door het ingesloten gebied varen, mag niet lager liggen dan 8 knopen om te waarborgen dat er geen visserijactiviteiten kunnen worden uitgevoerd in dat gebied.
Het belangrijkste wetenschappelijk advies inzake diepzeebestanden wordt tweejaarlijks uitgebracht, maar soms wordt er voor bepaalde bestanden specifiek advies gegeven, of worden beslissingen genomen in het kader van de regionale visserijorganisaties, waarvoor specifieke maatregelen dienen te worden genomen op vrij korte termijn. Een voorbeeld daarvan is de aanbeveling van de NEAFC dat de visserij-inspanning op diepzeebestanden in 2005 en 2006 met 30% diende te worden verminderd. In plaats van de Verordeningen 2347/2002 en 2270/2004 te wijzigen, heeft de Commissie, in haar voorstellen voor Verordening (EG) nr. 27/2005[6] van de Raad en Verordening (EG) nr. 51/2006[7] van de Raad tot vaststelling van de vangstmogelijkheden, respectievelijk voor 2005 en 2006,voorschriften opgenomen om de visserij-inspanning, gemeten in kilowattdagen, met 30% te verminderen in vergelijking met 2003, teneinde te voldoen aan de aanbeveling van de NEAFC. De Raad van ministers aanvaardde echter slechts twee opeenvolgende beperkingen van de visserij-inspanningen in 2005 en 2006 met telkens 10%.
3. DOELTREFFENDHEID VAN DE VERORDENINGEN
Bij de beoordeling van de doeltreffendheid van de verordeningen dient rekening te worden gehouden met twee aspecten. Het eerste is of de genomen maatregelen toereikend zijn om diepzeebestanden te beschermen. Het tweede is of deze maatregelen juist worden toegepast en de vooropgezette resultaten zijn bereikt.
3.1. Zijn de genomen maatregelen toereikend?
3.1.1. Totaal toegestane vangsten (TAC's)
De pogingen om diepzeevisserij te regelen zijn vrij recent. Ze zijn ontstaan uit de behoefte om de snelle uitbreiding van de visserij op soorten waarover heel weinig was geweten, te stoppen of af te remmen. Het gebrek aan basiskennis over de biologie van diepzeesoorten en van het diepzee-ecosysteem maken dat de TAC's en de inspanningsbeperkingen die werden vastgesteld, enigszins arbitrair waren. Volledige naleving van de voorzorgsbenadering zou veel lagere TAC's en inspanningsbeperkingen vereist hebben, of zelfs een verbod op de visserij.
De voor 2003 en 2004 vastgestelde TAC's waren een stap in de goede richting maar in de meeste gevallen waren ze te hoog om de bestanden in stand te houden. Bovendien waren de aangemelde vangsten van de meeste bestanden aanzienlijk lager dan de TAC's, wat erop wijst dat de TAC's de visserij niet hebben beperkt. Bij haar voorstellen voor de TAC's voor diepzeebestanden voor 2005 en 2006 heeft de Commissie daarom getracht ervoor te zorgen dat dit werkelijk beperkend was door uit te gaan van de werkelijk gevangen hoeveelheden, en niet van de bestaande TAC's. In de gevallen waar uit wetenschappelijk advies bleek dat de visserij-inspanning of de vangsten aanzienlijk moesten worden verminderd, maar er geen specifieke getallen werden genoemd, werd een vermindering van de vangstmogelijkheden met 30% voorgesteld. In de gevallen waar uit wetenschappelijk advies bleek dat de visserij-inspanning of de vangsten met een bepaalde factor moesten worden verminderd, is deze factor gehanteerd voor het berekenen van de voorgestelde TAC. Om de sociale en economische impact te verzachten, bedroeg de voorgestelde TAC echter nooit minder dan 50% van de vangst van 2003.
De Raad van ministers kon de methode van de Commissie niet aanvaarden en stelde in plaats daarvan beperktere verminderingen vast van maximum 15% t.o.v. de bestaande TAC's i.p.v. de gedeclareerde vangsten. De Raad liet zich daarbij leiden door de politieke moeilijkheden die gepaard zouden gaan met het voorstellen van schijnbaar sterke verminderingen van de vangstmogelijkheden voor diepzeebestanden, aangezien deze werden gezien als alternatief voor de slinkende visserij in ondiepe wateren. Voor de visbestanden waarvoor voor de eerste maal TAC's werden voorgesteld bij Verordening (EG) nr. 2270/2004, aanvaardde de Raad echter het voorstel van de Commissie voor een verlaging met 30 à 50% van de werkelijk gedeclareerde vangsten.
