Bijlagen bij COM(2024)701 - Werkgelegenheid van de Commissie en de raad - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2024)701 - Werkgelegenheid van de Commissie en de raad. |
---|---|
document | COM(2024)701 ![]() ![]() |
datum | 17 december 2024 |
Ondanks het zwakke economische klimaat in 2023 bleef de situatie op de arbeidsmarkt gemiddeld sterk in de EU, met een werkgelegenheidsgroei die robuust bleef. De arbeidsparticipatie in de EU bereikte een nieuwe recordhoogte van 75,3 % in 2023 (een stijging met 0,7 procentpunt sinds 2022) en steef verder tot 75,8 % in het tweede kwartaal van 2024. Het jaarlijkse groeipercentage van 1,1 % duidde op een terugkeer naar de gemiddelden van vóór de COVID-19-pandemie (2013-2019), na het krachtige herstel na de pandemie in 2022 (+ 2,3 %). Tegelijkertijd daalde het werkloosheidspercentage in de EU tot een ongeëvenaard laag niveau van 6,1 % in 2023 en bereikte het 5,9 % in september 2024. Terwijl de dalende werkloosheid de belangrijkste aanjager was van werkgelegenheidsgroei vóór de COVID-pandemie, is de aandacht door de lage werkloosheidsniveaus verschoven naar groei van de beroepsbevolking als belangrijkste bron van werkgelegenheidswinsten. In 2023 kon ongeveer 90 % van de werkgelegenheidsgroei worden verklaard door een uitbreiding van de beroepsbevolking. Dit werd grotendeels veroorzaakt door werknemers in de primaire leeftijd (25-54) met een tertiaire opleiding, van wie velen onderdaan zijn van een derde land, alsook door oudere werknemers met een secundaire of tertiaire opleiding. De werkgelegenheidsgroei was ook sterker in sectoren met een aanzienlijk tekort aan arbeidskrachten, zoals ICT en de bouwsector. Dit kan zowel worden toegeschreven aan een toenemend arbeidsaanbod als aan een verschuiving van het aantal banen naar deze sectoren met een hoge vraag. Over het algemeen kan een convergentie van de werkgelegenheidscijfers in de lidstaten worden waargenomen, hoewel er nog steeds aanzienlijke regionale verschillen bestaan in veel lidstaten. In recente conclusies van de Raad komen de problemen inzake toegang tot ondersteunende diensten en diensten voor arbeidsvoorziening aan bod teneinde de sociale inclusie van mensen die met armoede worden bedreigd, waaronder Roma, te bevorderen door territoriale ongelijkheden te verminderen 7 .
Een robuuste arbeidsmarkt ondanks langzamere economische groei | |
75,8 % arbeidsparticipatie (20‑64 jaar) in het tweede kwartaal van 2024 (+ 0,5 procentpunt op jaarbasis) 75,4 % deelnemingspercentage (15-64 jaar) in het tweede kwartaal van 2024 (+ 0,4 procentpunt op jaarbasis) 6,0 % werkloosheidspercentage (15-74 jaar) in het tweede kwartaal van 2024 (ongewijzigd op jaarbasis) 14,8 % jeugdwerkloosheid (15‑24 jaar) in het tweede kwartaal van 2024 (+ 0,4 procentpunt op jaarbasis) | Belangrijkste arbeidsmarktindicatoren in de EU-27 (%, driemaandelijks) Bron: Eurostat [ lfsi_emp_q ], [ une_rt_q ], [ une_ltu_q ] en [ lfsi_neet_q ]. Voor seizoensinvloeden gecorrigeerde, niet voor kalendereffecten gecorrigeerde gegevens. |
De groei van de arbeidsproductiviteit in de EU is langzaam. Terwijl de groei van de arbeidsproductiviteit gemiddeld ongeveer 1,4 % per jaar bedroeg voor 2007, was er tussen 2010 en 2019 sprake van een vertraging tot 0,8 % en een verdere daling tot 0,7 % in 2023. Bijgevolg blijft deze structureel laag en dreigt het algehele concurrentievermogen van de EU en haar prestaties op het gebied van toekomstig groeipotentieel, schepping van banen en levensstandaard te ondermijnen. De belangrijkste reden voor deze lage groei van de arbeidsproductiviteit is de zwakke groei van de totale factorproductiviteit. In het verslag over de toekomst van het Europese concurrentievermogen van Mario Draghi wordt gewezen op aanzienlijke lacunes in hightechspecialisatie, innovatie en investeringen in de EU, in het bijzonder ten opzichte van de Verenigde Staten, als een van de achterliggende oorzaken. De versnippering van de eengemaakte markt en complexiteit op regelgevingsgebied worden ook aangehaald als belangrijke factoren. Van belang is ook dat tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden leiden tot vertragingen bij het toepassen van technologie en tot een stijging van de kosten, waardoor de vraag naar arbeid verder afneemt. Zoals aangehaald in het verslag van Draghi is het aanpassen van de onderwijs- en opleidingssystemen aan de zich ontwikkelende behoeften aan vaardigheden, met name voor de dubbele transitie, waarbij volwasseneneducatie en beroepsonderwijs en -opleiding worden geprioriteerd, essentieel om het concurrentievermogen te stimuleren. Administratieve belemmeringen, regelgevings- en verslagleggingslasten verminderen, innovatie bevorderen en doeltreffende collectieve onderhandelingen kunnen productiviteitswinsten helpen waarborgen, en de loongroei en het concurrentievermogen in stand houden.
Het tekort aan arbeidskrachten blijft groot in de Unie | |
Vacaturegraad van 3 % of meer in vrije beroepen, wetenschappelijke en technische activiteiten, informatie en communicatie, en de bouw in 2023 | Vacaturegraad in de EU per economische activiteit (%, jaargegevens) Opmerking: NACE 2-activiteiten, B-S (Industrie, bouw en diensten (m.u.v. huishoudens als werkgever en extraterritoriale organisaties en lichamen)), C (verwerkende industrie), F (bouw), G-I (groot- en detailhandel, vervoer en het verschaffen van accommodatie en maaltijden), J (informatie en communicatie), M-N (vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten). Bron: Eurostat [ jvs_a_rate_r2 ] |
20% hogere tekorten aan arbeidskrachten in 2023 vergeleken met 2019 |
Tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden vertonen een dalende trend, maar blijven aanzienlijk in de EU; het is essentieel ze aan te pakken om het concurrentievermogen, de innovatiecapaciteit en inclusieve en duurzame groei in de EU te stimuleren. Het afgelopen decennium zijn tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden in alle lidstaten toegenomen. Hoewel de vacaturegraad gecorrigeerd voor seizoensinvloeden is gedaald van 2,9 % in het eerste kwartaal van 2023 tot 2,4 % in het tweede kwartaal van 2024, als gevolg van de zwakkere economische groei en gematigdere verwachtingen inzake aanwervingen, ligt deze nog steeds ruim boven het gemiddelde van vóór de pandemie (2013-2019) van 1,7 %. Deze tekorten worden veroorzaakt door demografische veranderingen, de vraag naar nieuwe vaardigheden in verband met technologische ontwikkelingen en de dubbele transitie (onder meer engineering-, technische, wetenschappelijke, operationele en monitoringvaardigheden) 8 , evenals slechte arbeidsomstandigheden in bepaalde sectoren. Hiervan wordt melding gemaakt in ondernemingen van elke omvang en in alle sectoren, en de tekorten blijven vooral bestaan in de zorgsector, onderwijs, STEM-gebieden (met name ICT), bouw, vervoer, en bepaalde dienstverlenende beroepen (bv. koks en kelners). Hoewel tekorten aan arbeidskrachten kunnen wijzen op een potentieel sterke economie, waarbij werknemers zich mondiger voelen om te onderhandelen over betere lonen en arbeidsomstandigheden, vooral wanneer de tekorten aanhouden, belemmeren ze de productiviteit en de innovatiecapaciteit, verzwakken ze het concurrentievermogen van de EU, vormen ze knelpunten voor groei en staan ze vooruitgang voor de groene en de digitale transitie in de weg. Gecoördineerde en versterkte actie op EU-niveau, het niveau van de lidstaten, en regionaal niveau, waarbij ook sociale partners en andere relevante belanghebbenden worden betrokken, is essentieel om deze tekorten aan te pakken. In maart 2024 heeft de Commissie een actieplan voorgesteld 9 om tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden aan te pakken, dat in nauwe samenwerking met de sociale partners werd opgesteld. Het bouwt voort op verschillende initiatieven die reeds zijn genomen, en er worden nieuwe acties uiteengezet die de EU, de lidstaten en sociale partners zullen en moeten nemen om tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden aan te pakken. Deze omvatten maatregelen voor de activering van ondervertegenwoordigde groepen op de arbeidsmarkt; steun voor vaardigheden en onderwijs; verbetering van de arbeidsomstandigheden; versterking van eerlijke mobiliteit binnen de EU, aangevuld door talenten van buiten de EU aan te trekken.
De loongroei in de EU bleef robuust in 2023, terwijl er aanzienlijke variatie bestond tussen de lidstaten. De jaarlijkse groei van de nominale beloning per werknemer bereikte een recordhoogte van 6,1 % (op jaarbasis) in de EU na 4,9 % in 2022, tegen een achtergrond van een nog zeer hoge inflatie en krapte op de arbeidsmarkt. Vervolgens nam deze af tot 5,0 % in het tweede kwartaal van 2024 toen de inflatie daalde. Na een aanzienlijke daling (– 3,7 %) in 2022 begonnen de reële lonen in de tweede helft van 2023 te stijgen, tot ze 2,4 % bereikten (op jaarbasis) in het tweede kwartaal van 2024. Deze opleving werd aangedreven door de dalende inflatie en de aanhoudende robuuste nominale loongroei. Ondanks deze recente verbeteringen bleven de reële lonen in 2024 gemiddeld onder de niveaus van vóór de pandemie in de EU en in acht lidstaten (Tsjechië, Denemarken, Finland, Italië, Frankrijk, Duitsland, Griekenland en Zweden). De stijging van de wettelijke minimumlonen heeft het verlies aan koopkracht voor mensen met een minimumloon grotendeels gecompenseerd in de meeste lidstaten. Deze waren voornamelijk het gevolg van jaarlijkse routine-aanpassingen in januari 2023 en 2024, naast substantiële aanpassingen gedurende beide jaren. De omzetting van de richtlijn betreffende toereikende minimumlonen 10 zal van cruciaal belang zijn om de koopkracht van mensen met lage lonen te behouden, evenals om risico’s op armoede onder de beroepsbevolking te voorkomen en te bestrijden, en tegelijkertijd prikkels om te werken te versterken. De Richtlijn bevat ook maatregelen die erop gericht zijn collectieve onderhandelingen aan te moedigen, alsook de handhavings- en toezichtsmechanismen in de lidstaten te verbeteren.
De reële lonen leven weer op, maar herstellen zich niet van de verliezen in voorgaande jaren | |
De nominale beloning per werknemer steeg met 6,1 % in 2023, en met 5 % in het tweede kwartaal van 2024. | Reële brutolonen per werknemer (jaarlijkse verandering in %; 2022, 2023 en het tweede kwartaal van 2024) Bron: Europese Commissie, Ameco-databank, nominale brutolonen per werknemer [hwwdw]; deflator: geharmoniseerd indexcijfer van de consumptieprijzen [ prc_hicp_midx ]. Voor het tweede kwartaal van 2024: EMPL-berekeningen op basis van Eurostat-gegevens, lonen [ namq_10_gdp ], totale werkgelegenheid (binnenlands concept) [ namq_10_a10_e ] en geharmoniseerde index van de consumptieprijzen [ prc_hicp_midx ]. |
Toch daalden de reële lonen in 2023 met 0,2 %, en stegen ze met 2,4 % in het tweede kwartaal van 2024 |
Armoede onder werkenden nam licht af in de EU in 2023, maar trof nog steeds een op twaalf werknemers, en lag aanzienlijk hoger voor atypische arbeidsvormen. In het geheel daalde het aandeel van 8,5 % in 2022 tot 8,3 % in 2023, en lag het lager dan een decennium voordien en dan vlak vóór de COVID-19-pandemie. Bij bijna de helft van de lidstaten nam armoede onder werkenden af in 2023, hoewel vele onder hen te maken kregen met hoge inflatie en aanzienlijke dalingen van de reële lonen in 2022. Dit wijst erop dat de mediane inkomens in deze landen sterker daalden dan de inkomens van de werkende armen, die werden ondersteund door aanpassingen van de minimumlonen en sociale overdrachten. Vroegtijdige ramingen van Eurostat geven aan dat armoede onder werkenden stabiel zal blijven in 2024 (op basis van de inkomens in 2023). Net als in voorgaande jaren lag de armoede onder werkenden in de gehele EU aanzienlijk hoger onder niet-EU-burgers en mensen die buiten de EU geboren zijn (respectievelijk 22,5 % en 18,5 %), laagopgeleiden (18,4 %), deeltijdwerkers en mensen met een tijdelijke overeenkomst (12,6 % voor beide), en huishoudens met kinderen ten laste (10,0 %). Armoede onder werkenden was hoger voor werknemers met atypische arbeidsvormen (mensen met een tijdelijke overeenkomst, deeltijdwerkers, zelfstandigen), hoewel sociale uitkeringen een relatief belangrijkere rol speelden bij het verminderen van hun armoederisico’s. De dekking van sociale uitkeringen verschilde sterk tussen de lidstaten en voor verschillende categorieën werknemers. Zelfstandigen die vóór overdrachten met armoede werden bedreigd, hadden het minst kans om sociale uitkeringen te ontvangen, met een dekking van 12,7 % in 2023 in de EU. Wat de formele dekking betreft 11 , bleven er in het voorjaar van 2023 in vijftien lidstaten lacunes bestaan voor ten minste één groep atypische werknemers in ten minste één tak van sociale bescherming, meestal werkloosheids-, ziekte- en moederschapsuitkeringen.
Er bestaan grote verschillen in de onvrijwillige component van tijdelijk werk tussen de lidstaten, met een hogere incidentie onder vrouwen | |
12,3 % van de werknemers (20-64 jaar) met een tijdelijke arbeidsovereenkomst in de EU in 2023 7,4 % van de vrouwen (20-64 jaar) met een onvrijwillige tijdelijke arbeidsovereenkomst (tegenover 6,2 % voor mannen) | Onvrijwillige tijdelijke werknemers als percentage van het totaal aantal werknemers (20-64 jaar) (in %, 2023) Bron: Eurostat [ lfsa_etgar ] en [ lfsa_etgar ], EU-arbeidskrachtenenquête. |
Hoewel flexibiliteit door sommige werknemers zeer wordt gewaardeerd, kan aanhoudende arbeidsmarktsegmentatie negatieve gevolgen hebben voor de sociale rechtvaardigheid. Voor sommige groepen, met name jongeren en hooggeschoolden, kunnen niet-permanente banen en deeltijdwerk de toegang tot de arbeidsmarkt en de ontwikkeling van vaardigheden vergemakkelijken en zorgen voor meer flexibiliteit en een beter evenwicht tussen werk en privéleven. Aanhoudende kloven op het gebied van werkzekerheid en arbeidsomstandigheden tussen werknemers (vaak met gevolgen voor de toegang tot sociale bescherming) creëren echter scheidslijnen die doorgaans de ongelijkheid vergroten. Met name gaat tijdelijk werk gepaard met meer werkonzekerheid wanneer dat werk niet fungeert als een opstap naar meer vaste contracten. De onzekerheid die hieruit voortvloeit, draagt ook bij tot minder gunstige arbeidsomstandigheden en -voorwaarden in bepaalde sectoren en beroepen met hoge en aanhoudende tekorten aan arbeidskrachten. Tegen de achtergrond van de hoge arbeidsparticipatie in de EU daalde het aandeel werknemers met een tijdelijke overeenkomst licht (van 12,9 % in 2022 tot 12,3 % in 2023), met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten (van 15 % in sommige tot minder dan 3 % in andere). Met name is in sommige lidstaten het aandeel tijdelijke overeenkomsten nog steeds hoog en is het percentage dat overstapt naar een vaste overeenkomst laag. Tijdelijke arbeidsovereenkomsten komen ook nog steeds vaker voor bij jongeren en vrouwen. Bovendien had in 2023 meer dan de helft van de tijdelijke werknemers onvrijwillig een tijdelijke arbeidsovereenkomst in de EU, met een lichte daling ten opzichte van 2022 (en nogmaals aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten), alsook een hogere incidentie voor vrouwen. Tegelijkertijd nam het aandeel deeltijdwerk in de EU licht toe in 2023. Ondanks een verbetering vertoont deeltijdwerk in verschillende lidstaten nog steeds een aanzienlijke onvrijwillige component. Segmentatie van de arbeidsmarkt kan onder meer worden tegengegaan door het voeren van een actief arbeidsmarktbeleid op maat dat opwaartse baanwisselingen aanmoedigt, en door het invoeren van stimulansen voor werkgevers om werknemers in dienst te nemen en te houden.
Digitale arbeidsplatformen vormen een steeds belangrijker onderdeel van de economie van de EU en bieden arbeidskansen, maar brengen ook specifieke uitdagingen met zich mee, met name in verband met de arbeidsstatus van de werknemers. Tussen 2016 en 2020 zijn de inkomsten in de platformeconomie in de EU bijna vervijfvoudigd, en in 2020 werkten naar schatting meer dan 28 miljoen personen via digitale arbeidsplatformen, een aantal dat naar verwachting gestaag zal toenemen 12 . De meeste van deze personen zijn echte zelfstandigen zijn, terwijl naar schatting 5,5 miljoen personen ten onrechte waren aangemerkt als zelfstandige. Meer dan de helft van de personen die via platforms werken, verdient minder dan het minimumloon 13 . Tegen deze achtergrond is de richtlijn betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk 14 onder meer bedoeld om het probleem van schijnzelfstandigheid op digitale arbeidsplatformen aan te pakken door de correcte bepaling van de arbeidsstatus te vergemakkelijken door middel van een wettelijk vermoeden van een arbeidsverhouding. Bovendien biedt de richtlijn zowel werknemers als zelfstandigen die platformwerk verrichten nieuwe rechten die zorgen voor meer transparantie, billijkheid en verantwoordingsplicht op het gebied van algoritmisch beheer. De richtlijn versterkt ook de sociale dialoog en collectieve onderhandeling.
De snelle vooruitgang op het gebied van artificiële intelligentie (AI) en andere digitale technologieën, waaronder gegevensanalyses, virtuele werelden, cyberbeveiliging, kwantum-, cloud- en edgecomputing, brengen ingrijpende transformaties op de arbeidsmarkt teweeg die nauwlettende monitoring en passende beleidsreacties vereisen. Dit zal naar verwachting gevolgen hebben voor de kwantiteit en kwaliteit van banen en voor de levenskwaliteit van werknemers. Hoewel recente studies 15 bevestigen dat het belangrijkste netto-effect van de invoering van AI op de werkgelegenheid op korte termijn positief kan zijn, waardoor de vraag naar de vaardigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling en invoering ervan zal toenemen, moet de werkgelegenheidswinst zorgvuldig worden afgewogen tegen het potentieel van AI om routinetaken te vervangen 16 . Bovendien kan generatieve AI, anders dan eerdere automatiseringsgolven, ook hoogopgeleide werknemers raken. Daarnaast kan automatisering door middel van AI-aangedreven geavanceerde robottechnologieën een grote impact hebben op productieprocessen en dienstverlening, terwijl functieprofielen veranderen en de behoefte aan digitale, analytische en zachte vaardigheden toeneemt 17 . In dit verband heeft de AI-verordening van de EU 18 (die in augustus 2024 in werking is getreden) tot doel om ervoor te zorgen dat AI betrouwbaar, veilig en in overeenstemming met de grondrechten van de EU is.