De tabel in de bijlage vergelijkt de op die manier vastgestelde TAC's voor 2005 en 2006 met de gedeclareerde vangsten van 2005. In de meeste gevallen waren de vangsten aanzienlijk lager dan de TAC's, waaruit blijkt dat de TAC's de visserij nog steeds niet hebben beperkt.
3.1.2. Geschiktheid van TAC's voor het beheer van diepzeebestanden
Op enkele uitzonderingen na vangt de diepzeevisserij een mix van soorten, terwijl er maar op één of twee daarvan gericht wordt gevist. Sommige diepzeesoorten waarvan het verspreidingsgebied tot de hellingen van het continentaal plat reikt, zoals leng en torsk, mogen ook worden gevangen als bijvangst van de demersale visserij in ondiepe wateren.
Opdat de TAC's doeltreffend zouden zijn in gemengde visserij, dient bij de vaststelling van de TAC's voor individuele bestanden rekening te worden gehouden met de onderlinge samenhang om de teruggooi en de bijvangsten tot een minimum te beperken. Dit is uiterst moeilijk haalbaar, zelfs in gemengde visserij in ondiepe wateren, waar er veel meer gegevens beschikbaar zijn over vangsten en teruggooi. Voor diepzeebestanden zijn de individuele TAC's enkel bepaald op basis van de officieel gemelde vangsten voor alle visserijtakken samen, met nauwelijks gegevens over de vangstsamenstelling voor elk van de verschillende betrokken visserijtakken of over de omvang van de teruggooi. Bovendien zijn er voor slechts 9 van de 48 soorten die vermeld staan in bijlagen I en II van Verordening 2347/2002, TAC's vastgesteld. De meeste van de andere soorten worden te sporadisch gevangen of in te kleine hoeveelheden om daarvoor TAC's te kunnen vaststellen.
Helaas heeft het beperkte aantal soorten dat aan de hand van TAC's wordt beheerd, geleid tot onjuiste aangiften van de gevangen soorten om zo te vermijden dat de vangsten in mindering worden gebracht op de quota.
Een ander probleem bij de pogingen om diepzeebestanden te beheren door middel van TAC's is dat er relatief weinig geweten is over de geografische structuur van de diepzeesoorten. Daarom worden de TAC's vaak vastgesteld voor zeer uitgebreide beheersgebieden, gedeeltelijk om te voorkomen dat onjuiste aangiften met kleinere TAC-gebieden zou worden gewerkt. Het gevaar van het onachtzaam uitsluiten van een gebied uit het TAC-stelsel bleek uit de ontwikkeling van een gerichte visserij op grenadiersvis in de Noorse wateren van ICES-deelgebied III. In Verordening 2270/2004 werd een TAC van 1590 ton vastgesteld voor ICES-deelgebied III, maar daarbij werd gepreciseerd dat die van toepassing was op de Gemeenschap en op internationale wateren. De TAC bestreek dus niet de Noorse wateren, hoewel de vangstcijfers waarop deze gebaseerd was, ook vangsten in Noorse wateren betrof. Deze lacune werd misbruikt door een aantal Deense schepen die wettig visten onder historische door Noorwegen erkende rechten, en daardoor hun vangsten van grenadiersvis in 2005 konden verhogen tot meer dan 14.000 ton.
Ondanks de moeilijkheden en tekortkomingen hebben de TAC's waarschijnlijk toch enig effect gehad op de terugdringing van de visserijsterfte bij sommige van de belangrijkste soorten waarop wordt gevist. Hoe dan ook is het duidelijk dat in het kader van het langetermijnbeheer van diepzeebestanden de TAC's moeten worden aangevuld met extra maatregelen, voornamelijk de beperking van de visserij-inspanning.