Telewerk biedt kansen zoals meer autonomie en flexibiliteit. Tegelijkertijd kan het nieuwe werkmodel dat gebaseerd is op hybride werkregelingen ook een “altijd aan staan”-cultuur in de hand werken, wat kan leiden tot veelvuldige bijkomende en onvoorspelbare werktijden die schadelijk kunnen zijn voor het evenwicht tussen werk en privéleven, de gezondheid en het welzijn van werknemers. Hoewel stressfactoren als werkintensiteit, interferentie tussen werk en privéleven en werken in de vrije tijd alle werknemers treffen, zijn er aanwijzingen dat het effect ervan sterker is op werknemers die telewerken dan op werknemers die op locatie bij hun werkgever werken. Angst, emotionele vermoeidheid, uitputting als gevolg van langdurige blootstelling aan virtuele vergaderingen en isolement zijn enkele van de meest gemelde geestelijke gezondheidsproblemen onder telewerkers 19 . Om de risico’s van een “altijd aan staan”-cultuur te beperken, kan het “recht om offline te zijn” helpen om duidelijkere grenzen te trekken tussen iemands beroeps- en privéleven, en zo bijdragen aan de gezondheid, veiligheid en het evenwicht tussen werk en privéleven van werknemers. Tegen deze achtergrond, na een resolutie van het Europees Parlement om een wetgevingsvoorstel inzake het recht om offline te zijn en een EU-wetgevingskader voor telewerken in te dienen 20 , heeft de Commissie een studie laten uitvoeren om bewijsmateriaal te verzamelen en de meerwaarde en de gevolgen van mogelijke beleidsopties van een initiatief inzake telewerken en het recht om offline te zijn, te analyseren.
Terwijl de jeugdwerkloosheid in de meeste lidstaten weer de hoogte in gaat in een klimaat van zwakkere economische groei, blijft het aandeel jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) dalen, zij het met genderverschillen en uitdagingen voor jongeren met een migratieachtergrond. Na een gestaag herstel sinds de piek van de COVID-19-pandemie bleef de jeugdwerkloosheid (15-24 jaar) op 14,5 % in 2023, en vertoonde geen verandering ten opzichte van het vorige jaar in een klimaat van zwakkere economische groei. Terwijl de jeugdwerkloosheid bleef afnemen in landen met een zeer hoog niveau, wat een bevestiging vormde van de convergerende trend in de EU van de afgelopen vijf jaar, begon ze in veel andere landen opnieuw te stijgen. Tegelijkertijd is de jeugdwerkloosheid nog steeds tweemaal zo hoog als de algemene werkloosheid, en concentreert ze zich vooral onder laaggeschoolde jongeren en jongeren die buiten de EU zijn geboren. Positief is dan weer dat het aandeel NEET’s blijft dalen en 11,2 % bereikte in 2023. Deze trend sluit aan bij de toenemende participatie van jongeren op de arbeidsmarkt, wat enkele tekenen van convergentie in de hele EU laat zien. Toch blijft het percentage NEET-jongeren hoger (2,4 procentpunt) onder vrouwen dan onder mannen, en onder jonger die niet in de EU zijn geboren ten opzichte van autochtonen (9,3 procentpunt). Dit alles onderstreept de noodzaak van voortdurende actie met betrekking tot structurele problemen die de vooruitgang van jongeren op de arbeidsmarkt belemmeren, met name in het licht van de groene en de digitale transitie, de wijdverbreide arbeids- en vaardighedentekorten en de risico’s op langere termijn voor hun loopbaanvooruitzichten, wegens vertraagde integratie op de arbeidsmarkt. Tegen deze achtergrond kan de versterkte jongerengarantie NEET’s ondersteunen door hen binnen vier maanden nadat zij werkloos zijn geworden of het formele onderwijs hebben verlaten, een geschikte baan, vervolgonderwijs, een leerling- of stageplaats aan te bieden 21 .
Ondersteuning op maat kan de arbeidsmarktparticipatie van ondervertegenwoordigde groepen in de EU versterken | |
Als lidstaten met een lager dan EU-gemiddeld percentage personen in de beroepsbevolking voor specifieke subgroepen de arbeidsparticipatie zouden verhogen tot het gemiddelde van de respectieve EU-subgroepen tegen 2030, zouden respectievelijk: ·3,6 miljoen extra vrouwen, ·2,9 miljoen personen met een diploma secundair onderwijs, ·en 2,2 miljoen oudere werknemers de arbeidsmarkt betreden. | Potentiële bijdrage van verschillende bevolkingsgroepen aan het totale percentage personen in de beroepsbevolking van de EU in 2030 (in miljoenen) Opmerking: simulatie van het deel van de bevolking dat in 2030 tot de beroepsbevolking in de EU behoort als de lidstaten met een lager dan gemiddeld percentage personen in de beroepsbevolking per subgroep het gemiddelde van de EU-subgroep bereiken, aangenomen dat vergelijkbare percentages voor de andere subgroepen constant blijven. In deze berekening is voorbijgegaan aan overlappingen en mogelijke dubbeltellingen tussen groepen, waardoor deze niet mag worden verward met een prognose. Bron: berekeningen van DG EMPL op basis van gegevens van Eurostat en prognoses van EUROPOP2023. |
Terwijl de arbeidsparticipatie van ouderen sinds 2009 significant is toegenomen, bestaan er nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten. Ondanks recente verbeteringen zal de vergrijzing van de bevolking de economische afhankelijkheid in de EU naar verwachting doen toenemen, en een negatief effect hebben op het concurrentievermogen op lange termijn en op het economische groeipotentieel, bij uitblijven van beleidsmaatregelen. In 2045 zullen er per 10 gepensioneerden slechts 16 werknemers zijn, een daling van de 22 werknemers in 2022, en dit kan nog verder afnemen tot 14 werknemers in 2070 22 . In het licht van vergrijzende samenlevingen nemen arbeidsparticipatie van ouderen en actief ouder worden een belangrijke plaats in, temeer gezien de grote tekorten aan arbeidskrachten. In 2023 bedroeg de arbeidsparticipatie van ouderen (55-64 jaar) 63,9 %, bijna 20 procentpunt hoger dan in 2009, waarbij de arbeidsparticipatie van vrouwen sterker was gestegen. Hoewel de toename van de arbeidsparticipatie onder ouderen meer dan vier keer hoger was dan voor de bevolking in de primaire leeftijd (25-54 jaar), lag hun arbeidsparticipatie nog steeds 18 procentpunt lager, wat erop wijst dat er nog aanzienlijke ruimte bestaat voor verdere verbetering. De geregistreerde groei kon voornamelijk worden toegeschreven aan het behoud van meer banen, in plaats van aan nieuwe aanwervingen, die in deze periode aanhoudend laag bleven. Met name hoogopgeleiden blijven vaker langer actief op de arbeidsmarkt, terwijl lager opgeleide personen vaker voortijdig uit de arbeidsmarkt stappen. Ongunstige arbeidsomstandigheden — zowel in fysieke als in psychologische zin — zijn belangrijke factoren die vervroegde uittreding in de hand werken en ook herintreding op de arbeidsmarkt in de weg staan 23 . Bovendien zijn ziekte of een handicap belangrijke redenen om niet beroepsactief te worden, naast zorgtaken, werkgerelateerde factoren en institutionele belemmeringen, zoals socialezekerheids- en pensioenregelgeving, die moeten worden aangepakt om een grotere arbeidsmarktparticipatie mogelijk te maken, in overeenstemming met de demografietoolbox.
De arbeidsparticipatie- en loonkloof tussen mannen en vrouwen draagt bij aan aanhoudende genderongelijkheid op de arbeidsmarkt met slechts bescheiden tekenen van convergentie. In 2023 bedroeg de arbeidsparticipatiekloof tussen vrouwen mannen in de EU 10,2 procentpunt. Deze kloof is de afgelopen jaren iets kleiner geworden, als gevolg van een sterkere toename van de werkgelegenheid onder vrouwen, maar blijft groot, en vertoont grote verschillen tussen lidstaten en regio’s. Gezien de hogere prevalentie van deeltijdwerk onder vrouwen (bijna viermaal hoger dan voor mannen), wordt de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen groter wanneer hiermee rekening wordt gehouden (tot 15,7 procentpunt “in voltijdequivalenten”). De arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen is nog groter voor ouders, waarbij het ouderschap meer invloed heeft op de loopbaan van vrouwen dan op die van mannen. In de meeste landen vertaalt dit zich in zowel een lagere arbeidsparticipatie onder vrouwen als een toename van deeltijdwerk onder vrouwen. Tot slot, hoewel de loonkloof tussen mannen en vrouwen de afgelopen tien jaar kleiner is geworden, blijft ze in de meeste lidstaten aanzienlijk. Ze bedroeg gemiddeld 12,7 % voor de EU in 2022. Deze loonkloven zijn onder andere het gevolg van genderverschillen in economische activiteiten en beroepen, ondervertegenwoordiging van vrouwen in hogere functies, oververtegenwoordiging van vrouwen in deeltijdwerk en niet-permanente arbeidsvormen, moeilijkheden bij het combineren van werk en zorgtaken, discriminatie en niet-transparante loonstructuren. In de loop der jaren leidt de optelling van deze inkomenskloven (die nog verder worden versterkt door loopbaanonderbrekingen om zorg te bieden) tot substantiële genderkloven op het gebied van pensioenen. Er is dus ruimte voor volgehouden beleidsmaatregelen om belemmeringen voor de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt weg te nemen, onder meer door de verlening en de toegankelijkheid van hoogwaardige en betaalbare voor- en vroegschoolse educatie en opvang en langdurige zorg te verbeteren, alsook de werking van de belastingstelsels te verbeteren om betere stimulansen te creëren, in overeenstemming met de doelstellingen van de EU-strategie voor gendergelijkheid 2020-2025, de aanbevelingen van de Raad over voor- en vroegschoolse educatie en opvang (waaronder de nieuwe Barcelona-doelstellingen), en over toegang tot betaalbare hoogwaardige langdurige zorg 24 .
De achteruitgang van basisvaardigheden onder Europese leerlingen dreigt in combinatie met het aanhoudende lerarentekort de arbeidsproductiviteit, het concurrentievermogen en de sociale cohesie aan te tasten. Basisvaardigheden zijn de bouwstenen die mensen in staat stellen zich te redden in het leven, ook later in het leven te blijven leren en een zinvolle bijdrage aan de samenleving en de economie te leveren. Zij ondersteunen de arbeidsproductiviteit en het innovatietempo dat vereist is voor de digitale transitie. Uit de resultaten van PISA, het OESO-programma voor internationale leerlingenbeoordeling, voor 2022 blijkt dat bijna een op drie 15-jarigen basisvaardigheden mist en het minimumcompetentieniveau niet behaalt op het gebied van wiskunde, en een op vier op het gebied van lezen en wetenschappen. Vandaag is de EU verder verwijderd van haar streefcijfer van de Europese onderwijsruimte waarbij maximaal 15 % van de 15-jarigen ondermaats presteert in 2030. De daling was het sterkst voor wiskunde (– 6,6 procentpunt sinds 2018). Topprestaties zijn ook afgenomen over de hele linie en de verslechterende trend heeft betrekking op de gehele sociaal-economische verdeling, wat erop wijst dat er in het algemeen grote uitdagingen bestaan bij de ontwikkeling van basisvaardigheden. Tegelijkertijd zijn ongelijkheden in het onderwijs groter geworden, aangezien ondermaatse prestaties vaker voorkomen bij kansarme leerlingen. Bijna de helft (48 %) van de kansarme leerlingen presteert ondermaats voor wiskunde, na een aanzienlijke stijging van 38,2 % in 2018. In deze context dreigt het aanhoudende gebrek aan gekwalificeerde leerkrachten in de hele EU, dat de laatste jaren nog is verergerd door onder meer de COVID-19-pandemie, de uitdaging om de basisvaardigheden van jongeren te verbeteren nog groter te maken. Tegelijkertijd tonen de resultaten van de International Computer and Information Literacy Study (ICILS) voor 2023 aan dat 43 % van de 13- en 14-jarigen niet of slechts in beperkte mate over digitale vaardigheden beschikt. Deze recente trends onderstrepen de noodzaak van hernieuwde en versterkte inspanningen die voortbouwen op bestaande initiatieven en een nieuwe impuls geven aan de uitvoering van de aanbeveling over trajecten naar succes op school 25 .
De basisvaardigheden van Europese leerlingen blijven achteruitgaan | |
Onderprestaties zijn sterk toegenomen voor wiskunde (+ 6,6 procentpunt) en lezen (+ 3,7 procentpunt), en op gematigdere wijze voor wetenschappen (+ 1,9 procentpunt) De topprestaties zijn afgenomen: ‑3,1 procentpunt voor wiskunde en ‑1,6 procentpunt voor lezen, met een lichte stijging voor wetenschappen (+0,6 procentpunt) | Percentage leerlingen dat de benchmark voor minimumcompetenties PISA-niveau 2 niet bereikt (%) Opmerking: bij het interpreteren van de EU-waarde van 2022 is voorzichtigheid geboden: Denemarken, Ierland, Letland en Nederland voldeden niet aan een of meer PISA-steekproefnormen (zie OESO, PISA 2022 Results (Volume 1) , A2 en A4). Voor Malta ontbreken gegevens voor 2012. Bron: OESO, PISA 2012 , 2015 , 2018 , 2022 , berekeningen van DG EAC. |
Hoewel er verbeteringen merkbaar waren op het gebied van voortijdig schoolverlaten, het behalen van een hoger opleidingsniveau en arbeidsmarktresultaten voor afgestudeerden van beroepsonderwijs en -opleiding, blijven er uitdagingen bestaan met betrekking tot onderwijs- en opleidingssystemen, zoals regionale verschillen, genderkloven, sociale ongelijkheden en een ontoereikend aanbod van afgestudeerden uit STEM-richtingen. Voortijdig schoolverlaten daalde licht tegenover 2022, wat van invloed was op 9,5 % van de 18-24-jarigen in 2023 (2,3 procentpunt langer dan 10 jaar eerder). Nochtans zijn er geen tekenen van opwaartse convergentie tussen de lidstaten. Jonge mannen zijn veel vaker voortijdige schoolverlaters. Hoewel de positieve trend van het afgelopen decennium aanhoudt voor meisjes, lijkt hij te zijn gestagneerd voor jongens. Bovendien zijn jongeren die buiten de EU zijn geboren, jonge Roma en jongeren met een handicap vaker voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding. De EU ligt op schema om haar streefcijfer voor het aantal personen met tertiair opleidingsniveau te behalen, na stijgingen gedurende de afgelopen vijf jaar in alle lidstaten op drie na. In 2023 had 43,1 % van de 25-34-jarigen in de EU een diploma van het tertiair onderwijs, waardoor dit het meest voorkomende opleidingsniveau is onder jongeren (waarbij jonge vrouwen echter veel vaker een tertiair diploma hebben dan mannen). Er blijven genderverschillen bestaan bij de keuze voor vakgebieden (bv. onderwijs en gezondheid worden gedomineerd door vrouwen, en ICT en engineering door mannen). Aangezien toegang tot onderwijs een uitdaging blijft voor kinderen uit kansarme milieus, dreigen reeds bestaande sociaal-economische verschillen te worden versterkt. Aangezien het aantal personen met tertiair opleidingsniveau toeneemt, is het belangrijk dat het hoger onderwijs flexibeler wordt en relevanter voor de arbeidsmarkt om vaardighedentekorten aan te pakken, met name in STEM-vakgebieden. De werkgelegenheidsresultaten voor pas afgestudeerden in beroepsonderwijs en -opleiding zijn in de hele EU blijven verbeteren. Vier op vijf recent afgestudeerden van beroepsonderwijs en -opleiding hadden een baan en bijna twee derde deed ervaring op de werkplek op in 2023, waardoor hun arbeidsparticipatie hoger lag dan bij afgestudeerden zonder die ervaring (84,8 % tegenover 71,5 %). Er blijven echter grote verschillen bestaan tussen landen, zowel wat werkplekleren als de kansen op werk voor afgestudeerden in beroepsonderwijs en -opleiding betreft.
Het verbeteren van vaardigheden bij volwassenen is essentieel voor de productiviteit en het concurrentievermogen, en voor het behouden van de sociale cohesie en het versterken van inclusie op de arbeidsmarkt, en tegelijkertijd om de dubbele transitie te ondersteunen; toch varieert deelname aan volwasseneneducatie aanzienlijk per lidstaat en bevolkingsgroep. Uit een Eurobarometer-enquête van mei 2023 onder kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) 26 bleek dat meer dan de helft van de kmo’s aangaf moeite te hebben met het vinden van werknemers met de juiste vaardigheden en ongeveer een kwart van hen (26 %) zei dit “redelijk moeilijk” te vinden. Voor bijna twee derde van hen vormt dit een belemmering bij hun algemene bedrijfsactiviteiten. Tegelijkertijd blijkt uit recente resultaten van het OESO-programma voor de internationale beoordeling van competenties van volwassenen (PIAAC) 27 dat de lees- en schrijfvaardigheid onder volwassenen (15-64 jaar) in vijf van de twintig deelnemende lidstaten verbeterd is het afgelopen decennium, terwijl ze gestagneerd of duidelijk gedaald is in een meerderheid (twaalf) van de lidstaten. Wat de rekenvaardigheid betreft, komt uit de resultaten een wat gunstiger beeld naar voren aangezien de prestaties er in tien lidstaten op vooruitgingen, en de rekenvaardigheid bij de volwassen bevolking in slechts zes lidstaten stagneerde of duidelijk daalde. Bovendien waren er in 2023 tien deelnemende lidstaten die rond of aanzienlijk boven het gemiddelde lagen wat hun adaptief probleemoplossend vermogen betreft. In deze context en geconfronteerd met tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden en een vergrijzende bevolking, is het bevorderen van ruime deelname aan volwasseneneducatie essentieel om ervoor te zorgen dat de vaardigheden van de beroepsbevolking van de EU actueel worden gehouden. Niettemin wijzen recente cijfers van de enquête volwasseneneducatie (AES) op slechts een lichte stijging van de deelname aan volwasseneneducatie (exclusief begeleide opleiding op de werkplek) de afgelopen twaalf maanden, van 37,4 % in 2016 tot 39,5 % in 2022 voor de EU, met grote verschillen tussen de lidstaten. Ook verloopt de vooruitgang op het gebied van digitale vaardigheden in algemene zin traag, met aanzienlijke verschillen tussen de landen. Ofschoon meer dan 90 % van de EU-bevolking minstens één keer per week internet gebruikte in 2023 28 , beschikte slechts 55,6 % over ten minste digitale basisvaardigheden, wat slechts een bescheiden stijging betekent ten opzichte van 2021 (53,9 %). Aan het huidige tempo zou tegen het einde van het decennium niet meer dan 59,8 % van de volwassenen over ten minste digitale basisvaardigheden beschikken, wat ruim onder de EU-doelstelling van 80 % blijft 29 . Deelnemen aan de levenslange ontwikkeling van vaardigheden is vooral kritiek voor personen met een laag opleidingsniveau (d.w.z. ten hoogste lager secundair onderwijs), werklozen, personen buiten de beroepsbevolking en de oudere bevolking, die dit net het meest nodig hebben. Tegen deze achtergrond werd in de Europese vaardighedenagenda van 2020 opgeroepen tot een radicale toename van bij- en omscholing. Daarnaast wordt in de aanbeveling van de Raad van juni 2022 inzake individuele leerrekeningen uiteengezet hoe de lidstaten financiële en niet-financiële steun op doeltreffende wijze kunnen combineren om alle volwassenen in staat te stellen hun vaardigheden gedurende hun hele beroepsleven te blijven ontwikkelen 30 . Op basis van de aanbeveling van de Raad van juni 2022 betreffende een Europese benadering van microcredentials is in dit verband ook een belangrijke rol weggelegd voor die microcredentials, aangezien zij de deelname van werknemers en werkzoekenden aan gerichte bij- en omscholingsmogelijkheden kunnen stimuleren 31 .
Deelname aan volwasseneneducatie vertoont sterke verschillen tussen bevolkingsgroepen | |
58,9 % van de hoogopgeleide volwassenen nam elk jaar deel aan leeractiviteiten, tegenover slechts 18,4 % van de laagopgeleide volwassenen Slechts 26,8 % van de werklozen nam elk jaar deel aan leeractiviteiten, tegenover 44,7 % van de beroepsbevolking Bijna iedere tweede jongvolwassene (25-34 jaar) nam elk jaar deel aan leeractiviteiten, tegenover minder dan een derde van de 55-64 jarigen | Deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste 12 maanden per subgroep (25-64 jarigen, exclusief begeleide opleiding op de werkplek, %) Opmerking: in oktober 2024 bereikte de Groep indicatoren van het Comité voor de werkgelegenheid overeenstemming over het monitoringkader voor de vaardigheidsdoelstelling, op basis van de AES, voorlopig met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek. Bron: Eurostat, speciale extractie van de deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste twaalf maanden, met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek (Guided on the job training, GOJT), uit de enquête volwasseneneducatie . |
De groei van het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens (BBIH) in de EU trok weer aan in 2023 en 2024, waardoor huishoudens hun koopkracht weer konden herstellen en toename van de armoede kon worden voorkomen. In het algemeen stegen de reële inkomens van huishoudens sneller dan het bbp vanaf het tweede kwartaal van 2023, waardoor de trend van vertraging van de twee voorgaande jaren werd omgebogen. Terwijl de beloning van zelfstandigen gestaag is gestegen, kende de beloning voor werknemers een sterkere opleving in het vierde kwartaal van 2023 en het eerste kwartaal van 2024. Dit compenseerde ruimschoots het effect van de belastingen, die eind 2023 een rem zetten op de inkomensgroei, nadat ze het jaar voordien een positieve bijdrage hadden geleverd, namelijk als gevolg van tijdelijke inflatiegerelateerde maatregelen. De netto sociale uitkeringen zorgden voor een positieve bijdrage in de eerste helft van 2024.
Het aandeel mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, daalde in 2023 licht in de EU, ook dankzij doortastende beleidsmaatregelen om de negatieve sociale effecten van de hoge kosten van levensonderhoud op te vangen, maar er blijven uitdagingen bestaan met aanzienlijke verschillen tussen regio’s. Nog steeds was ongeveer één op vijf mensen in de EU met armoede of sociale uitsluiting bedreigd (Arope) in 2023, terwijl het totale aantal met ongeveer 1,6 miljoen is gedaald vergeleken met 2019 (ten opzichte van een doelstelling van ten minste 15 miljoen voor 2030). De heterogeniteit tussen en binnen de lidstaten, evenals de verschillen tussen bevolkingsgroepen waren groot, en de armoederisico’s waren groter voor kinderen, ouderen, personen met een handicap, personen die buiten de EU zijn geboren en Roma. Volgens de flashramingen van Eurostat die betrekking hebben op de inkomens van 2023, bleven de Arop-percentages in de EU gemiddeld en in de meeste lidstaten stabiel. Werkloosheid bleef een belangrijke oorzaak van armoede, terwijl sociale uitkeringen niet alle huishoudens bereikten die deze uitkeringen nodig hadden. Het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering is in 2023 licht afgenomen, met enige divergentie tussen de lidstaten, wat onderstreept dat het belangrijk is om de inspanningen verder op te voeren teneinde passende inkomenssteun en -dekking te waarborgen. Ondanks de verbeteringen van de afgelopen jaren, is de minimale inkomenssteun in vrijwel alle lidstaten over het algemeen niet voldoende om mensen uit de armoede te halen. De uitvoering van de Aanbeveling van de Raad over een toereikend minimuminkomen met het oog op actieve inclusie in alle lidstaten is essentieel om deze uitdaging het hoofd te bieden 32 . De energiearmoede (gemeten als het aandeel mensen dat niet in staat is hun woning voldoende te verwarmen) in de EU is in 2023 voor het tweede opeenvolgende jaar toegenomen. Uit het feit dat de toename kleiner was dan in 2022, terwijl de prijsschok in de winter van 2022 aanzienlijk groter was dan in de winter van 2021, kan worden afgeleid dat de uitzonderlijke steunmaatregelen die door de EU en haar lidstaten zijn genomen het effect daadwerkelijk hebben verzacht. Beoordelingen van de verdelingseffecten van hervormingen en investeringen zijn bijzonder belangrijk om rekening te houden met de effecten op de armoederisico’s en de inkomensongelijkheid, en om de beleidsvorming op te baseren.
Cijfers over armoede en sociale uitsluiting verschillen aanzienlijk volgens leeftijdsgroep, waarbij kinderen het grootste risico lopen, en treft ook werkenden | |
In 2023 werden in de EU een op de vijf mensen en een op de vier kinderen met armoede of sociale uitsluiting bedreigd Een op twaalf werknemers in de EU wordt met armoede bedreigd in 2023 | Percentage personen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd, totaal en per leeftijdsgroep jonger en ouder dan 18 jaar; armoede onder werkenden (18+) (%) Opmerking: onderbreking in de reeks voor 2020. Geraamde waarden voor 2015-2019 voor Arop-werkenden (18 jaar of ouder) Bron: Eurostat [ ilc_peps01n ], [ ilc_li02 ], [ ilc_li04 ], EU-SILC. |
Het aandeel kinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd in de EU bleef grotendeels stabiel, terwijl hun aantal in 2023 zeer licht daalde, en de situatie van personen met een handicap verder verslechterde. In dit jaar daalde het aantal kinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd in de EU voor het eerst sinds de COVID-19-pandemie licht (19,9 miljoen tegenover ongeveer 20 miljoen in 2022). Bijna één op vier kinderen in de EU loopt nog steeds het risico op armoede of sociale uitsluiting, waarbij het totale aantal met 0,6 miljoen steeg ten opzichte van 2019, en de EU-doelstelling van een vermindering met ten minste 5 miljoen tegen 2030 weer verder verwijderd is. Kinderen uit armoede en sociale uitsluiting halen is essentieel om hen te helpen hun potentieel op de arbeidsmarkt en in de maatschappij optimaal te benutten en de cyclus van armoede van generatie op generatie te doorbreken. Voor de aanpak van dit probleem is het essentieel dat de Europese kindergarantie 33 in alle lidstaten wordt uitgevoerd. Risico’s op armoede of sociale uitsluiting blijven ook hoog voor personen met een handicap. Het Arope-cijfer voor deze laatste groep (28,8 % in 2023) lag 10,8 procentpunt hoger dan voor de rest van de bevolking in 2023. De arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en personen zonder een handicap blijft groot en personen met een handicap verlaten vaker voortijdig het onderwijs, wat nauw verband houdt met hun gerapporteerde hogere armoederisico’s.
Huishoudens die te kampen hebben met armoede besteden een aanzienlijk deel van hun besteedbaar inkomen aan huisvestingskosten, met grote verschillen tussen de lidstaten | |
In 2023 besteedden huishoudens in meer dan een derde van de lidstaten ongeveer een vijfde of meer van hun besteedbaar inkomen aan huisvestingskosten Voor huishoudens die met armoede worden bedreigd lagen in bijna alle lidstaten de bovenmatige uitgaven voor huisvesting bijna dubbel zo hoog | Aandeel van huisvestingskosten in het besteedbare inkomen van huishoudens, 2023 (%) Bron: Eurostat [ ilc_mded01 ]. |
Toegang tot sociale huisvesting of huisvestingsbijstand van goede kwaliteit voor mensen in nood is een belangrijke prioriteit voor de EU. Toegang tot huisvesting is van fundamenteel belang om mensen te beschermen tegen het risico op armoede of sociale uitsluiting en heeft gevolgen voor de toegang tot onderwijs en werkgelegenheid, en is ook van invloed op de werkgerelateerde mobiliteit binnen de lidstaten en op de interne markt van de EU. De huisvestingskosten drukken op het budget van huishoudens in de EU, en treffen vooral huishoudens die al met armoede worden bedreigd zwaar. Ze werden door bijna de helft van de huishoudens in de EU als een “financiële last” beschouwd in 2023. Tegelijkertijd leefde maar liefst 8,9 % van de totale EU-bevolking in een huishouden waar de totale huisvestingskosten meer dan 40 % uitmaakten van het totale besteedbare inkomen, dus met bovenmatige uitgaven voor huisvesting. Dit percentage liep op tot 33,5 % voor mensen die reeds met armoede worden bedreigd. Als gevolg van de stijgingen van de huur- en vastgoedprijzen die de inkomensgroei overtroffen, verslechterde de betaalbaarheid van huisvesting, vooral in de grote steden in de EU. Bovendien is het aanbod van sociale huisvesting in vele landen ontoereikend om aan de behoeften te voldoen, met een teruglopende woningvoorraad en lange wachtlijsten. De belangrijkste belemmeringen voor investeringen in sociale huisvesting hebben te maken met algemene belemmeringen in de bouwsector, zoals vergunningsprocedures en landgebruik; budgettaire beperkingen, toegang tot financiering en de beschikbaarheid van geschoolde arbeidskrachten. Tot slot werd dakloosheid, de meest extreme uitdaging met betrekking tot toegang tot huisvesting, nog verder in de hand gewerkt door de gestegen kosten van levensonderhoud. Huurproblemen gedurende de laatste twaalf maanden werden gemeld door meer dan een kwart van de mensen van 30-54 jaar die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd. De lidstaten hebben reeds verschillende regelgevende en niet-regelgevende hervormingen en investeringsprogramma’s ingevoerd om de betaalbaarheid van huisvesting te ondersteunen en hun voorraad sociale woningen te vergroten. De EU-fondsen kunnen de uitvoering van deze hervormingen en investeringen ondersteunen.
De kosten voor langdurige zorg zullen naar verwachting verder toenemen, terwijl de vervangingspercentages van de pensioenen zullen dalen | |
De eigen bijdragen voor langdurige zorg overschreden het mediaan beschikbaar inkomen van personen die er behoefte aan hadden in een vijfde van de EU-lidstaten Verwachte dalingen in de vervangings-percentages van de pensioenen zullen de lasten van hoge kosten voor langdurige zorg waarschijnlijk nog verzwaren | Netto theoretische vervangingspercentages van de pensioenen, 2022, 2062 (mannen, procentpunt); eigen bijdragen voor langdurige thuiszorg als aandeel van het mediaan beschikbaar inkomen (%) Opmerking: de theoretische vervangingspercentages gelden voor een loopbaan van 40 jaar die eindigt op de pensioengerechtigde leeftijd, gemiddelde verdiener, 2022 en 2062. Eigen bijdragen voor langdurige zorg gelden voor een persoon met ernstige behoeften na de betaling van overheidssteun. Zie de opmerkingen bij de grafiek in pijlerkader 7 voor nadere gegevens over de methodologie. Bron: eigen berekeningen van de Commissie, op basis van gegevens van de OESO en de lidstaten. Verslag over de toereikendheid van de pensioenen 2024 en OESO-analyse op basis van de OESO-vragenlijst over sociale bescherming bij langdurige zorg, Share (ronde 8, 2019, behalve PT, dat verwijst naar ronde 6, 2015) en Tilda (ronde 3, 2015). |
De modernisering van socialebeschermingsstelsels kan bijdragen aan inclusieve economische groei, met toereikende en duurzame sociale bescherming en sociale diensten. Ondanks enkele verbeteringen de afgelopen jaren loopt de toegang tot sociale bescherming nog steeds sterk uiteen tussen de lidstaten. De uitvoering van de aanbeveling van de Raad van 2019 met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen moet worden versterkt om aanhoudende structurele uitdagingen aan te pakken 34 . In dit verband is het belangrijk dat wordt gezorgd voor transparantie en vereenvoudiging bij de toegang tot sociale bescherming. Digitale oplossingen kunnen helpen om de transparantie, de doelmatigheid en de doeltreffendheid bij de toegang tot sociale bescherming te verbeteren, maar de toegenomen risico’s van een digitale kloof moeten worden afgewend. Om in een vergrijzende samenleving de toereikendheid en de fiscale houdbaarheid van de pensioenen en langdurige zorg te waarborgen, is een brede beleidsmix nodig, waaronder actief en gezond ouder worden, een verlenging van het beroepsleven, en het ondersteunen van aangepaste en flexibele werkregelingen, naast doeltreffende en doelmatige pensioen- en langdurigezorgstelsels. Sociaal-economische ongelijkheden, evenals de toename van niet-standaard werkvormen, brengen steeds groter wordende uitdagingen met zich mee in het licht van de stijgende levensverwachting. Terwijl de vervangingspercentages van de pensioenen 35 naar verwachting zullen dalen de volgende vier decennia, wordt verwacht dat de behoeften aan langdurige zorg zullen stijgen. De toereikendheid van de pensioenen zal steeds vaker afhankelijk zijn van de duur van de loopbaan. Tegelijkertijd zouden lagere pensioenen het ook moeilijker maken om de eigen bijdragen voor langdurige zorg te dekken. Deze laatste kunnen zeer hoog oplopen voor mensen met ernstige zorgbehoeften, en er bestaan grote verschillen tussen de lidstaten. Op langere termijn zullen demografische ontwikkelen naar verwachting leiden tot een stijging van 6,6 miljoen mensen die mogelijk behoefte hebben aan langdurige zorg tegen 2050 36 , waardoor de huidige structurele uitdagingen inzake beschikbaarheid, betaalbaarheid en kwaliteit van langdurige zorg nog groter worden. Tegen deze achtergrond wordt de lidstaten in de aanbeveling van de Raad over toegang tot betaalbare en hoogwaardige langdurige zorg 37 verzocht om te zorgen voor toereikende langdurigezorgdiensten, evenals hoogwaardige werkgelegenheid en eerlijke arbeidsomstandigheden in de zorgsector, waarbij tegemoet wordt gekomen aan de vaardigheidsbehoeften van werknemers, maar ook mantelzorgers worden ondersteund. In de conclusies van de Raad van juni 2024 over de toereikendheid van de pensioenen 38 wordt herhaald dat verdere hervormingen nodig zijn, onder meer door de arbeidsmarktparticipatie, de toegang tot en de bijdragen aan socialebeschermingsstelsels voor iedereen te verbeteren en de toegang tot hoogwaardige en betaalbare gezondheidszorg en langdurige zorg te verbeteren. Voorts wordt in de conclusies van de Raad over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in het licht van de vergrijzing bevestigd dat de economische en budgettaire gevolgen van de vergrijzing verder moeten worden aangepakt, onder meer door gezonde overheidsfinanciën tot stand te brengen, de productiviteit en de participatie- en werkgelegenheidsgraad te verhogen, en de stelsels voor pensioenen, gezondheidszorg en langdurige zorg aan deze uitdagingen aan te passen 39 .
Een goed functionerende sociale dialoog en collectieve onderhandelingen zijn van cruciaal belang voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden- en omstandigheden en het beperken van arbeidstekorten. Tijdens de op 31 januari 2024 gehouden top van de sociale partners in Hertoginnedal (België) hebben de Commissie, het Belgische voorzitterschap van de EU en de sectoroverschrijdende sociale partners een “tripartiete verklaring voor een bloeiende sociale dialoog” ondertekend. Deze verklaring houdt een hernieuwde toezegging in om de sociale dialoog op EU-niveau te versterken en de krachten te bundelen om de belangrijkste uitdagingen voor onze economieën en arbeidsmarkten aan te pakken 40 . Permanente dialoog en regelmatig overleg met maatschappelijke organisaties zijn ook van groot belang voor de uitvoering van impactvol en inclusief beleid. Zoals erkend in de Verklaring van Terhulpen (België) van 2024 over de toekomst van de Europese pijler van sociale rechten, speelt het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol in de strijd tegen sociale uitsluiting en ongelijkheid en in de beleidsvorming ten aanzien van ondervertegenwoordigde en kwetsbare groepen. Op EU-niveau zijn de sociale partners en maatschappelijke organisaties actief betrokken bij het Europees Semester, met regelmatige gedachtewisselingen en thematische discussies over onderwerpen van bijzonder belang.
De lidstaten moeten actie ondernemen om de in dit gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid beschreven uitdagingen op het gebied van werkgelegenheid, vaardigheden en sociaal beleid aan te pakken. Met name — in overeenstemming met de werkgelegenheidsrichtsnoeren:
·de bij- en omscholing van volwassenen verbeteren om het concurrentievermogen te garanderen, tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden aanpakken, zich aanpassen aan de veranderende arbeidsmarktsituatie en -vooruitzichten, en de groene en de digitale transitie bevorderen — onder meer door het gebruik van instrumenten voor informatie over vaardigheden te integreren; de voorziening van individuele opleidingsrechten, zoals individuele leerrekeningen, versterken; en de ontwikkeling, implementatie en erkenning van microcredentials bevorderen — in overeenstemming met de aanbevelingen van de Raad inzake individuele leerrekeningen en betreffende een Europese benadering van microcredentials;
·het actieve arbeidsmarktbeleid en de capaciteit en de doeltreffendheid van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening versterken — onder meer door te investeren in digitale infrastructuur en diensten, betere loopbaanbegeleiding, adviesdiensten, intelligentie op het gebied van vaardigheden en personeelsopleiding — met het oog op de ondersteuning van het creëren van hoogwaardige banen en transities;
·in overeenstemming met de nationale wetgeving en/of gebruiken en met volledige inachtneming van de rol en de autonomie van de sociale partners, loonontwikkelingen bevorderen die het verlies aan koopkracht beperken, met name voor mensen met een laag inkomen, en tegelijkertijd opwaartse sociale convergentie bevorderen, productiviteitsontwikkelingen in aanmerking nemen, hoogwaardige banen creëren en het concurrentievermogen behouden;
·zorgen voor de beschikbaarheid van steunregelingen om het menselijk kapitaal in stand te houden en verder te ontwikkelen door bij- en omscholing, om waar nodig billijke herstructureringsprocessen te ondersteunen, de overgang naar een andere baan te vergemakkelijken en bij te dragen tot de modernisering van de economie;
·steun verlenen aan werknemers en huishoudens die het zwaarst worden getroffen door de economische en sociale gevolgen van de aanpassing aan de klimaatverandering en nieuwe groene en digitale technologieën, in het bijzonder aan kwetsbare werknemers en huishoudens — onder meer door doeltreffende diensten voor arbeidsvoorziening en opleidingsmaatregelen; zorgen voor goed ontworpen, gerichte en tijdgebonden werkgelegenheidsprogramma’s, aanwervings- en transitieprikkels, adequate inkomenszekerheid met een actieve inclusiebenadering, en de bevordering van ondernemerschap, in overeenstemming met de aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit;
·de mobiliteit binnen de EU bevorderen en overwegen geschoolde werknemers uit derde landen aan te trekken. Daarnaast erop toezien dat de arbeids- en sociale rechten worden geëerbiedigd en gehandhaafd, en de legale migratie wordt gekanaliseerd in de richting van beroepen waarvoor tekorten bestaan, ondersteund door een doeltreffend integratiebeleid, volledig complementair met het benutten van talent in de Unie;
·de arbeidsmarktregelgeving en de belasting- en uitkeringsstelsels aanpassen om de segmentatie van de arbeidsmarkt te verminderen, de genderkloof op de arbeidsmarkt te verkleinen en het scheppen van hoogwaardige banen te bevorderen, waaronder een mogelijke vermindering van de belastingwig voor met name mensen met een laag inkomen zonder de transitie naar beter betaalde banen te belemmeren en een verschuiving van belasting op arbeid naar milieubelastingen;
·zorgen voor gezonde, veilige en goed aangepaste werkomgevingen;
·collectieve onderhandelingen en sociale dialoog bevorderen, in overeenstemming met de aanbeveling van de Raad over de versterking van de sociale dialoog, in combinatie met tijdige en zinvolle betrokkenheid van de sociale partners bij relevante beleidsvorming op EU- en nationaal niveau, onder meer in verband met de uitvoering van de herstel- en veerkrachtplannen van de lidstaten en in het kader van het Europees Semester;
·de vooruitzichten van jongeren op de arbeidsmarkt verbeteren, onder meer door inclusief en hoogwaardig beroepsonderwijs- en opleiding en tertiair onderwijs te bevorderen; gerichte ondersteuning van diensten voor arbeidsvoorziening aanbieden (waaronder mentorschap, begeleiding en advies); en hoogwaardige leerlingplaatsen en stages ondersteunen, overeenkomstig de versterkte jongerengarantie;
·de gelijkheid, kwaliteit en relevantie voor de arbeidsmarkt van het hoger onderwijs, alsook de automatische erkenning van kwalificaties, ondersteunen om vaardighedentekorten en de mismatch in vaardigheden aan te pakken, onder meer door het aantal afgestudeerden in een aantal STEM-disciplines te verhogen, genderkloven te dichten, en universiteiten te versterken zodat zij actoren van verandering worden bij de groene en de digitale transitie;
·non-discriminatie waarborgen, gendergelijkheid bevorderen, mainstreaming van gelijkheid verbeteren en de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en kansarme groepen versterken door gelijke kansen en loopbaanontwikkeling te bevorderen, te zorgen voor gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid, transparante beloningsstructuren en het evenwicht tussen werk, gezin en privéleven te bevorderen, onder meer door toegang tot betaalbare en hoogwaardige zorg (voor- en vroegschoolse educatie en opvang en langdurige zorg), en verlof om gezinsredenen en flexibele arbeidsregelingen voor ouders en andere informele zorgverleners, in overeenstemming met de Europese zorgstrategie;
·gelijke kansen voor kinderen bevorderen om de hoge niveaus van kinderarmoede aan te pakken en optimaal gebruik te maken van de middelen van de EU en de lidstaten; de uitvoering van de Europese kindergarantie versnellen, onder meer door te voorzien in betaalbare voor- en vroegschoolse educatie en opvang van goede kwaliteit en door voortijdig schoolverlaten en lerarentekorten aan te pakken; de toegang tot kwaliteitsonderwijs voor kinderen en jongeren uit kansarme groepen en afgelegen gebieden ondersteunen, hun leerresultaten verbeteren en opleiding op alle kwalificatieniveaus bevorderen;
·uitgebreide maatregelen vaststellen voor de verbetering van basisvaardigheden, en ruimer voor de ontwikkeling van kerncompetenties (waaronder transversale vaardigheden) bij leerlingen, en structurele uitdagingen aanpakken die verband houden met de prestaties en de gelijkheid van de onderwijs- en opleidingsstelsels, onder meer via doeltreffende onderwijs-, leer- en beoordelingsmethoden, het ondersteunen van de beroepspraktijk van opleiders en schoolhoofden, het bevorderen van ondersteunende leeromgevingen, het aanbieden van gerichte steun aan achtergestelde scholen en leerlingen, en door lerarentekorten aan te pakken en de aantrekkelijkheid van het beroep van leraar te vergroten (ook door aantrekkelijke loopbaankaders op te zetten, opleiders te ondersteunen gedurende hun hele loopbaan, en leerkrachten in achtergestelde, landelijke en afgelegen gebieden naar behoren te ondersteunen);
·de digitale vaardigheden en competenties van leerlingen en volwassenen van alle leeftijden verbeteren, kritisch denken en mediageletterdheid versterken, en de digitale talentenpool op de arbeidsmarkt vergroten door ecosystemen voor digitaal onderwijs en opleiding te ontwikkelen die worden ondersteund door essentiële factoren zoals hogesnelheidsconnectiviteit voor scholen, uitrusting en opleiding van leerkrachten; en instellingen ondersteunen met knowhow over digitalisering met bijzondere aandacht voor inclusie en voor het dichten van de digitale kloof;
·zorgen voor adequate en duurzame sociale bescherming voor iedereen, overeenkomstig de aanbeveling van de Raad met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming; de bescherming verbeteren van personen die niet voldoende sociale bescherming genieten, zoals werknemers met niet-standaard werkvormen, onder wie platformwerkers en zelfstandigen; de toereikendheid van uitkeringen, de overdraagbaarheid van rechten en de toegang tot hoogwaardige diensten verbeteren en tegelijkertijd de duurzaamheid van de overheidsfinanciën waarborgen; en de integratie op de arbeidsmarkt voor personen die in staat zijn om te werken, effectief ondersteunen;
·minimuminkomensregelingen ontwikkelen en versterken die adequate ondersteuning bieden en een actieve inclusiebenadering nastreven, in overeenstemming met de aanbeveling van de Raad over een toereikend minimuminkomen met het oog op actieve inclusie; en de toegang tot essentiële diensten, waaronder energie, bevorderen, met name voor huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare huishoudens;
·de verdelingseffecten van hervormingen en investeringen op het inkomen van verschillende bevolkingsgroepen beoordelen, overeenkomstig de mededeling inzake het beter beoordelen van de verdelingseffecten van het beleid van de lidstaten;
·alle kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd, voorzien van kosteloze en doeltreffende toegang tot gezondheidszorg, voor- en vroegschoolse educatie en opvang, onderwijs, opleiding en schoolgerelateerde activiteiten; en doeltreffende toegang tot gezonde voeding en adequate huisvesting; in overeenstemming met de Europese kindergarantie en de bijbehorende nationale actieplannen;
·waar nodig de toegang tot hoogwaardige en betaalbare woningen, sociale woningen of huisvestingsbijstand ondersteunen; dakloosheid aanpakken als de extreemste vorm van armoede; de renovatie van woningen, waaronder sociale woningen, en geïntegreerde sociale diensten bevorderen;
·investeren in de capaciteit van het gezondheidszorgsysteem, onder meer op het gebied van preventie en eerstelijnszorg, en in de capaciteit van gezondheidsdiensten, de coördinatie van zorg, zorgpersoneel en het gebruik van e-gezondheid en AI; waar relevant de eigen bijdragen verminderen; de dekking van de gezondheidszorg verbeteren; en betere arbeidsvoorwaarden alsook de bij- en omscholing van gezondheidswerkers bevorderen;
·de verlening van kwaliteitsvolle, betaalbare en duurzame diensten voor langdurige zorg versterken, in overeenstemming met de aanbeveling van de Raad over toegang tot betaalbare en hoogwaardige langdurige zorg;
·inclusieve en houdbare pensioenstelsels waarborgen, die ouderen een toereikend inkomen bezorgen en intergenerationele rechtvaardigheid mogelijk maken.