3.1.3. Beheer van de visserij-inspanning betreffende diepzeebestanden
Krachtens artikel 4 van Verordening 2347/2002 is de capaciteit van de vaartuigen met diepzeevisdocumenten beperkt tot de totale capaciteit van alle vaartuigen die meer dan 10 ton diepzeesoorten hebben gevangen in 1998, 1999 of 2000. Deze begrenzing van de capaciteit was bedoeld om de uitbreiding van de diepzeevisserij te beperken, maar heeft in de praktijk waarschijnlijk geen effect gehad. Een van de redenen daarvan is dat sommige diepzeebestanden als bijvangst worden gevangen bij de visserij die gericht is op soorten die in ondiepe wateren leven. De voorbeelden van leng en torsk zijn reeds vermeld.
Een ander voorbeeld is de zilvervis, die als diepzeesoort staat geregistreerd in Verordening 2347/2002 maar die wordt gevangen als bijvangst bij de visserij op blauwe wijting. Dat betekent dat bij de bepaling van de maximale capaciteit ook vaartuigen worden meegerekend die zich niet op diepzeevissen richten, en dat de maximale capaciteit een veel groter deel van de vlootcapaciteit vertegenwoordigt dan het relatieve belang van de diepzeevisserij doet vermoeden.
Een tweede probleem is dat volgens artikel 4 de gecumuleerde capaciteit van alle vaartuigen die meer dan 10 ton hebben gevangen in 1998, 1999 of 2000, in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van het maximum. Indien een vaartuig 10 ton diepzeesoorten heeft gevangen in slechts een van de genoemde jaren, en een ander vaartuig 10 ton heeft gevangen in een ander van deze jaren, moet de capaciteit van beide vaartuigen worden meegerekend. Het resultaat is dat de maxima onrealistisch hoog liggen en het aantal schepen dat op diepzeesoorten vist, niet beperken.
Deze tekortkoming heeft ook de doeltreffendheid van de inspanningsbeperkingen die zijn opgelegd bij de Verordeningen 27/2005 en 51/2006, ondermijnd; krachtens deze verordeningen dient het aantal kilowattdagen van vaartuigen waaraan een diepzeevis document is afgegeven, met 10%, respectievelijk 20% te worden verminderd in vergelijking met 2003 (het jaar waarin Verordening 2347/2002 van kracht werd en dus het eerste jaar waarvoor betrouwbare informatie over de visserij-inspanning beschikbaar is). Aangezien vele van de vaartuigen waaraan een diepzeevis document is afgegeven, niet op diepzeebestanden vissen, leiden de inspanningsbeperkingen niet noodzakelijk tot een verlaagde exploitatie, en kunnen zij zelfs onnodig de visserij-inspanning voor sommige andere visserijtakken beperken. Om te vermijden dat de nominale daling van de visserij-inspanning voor diepzeesoorten voornamelijk voor rekening komt van de inspanningsbeperkingen voor de visserij op blauwe wijting waarbij zilvervis een bijvangst is, sluit Verordening 51/2006 zilvervis uit van de lijst van diepzeesoorten voor de berekeningen van de inspanning.
Bij de beoordeling van de toereikendheid van de genomen maatregelen, moet worden opgemerkt dat het niet onmiddellijk duidelijk is of de twee opeenvolgende beperkingen van de inspanning voor 2005 en 2006 met 10% ten opzichte van de inspanning voor 2003, al dan niet voldoende zijn om te voldoen aan de aanbeveling van de NEAFC waarin wordt bepaald dat de visserij-inspanning op diepzeesoorten met 30% zou moeten worden verminderd ten opzichte van de huidige hoge cijfers. Op deze kwestie wordt nader ingegaan in punt 4.2.4. inzake het aanmelden van de visserij-inspanning door de lidstaten.
3.2. Toepassing van de verordeningen:
3.2.1. Programma's voor wetenschappelijke bemonstering en waarnemers
In artikel 8 van Verordening 2347/2002 is bepaald dat de lidstaten een plan voor het inzetten van waarnemers moeten opstellen om informatie te verzamelen over de activiteiten van vaartuigen waaraan een diepzeevisdocument is afgegeven. Deze plannen dienen door de Commissie te worden geëvalueerd binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de verordening.