EU-financiering, onder meer uit het ESF+, het EFRO, het JTF, het TSI en de herstel- en veerkrachtfaciliteit, biedt de lidstaten steun om beleidsmaatregelen op deze gebieden op te voeren.
HOOFDSTUK 1. OVERZICHT VAN ARBEIDSMARKT- EN SOCIALE TRENDS, VOORUITGANG MET BETREKKING TOT DE DOELSTELLINGEN VOOR 2030 EN BELANGRIJKE HORIZONTALE BEVINDINGEN INZAKE SOCIALE CONVERGENTIE
1.1 Belangrijke arbeidsmarkttrends
Ondanks het moeilijke economische klimaat in 2023, bleef de werkgelegenheid in de EU in de meeste sectoren robuust groeien, hetzij trager dan de opmerkelijke groei die het jaar voordien werd doorgemaakt. De werkgelegenheid nam in het geheel toe met 2,4 miljoen mensen tot 217,5 miljoen mensen in totaal. In het licht daarvan bereikte de arbeidsparticipatiegraad (leeftijdsgroep 20-64 jaar 41 ) een nieuwe recordhoogte van 75,3 %, en nam verder toe tot 75,8 % in het tweede kwartaal van 2024. Het jaarlijkse groeipercentage van 1,1 % duidt op een terugkeer naar de gemiddelden van vóór de COVID-19-pandemie (2013-2019), na het krachtige herstel na de pandemie in 2022 (+ 2,3 %). De werkgelegenheidsgroei was redelijk evenwichtig verdeeld over de sectoren, variërend van 0,9 % tot 1,7 % voor de meeste ervan, op enkele uitzonderingen na. De ICT-sector breidde met 4,3 % uit, wat de sterke langetermijntrend in de sector en de lopende digitale transitie weerspiegelt. De werkgelegenheid in de industrie stagneerde grotendeels (+ 0,1 %). De landbouwsector kreeg te maken met de grootste inkrimping, met een daling van 1,9 % in overeenstemming met de langetermijntrend in de sector. Nadat de horecasector bijna 18 % van zijn werknemers was kwijtgeraakt tijdens de COVID-19-crisis, groeide de sector in 2023 met 5,6 % en overschreed daarmee voor het eerst zijn werkgelegenheidspiek van vóór de pandemie, terwijl de bouwsector nog niet volledig is hersteld van het niveau van vóór de financiële crisis, ondanks de toegenomen aandacht voor huisvesting en groene renovaties. Vooruitblikkend wordt de werkgelegenheidsgroei geraamd op 0,8 % in 2024, 0,6 % in 2025 en 0,5 % in 2026 42 .
Figuur 1.1.1: de werkgelegenheidsgroei in 2023 was het gevolg van een uitbreiding van de beroepsbevolking aangevoerd door hoogopgeleide en oudere werknemers
Werkgelegenheidsgroei (15-64 jaar) uitgesplitst naar groei van de beroepsbevolking en daling van de werkloosheid, en volgens een doorsnede van leeftijdsgroepen en onderwijsniveaus
Bron: eigen berekeningen op basis van Eurostat [ lfsa_agan ], [ lfsa_ugan ], [ lfsa_egaed ].
In een context van historisch lage werkloosheid en een krimpende bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd, werd de werkgelegenheidsgroei voornamelijk aangedreven door een toename van de beroepsbevolking, met sterke bijdragen van onderdanen van derde landen en oudere werknemers. Na een ongeëvenaard laag niveau in 2022 daalde het werkloosheidspercentage in de EU 43 met 0,1 procentpunt tot 6,1 % in 2023 op jaarbasis, en bereikte het 5,9 % in september 2024. Terwijl de dalende werkloosheid de belangrijkste aanjager was van werkgelegenheidsgroei vóór de COVID-pandemie (2015-2019), is de aandacht voor de lage werkloosheidsniveaus verschoven naar de groei van de beroepsbevolking als belangrijkste bron van huidige en toekomstige werkgelegenheidswinsten. In 2023 kon ongeveer 92 % van de werkgelegenheidsgroei in de leeftijdsgroep 15-64 jaar worden verklaard door een uitbreiding van de beroepsbevolking (tegenover minder dan 8 % door lagere werkloosheid). Deze uitbreiding werd grotendeels veroorzaakt door werknemers van 25-54 jaar met een tertiaire opleiding, van wie velen onderdaan zijn van een derde land, alsook door oudere werknemers (55-64 jaar) met een secundaire of tertiaire opleiding — zie figuur 1.1.1. Dit sluit aan bij een toenemende professionalisering en een geleidelijke verschuiving van arbeid naar hooggekwalificeerde beroepen. Tegelijkertijd blijven er aanzienlijke regionale verschillen bestaan in de lidstaten, waarbij de arbeidsparticipatie consistent lager ligt in ultraperifere gebieden en veel plattelandsgebieden.
De resultaten van ondervertegenwoordigde groepen op de arbeidsmarkt zijn gestaag verbeterd, maar er blijft nog aanzienlijke ruimte voor verbetering. Het arbeidsparticipatie- en deelnemingspercentage (15-64 jaar) van oudere werknemers, jongeren en laagopgeleiden, evenals vrouwen, onderdanen van een derde land en personen met een handicap blijft ruim onder de respectieve EU-gemiddelden (75,3 % en 75,0 % in 2023). Bovendien ligt de werkloosheid bij jongeren, laagopgeleiden en onderdanen van een derde land ongeveer tweemaal zo hoog als het EU-gemiddelde. In bijna alle groepen zijn echter verbeteringen waarneembaar. De bevolkingsgroep van 55-64 jaar, die de afgelopen twee decennia sneller toenam dan om het even welke andere leeftijdsgroep, vertoonde een snelle stijging wat arbeidsmarktparticipatie betreft, tot 67,0 % in 2023, deels veroorzaakt door een hogere levensverwachting, verbeterde gezondheidszorg en hogere pensioenleeftijden. De arbeidsparticipatie van deze groep nam eveneens toe tot 63,9 % in 2023, waarmee hun aandeel in de totale werkgelegenheid bijna verdubbelde (van 10 % in 2003 tot bijna 20 % in 2023). Het deelnemingspercentage (41,2 %) en de arbeidsparticipatie (35,2 %) van jongeren (15-24 jaar) keerden in 2023 terug tot het niveau van vóór de financiële crisis in 2008, en het percentage jongeren die geen werk hebben en evenmin onderwijs of een opleiding volgen (NEET’s, 15-29 jaar) bereikten een nieuw ongezien dieptepunt van 11,2 %. Verder zetten de neerwaartse langetermijntrends van de deelnemings- en arbeidsparticipatiekloven tussen mannen en vrouwen zich in 2023 voort, nu met 10,4 en 10,2 procentpunt in totaal, maar de kloven zijn nog steeds meer dan tweemaal zo groot voor onderdanen van een derde land en laagopgeleiden. Voor personen met een tertiaire opleiding is de arbeidsparticipatie veruit het hoogst (86,3 % in 2023), en zij blijven in belangrijke mate bijdragen aan de werkgelegenheidsgroei 44 , ondersteund door hun groeiende bevolkingsaandeel. Niettemin nam de arbeidsparticipatie voor alle onderwijsniveaus toe in 2023, waarbij de kloof tussen arbeidsparticipatie van personen (25-64 jaar) met hoge en lage resultaten afnam tot een nog steeds aanzienlijke 28,0 procentpunt. De afgelopen twee jaar kon een uitzonderlijke sterke stijging van het aantal onderdanen van een derde land worden waargenomen in de beroepsbevolking van de EU, waarvan bijna een derde afkomstig is van Oekraïne 45 en 40 % hoogopgeleid is. Zij waren goed voor meer dan de helft van de stijging van de beroepsbevolking in 2022 en 2023, hoewel onderdanen van derde landen nog steeds slechts 6,7 % van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd vertegenwoordigen (een stijging ten opzichte van 5,7 in 2021). Hun deelnemingspercentage steeg tot 68,5 % en hun arbeidsparticipatie bereikte 63,0 %. Intussen nam de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap in 2023 licht toe met 0,1 procentpunt (4,1 procentpunt meer voor mannen dan voor vrouwen), na een ongeëvenaard laag niveau van 21,4 procentpunt in 2022.
Figuur 1.1.2: arbeidsmarktresultaten verbeterden bij de meeste ondervertegenwoordigde groepen
Werkgelegenheidsresultaten in de EU-27 per geslacht, leeftijdsgroep, opleidingsniveau en burgerschap
Bron: Eurostat [ lfsa_ergaedn ], [ lfsa_egaed ], [ lfsa_egan ].
De percentages van tijdelijke werknemers en deeltijdwerkers blijven ruim onder de niveaus van voor de pandemie, maar dat geldt ook voor het aantal gewerkte uren per persoon. In 2023 nam het totaal aantal gewerkte uren met 0,9 % toe, wat iets onder de stijging van 1,1 % in de totale werkgelegenheid ligt, waarmee de langdurige daling van het aantal gewerkte uren per werknemer wordt voortgezet (de landbouw-, bosbouw- en visserijsector zijn hierop de belangrijkste uitzondering). Deze trend wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door het dalende aantal gewerkte uren in voltijdse banen. Terwijl het aandeel deeltijdwerk (leeftijdsgroep 20-64 jaar) toenam tot 17,1 % in 2023, bevindt het zich nog steeds op een historisch laag niveau. In 2023 gaf 15,2 % van de deeltijdwerkers aan meer uren te willen werken, een daling ten opzichte van 16,0 % in 2022 en 22,5 % een decennium voordien. Deeltijdse overeenkomsten komen nog steeds 3,6 keer vaker voor bij vrouwen dan bij mannen, terwijl dit bij vrouwen minder vaak onvrijwillig is (13,3 % tegenover 20,8 % voor mannen in 2023). Tegelijkertijd viel het aandeel tijdelijk werk terug op zijn laagst geregistreerde niveau in 2023 (10,6 %), wat voornamelijk van invloed was op laagopgeleide handarbeiders, personen met een lager of niet-beroeps- (hoger) secundair opleidingsniveau en onderdanen van een derde land. Een meerderheid (54,9 %) van alle tijdelijke werknemers had een dergelijke overeenkomst omdat zij geen vaste aanstelling konden bemachtigen.
De tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden blijven hoog, wat een belemmering vormt voor de productiviteitsgroei en het concurrentievermogen, hoewel de vertraging van de economie, de verbeterde matching van vaardigheden en de toegenomen immigratie van onderdanen van een derde land ertoe hebben bijgedragen dat ze enigszins werden beperkt. De piek werd bereikt in 2022, toen meer dan een derde van de ondernemingen in de hele EU aangaf dat het tekort aan arbeidskrachten een beperkende factor was voor hun productie 46 . Hoewel dit aandeel afnam in 2023 bedroeg het in oktober 2024 nog steeds 18 %, en blijft het dus een uitdaging vormen voor het Europese concurrentievermogen. De vacaturegraad bereikte in 2022 een piek van 3,0 % en daalde nadien weer tot 2,8 % in 2023 en 2,4 % in het tweede kwartaal van 2024, als gevolg van de zwakkere economische groei en de gematigdere verwachtingen inzake aanwervingen. Het percentage blijft bijna dubbel zo hoog als een decennium eerder, maar sommige factoren die tekorten aan arbeidskrachten in de hand werken, lijken af te nemen. Een dalend aantal vacatures bij stabiele werkgelegenheid kan wijzen op doeltreffendere matching, ondersteund door een daling van onderwijsgerelateerde mismatches (gemeten aan de hand van mismatches van macro-economische vaardigheden 47 en overkwalificatiepercentages) en sectorale mismatches (gemeten aan de hand van de variatie van de sectorale vacaturepercentages), maar het kan evenzeer een cyclische ontwikkeling zijn, aangezien vacatures gewoonlijk sneller reageren op economische ontwikkelingen dan werkloosheid. Voor sectoren met bovengemiddelde vacaturepercentages (horeca, ICT, bouw, administratieve ondersteuning, alsook vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten) werden in 2023 de grootste dalingen van deze percentages geregistreerd, terwijl de vacaturegraad in de sectoren mijnbouw en energievoorziening het laagst bleven. De instroom van onderdanen van een derde land in de beroepsgeschikte leeftijd hielp ook om de tekorten aan arbeidskrachten te verminderen in 2023. Veel van deze tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden zijn echter structureel van aard, aangedreven door een verschuiving van de vraag naar arbeid in het licht van de dubbele transitie en de vergrijzende bevolking, en moeten worden aangepakt via gerichte beleidsmaatregelen inzake vaardigheden, activering, arbeidsmobiliteit en migratie 48 .
De loongroei, die ook werd aangewakkerd door tekorten aan arbeidskrachten, bleef robuust in 2023, maar werd ingehaald door de inflatie. Op een krappe arbeidsmarkt steeg de nominale beloning per werknemer met 4,9 % in 2022 en met 6,1 % in 2023. Deze stijging kon het tempo van de inflatie echter niet bijhouden, wat leidde tot reële loonverliezen van 3,7 % in 2022 en 0,2 % in 2023 49 . Vooruitblikkend zullen de reële lonen naar verwachting toenemen met 2,1 % voor 2024 50 , dankzij aanhoudende desinflatie en (geleidelijk dalende, maar nog steeds solide) nominale loongroei. Niettemin zouden ze in 2024 gemiddeld 1,1 % onder hun niveau van 2019 blijven (tegenover 3,3 % in 2023). De afgelopen twee jaar stegen de minimumlonen in bijna alle lidstaten sneller dan de inflatie, waardoor de armoede onder werkenden (18-64 jaar) licht afnam tot 8,3 % in 2023 (op basis van de inkomens in 2022). Nochtans lijkt dit zich niet te hebben vertaald in een lagere mate van deprivatie, want de percentages materiële en sociale deprivatie van werkenden (18-64 jaar) zijn gestegen van 7,2 % in 2021 tot 9,1 % in 2023.
1.2 Belangrijke sociale trends
De groei van het bruto beschikbaar inkomen van huishoudens (BBHI) trok in 2023 weer aan in de EU en versnelde verder in 2024. In het algemeen stegen de inkomens van huishoudens sneller dan het bbp vanaf het tweede kwartaal van 2023, waardoor de trend van vertraging van 2021 en 2022 werd omgebogen. Terwijl de beloning van zelfstandigen gestaag bleef stijgen, kende de beloning voor werknemers een sterkere opleving in het vierde kwartaal van 2023 en het eerste kwartaal van 2024, en bleef ze robuust in het tweede kwartaal van 2024. In de eerste drie kwartalen van 2023 leverden de belastingen een positieve bijdrage aan de inkomensgroei, maar in het vierde kwartaal van 2023 en in het eerste kwartaal van 2024 hadden ze een negatief effect, terwijl netto sociale uitkeringen voor een lichte positieve bijdrage zorgden.
Figuur 1.2.1: de groei van het bruto beschikbaar inkomen van huishoudens (BBHI) trok in 2023 weer aan en versnelde verder begin 2024
Groei van het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens (BBIH) en de belangrijkste componenten daarvan en reële bbp-groei (EU-27, groeipercentage op jaar- en kwartaalbasis)
Opmerking: berekeningen van DG EMPL. Het nominale BBIH wordt gedefleerd aan de hand van de prijsindex van consumptieve bestedingen van huishoudens. Het reële groeipercentage van het BBIH voor de EU wordt geraamd als een gewogen gemiddelde van de waarden van de lidstaten die beschikken over kwartaalgegevens op basis van de ESA2010 (globaal genomen 95 % van het BBIH van de EU).
Bron: Eurostat, nationale rekeningen [ nasq_10_nf_tr ] en [ namq_10_gdp ]. Niet gecorrigeerd voor seizoensinvloeden.