Deze deadline werd niet gehaald. Toen Verordening 2347/2002 is vastgesteld, waren de lidstaten met toewijzingen voor diepzeebestanden de volgende: België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Nederland, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Tegen eind maart 2003 – drie maanden na de inwerkingtreding van Verordening 2347/2002 – had alleen Duitsland een bemonsteringsplan ingediend. Zweden deelde aan de Commissie mee dat het zijn vangsten van diepzeesoorten te laag achtte om een bemonsteringsplan te rechtvaardigen. Na schriftelijke aanmaningen werden bemonsteringsplannen ingediend door Duitsland, Frankrijk, Ierland, Portugal, Spanje en het VK. Door België, Denemarken, Nederland en Zweden werden geen plannen ingediend hoewel het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij de opmerking maakte dat de diepzeequota voor al deze landen zeer laag liggen. Na de uitbreiding dienden ook de nieuwe lidstaten bemonsteringsplannen in te dienen, maar geen enkele lidstaat heeft daaraan gevolg gegeven.
Een grote tekortkoming van Verordening 2347/2002 is dat er geen duidelijk omschreven bemonsteringsstrategie is, wat betekent dat zelfs als aan de vereiste van een bemonsteringsplan is voldaan, de kwaliteit van de verkregen gegevens slecht kan zijn, of dat het moeilijk kan zijn om de gegevens van de verschillende lidstaten samen te brengen. In het rapport van de diepzeewerkgroep van de ICES wordt voor slechts enkele bestanden, bijvoorbeeld grenadiersvis in Vb, XII, VI en VII, verwezen naar het gebruik van gegevens die zijn verzameld als onderdeel van een waarnemersprogramma.
3.2.2. Lijsten van aangewezen havens
Overeenkomstig artikel 7 van Verordening 2347/2002 mogen hoeveelheden vis van diepzeesoorten van meer dan 100 kg enkel worden aangeland in aangewezen havens, waarvan een lijst aan de Commissie diende overgemaakt te worden binnen 60 dagen na de inwerkingtreding van de verordening. Binnen de daaropvolgdende 30 dagen dienden de desbetreffende in deze havens geldende inspectie- en controleprocedures voor diepzeesoorten te worden meegedeeld.
Alle lidstaten dienden lijsten van aangewezen havens in, maar de desbetreffende inspectie- en controleprocedures werden enkel ontvangen van België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Letland, Nederland, Polen, Spanje, het VK en Zweden.
Het is alweer een tekortkoming van Verordening 2347/2002 dat er geen richtsnoeren zijn vastgesteld voor de inspectie- en controleprocedures. Bovendien wordt de inspectie van aanlandingen van diepzeesoorten gewoonlijk uitgevoerd naast de inspectie van veel grotere hoeveelheden aanlandingen van demersale soorten en wordt er soms minder prioriteit aan gegeven.
3.2.3. Lijsten van vaartuigen waaraan een diepzeevisdocument is afgegeven
Enkel Portugal en Spanje hebben voldaan aan de in artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 1627/94[8] van de Raad vastgestelde verplichting om een lijst van vaartuigen waaraan een diepzeevisdocument is afgegeven, in te dienen.
3.2.4. Melding van de visserij-inspanning
Krachtens artikel 9 van Verordening 2347/2002 van de Raad delen de lidstaten voor elk half kalenderjaar de gegevens mee betreffende de vangsten van diepzeesoorten en de geleverde visserij-inspanning, uitgedrukt in kilowattvisdagen, uitgesplitst per kwartaal, per vistuigtype, per soort - met inbegrip van informatie over de vangsten van de soorten die zijn opgenomen in bijlage II van die verordening.
De halfjaarlijkse rapporten dienen te worden gebruikt om gedetailleerde informatie te verschaffen over de visserij-inspanning per vistuigtype om zo de preciezere identificatie van diepzeevisserij mogelijk te maken teneinde de inspanningsbeperkingen beter te richten. De Gemeenschap heeft een dergelijke aanpak sterk bepleit in de opeenvolgende jaarlijkse vergaderingen van NEAFC. Geen enkele lidstaat heeft deze informatie over de inspanning echter stelselmatig gerapporteerd, terwijl enkele op vraag van de Commissie nadere informatie hebben verstrekt voor de laatste jaren.
Op verzoek van de Commissie hebben enkele lidstaten, maar niet allemaal, de totaalcijfers van de visserij-inspanning voor de jaren 1998-2004 meegedeeld. Dit verzoek was bedoeld om te evalueren of de 10%-beperking van de visserij-inspanning voor 2005 ten opzichte van 2003 – zoals bepaald in Verordening 27/2005 - volstaat om te voldoen aan de aanbeveling van de NEAFC om de visserij-inspanning te verminderen met 30% van de recente hoeveelheden.