Armoede nam licht af in de EU in 2023. Het percentage personen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (Arope) bedroeg 21,3 %, een daling ten opzichte van 21,6 % en 21,7 % in 2022 en 2021 respectievelijk, en zette zijn in het algemeen neerwaartse trend sinds 2015 voort. Deze verdere verbetering weerspiegelt de doeltreffendheid van doortastende beleidsmaatregelen op EU- en nationaal niveau, die erop gericht zijn de sociale gevolgen van de hoge energieprijzen en kosten van levensonderhoud te verzachten. In 2023 lieten twee van de drie Arope-subcomponenten een daling zien voor de EU. Het armoederisicopercentage (Arop) nam met 0,3 procentpunt af tot 16,2 % (op basis van inkomens in 2022), terwijl de flashramingen van Eurostat die betrekking hebben op de inkomens van 2023 wijzen op een algemene stabiliteit 51 . Ook daalde het aandeel mensen in huishoudens waar (bijna) niemand een baan heeft met 0,3 procentpunt tot 8,0 % in 2023 (op basis van de activiteit in 2022). Het percentage personen dat te kampen heeft met ernstige materiële en sociale deprivatie is daarentegen grotendeels stabiel gebleven op 6,8 % vergeleken met 6,7 % in 2022. Tot slot is het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering in 2023 licht gedaald in de EU, maar met 34,7 % lag het toch nog hoger dan het niveau vóór de pandemie, zij het met grote verschillen tussen de lidstaten. Er blijft ook brede divergentie bestaan op het gebied van armoede binnen de lidstaten, waarbij bepaalde regio’s consistent hogere Arope-percentages laten zien dan het nationale of EU-gemiddelde.
Kinderarmoede bleef grotendeels stabiel, maar het cijfer ligt nog steeds hoger dan voor de algemene bevolking. In 2023 bedroeg het Arope-percentage voor kinderen 24,8 %, een kleine stijging ten opzichte van 24,7 % in 2022. Deze brede stabiliteit heeft de stijging van kinderarmoede in de EU die sinds 2020 werd geregistreerd in feite onderbroken, wat neerkomt op een daling van het absolute aantal. Alle drie de Arope-subcomponenten bleven grotendeels stabiel. Het Arop-percentage voor kinderen bedroeg 19,4 % (op basis van de inkomens in 2022), na een geringe stijging ten opzichte van 2022 (+ 0,1 procentpunt), waarbij de flashramingen van Eurostat met betrekking tot de inkomens in 2023 ook wijzen op aanhoudende stabiliteit. Evenzo bleef het aandeel kinderen dat te kampen heeft met ernstige materiële en sociale deprivatie op 8,4 %, terwijl het aandeel kinderen in huishoudens waar (bijna) niemand een baan heeft, stabiel bleef op 7,5 % (op basis van de activiteit in 2022).
Armoede onder werkenden nam voor het tweede opeenvolgende jaar licht af, maar trof nog steeds een op twaalf werknemers, waarbij bepaalde groepen onevenredig werden getroffen. Het aandeel van werknemers die met armoede worden bedreigd, daalde met 0,2 procentpunt tot 8,3 % in 2023 (op basis van de inkomens in 2022). Dit ligt lager dan tien jaar eerder en dan het niveau vóór COVID-19 (9,1 % in 2013 en 9,0 % in 2019, op basis van de inkomens van 2012 en 2018 respectievelijk). Armoede onder werkenden treft sommige groepen werknemers echter zwaarder dan andere. In 2023 was de armoede aanzienlijk groter onder laagopgeleiden (18,4 %), deeltijdwerkers (12,6 %), mensen met een tijdelijke overeenkomst (12,6 %), mensen die buiten de EU geboren zijn (18,6 %) en niet-EU-burgers (22,5 %). Huishoudens met kinderen ten laste liepen ook een groter risico op armoede onder werkenden (10,0 %) dan huishoudens zonder kinderen ten laste (6,8 %).
Bepaalde groepen liepen nog steeds een aanzienlijk hoger risico op armoede en sociale uitsluiting dan de totale bevolking. Het Arope-percentage bleef zeer hoog voor mensen die buiten de EU zijn geboren (39,2 %) en personen met een handicap (28,8 %), ruim boven het EU-gemiddelde (21,3 %). Roma lopen doorgaans ook een veel hoger armoederisico 52 . Anderzijds is het aandeel ouderen (65+) dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd in 2023 licht afgenomen op EU-niveau, tot 19,7 %. Deze verbetering was het gevolg van een daling in het percentage onder oudere vrouwen, dat niettemin aanzienlijk hoger ligt dan dat voor mannen (22,1 % tegenover 16,6 %).
De inkomensongelijkheid bleef grotendeels stabiel, maar de energiearmoede steeg voor het tweede opeenvolgende jaar. De inkomenskwintielverhouding (S80/S20) bleef in het algemeen stabiel op 4,72 in 2021 (op basis van de inkomens van 2022), en zal naar verwachting ongewijzigd blijven in 2024 (op basis van de inkomens van 2023) 53 . Hoewel de inflatie huishoudens met een laag inkomen en met een lager middeninkomen onevenredig zwaar heeft getroffen, aangezien zij in verhouding meer uitgeven aan basisbehoeften zoals energie en voedsel, hebben gerichte inkomensondersteunende maatregelen en aanpassingen van sociale uitkeringen en belastingen in de lidstaten, mogelijke stijging van de inkomensongelijkheid en armoederisico’s kunnen beperken. Anderzijds is het aandeel mensen dat niet in staat is hun woning voldoende te verwarmen met 1,3 procentpunt gestegen in 2023, tot 10,6 % (+ 3,7 procentpunt ten opzichte van 2021), en bleef dit aanzienlijk hoger voor mensen die met armoede worden bedreigd, namelijk 22,2 % (+ 2,1 procentpunt sinds 2022).
De betaalbaarheid van huisvesting blijft een uitdaging in de EU. In 2023 woonde 8,8 % van de EU-bevolking in een huishouden waar de totale huisvestingskosten meer dan 40 % van het totale besteedbare inkomen uitmaakten, wat neerkomt op een stijging van 0,1 procentpunt ten opzichte van het voorgaande jaar en een daling van 2,8 procentpunt ten opzichte van een decennium eerder. Het percentage mensen met bovenmatige uitgaven voor huisvestingskosten is twee keer zo hoog voor eenpersoonshuishoudens van mensen in de beroepsgeschikte leeftijd (24,4 %) en meer dan drie keer zo hoog voor mensen die met armoede worden bedreigd (33,5 % in 2023). Ook buitenlandse onderdanen van de EU worden zwaar getroffen (twee keer zo hoog), evenals onderdanen van een derde land (2,5 keer zo hoog). Hoewel het percentage overbevolkte woningen stabiel bleef in de EU, namelijk 16,8 % in 2023, steeg dit in hetzelfde jaar met 29,6 % voor mensen die met armoede worden bedreigd.
1.3 Vorderingen met betrekking tot de EU-kerndoelen en nationale doelen voor 2030
De doelen inzake werkgelegenheid, vaardigheden en armoedebestrijding jagen beleidsmaatregelen aan op de relevante beleidsterreinen op EU-niveau en in de lidstaten. Deze drie EU-kerndoelen werden in maart 2021 door de Commissie voorgesteld als onderdeel van het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten:
I)een arbeidsparticipatie van ten minste 78 % van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd;
II)een participatiegraad in het volwassenenonderwijs van ten minste 60 % per jaar; en
III)een vermindering met ten minste 15 miljoen van het aantal mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd ten opzichte van 2019, waarvan ten minste 5 miljoen kinderen 54 .
De lidstaten hebben deze doelen verwelkomd op de sociale top van Porto in mei 2021, net als de Europese Raad in zijn conclusies van juni 2021. Alle lidstaten hun nationale doelen op de drie gebieden die bijdragen aan de respectieve EU-kerndoelen bekendgemaakt. In het actieplan voor de sociale pijler werden ook aanvullende doelstellingen op EU-niveau vastgelegd om de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen te verkleinen, het verstrekken van formeel onderwijs en formele opvang voor jonge kinderen te doen toenemen, het percentage NEET-jongeren te doen dalen, het percentage volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden te verhogen, het voortijdig verlaten van onderwijs en opleiding terug te dringen en kinderarmoede terug te dringen. De meeste lidstaten hebben verdere aanvullende nationale doelen vooropgesteld op (een aantal van) deze gebieden en/of op aanvullende gebieden, als dat nodig werd geacht. In dit deel wordt nagegaan welke vooruitgang is geboekt met betrekking tot de drie EU-kerndoelen en de nationale doelen voor 2030.
Ondanks een vertraging van de economie was er sprake van een robuuste werkgelegenheidsgroei in 2023, en de EU ligt op schema om haar centrale werkgelegenheidsdoelstelling voor 2030 te halen. De arbeidsparticipatie in de EU is tot 75,3 % gestegen in 2023, wat slechts 2,7 procentpunt verwijderd is van het streefdoel van 78 % tegen 2030, en nam verder toe tot 75,8 % in het tweede kwartaal van 2024. Gezien het in 2023 bereikte niveau en rekening houdend met de meest recente demografische prognoses van Eurostat, zou er in de EU slechts een gemiddelde jaarlijkse werkgelegenheidsgroei van 0,4 % nodig zijn om de huidige doelstelling voor 2030 te bereiken, vergeleken met het aanzienlijk hogere jaarlijkse gemiddelde van 1,1 % van vóór de pandemie (2013-2019) (zie de figuren 1.3.1 en 1.3.3). Overeenkomstig de najaarsprognose van de Commissie 2024 zal de arbeidsparticipatie in de EU naar verwachting ook sterker toenemen dan de vereiste 0,4 % in de komende drie jaar, namelijk met 0,8 %, 0,6 % en 0,5 % in 2024, 2025 en 2026 respectievelijk. De EU boekt momenteel dus goede vooruitgang op weg naar haar werkgelegenheidsdoelstelling voor 2030.
Figuur 1.3.1: de EU ligt op schema om haar centrale werkgelegenheidsdoelstelling voor 2030 te halen
Arbeidsparticipatie in de EU-27 en het daarmee samenhangende EU-kerndoel voor 2030 (20-64-jarigen, % van de bevolking)
Opmerking: de waarden voor 2024, 2025 en 2026 zijn gebaseerd op de werkgelegenheidsgroeiprognoses van de Commissie voor het najaar van 2024 en op de voorspelde bevolkingsgroei en groei van de beroepsbevolking op basis van de bevolkingsprognoses van Eurostat van 2023.
Bron: Eurostat [ lfsi_emp_a ], werkgelegenheidsgroeiprognose, najaarsprognose van de Commissie 2024 , bevolkingsprognoses van Eurostat, Europop 2023 .
De meeste lidstaten boekten in 2023 verdere vooruitgang bij de verwezenlijking van hun nationale werkgelegenheidsdoelstellingen 55 . Voor vijf landen was de in 2023 bereikte arbeidsparticipatie al hoger dan hun respectieve nationale doelstelling voor 2030 (zie figuur 1.3.2). Dit zijn Slowakije (+ 1 procentpunt ten opzichte van zijn nationale doelstelling), Nederland (+ 1 procentpunt), Ierland (+ 0,9 procentpunt), Estland (+ 0,8 procentpunt) en Zweden (+ 0,6 procentpunt), terwijl Denemarken daalde tot iets onder zijn doelstelling voor 2030. Van de 22 landen die nog ver aflagen van hun nationale doelen voor 2030, slaagden 18 er in 2023 in deze kloof te verkleinen. De grootste inspanningen moeten nog worden geleverd door België (met een kloof van 7,9 procentpunt ten opzichte van zijn ambitieuze doel voor 2030), Italië (6,7 procentpunt), Roemenië (6,0 procentpunt) en Spanje (5,5 procentpunt). In meer dan de helft van de lidstaten was er sprake van een werkgelegenheidsgroei die onder het gemiddelde van vóór de pandemie (2013-2019) lag (zie figuur 1.3.3) 56 , tegen een achtergrond van een hogere arbeidsparticipatie en een krimpende bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd. Niettemin blijft de jaarlijkse werkgelegenheidsgroei voor een groot aantal (20) landen op of boven het gemiddelde jaarlijkse percentage dat nodig is om de nationale werkgelegenheidsdoelstelling te bereiken 57 . Alleen in Tsjechië, Roemenië, Bulgarije, België, Hongarije en Finland bleef de werkgelegenheidsgroei in 2023 achter bij zowel het gemiddelde van vóór de pandemie als bij het gemiddelde jaarlijkse percentage dat nodig is om hun ambitieuze doelstellingen te halen, hoewel Finland voor beide zeer dicht in de buurt komt en Tsjechië zijn doelstelling al bijna heeft verwezenlijkt.
Figuur 1.3.2: de meeste lidstaten boekten in 2023 verdere vooruitgang bij de verwezenlijking van hun nationale werkgelegenheidsdoelstellingen
Arbeidsparticipatie (2020 en 2023, 20-64-jarigen, % van de bevolking); nationale en EU-doelen voor 2030
Bron: Eurostat [ lfsi_emp_a ] en tabel inzake nationale doelen voor 2030 in bijlage 1.
Figuur 1.3.3: twee derde van de lidstaten lag in 2023 op schema om de nationale doelstelling inzake werkgelegenheidsgroei voor 2030 te halen
Werkgelegenheidsgroei in 2023 ten opzichte van de gemiddelde jaarlijkse werkgelegenheidsgroei in de periode 2013-2019 en de minimale jaarlijkse werkgelegenheidsgroei die nodig is om de nationale werkgelegenheidsdoelstelling voor 2030 te halen
Opmerking: onderbreking in de reeks voor DK en CY in 2023 (weergegeven met gearceerde kolommen).
Bron: Eurostat [ lfsi_emp_a ], Europop 2023 , op basis van de methodologie van de prestatiemonitor werkgelegenheid 2024 .
Figuur 1.3.4: hoewel meer volwassenen deelnemen aan leeractiviteiten, zijn hernieuwde inspanningen nodig om het kerndoel voor 2030 te bereiken
Deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste 12 maanden in de EU-27 en het kerndoel van de EU voor 2030 (25-64-jarigen, %)
Opmerking: de AES-enquête 2007 was een grote steekproef die op vrijwillige basis werd uitgevoerd in alle lidstaten, behalve in Ierland en Luxemburg, tussen 2005 en 2008. Op basis daarvan zijn aanpassingen doorgevoerd in de volgende ronde. Vanaf 2011 is de AES onderbouwd door een Europese rechtshandeling en wordt ze dus verplicht uitgevoerd in alle lidstaten 58 . Onderbreking in de reeks in 2011 voor EU, FR, HU, in 2016 voor IE, LU, SE en in 2022 voor FR, IT en RO.
Bron: Eurostat, speciale extractie van de deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste twaalf maanden, met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek (Guided on the job training, GOJT), uit de enquête volwasseneneducatie .
Er werd beperkte vooruitgang geboekt voor het kerndoel inzake volwasseneneducatie, en er zijn bijgevolg aanzienlijke en versnelde inspanningen nodig om het doel tegen 2030 te halen Nieuwe gegevens van de enquête volwasseneneducatie (AES) duiden op een stijging van de deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste 12 maanden in de EU ( met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek), van 37,4 % in 2016 tot 39,5 % in 2022 (zie figuur 1.3.4) 59 . Deze zeer licht stijgende trend moet aanzienlijk worden versneld om de EU-vaardigheidsdoelstelling van 60 % tegen 2030 te halen. Dit is essentieel gezien de behoefte die in Europa bestaat om over een beroepsbevolking te beschikken die zich kan aanpassen aan de veranderende vaardigheidsbehoeften van de arbeidsmarkt, om tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden te verminderen, en om concurrentieel, innovatief en inclusief te blijven in het kader van de groene en de digitale transitie en demografische veranderingen.
De meeste lidstaten hebben terrein verloren bij het nastreven van hun nationale doelstellingen voor 2030 inzake volwasseneneducatie. In 2022 overtroffen Zweden, Hongarije en Roemenië hun respectieve nationale doelstellingen reeds, terwijl Slowakije in de buurt kwam maar er nog steeds onder bleef (zie figuur 1.3.5). Met het laagste niveau van deelname aan volwasseneneducatie in de EU als uitgangspunt had Roemenië een relatief lage maar ambitieuze doelstelling vooropgesteld voor 2030, die het in 2022 overtrof, waarmee het de grootste stijging in de EU behaalde sinds 2016 (+ 229 %, hoewel dit mogelijk ook het gevolg is van de onderbreking in de reeks). Voor 24 landen bleef het aandeel volwassenen dat deelneemt aan leeractiviteiten onder hun doelstelling voor 2030, waarbij Slovenië, Cyprus, Kroatië en Polen de grootste kloof vertoonden (meer dan 31 procentpunt). Van deze 24 landen boekten er slecht 10 vooruitgang bij de verwezenlijking van hun doelstellingen (ten opzichte van 2016), met name Estland (+ 23 %), Malta (+ 22 %), Slowakije (+ 16 %), Duitsland (+ 16 %) en Spanje (+ 12 %). Bovendien liggen de percentages voor deelname aan onderwijs en opleiding vaak aanzienlijk lager in ultraperifere, plattelands- en afgelegen gebieden.
Figuur 1.3.5: er zijn aanzienlijke inspanningen nodig op het niveau van de lidstaten om de nationale doelstellingen inzake volwasseneneducatie te bereiken tegen 2030
Deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste 12 maanden in de EU-27 en nationale doelen voor 2030 van de lidstaten (25-64-jarigen, %)
Opmerking: er is een onderbreking in de reeks in 2016 voor IE, LU, SE en in 2022 for FR, IT, RO.
Bron: Eurostat, speciale extractie van de deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste twaalf maanden, met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek (Guided on the job training, GOJT), uit de enquête volwasseneneducatie en tabel inzake de nationale doelen voor 2030 in bijlage 1.
Armoede daalde ondanks een moeilijke sociaal-economische context, die werd gekenmerkt door de COVID-19-crisis, hoge energiekosten en inflatie. In 2023 was het aantal mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd met 703 000 afgenomen ten opzichte van 2022, en met 1 571 000 ten opzichte van het basisjaar 2019 (zie figuur 1.3.6). Deze laatste interpretatie van de gegevens laat zien dat dit het tweede opeenvolgende jaar is waarin sprake is van een daling, na een periode van stabiliteit in 2018-2021. Niettemin moeten de inspanningen in de rest van het decennium aanzienlijk worden opgevoerd om het EU-kerndoel voor een armoedevermindering met 15 miljoen tegen 2030 te verwezenlijken.
Figuur 1.3.6: het aantal personen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd in de EU is afgenomen sinds 2019, maar er moeten nog aanzienlijke inspanningen worden geleverd om de EU-doelstelling voor 2030 te halen
Verandering in het Arope-niveau van de EU-27 met betrekking tot het basisjaar 2019 en het daarmee samenhangende EU-kerndoel voor 2030 (totale bevolking, duizend personen)
Opmerking: berekeningen gebaseerd op ononderbroken reeksen, met geraamde waarde voor 2019 en herberekeningen op basis van de waarden voor continentaal Frankrijk in plaats van voor heel Frankrijk in 2022 en 2023, om in overeenstemming te zijn met het basisscenario van 2019.
Bron: Jaarverslag SPC 2024 .
Figuur 1.3.7: slechts ongeveer de helft van de lidstaten heeft enige vooruitgang geboekt in de richting van hun nationale doelen, er zijn dus meer inspanningen nodig
Veranderingen in Arope-niveaus van 2019 tot 2023 en nationale doelen voor 2030 (totale bevolking, per duizend personen)
Opmerking: onderbreking in de reeks in 2020 voor FR, IE, DK, LU, in 2021 voor LU, in 2022 voor FR en LU. DK en DE drukken hun nationale doelen inzake armoedevermindering uit als een vermindering van het aantal mensen dat deel uitmaakt van huishoudens waar (bijna) niemand een baan heeft (d.w.z. huishoudens met een zeer lage arbeidsintensiteit) [dat zich naar verwachting zal vertalen in dalingen van het aantal Arope-personen in de loop van het decennium]. DE drukt zijn nationale doel uit in vergelijking met 2020 als referentiejaar. FR stelt zijn nationale doel voorop met betrekking tot continentaal Frankrijk, en de monitoring is afgestemd op dit geografische toepassingsgebied. HU drukt zijn nationale doel inzake armoedevermindering uit als een vermindering van het percentage materiële en sociale deprivatie van gezinnen met kinderen [dat kan zich vertalen in een vermindering van Arope indien de huidige omstandigheden aanhouden]. MT drukt zijn nationale doel inzake armoedebestrijding uit als een vermindering van het Arope-percentage in procentpunt (d.w.z. – 3,1 procentpunt).