Totale inspanningsgegevens voor de jaren 2000-2005 (of schattingen van de visserij-inspanningen voor de jaren vóór 2003 toen Verordening 2347/2002 in werking is getreden) werden meegedeeld door Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Nederland, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Deze gegevens wijzen erop dat de visserij-inspanning in 2005 maximum 65% van de inspanning in 2000 bedroeg, wat erop wijst dat de Gemeenschap inderdaad heeft voldaan aan de aanbeveling van de NEAFC.
3.2.5. Toezicht en controle
In artikel 7 van Verordening 2270/2004 is een beschermingsgebied voor orange roughy ingevoerd. Vaartuigen in het bezit van een diepzeevisdocument die de bedoelde gebieden binnenvaren, mogen geen orange roughy aan boord houden of overladen, noch orange roughy aanlanden aan het einde van een visreis, tenzij alle tijdens de doorvaart meegevoerd vistuig is vastgesjord en geborgen en de gemiddelde snelheid tijdens de doorvaart niet lager ligt dan 8 knopen.
De uitvoering van deze maatregelen vereist een nauwlettend toezicht op de VMS-gegevens, en voornamelijk dat een alarm afgaat wanneer de snelheid van een van de vaartuigen onder de 8 knopen daalt. Blijkbaar werd dit niet in elke lidstaat doeltreffend uitgevoerd. Zo is de apparatuur in de visserijcontrolecentra (VCC) gewoonlijk niet ingesteld om automatisch een signaal te geven wanneer een visserijvaartuig in een gereglementeerd gebied vist of erdoor vaart. Dat betekent dat, hoewel het technisch mogelijk is, de VCC de plaatselijke inspectiediensten niet op de hoogte brengen van verdachte activiteiten van bepaalde vaartuigen op de visgrond. Indien zij dat wel deden, zouden dergelijke vaartuigen door de inspectiediensten kunnen worden gecontroleerd bij aankomst in de haven.
In punt 4.1.3. is erop gewezen dat de definitie van vaartuigen die een diepzeevisdocument moeten hebben, te ruim was, aangezien ze van toepassing was op vele vaartuigen met slechts minimale vangsten van diepzeesoorten. Dit beperkt de doeltreffendheid van de beperkingen op de diepzeevisserij-inspanning, en leidt bovendien tot controleproblemen voor niet-diepzeebestanden. Dat komt doordat een vaartuig dat in het bezit is van een diepzeevisdocument, gerechtigd is te vissen in gebieden waar een lidstaat diepzeequota heeft. Dit betekent echter niet noodzakelijk dat het vaartuig in deze gebieden op diepzeesoorten vist. In sommige gevallen heeft het diepzeevisdocument legimiteit verleend aan visserijactiviteiten in gebieden waarvoor het vaartuig het recht niet had te vissen op de soorten waarop het werkelijk viste.
4. CONCLUSIES
- Vele diepzeebestanden hebben een zo lage productiviteit dat duurzame exploitatieniveau's waarschijnlijk te laag zijn om een economisch leefbare visserij in stand te kunnen houden. Daarom dient erkend te worden dat de huidige exploitatieniveau's van deze bestanden onvermijdelijk moeten worden verminderd, ofwel uit vrije keuze om de visbestanden in stand te houden ofwel omdat de bestanden uitgeput zijn. Bovendien duurt het zo lang eer de visbestanden weer hersteld zijn dat de exploitatiebeperkingen als permanent moeten beschouwd worden, en niet als een middel om ervoor te zorgen dat de visbestanden zich weer kunnen herstellen om op langere termijn een hoger exploitatiepeil mogelijk te maken.
- In elk geval is de toepassing van de maatregelen die momenteel van kracht zijn, ontoereikend om de diepzeebestanden te beschermen.
- De huidige controles op de visserij-inspanning gelden voor alle visserijtakken samen, hoewel sommige waarschijnlijk duurzamer zijn dan andere. De meest dringende behoefte is die aan betere informatie inzake de verschillende visserijtakken die diepzeesoorten vangen zodat de cijfers van de visserij-inspanning kunnen worden aangepast voor elke tak afzonderlijk naargelang van de soorten waarop gericht wordt gevist en de bijvangstsoorten. Visdocumenten voor elke visserijtak mogen enkel worden afgegeven aan vaartuigen met een aanvaardbaar vangstcijfer.