Bron: Eurostat [ ilc_pecs01 ] en tabel inzake nationale doelen voor 2030 in bijlage 1.
De vooruitgang in de richting van de nationale doelen varieert aanzienlijk tussen de lidstaten. Sinds 2019 heeft slechts ongeveer de helft van de lidstaten vooruitgang geboekt in de richting van nationale doelen voor 2030. Een derde van hen (België, Bulgarije, Cyprus, Tsjechië, Griekenland, Italië, Letland, Polen en Roemenië) zijn grotendeels op schema om hun nationale doelen te halen, en hebben een voortgangsstatus van een derde of meer bereikt. Anderzijds was bij bijna de helft van hen (Oostenrijk, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Malta, Nederland, Slowakije, Slovenië, Spanje en Zweden) sprake van een achteruitgang, en zij bewogen zich in de tegenovergestelde richting (zie figuur 1.3.7) 60 . Bovendien nam het aantal kinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd met 583 000 toe in de EU tussen 2019 en 2023. Er werden niettemin positieve ontwikkelingen vastgesteld in 13 landen (België, Bulgarije, Estland, Ierland, Griekenland, Kroatië, Cyprus, Malta, Portugal, Roemenië, Slovenië, Finland en Zweden), van de 21 landen die aanvullende doelen voor de vermindering van kinderarmoede hadden vooropgesteld 61 . Er werd een tegengestelde trend geregistreerd voor Oostenrijk, Tsjechië, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Polen, Slowakije en Spanje.
1.4 Belangrijkste horizontale bevindingen uit de eerste analyse per land over sociale convergentie
In de eerste analyse per land worden de arbeidsmarkt, vaardigheden en sociale ontwikkelingen onderzocht in elke lidstaat om potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie op te sporen die verdere analyse in een tweede fase rechtvaardigen. De editie voor 2025 van het voorstel van de Commissie voor een gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid bevat een dergelijke landspecifieke eerste analyse op basis van de beginselen van het kader voor sociale convergentie, na een proeffase in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2024 62 . De analyse is in overeenstemming met artikel 148 VWEU. Ze komt ook tegemoet aan artikel 3, lid 3, punt b), van Verordening (EU) 2024/1263 betreffende de doeltreffende coördinatie van het economisch beleid en betreffende het multilaterale begrotingstoezicht, dat aangeeft dat het jaarlijkse toezicht van de Commissie op de uitvoering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, in het kader van het Europees Semester, de vooruitgang bij de uitvoering van de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten en de kerndoelen ervan omvat, via het sociale scorebord en een kader bevat om risico’s voor sociale convergentie te identificeren 63 . De eerste analyse van het kader is gebaseerd op de kernindicatoren van het sociale scorebord en hierin worden de potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie vastgesteld (zie het methodologische kader aan het einde van dit deel voor nadere gegevens). Om het bestaan van daadwerkelijke uitdagingen voor opwaartse sociale convergentie en de belangrijkste factoren achter die uitdagingen vast te stellen, zal een tweede fase van de analyse volgen, die steunt op een bredere reeks kwantitatieve en kwalitatieve gegevens en aandachtspunten voor de maatregelen die de lidstaten moeten nemen of plannen om de uitdagingen aan te pakken. Dit deel bevat de belangrijkste horizontale bevindingen uit de eerste analyse per land van het kader voor sociale convergentie (zie hoofdstuk 3), waarbij wordt aangegeven welke landen in een tweede fase verder moeten worden geanalyseerd.
In de eerste analyse per land wordt de nadruk gelegd op algemene robuuste arbeidsmarktprestaties met opwaartse convergentie, terwijl op het gebied van vaardigheden en sociaal beleid beperktere verbeteringen evenals risico’s voor opwaartse convergentie werden geregistreerd. De toepassing van de verkeerslichtmethode van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid op de kernindicatoren van het sociaal scorebord helpt om uitdagingen aan te wijzen die van bijzonder belang zijn voor de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten (zie de bijlagen 6 en 2 respectievelijk). Door de signalen van de indicatoren van het sociaal scorebord per land samen te voegen (zie kader aan het einde van dit deel voor nadere methodologische toelichtingen), kan een algemene evaluatie worden gemaakt van de potentiële risico’s voor de opwaartse sociale convergentie waarmee de EU en haar lidstaten worden geconfronteerd. Hieronder volgt een samenvatting van de belangrijkste horizontale bevindingen (zie ook tabel 1.4.1 en figuur 1.5.1):
·in het algemeen hield de opwaartse convergentie op de arbeidsmarkt aan in 2023, waarbij nog steeds verbeteringen nodig zijn met betrekking tot de werkgelegenheidsresultaten van ondervertegenwoordigde groepen. In het algemeen nam de arbeidsparticipatie toe voor de EU, maar de groei vertraagde en verliep ongelijk tussen de lidstaten, waarbij dalingen werden vastgesteld in vijf gemiddeld tot goed presterende landen. Sommige van de landen die lager dan gemiddeld presteerden, raakten ook verder achterop, wat leidde tot enige divergentie inzake werkgelegenheidsresultaten. Dit blijkt uit acht “kritieke” (rode) of “in de gaten te houden” (oranje) situaties die in de lidstaten werden geïdentificeerd (op basis van de overeengekomen methodologie voor het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid). Werkloosheid en de langetermijncomponent daarvan vertoonden gemiddeld lichte verbeteringen, evenals een trend van convergentie die werd veroorzaakt door winsten in de slechtst presterende landen. Niettemin steeg de werkloosheid in twaalf lidstaten in 2023, en in totaal zijn acht lidstaten “in de gaten te houden”. Ondanks verbeteringen hinken de arbeidsmarktresultaten voor personen met een handicap, vrouwen en jongeren nog steeds achterop. Er is sprake van “kritieke situaties” in zes lidstaten voor de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap, en in vijf lidstaten voor de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen, respectievelijk, terwijl drie plus één andere landen zich respectievelijk in een situatie bevinden die “in de gaten te houden” is, met weinig tot geen duidelijke convergentie voor beide indicatoren. Het aandeel jongeren (15-29 jaar) dat geen werk heeft en geen onderwijs of opleiding volgt, bleef hoog met beperkte convergentie in 2023, aangezien de beste presteerders er licht op achteruitgingen, terwijl de slechtste presteerders een bescheiden vooruitgang boekten.
·ondanks de lichte verbeteringen op EU-niveau blijven er risico’s voor opwaartse convergentie bestaan met betrekking tot vaardigheden, die de problemen inzake inzetbaarheid, arbeidsproductiviteit, concurrentievermogen en tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden kunnen vergroten tenzij de beleidsmaatregelen aanzienlijk worden geïntensiveerd. Voor de vier kernindicatoren van het sociale scorebord met betrekking tot vaardigheden (deelname van kinderen jonger dan drie jaar aan formele kinderopvang; voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding; deelname van volwassenen aan leeractiviteiten; personen met ten minste digitale basisvaardigheden) werden bescheiden algehele verbeteringen geregistreerd op EU-niveau. Er bleven echter aanzienlijke verschillen bestaan tussen de lidstaten. De kloof tussen de best en slechtst presterende landen op het gebied van volwasseneneducatie en digitale vaardigheden bedroeg bijvoorbeeld meer dan 55 procentpunt, terwijl de kloof voor deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang van kinderen groter was dan 70 procentpunt. Bovendien zijn er geen tekenen van convergentie: de goed presterende landen verbeteren sneller en de slechtst presterende landen raken verder achterop. Deze ontwikkelingen komen tot uiting in het grote aantal landen dat zich in een “kritieke” en “in de gaten te houden” situatie (9-10) bevindt voor elk van de bovengenoemde indicatoren. hieruit blijkt eens te meer hoe groot de uitdaging is waarmee de lidstaten geconfronteerd worden, van voorschools onderwijs tot een leven lang leren en van het aanpassen van de beroepsbevolking aan de zich ontwikkelende behoeften aan vaardigheden van de arbeidsmarkt in het kader van de dubbele transitie, alsook om de productiviteit, het concurrentievermogen en inclusieve groei te garanderen.
·Hoewel armoede in 2023 licht daalde op EU-niveau, bleef ze boven het niveau van vóór de COVID-pandemie, waarbij een aantal armoedegerelateerde indicatoren wijzen op toenemende divergentie tussen de lidstaten. Het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking steeg gemiddeld in 2023, hoewel de verschillen tussen de lidstaten grotendeels bleven bestaan en tien ervan “in het oog te houden” of “kritiek” waren. Het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering nam licht af in 2023, hoewel het nog steeds hoger was dan in 2019, met negen landen die zich in dat verband in een “kritieke” of “in het oog te houden” situatie bevonden. Het aandeel kinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, bleef in het algemeen stabiel, maar voor de totale bevolking is het cijfer nog niet teruggekeerd naar het niveau van vóór de pandemie. Bovendien bleven de percentages voor kinderen uiteenlopende ontwikkelingen vertonen tussen de lidstaten, terwijl de totale Arope-percentages bleven convergeren. Zeven en zes landen bevinden zich respectievelijk in “kritieke” of “in de gaten te houden” situaties voor het Arope-percentage en het Arope-percentage voor kinderen. Voor inkomensongelijkheid (gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding) was er sprake van enige convergentie, als gevolg van verbeteringen in de slechtst presterende landen. Niettemin is deze nog hoog steeds in sommige lidstaten, en bij verschillende gemiddelde presteerders werd een verslechtering vastgesteld in 2023, wat ertoe leidde dat in elf landen een “kritieke” of “in de gaten te houden” situatie bestaat voor deze dimensie. Tot slot stegen de bovenmatige uitgaven voor huisvesting en de zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medische zorg licht, waarbij aanzienlijke divergentie bestaat en vijf lidstaten zich in beide gevallen in een “kritieke” of “in de gaten te houden” situatie bevinden.
In de eerste analyse per land wordt van tien lidstaten vastgesteld dat een diepgaandere tweede analyse vereist is in het licht van de uitdagingen die blijken uit de kernindicatoren van het sociaal scorebord, wat duidt op potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie. Deze risico’s, die aan bod komen in hoofdstuk 3 van dit verslag, worden beoordeeld aan de hand van de methode van het kader voor sociale convergentie die is uiteengezet in de bijbehorende belangrijkste bevindingen van EMCO-SPC en het onderliggende verslag van de gezamenlijke werkgroep (zie het kader aan het einde van dit deel). De betrokken lidstaten zijn Bulgarije, Estland, Spanje, Italië, Litouwen, Hongarije, Roemenië, Griekenland, Kroatië en Luxemburg. De eerste zeven van deze lidstaten bevinden zich het voorgaande jaar ook in de tweede fase, terwijl dit voor de laatste drie dit jaar voor het eerst het geval is 64 (zie hoofdstuk 3 voor de onderliggende analyse). Voor al deze landen werden potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie vastgesteld in verband met problematische situaties op een groot aantal beleidsterreinen, terwijl voor Bulgarije, Estland, Spanje, Litouwen en Luxemburg ook verslechteringen in de loop der tijd een belangrijke rol speelden voor een kleiner aantal beleidsterreinen. De indicatoren die wijzen op potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie voor het merendeel van de bovengenoemde landen zijn onder meer het aandeel NEET-jongeren, de inkomenskwintielverhouding, het totale Arope-percentage, het Arope-percentage voor kinderen en de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap, gevolgd door de deelname van volwassenen aan opleidingen, het aandeel van de bevolking met ten minste digitale basisvaardigheden en het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering. Voor deze tien lidstaten zullen de diensten van de Commissie een diepgaandere tweede analyse uitvoeren.
Tabel 1.4.1: sociaal scorebord: overzicht van uitdagingen in de lidstaten per kernindicator
Beste presteerders | Beter dan gemiddeld | Goed, maar moet worden gemonitord | Gemiddeld | Zwak, maar gaat vooruit | In de gaten te houden | Kritieke situaties | |||
Gelijke kansen | Deelname van volwassenen aan leeractiviteiten (gedurende de laatste 12 maanden, met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek, %, 25-64 jaar) | 2022 | DE, HU, NL, SE | DK, EE, IE, FR, LU, MT, AT, SK, FI | BE, ES, LV, PT | RO | HR, IT, CY, LT, SI | BG, CZ, EL, PL | |
Voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding (% van de bevolking 18-24 jaar) | 2023 | EL, HR, IE, PL | BE, BG, CZ, EE, LU, NL, SE, SK | LT, SI | AT, FR, LV | IT | CY, DK, FI, MT, PT | DE, ES, HU, RO | |
Aandeel personen met minstens elementaire algemene digitale vaardigheden (% van de bevolking 16-74 jaar) | 2023 | FI, IE, NL | AT, BE, CZ, DK, EE, ES, HU, SE | DE, EL, FR, LT, MT, PT | CY, HR, IT, LU, LV, SI, SK | BG, PL, RO | |||
NEET-jongeren (% van de totale bevolking 15-29 jaar) | 2023 | NL, SE | DE, DK, IE, MT, PL, PT, SI | LU | AT, BE, CZ, EE, FI, HR, HU, LV, SK | IT | BG, ES, FR, LT | CY, EL, RO | |
Arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen (procentpunt) | 2023 | EE, FI, LV | CY, DK, FR, HR, IE, PT, SE | LT | AT, BE, BG, DE, ES, HU, LU, NL, SI, SK | PL | CZ, EL, IT, MT, RO | ||
Inkomenskwintielverhouding (S80/S20) | 2023 | BE, CZ, FI, SI | DK, IE, NL, PL | SK | AT, CY, DE, FR, LU | BG, IT | EE, EL, ES, HR, HU, MT, PT, SE | LT, LV, RO | |
Billijke arbeidsvoorwaarden | Arbeidsparticipatie (% van de bevolking 20-64 jaar) | 2023 | CZ, EE, NL, SE | CY, DE, HU, MT, PL | DK | BG, IE, LU, LV, PT, SK | EL, ES, IT | AT, FI, FR, LT, SI | BE, HR, RO |
Werkloosheidspercentage (% van de beroepsbevolking 15-74 jaar) | 2023 | CZ, DE, MT, PL | BG, CY, HR, HU, IE, NL, SI | AT, BE, LV, PT, RO, SK | EL, ES | DK, EE, FI, FR, IT, LT, LU, SE | |||
Langdurige werkloosheid (% van de beroepsbevolking 15-74 jaar) | 2023 | DK, NL | AT, DE, EE, IE, MT, PL | CZ | BE, BG, CY, FI, FR, HR, LT, LV, PT, RO, SE, SI | EL, ES | HU, LU | IT, SK | |
BBIH-stijging per hoofd van de bevolking (2008=100) | 2023 | HU, LT, MT, PL, RO | HR | CY, DE, DK, IE, LU, LV, PT, SI | EL, ES | BE, CZ, EE, FI, FR, NL, SE, SK | AT, IT | ||
Sociale bescherming en inclusie | Percentage personen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (% van de totale bevolking) | 2023 | CZ, FI, NL, SI | AT, CY, DK, IT, PL | SK | BE, DE, FR, HR, IE, MT, PT, SE | BG, RO | EE, HU, LT, LU | EL, ES, LV |
Kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (% van de bevolking 0-17 jaar) | 2023 | CZ, DK, FI, NL, SI | BE, CY, EE, HR, PL | AT, DE, IE, LT, LV, MT, PT, SE, SK | IT, RO | EL, FR, HU, LU | BG, ES | ||
Effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering (% vermindering van Arop); | 2023 | BE, DK, FI, IE | AT, CZ, DE, FR, IT, NL, SK | CY, HU, LT, PL, SE, SI | BG | EE, LU, LV, MT | EL, ES, HR, PT, RO | ||
Arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap (procentpunt) | 2023 | ES, IT, PT, SI | EE, FI, FR, LV, MT | AT, CY, CZ, DE, EL, NL, SE, SK | HU, LU, RO | BE, BG, HR, IE, LT, PL | |||
Bovenmatige uitgaven voor huisvesting (% van de totale bevolking); | 2023 | CY | AT, BG, FI, HR, IE, IT, LT, PL, PT, SI | SK | BE, CZ, EE, ES, FR, HU, LV, NL, RO, SE | DE, MT | DK, EL, LU | ||
Kinderen jonger dan 3 jaar in formele kinderopvang (% van de bevolking jonger dan 3 jaar) | 2023 | FR, LU, NL, SE | BE, CY, ES, MT, PT, SI | DK | EE, EL, FI, HR, IT, LV | HU | AT, BG, DE, IE, LT | CZ, PL, RO, SK | |
Zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg (% leeftijdsgroep 16+). | 2023 | AT, BE, BG, CY, CZ, DE, HR, HU, LU, MT, NL | DK, ES, FR, IE, IT, LT, PL, PT, SE, SI, SK | RO | EE, EL, FI, LV |
Opmerking: actualisering van november 2024. De voorlaatste waarde voor de indicator inzake deelname van volwassenen aan leeractiviteiten heeft betrekking op 2016 en de categorisering is gebaseerd op de verandering van dat moment tot 2022. Aangezien om de twee jaar gegevens worden verzameld voor de indicator inzake het aandeel personen met ten minste elementaire algemene digitale vaardigheden is de categorisering gebaseerd op de verandering van 2021 tot 2023. Er zijn geen gegevens over de BBIH-stijging per hoofd van de bevolking beschikbaar voor Bulgarije. Onderbrekingen in reeksen en andere markeringen worden vermeld in de bijlagen 3 en 4.
Figuur 1.4.1: overzicht van werkgelegenheid, vaardigheden en sociale trends en uitdagingen aan de hand van de kernindicatoren van het sociaal scorebord
EU-gemiddelde, trends en verdeling van lidstaten met een specifieke categorisering in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid over alle lidstaten voor elke kernindicator, ook geaggregeerd voor de drie hoofdstukken van de pijler
Methodologische aanpak voor het identificeren van potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie in de eerste analyse per land inzake sociale convergentie
De analyse is gebaseerd op bestaande instrumenten die de afgelopen jaren samen met de lidstaten zijn ontwikkeld, met name op basis van het sociaal scorebord en de zogenaamde verkeerslichtmethode van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 65 . De eerste analyse per land is gebaseerd op de volledige reeks kernindicatoren van het sociaal scorebord. Elk van de indicatoren wordt onderzocht op basis van de methode van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, die de relatieve positie van de lidstaten bepaalt, die wordt uitgedrukt in standaardafwijkingen van het gemiddelde van zowel het absolute niveau van de indicatorwaarden als de verandering daarvan ten opzichte van het jaar daarvoor (zie bijlage 4 voor technische details). De resultaten worden samengevat in een van de zeven mogelijke categorieën voor elke indicator voor het land in kwestie (“beste presteerder”, “beter dan gemiddeld”, “goed, maar moet worden gemonitord”, “gemiddeld”, “zwak, maar gaat vooruit”, “in de gaten te houden” en “kritieke situatie”). Dit komt overeen met de kleurenschaal, van groen naar rood.
Elk van de kernindicatoren van het sociaal scorebord wordt beoordeeld om vast te stellen of ze tot potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie leiden, en dus of in een tweede fase verdere analyse nodig is. De kwalificatie “kritieke situatie” verwijst naar lidstaten die op een specifieke indicator veel slechter scoren dan het EU-gemiddelde en waar de situatie verslechtert of onvoldoende verbetert ten opzichte van het jaar daarvoor. Een situatie wordt aangemerkt als “in de gaten te houden” in twee gevallen: a) wanneer de lidstaat op een specifieke indicator slechter scoort dan het EU-gemiddelde en de situatie in het land achteruitgaat of onvoldoende snel verbetert, en b) wanneer de score uitgedrukt in niveaus overeenstemt met het EU-gemiddelde, maar de situatie veel sneller achteruitgaat dan gemiddeld in de EU het geval is. Verdere analyse in een tweede fase wordt gerechtvaardigd geacht voor lidstaten die voor zes of meer kernindicatoren van het sociaal scorebord een rode (“kritieke situatie”) of oranje (“in de gaten te houden”) markering hebben gekregen in de meest recente editie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid. Een extra reden om aan te nemen dat de situatie verder moet worden geanalyseerd, doet zich ook voor wanneer een rode of oranje indicator (zoals hierboven uitgelegd) twee keer na elkaar een verslechtering vertoont in de categorisering ervan in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid. Een voorbeeld hiervan is een verandering van “gemiddeld” naar “zwak maar gaat vooruit” in de editie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid van 2024, gevolgd door een verdere verslechtering naar “kritieke situatie” in de editie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid voor 2025. Dit zou worden meegeteld als een extra “markering” in de richting van de minimumdrempel van in totaal zes markeringen. Als voor een land in de editie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid voor 2025 bijvoorbeeld vijf kernindicatoren van het sociaal scorebord zijn aangemerkt als rood of oranje, en een daarvan twee opeenvolgende achteruitgangen vertoont in de edities van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid voor 2024 en 2025, worden voor dat land in de editie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid voor 2025 in totaal zes markeringen gerekend (vijf rode/oranje markeringen voor de indicatoren in de editie van 2025, plus één markering voor achteruitgang in twee opeenvolgende jaren). Daarom zou ook in een tweede fase verdere analyse nodig zijn. Elke onderbreking in de reeks en problemen in verband met de kwaliteit en interpretatie van de gegevens worden in aanmerking genomen bij de evaluatie van het totale aantal markeringen in de richting van de drempel.
De kernindicatoren van het sociaal scorebord en hun evaluatie zijn gebaseerd op de meest recente op de afsluitingsdatum beschikbare gegevens 66 . Als relevante gegevens voor het beoordelen van de categorisering in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid ontbreken voor een bepaald land, wordt de overeenkomstige categorisering uit de vorige editie van het verslag (indien beschikbaar) gebruikt om de ontbrekende informatie aan te vullen. Als de indicator ontbrekende waarden heeft voor de laatste en de vorige editie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, worden de categoriseringen in dat verslag niet meegeteld voor de indicatieve drempel van zes markeringen voor de analyse in de tweede fase.
HOOFDSTUK 2. HERVORMINGEN OP SOCIAAL EN WERKGELEGENHEIDSGEBIED — PRESTATIES EN MAATREGELEN VAN DE LIDSTATEN
2.1 Richtsnoer 5: de vraag naar arbeid stimuleren
Dit deel gaat over de uitvoering van werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 5, waarin de lidstaten wordt aanbevolen te zorgen voor voorwaarden die de vraag naar arbeid en het scheppen van banen bevorderen, overeenkomstig de beginselen 4 (actieve ondersteuning bij het vinden van werk) en 6 (lonen) van de pijler. In punt 2.1.1 wordt ingegaan op belangrijke ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de gevolgen van de hoge inflatie en hoge kosten van levensonderhoud. In punt 2.1.2 wordt verslag uitgebracht over de maatregelen die de lidstaten op deze gebieden hebben uitgevoerd, met bijzondere aandacht voor beleidsmaatregelen gericht op de verhoging van de werkgelegenheid en de ondersteuning van het scheppen van banen.
2.1.1 Belangrijke indicatoren
De EU-arbeidsmarkt bleef sterk in 2023, met bescheiden doch robuuste werkgelegenheidsgroei, ondanks de recente economische vertraging. Meer dan tweeënhalf miljoen bijkomende werknemers hadden een baan ten opzichte van 2022, wat het totaal op 217,5 miljoen brengt. De arbeidsparticipatie (leeftijdsgroep 20-64 jaar) liep op tot 75,3 % in 2023 (een stijging van 0,7 procentpunt ten opzichte van 2022) en bereikte een recordhoogte van 76,0 % in het tweede kwartaal van 2024, waarmee het EU-kerndoel van ten minste 78,0 % van de bevolking met een baan tegen 2030 binnen bereik ligt 67 . De werkgelegenheidsgroei vertraagde in het algemeen (van 2,0 % in 2022 tot 1,2 % in 2023), maar bleef robuust ondanks de zwakke economische activiteit. De arbeidsparticipatie steeg in de meeste lidstaten, en vooral sterk in Cyprus, Malta, Italië, Spanje, Polen en Griekenland (figuur 2.1.1). Er werden daarentegen dalingen geregistreerd in Oostenrijk, Finland, Denemarken, Slovenië en Litouwen. Roemenië, België en Kroatië bevinden zich in “kritieke situaties”, met een arbeidsparticipatie die op een relatief laag niveau blijft (minder dan 72,5 %), met voor de eerste twee landen stijgingen die bijzonder laag zijn ten opzichte van het jaar daarvoor. De situatie in Frankrijk, Oostenrijk, Finland, Slovenië en Litouwen is “in de gaten te houden”, na een minder dan gemiddelde verbetering van een relatief laag niveau (voor Frankrijk) of na dalingen van een bovengemiddeld niveau (voor de andere vier landen). Aan de andere kant zijn Nederland, Zweden, Estland en Tsjechië de “beste presteerders”, met een arbeidsparticipatie van meer dan 80 %. Over het algemeen kan een convergentie van de werkgelegenheidscijfers in de lidstaten worden waargenomen. Niettemin blijven er aanzienlijke regionale verschillen bestaan in veel lidstaten (zie figuur 5 in bijlage 5), onder meer in ultraperifere gebieden.
De werkgelegenheidsgroei werd ondersteund door een uitbreiding van de beroepsbevolking, en was krachtiger in sectoren met relatief grote tekorten aan arbeidskrachten. Na de COVID-19-pandemie is de werkgelegenheid sinds 2020 met 9 miljoen mensen gestegen dankzij een uitbreiding van de beroepsbevolking met 6,9 miljoen mensen, die gelijktijdig optrad met een daling van de werkloosheid met 2,1 miljoen mensen. In 2023 werden vooral banen gecreëerd in sectoren zoals handel, vervoer en horeca 68 . De werkgelegenheidsgroei was in het algemeen groter in sectoren die kampten met aanzienlijke tekorten aan arbeidskrachten. Dit kan zowel worden toegeschreven aan een toenemend arbeidsaanbod als aan een verschuiving van de toewijzing van banen naar deze sectoren met een hoge vraag. Daarnaast blijven er tekorten aan arbeidskrachten bestaan in sectoren met sterke werkgelegenheidsgroei, wat erop wijst dat er nog steeds potentieel is voor het scheppen van banen. De vraag naar arbeid bleef tijdens de economische vertraging veerkrachtig, wat bijdroeg tot de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt. De vacaturegraad daalde van 2,9 % in het eerste kwartaal van 2023 tot 2,4 % in het tweede kwartaal van 2024 (voor seizoensinvloeden gecorrigeerde gegevens), wat nog steeds ruim boven het gemiddelde van vóór de pandemie van 1,7 % voor de periode 2013-2019 ligt 69 .
Figuur 2.1.1: in 2023 is de arbeidsparticipatie in de meeste lidstaten gestegen, zij het aan een trager tempo
Arbeidsparticipatie (20-64 jaar), niveaus en veranderingen in 2023 ten opzichte van het vorige jaar (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. De definitie verschilt voor ES en FR. Onderbreking van de reeksen voor CY en DK.
Bron: Eurostat [ lfsi_emp_a ], EU-arbeidskrachtenenquête.
In de meeste lidstaten namen zowel de werkgelegenheid als het totale aantal gewerkte uren toe, wat duidt op een robuuste EU-arbeidsmarkt. De werkgelegenheid overtreft nu in alle lidstaten het niveau van vóór COVID-19, behalve in Letland, Roemenië en Slowakije. Het totale aantal gewerkte uren steeg met 0,9 % in 2023 en was in het tweede kwartaal van 2024 in de meeste lidstaten hoger dan het niveau van vóór de pandemie, met uitzondering van Bulgarije, Tsjechië, Duitsland, Letland, Oostenrijk en Slowakije. In 2023 groeide de werkgelegenheid sneller dan het totale aantal gewerkte uren, wat resulteerde in een daling van 0,2 % in het gemiddelde aantal gewerkte uren per werknemer. Het gemiddelde aantal gewerkte uren per werknemer ligt in de EU nog steeds onder het niveau van vóór COVID-19. De tragere groei van het totale aantal gewerkte uren ten opzichte van de werkgelegenheid weerspiegelt een neerwaartse langetermijntrend van het gemiddeld aantal uren per werknemer. Mogelijk is dit te wijten aan de sterkere werkgelegenheidsgroei in de dienstensector en andere sectoren waar werknemers doorgaans minder uren werken 70 , maar dit kan ook het gevolg zijn van wijzigende voorkeuren bij werknemers.
Regelingen voor werktijdverkorting zijn een doeltreffend beleidsinstrument gebleken voor het opvangen van tijdelijke economische schokken. Tijdens de COVID-19-crisis hebben goed ontworpen regelingen voor werktijdverkorting en soortgelijke regelingen voor het behoud van banen met succes banen en inkomens in de EU beschermd. De ruime toepassing ervan werd bevorderd doordat financiering beschikbaar werd gesteld via het Europees instrument voor tijdelijke steun om het risico op werkloosheid te beperken in een noodtoestand (SURE). Volgens een empirische analyse door Eurofound werden via regelingen voor het behoud van banen 24,8 miljoen banen veiliggesteld in 2020 en 2,1 miljoen in 2021, wat respectievelijk neerkomt op 13,3 % en 1,1 % van de totale werkgelegenheid 71 . Het aantal banen dat werd gered was bijzonder hoog in Frankrijk, Italië en Duitsland, waar de toepassing van regelingen voor het behoud van banen tijdens het eerste jaar van de pandemie naar schatting respectievelijk 6,6 miljoen banen (25,0 % van de totale werkgelegenheid), 4,7 miljoen banen (21,8 %) en 4,7 miljoen banen (12,2 %) heeft veiliggesteld. In relatieve termen hebben regelingen voor het behoud van banen ertoe bijgedragen dat ook in veel landen met kleinere arbeidsmarkten een aanzienlijk aantal banen kon worden gered (in 2020 bijvoorbeeld meer dan 14,5 % van de banen in Kroatië, Cyprus, Luxemburg, Malta en Nederland).
Zelfstandig ondernemerschap volgde een neerwaartse trend in de EU, met enkele verschillen tussen landen en sectoren. Het aandeel zelfstandigen in het totale aantal werknemers daalde van 14,8 % in 2010 tot 13,3 % in 2023. Tijdens deze periode werden de sterkste dalingen vastgesteld in de landbouw en de handel, terwijl aanzienlijke stijgingen plaatsvonden in de publieke en semipublieke sectoren (onder meer openbaar bestuur, onderwijs en gezondheidszorg) en ICT. Het vaardigheidsprofiel van zelfstandigen is ook veranderd: in 2023 had 39 % van hen een tertiaire opleiding, tegenover slechts 28,0 % in 2010. Het percentage personen die met armoede worden bedreigd onder zelfstandigen (18-64 jaar) is hoger dan bij werknemers (22,1 % tegenover 9,6 %). In 2023 verschilde het aandeel zelfstandigen aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat, met een aandeel dat bijna of meer dan 20 % bedroeg in Italië en Griekenland en onder 8 % bleef in Duitsland en Denemarken (zie ook punt 2.3.1). Zelfstandigen die voor eigen rekening werken, vormden het grootste deel van de zelfstandigen in de EU (ongeveer 70 %) en in de meeste lidstaten. Tussen 2013 en 2023 daalde het aandeel zelfstandigen die voor eigen rekening werken in het totale aantal werknemers van 10,3 % tot 9,0 %, aangezien minder jongeren voor zelfstandig ondernemerschap kozen, waardoor het aantal oudere zelfstandigen dat stopte niet werd gecompenseerd.
Uitdagingen op middellange termijn met betrekking tot de productiviteitsgroei in de EU blijven bestaan. Terwijl de groei van de productiviteit gemiddeld ongeveer 1,4 % per jaar bedroeg voor 2007, daalde deze tot 0,8 % tussen 2010 en 2019, en was er sprake van een verdere daling tot 0,7 % in 2023 72 . Ondanks de prognoses waarin lichte verbeteringen werden voorspeld, blijft de productiviteitsgroei structureel laag, wat het algemene concurrentievermogen van de EU ondermijnt. De werkgelegenheidsgroei drijft de bbp-groei nu meer aan dan de productiviteit in de meeste lidstaten, behalve in Denemarken, Polen, Portugal, Roemenië en Slowakije. Een aanhoudend lage arbeidsproductiviteit, nog verergerd door de vergrijzing van de bevolking, vormt een bedreiging voor het concurrentievermogen, de economische groei, het scheppen van banen en de levensstandaard. In het verslag over de toekomst van het Europese concurrentievermogen van Mario Draghi wordt gewezen op aanzienlijke lacunes in hightechspecialisatie, innovatie en investeringen in de EU, in het bijzonder ten opzichte van de Verenigde Staten 73 . De zwakke groei van de totale factorproductiviteit was de belangrijkste reden voor de tegenvallende groei van de arbeidsproductiviteit, en houdt met name verband met een daling van de technologische innovatie en toepassing, de ontoereikende herverdeling van kapitaal en arbeid tussen bedrijven, de vergrijzing van de beroepsbevolking waardoor het nemen van risico’s wordt beperkt. Ook de zwakkere accumulatie van menselijk kapitaal speelt een rol. Tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden leiden tot vertragingen bij het toepassen van technologie en tot een stijging van de kosten, en doen de vraag naar arbeid verder afnemen. Op korte termijn zijn bedrijven door tekorten mogelijk gedwongen om werknemers te behouden, wat de herverdeling van arbeid in de weg staat, en zijn werknemers gedwongen om meer uren te werken, wat mogelijk leidt tot lagere productiviteit en meer mismatches van banen, met grotere structurele werkloosheid tot gevolg. Zoals aangehaald in het verslag van Draghi is het aanpassen van de onderwijs- en opleidingssystemen aan de zich ontwikkelende behoeften aan vaardigheden, met name voor de dubbele transitie, waarbij volwasseneneducatie en beroepsonderwijs en -opleiding worden geprioriteerd, essentieel om het concurrentievermogen te stimuleren. Administratieve belemmeringen verminderen, innovatie bevorderen en doeltreffende collectieve onderhandelingen kunnen productiviteitswinsten helpen waarborgen, en de loongroei en het concurrentievermogen in stand houden.
De tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden blijven aanzienlijk en wijdverspreid in de EU, maar er is sprake van een daling na hun piekniveau. Het afgelopen decennium zijn tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden in alle lidstaten toegenomen. Na de recente economische neergang nam het aandeel bestuurders dat aangeeft dat het tekort aan arbeidskrachten een beperkende factor is voor de productie licht af (18,0 % in oktober 2024 tegenover 22,4 % in oktober 2023 en 25,9 % in oktober 2022), maar het blijft redelijk hoog 74 . Er was sprake van tekorten in STEM-sectoren (met name ICT), bouw, gezondheidszorg en langdurige zorg, vervoer, toerisme en andere sectoren die van belang zijn voor de groene en de digitale transitie. Volgens het Eures-verslag 2023 75 werden de meest acute tekorten waargenomen in beroepen zoals bestuurders van zware vrachtwagens, verpleegkundigen (waaronder specialisten), artsen, elektriciens, dakwerkers, kelners en bouwarbeiders. In pijlerkader 1 wordt een meer gedetailleerde analyse gegeven van de belangrijke uitdagingen in dit verband.
Pijlerkader 1: tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden in de EU aanpakken
Het aanpakken van tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden is essentieel om het concurrentievermogen, de innovatiecapaciteit en inclusieve en duurzame groei in de EU te stimuleren. Bijna tien jaar lang zijn de tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden in alle lidstaten blijven toenemen, en zij zullen naar verwachting blijven stijgen in de context van de digitale en groene transformatie. De tekorten aan arbeidskrachten zijn niet significant afgenomen, zelfs niet in het licht van de recente economische vertraging. Deze tekorten worden veroorzaakt door demografische veranderingen, de vraag naar nieuwe vaardigheden in verband met technologische ontwikkelingen en de dubbele transitie, evenals slechte arbeidsomstandigheden in bepaalde sectoren. Hiervan wordt melding gemaakt in ondernemingen van elke omvang en in alle sectoren, en de tekorten blijven vooral bestaan in gezondheidszorg, STEM-gebieden (met name ICT), bouw, vervoer, en bepaalde dienstverlenende beroepen (bv. koks en kelners) 76 . Hoewel tekorten aan arbeidskrachten kunnen wijzen op een sterke economie, waarbij werknemers zich mondiger voelen om te onderhandelen over betere lonen en arbeidsomstandigheden, kunnen zij tegelijkertijd de productiviteit en de innovatiecapaciteit belemmeren, het concurrentievermogen van de EU verzwakken, een knelpunt vormen voor groei en de vooruitgang op weg naar de groene en de digitale transitie in de weg staan. Het uitvoeren van de Europese pijler van sociale rechten, met name wat onderwijs, opleiding en een leven lang leren betreft (beginsel 1), actieve ondersteuning bij het vinden van werk (beginsel 4), en veilige en flexibele werkgelegenheid (beginsel 5) zal ook bijdragen tot het aanpakken van de tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden.
De tekorten aan arbeidskrachten variëren aanzienlijk tussen de lidstaten, en zijn evenmin gelijkelijk verdeeld over sectoren en beroepen. In het tweede kwartaal van 2024 was de vacaturegraad (voor seizoensinvloeden gecorrigeerd) het hoogst in België (4,4 %), Nederland (4,3 %), Oostenrijk (4,0 %), Tsjechië (3,4 %), Duitsland (3,2 %), en Malta (3,0 %). Daarentegen vertoonden Bulgarije, Roemenië, Spanje en Polen de laagste percentages (allemaal minder dan 1 %) — zie de onderstaande figuur. De tekorten aan arbeidskrachten zijn bijzonder groot in de verwerkende industrie, en bleven in 2022 en 2023 toenemen in Kroatië, Slovenië en Bulgarije. In de bouwsector ondervinden Slovenië, Griekenland en Kroatië de grootste moeilijkheden bij het aantrekken van werknemers, terwijl de tekorten aan arbeidskrachten het meest acuut zijn in Malta, Nederland en Duitsland. Onlangs heeft de Commissie 42 beroepen in kaart gebracht die worden beschouwd als EU-knelpuntberoepen 77 . Sectorspecifieke tekorten hebben onder meer betrekking op administratieve en ondersteunende diensten, horeca, ICT en de bouwsector. Bovendien melden bedrijven in enquêtes steeds vaker dat zij niet de specifieke vaardigheden kunnen vinden die nodig zijn om hun vacatures in te vullen 78 79 .
De tekorten aan arbeidskrachten zijn in de meeste lidstaten nog steeds groter dan in 2019
Vacaturegraad, vierde kwartaal 2019 tegenover tweede kwartaal 2024
Opmerking: NACE 2-activiteiten, B-S (industrie, bouw en diensten).
Bron: Eurostat [ ei_lmjv_q_r2 ], voor seizoensinvloeden gecorrigeerde, niet voor kalendereffecten gecorrigeerde gegevens.
Gecoördineerde en versterkte actie op EU-niveau, het niveau van de lidstaten, en regionaal niveau, waarbij ook sociale partners en andere relevante belanghebbenden worden betrokken, is essentieel om tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden aan te pakken. In maart 2024 heeft de Commissie een actieplan voorgesteld 80 om tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden aan te pakken, dat in nauwe samenwerking met de sociale partners werd opgesteld. Het bouwt voort op verschillende initiatieven die reeds zijn genomen, en er worden 87 nieuwe acties uiteengezet die de EU, de lidstaten en sociale partners zullen en moeten nemen om tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden aan te pakken. Deze maatregelen hebben betrekking op vijf beleidsterreinen: i) activering van ondervertegenwoordigde groepen op de arbeidsmarkt, ii) steun voor vaardigheden, opleiding en onderwijs, iii) verbetering van de arbeidsomstandigheden, iv) versterking van eerlijke mobiliteit binnen de EU, en v) het aantrekken van talenten buiten de EU. De Commissie maakt goede vorderingen bij het uitvoeren van haar verbintenissen. Op basis van de ontvangen actualiseringen zijn van de 30 nieuwe verbintenissen die de Commissie in het actieplan is aangegaan 6 verbintenissen volledig uitgevoerd (20 %) en zijn er 22 nog lopende (73 %). Evenzo hebben de sociale partners zich verbonden tot 34 acties in totaal, en is op basis van de door de Commissie verzamelde informatie de uitvoering van een derde van deze verbintenissen (11 acties, 32 % van hun totaal aantal verbintenissen) aan de gang. De Commissie zal de voortgang bij de uitvoering van dit actieplan blijven monitoren in het kader van het Europees Semester. Daarnaast zal de Commissie de lidstaten vragen in het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) en het Comité voor sociale bescherming (SPC) tripartiete uitwisselingen over dit onderwerp te houden waaraan ook de Europese en nationale sociale partners deelnemen. Het uitvoeren van dit actieplan is ook essentieel om de EU-kerndoelen en de nationale doelen inzake werkgelegenheid en vaardigheden tegen 2030 te verwezenlijken 81 .