- De bemonsteringsplannen om wetenschappelijke informatie te verzamelen dienen te worden vastgesteld na overleg zowel op niveau van de Gemeenschap als met andere verdragsluitende partijen van de NEAFC. Een van de belangrijkste punten van kritiek met betrekking tot de bestaande wetgeving is dat er, ondanks de verplichting om gegevens te verzamelen en aan te melden, weinig of geen aanwijzingen zijn over de wijze waarop dat moet gebeuren. De bemonsteringsplannen verschillen bijgevolg qua inhoud en kwaliteit tussen de verschillende lidstaten. Bovendien kunnen de verzamelde gegevens moeilijk worden samengevoegd aangezien er geen rapportageformaat is overeengekomen. Daarom dienen de rapportageformaten duidelijk te worden gepreciseerd en dienen de gegevens beter toegankelijk te zijn voor de wetenschappelijke werkgroepen.
- Inspectie- en controleprocedures dienen stringenter te worden gemaakt; er dienen o.a. duidelijke procedures te worden vastgesteld voor het rapporteren van VMS-gegevens.
- Er dient meer nadruk te worden gelegd op het verzamelen van relevante gegevens om de impact van de diepzeevisserij op het ecosysteem te evalueren, afkomstig van zowel commerciële visserijvaartuigen als onderzoeksvaartuigen in het kader van gecoördineerd onderzoek.
BIJLAGE
Benuttingsgraad van de quota voor 2005
Soort: | Zone: | TAC 2005-2006 | Vangst 2005 | Benutting |
Diepzeehaaien | V, VI, VII, VIII, IX | 6763 | 3294 | 49% |
Diepzeehaaien | X | 120 | 16 | 13% |
Diepzeehaaien en Deania histricosa en Deania profondorum | XII | 243 | 148 | 61% |
Zwarte haarstaartvis | I, II, III, IV | 30 | 3 | 10% |
Zwarte haarstaartvis | V, VI, VII, VIII | 3042 | 2977 | 98% |
Zwarte haarstaartvis | VIII, IX, X | 4000 | 3389 | 85% |
Zwarte haarstaartvis | CECAF 34.1.2. | 4285 | 3195 | 75% |
Bericyden | I, II, III, IV, V, VI, VII, VIII, IX, X, XII, XIV | 328 | 302 | 92% |
Torsk | I, II, XIV | 35 | 5 | 13% |
Torsk | III | 40 | 7 | 18% |
Torsk | IV | 317 | 115 | 36% |
Torsk | V, VI, VII | 604 | 452 | 75% |
Grenadiersvis | I, II, IV, Va | 20 | 2 | 8% |
Grenadiersvis | III | 1590 | 881 | 55% |
Grenadiersvis | Vb, VI, VII | 5253 | 3388 | 64% |
Grenadiersvis | VIII, IX, X, XII, XIV | 7190 | 5683 | 79% |
Orange roughy | VI | 88 | 67 | 76% |
Orange roughy | VII | 1148 | 260 | 23% |
Orange roughy | I, II, III, IV, V, VIII, IX, X, XI, XII, XIV | 102 | 60 | 59% |
Blauwe leng | II, IV, V | 119 | 27 | 22% |
Blauwe leng | III | 25 | 1 | 5% |
Blauwe leng | VI,VII | 3137 | 3066 | 98% |
Zeebrasem | VI,VII, VIII | 298 | 223 | 75% |
Zeebrasem | IX | 1080 | 430 | 40% |
Zeebrasem | X | 1136 | 1119 | 98% |
Gaffelkabeljauw | I, II, III, IV | 36 | 5 | 14% |
Gaffelkabeljauw | V, VI, VII | 2028 | 1545 | 76% |
Gaffelkabeljauw | VIII, IX | 267 | 269 | 101% |
Gaffelkabeljauw | X, XII | 63 | 36 | 57% |
[1] PB L 356 van 31.12.2002, blz. 1-11.
[2] PB L 396 van 31.12.2004, blz. 1-3.
[3] PB L 351 van 28.12.2002, blz. 6-11.
[4] PB L 289 van 10.09.2004, blz. 6-53.
[5] PB L 396 van 31.12.2004, blz. 4-12.
[6] PB L 12 van 14.1.2005, blz. 1-151
[7] PB L 16 van 20.1.2006, blz. 1-183
[8] PB L 171 van 6.7.1994, blz. 7-13.