Verschillende lidstaten hebben maatregelen goedgekeurd om tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden aan te pakken, onder meer door onderdanen van derde landen aan te trekken. In maart 2024 trad in Duitsland de wet inzake immigratie van geschoolde werknemers in werking, waarbij de regelgeving voor geschoolde werknemers met een tertiaire opleiding werd herzien en uitgebreid, en gebruik werd gemaakt van de uitgebreide lijst van beroepen die te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten (zie punt 2.2.2). In december 2023 heeft Frankrijk zijn openbare dienst voor arbeidsvoorziening (nu “France Travail” genaamd) hervormd om de steun voor werkzoekenden te versterken en tekorten beter aan te pakken (zie punt 2.3.2). In 2023 heeft Oostenrijk een actieplan tegen het tekort aan geschoolde werknemers uitgevoerd, waarbij 75 miljoen EUR werd toegewezen voor een actief arbeidsmarktbeleid in 2024 en 2025. In het plan zijn ook acties opgenomen om de integratie van asielzoekers en personen die subsidiaire bescherming genieten op de arbeidsmarkt te ondersteunen. In februari 2024 heeft Slovenië regels goedgekeurd om toeslagen/premies vast te stellen voor bijkomende werklast in bepaalde knelpuntberoepen in de gezondheidssector (d.w.z. huisartsgeneeskunde). Malta heeft de regeling voor de ontwikkeling van vaardigheden in december 2023 uitgebreid om de verwerving van vaardigheden bij de beroepsbevolking te bevorderen. In oktober 2023 heeft Italië zijn wetgeving geactualiseerd en de investeringen in bij- en omscholingsprogramma’s opgeschaald om de toegang tot zijn arbeidsmarkt te vergemakkelijken voor hooggekwalificeerde professionals en beter in te spelen op de tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden, ook in het kader van het herstel- en veerkrachtplan. In augustus 2023 heeft Luxemburg wetswijzigingen doorgevoerd om het aanwervingsproces voor onderdanen van een derde land te vergemakkelijken, en het aantrekken en behouden van talent te verbeteren.
Het werkloosheidspercentage bereikte een ongeëvenaard laag niveau in 2023 en begin 2024 ondanks de economische vertraging. Het gemiddelde werkloosheidspercentage in de EU (15-74 jaar) daalde tot 6,1 % (van 6,2 % in 2022), en bereikte daarmee het laagst geregistreerde niveau (figuur 2.1.2). In Griekenland, Cyprus en Spanje werden de grootste dalingen waargenomen, respectievelijk met 1,4 procentpunt, 1,0 procentpunt en 0,8 procentpunt. Omgekeerd werden in Litouwen, Estland, Denemarken, Luxemburg en Hongarije stijgingen van 0,5 procentpunt geregistreerd. De situatie in Italië, Frankrijk, Zweden, Finland, Litouwen, Denemarken, Estland en Luxemburg is “in de gaten te houden”, hetzij wegens relatief hoge werkloosheid, hetzij wegens minder dan gemiddelde verbeteringen. Hoewel Spanje en Griekenland veruit de hoogste werkloosheidspercentage laten zien, namelijk 12,2 % en 11,1 % respectievelijk, bevinden zij zich in een situatie die “zwak is maar vooruitgaat”, want in beide landen was sprake van dalingen die ruim boven het EU-gemiddelde lagen. Tsjechië, Polen, Duitsland en Malta zijn de “beste presteerders”, met werkloosheidspercentages tussen 2,6 % en 3,1 %. Tegen september 2024 daalde het gemiddelde werkloosheidspercentage in de EU verder tot 5,9 %. De hoge doch dalende tekorten aan arbeidskrachten 82 hebben bedrijven ertoe gebracht werknemers te behouden ondanks de zwakkere vraag naar hun producten en diensten, om het werkloosheidspercentage laag te helpen houden 83 . Daarnaast hebben de tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden er mogelijk toe bijgedragen dat het overgangspercentage van werk naar werkloosheid laag bleef. De verschillen tussen de lidstaten op het gebied van werkloosheid zijn gestaag afgenomen nadat ze een piek bereikten in 2013, en zijn bijna even laag als voor de financiële crisis van 2008-2009. Er blijven echter aanzienlijke regionale verschillen bestaan in veel landen (zie figuur 6 in bijlage 5), onder meer in ultraperifere gebieden.
Figuur 2.1.2: het werkloosheidspercentage is in bijna alle lidstaten gestegen in 2023
Werkloosheidspercentage (15-74 jaar), niveaus van 2023 en veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. De definitie verschilt voor ES en FR. Onderbreking van de reeksen voor CY en DK.
Bron: Eurostat [ une_rt_a ], EU-arbeidskrachtenenquête.
De groene transitie geeft de economie opnieuw vorm, wat leidt tot vraag naar nieuwe taken en vaardigheden in bestaande sectoren, herverdeling van arbeid tussen sectoren, en nieuwe banen in de “groene economie” die met passende beleidsondersteuning kunnen resulteren in de nettoschepping van banen. De transitie naar een circulaire, koolstofarme economie brengt verschuivingen van werknemers tussen sectoren met zich mee, voornamelijk in de energie-, mijnbouw-, bouw-, vervoers- en afvalverwerkingssector en de verwerkende industrie. Uit een recente analyse blijkt dat elk jaar gemiddeld 1,8 % tot 3,9 % van de werknemers in de EU veranderen van sector. Dit cijfer is in de loop van de tijd stabiel gebleven, met een lichte stijging in sommige landen, rond het niveau van 2016 84 . Tegelijkertijd is het aandeel werknemers in de groene economie in de EU gestegen van 2,2 % in 2015 tot 2,5 % in 2021, met uitgesproken verschillen tussen de lidstaten (van 0,9 % in Hongarije en 1,4 % in Malta tot 4,9 % in Estland en 5,4 % in Luxemburg in 2021) 85 . Andere metingen geven aan dat de groene economie groter kan zijn, en mogelijk tot 11,3 % van de beroepsbevolking in de EU kan vertegenwoordigen (tegenover 10,8 % in 2015) 86 . Intussen zijn in de emissie-intensieve sectoren 87 nog steeds een groot aandeel werknemers tewerkgesteld (3,5 % in de EU in 2023), met verschillen die variëren van 0,8 % in Cyprus en 0,9 % in Ierland tot 7,4 % in Tsjechië. Er zijn aanwijzingen dat goed ontworpen beleidsmaatregelen om werknemers te ondersteunen bij de veranderende aard van hun baan of bij het overstappen naar nieuwe sectoren of baan (in het bijzonder diegene die het zwaarst worden getroffen door de omschakeling naar klimaatneutraliteit) niet alleen de tekorten aan arbeidskrachten aanpakken in beroepen die essentieel zijn voor een nettonuleconomie, maar ook kunnen leiden tot de nettoschepping van banen in de Unie 88 .
De digitale transformatie ondersteunt het scheppen van banen in bepaalde sectoren. Het aantal ICT-specialisten is in de EU gestaag gestegen sindsdien 2013 (met 59,3 %), en bereikte in 2023 meer dan 9,5 miljoen. Aan het huidige tempo zal het aantal ICT-specialisten tegen 2030 amper 12 miljoen bereiken, ruim onder de doelstelling van 20 miljoen en in een context van toenemende concurrentie bij de zoektocht naar digitaal geschoold talent 89 . Vrouwen blijven niettemin sterk ondervertegenwoordigd, want slechts 19 % van de ICT-specialisten is vrouw in 2023. Bovendien zorgt technologische vooruitgang op gebieden zoals artificiële intelligentie (AI), gegevensanalyses, virtuele werelden, cyberbeveiliging, en kwantum-, cloud- en edgecomputing voor een verdere transformatie van economieën en arbeidsmarkten. Hierdoor zullen digitale vaardigheden steeds belangrijker worden, terwijl op dit moment vier op tien volwassenen en een derde van de werknemers in Europa zelfs niet over digitale basisvaardigheden beschikken (zie punt 2.2.1). De grootste tekorten worden gemeld op gebieden zoals het creëren van digitale inhoud en computerprogrammering, met name in Letland, Denemarken, Polen en Spanje 90 .
Figuur 2.1.3: lonen bleven stijgen in 2023 tegen de achtergrond van hoge inflatie en krapte op de arbeidsmarkt
Nominale beloning per werknemer, jaarlijkse procentuele verandering
Opmerking: EA-20, de 20 landen die de euro hebben ingevoerd. De nominale beloning per werknemer wordt berekend als de totale beloning van werknemers gedeeld door het totale aantal werknemers. De nominale beloning omvat naast het brutoloon ook de werkgeversbijdrage.
Bron: Ameco-databank, Eurostat, nationale rekeningen [ namq_10_gdp ] en [ namq_10_a10_e ].
De loongroei in de EU bleef robuust in 2023, maar verschilde aanzienlijk tussen de lidstaten. De jaarlijkse groei van de nominale beloning per werknemer bereikte een recordhoogte van 6,1 % (op jaarbasis) na 4,9 % in 2022, tegen een achtergrond van een nog zeer hoge inflatie 91 en krapte op de arbeidsmarkt. Vervolgens nam deze af tot 5,0 % in het tweede kwartaal van 2024 toen de inflatie daalde. De loongroei verschilde aanzienlijk tussen de lidstaten (figuur 2.1.3). In het tweede kwartaal van 2024 bedroeg de nominale loongroei (op jaarbasis) meer dan 11 % in Bulgarije, Kroatië, Hongarije, Letland, Polen en Roemenië, en varieerde tussen 6 % en 10 % in Estland, Litouwen, Slowakije, Oostenrijk en Portugal. Hij bedroeg minder dan 3,2 % in België, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg en Malta.
De via onderhandelingen tot stand gekomen lonen vertoonden ook een sterke groei, aangedreven door de toenemende vraag om het verlies aan koopkracht te compenseren. De via onderhandelingen tot stand gekomen lonen stegen in de eurozone met 3,6 % (op jaarbasis) in het tweede kwartaal van 2024, wat neerkomt op een vertraging na de groeipercentages van 4,4 % tot 4,7 % die werden waargenomen sinds het eerste kwartaal van 2023 92 . Niettemin blijft de meest recente stijging aanzienlijk hoger dan de stijgingen die in de loop van 2022 zijn geregistreerd, variërend van 2,6 % tot 3,1 %. In 2023 vonden verschillende arbeidsgeschillen plaats, die werden aangewakkerd door de bezorgdheid dat de lonen geen gelijke tred hielden met de toenemende kosten van levensonderhoud 93 .
Figuur 2.1.4: de reële lonen leven weer op, maar herstelden zich nog niet van de verliezen in voorgaande jaren
Reële brutolonen per werknemer, jaarlijkse procentuele verandering
Opmerking: EA verwijst naar EA-20, de 20 landen die de euro hebben ingevoerd. De reële lonen zijn berekend met gebruikmaking van de geharmoniseerde index van de consumptieprijzen als deflator.
Bron: Ameco [5000 HWWDW, 5000 ZCPIH] en Eurostat [ namq_10_gdp , namq_10_a10_e , prc_hicp_midx ].
Na een aanzienlijke daling in 2022 begonnen de reële lonen vanaf het derde kwartaal van 2023 te stijgen, grotendeels als gevolg van het afnemen van de inflatie. De reële lonen in de EU daalden met 3,7 % in 2022, en zetten hun daling begin 2023 voort, wat zich vertaalde in een jaarlijkse daling van 0,2 % 94 . De groei van de reële lonen is echter hervat vanaf de tweede helft van 2023 en bereikte in het tweede kwartaal van 2024 2,4 % (op jaarbasis) — zie figuur 2.1.4. Deze opleving werd aangedreven door de dalende inflatie en de aanhoudende robuuste nominale loongroei. In het tweede kwartaal van 2024 bedroeg de reële loongroei meer dan 4,0 % in Oostenrijk, Bulgarije, Kroatië, Letland, Litouwen, Polen, Portugal, Hongarije en Roemenië. In Finland, Frankrijk en Spanje bedroeg hij daarentegen minder dan 1,0 %, en hij daalde in Luxemburg met 1,4 % en in België met 2,1 % nadat deze laatste twee in 2023 sterke winsten hadden geboekt. Ondanks deze recente verbeteringen blijven de reële lonen in de EU en in de meeste lidstaten onder het niveau van vóór de pandemie. De reële lonen zullen naar verwachting het niveau van 2019 bereiken in 2025 in de EU, en in 2026 in de eurozone 95 .
De stijging van de wettelijke minimumlonen heeft het verlies aan koopkracht voor mensen met een minimumloon grotendeels gecompenseerd in de meeste lidstaten. Tussen januari 2022 en januari 2024 zijn de nominale wettelijke minimumlonen met meer dan 7 % toegenomen in alle lidstaten waar wettelijke minimumlonen bestaan 96 . Ze zijn met meer dan 40 % gestegen in Polen, Bulgarije en Letland, en met meer dan 20 % in Kroatië, België, Duitsland, Estland, Ierland, Litouwen, Hongarije, Nederland en Roemenië 97 . Deze stijgingen waren voornamelijk het gevolg van de jaarlijkse routine-aanpassingen in januari 2023 en januari 2024, naast substantiële aanpassingen gedurende 2022 en 2023. In reële termen zijn de minimumlonen met meer dan 10 % gestegen in België, Bulgarije, Kroatië, Duitsland, Letland en Polen, en tussen 5 % en 10 % in Griekenland, Ierland, Litouwen, Malta, Nederland en Roemenië (figuur 2.1.6). In Estland, Frankrijk, Hongarije, Luxemburg, Portugal en Spanje zijn de reële wettelijke minimumlonen met minder dan 5 % gestegen tussen januari 2022 en januari 2024. De reële lonen daalden daarentegen met meer dan 3 % in Tsjechië, Slowakije en Slovenië.
Figuur 2.1.5: de stijging van de wettelijke minimumlonen heeft de compensatie van het verlies aan koopkracht voor mensen met een minimumloon ondersteund
Ontwikkeling van de minimumlonen in de lidstaten met wettelijke minimumlonen (verandering in %)
Opmerking: Cyprus was niet opgenomen aangezien het minimumloon er werd ingevoerd in 2023.
Bron: Eurofound en Eurostat [ earn_mw_cur , prc_hicp_midx ].
Armoede onder werkenden nam in 2023 licht af in de EU, maar trof nog steeds één op twaalf werknemers. Het aandeel werkenden van 18 jaar of ouder die met armoede worden bedreigd, daalde tot 8,3 % in 2023, komende van 8,5 % in 2022 (respectievelijk met betrekking tot de inkomens in 2022 en 2021) 98 . Dit aandeel lag ook lager vergeleken met een decennium eerder en het niveau vlak vóór de COVID-19-pandemie (9,1 % in 2013 en 9 % in 2019, op basis van de inkomens in 2012 en 2018 respectievelijk). In twaalf lidstaten nam de armoede onder werkenden af in 2023, hoewel velen onder hen te maken kregen met hoge inflatie en aanzienlijke dalingen van de reële lonen in 2022. Dit wijst erop dat de mediane inkomens in deze landen sterker daalden dan de inkomens van de werkende armen, die werden ondersteund door aanpassingen van de minimumlonen en sociale overdrachten 99 . In Italië en Griekenland was sprake van de grootste daling (– 1,6 procentpunt en – 0,7 procentpunt respectievelijk, tot 9,9 %), hoewel beide landen nog boven het EU-gemiddelde (8,3 %) bleven. Armoede onder werkenden nam daarentegen met 1 procentpunt of meer toe in Luxemburg, Bulgarije, Kroatië en Slowakije. In Roemenië, Luxemburg en Hongarije werden de hoogste niveaus geregistreerd (respectievelijk 15,3 %, 14,8 % en 11,4 %), terwijl Spanje, Estland en Portugal eveneens percentages van 10 % of meer hadden. Vroegtijdige ramingen van Eurostat geven aan dat armoede onder werkenden stabiel zal blijven in 2024 (op basis van de inkomens in 2023) 100 . Net als in voorgaande jaren lag de armoede onder werkenden in de gehele EU hoger onder niet-EU-burgers (22,5 %), mensen die buiten de EU geboren zijn (18,5 %), laagopgeleiden (18,4 %), deeltijdwerkers (12,6 %), mensen met een tijdelijke overeenkomst (12,6 %), en huishoudens met kinderen ten laste (10,0 %).
Figuur 2.1.6: in 2023 lag de belastingwig voor een alleenstaande met gemiddeld loon lager dan tien jaar eerder in de meeste lidstaten
Belastingwig voor alleenstaande met gemiddeld loon, 2023
Opmerking: voor Cyprus zijn de gegevens van 2013 vervangen door die van 2014 omdat die van 2013 niet beschikbaar zijn.
Bron: Europese Commissie, DG ECFIN, belastingen- en uitkeringendatabase, gebaseerd op het belasting-/uitkeringsmodel van de OESO (bijgewerkt tot april 2024).
Belasting op arbeid heeft een grote invloed op prikkels om te werken en mensen aan te werven. De belastingwig meet het verschil tussen de loonkosten van werkgevers en het nettoloon van werknemers, uitgedrukt als percentage van de totale loonkosten. Bij een hoge belastingwig worden de prikkels voor werk en aanwerving mogelijk getemperd, met name voor specifieke groepen, zoals tweede verdieners, wier arbeidsaanbod beter inspeelt op die prikkels. Sinds 2013 is de belastingwig voor een alleenstaande met een gemiddeld loon in de EU met 2,2 procentpunt gedaald tot 40,2 % in 2023 (figuur 2.1.6). Dit ligt echter nog steeds boven het OESO-gemiddelde van 34,8 %. In dezelfde periode daalden de belastingwiggen in dertien lidstaten aanzienlijk (met meer dan 1 procentpunt) voor mensen met een gemiddeld loon, met de sterkste dalingen in Hongarije (– 7,9 procentpunt), Nederland (– 5,5 procentpunt), Roemenië (– 3,7 procentpunt) en België (– 2,9 procentpunt). Daarentegen was in zes landen sprake van een aanzienlijke stijging (met meer dan 1 procentpunt), met de grootste stijgingen in Cyprus (8,0 procentpunt), Luxemburg (3,1 procentpunt) en Malta (2,2 procentpunt). Voor werknemers met een lager loon (50 % van het gemiddelde loon) bedroeg de belastingwig voor een alleenstaande 31,7 % in 2023, wat neerkwam op een daling met 3,1 procentpunt sinds 2013, en met 0,1 procentpunt ten opzichte van 2022.
Figuur 2.1.7: de belastingwig is lager voor werknemers met een laag loon
Belastingwig voor een alleenstaande met een laag loon (50 % en 67 % van het gemiddelde loon) in vergelijking met het gemiddelde loon in 2023
Opmerkingen: de lidstaten zijn in dalende volgorde gerangschikt volgens de mate van progressiviteit (belastingwig gemiddeld loon — belastingwig 50 % van het gemiddeld loon).
Bron: Europese Commissie, DG ECFIN, belastingen- en uitkeringendatabase, gebaseerd op het belasting-/uitkeringsmodel van de OESO (bijgewerkt tot april 2024).
Stelsels van inkomstenbelasting zijn meestal progressief met kleinere belastingwiggen voor mensen die minder verdienen. De progressiviteit is zeer uitgesproken in landen zoals Frankrijk, België en Luxemburg, terwijl forfaitaire belastingsystemen worden toegepast in Bulgarije en Hongarije (figuur 2.1.7). Een lagere belastingdruk op mensen met een laag inkomen zorgt voor minder verstoringen, zowel bij de vraag naar arbeid als het aanbod van arbeid, en bevordert de aanwerving van laaggeschoolde werknemers. Hoewel een lagere belastingdruk op mensen met een laag inkomen gunstig is om belemmeringen op aanwervingsgebied weg te werken, moeten ze zodanig worden ontworpen dat ze hen er niet van weerhouden over te stappen naar een beter betaalde baan.
Inflatie kan verstoringen veroorzaken in belastingstelsels, wat gevolgen heeft voor zowel de progressiviteit als de fiscale rechtvaardigheid. Verstoringen in belastingstelsels ontstaan vaak door nominaal gedefinieerde drempels zoals belastingschijven, belastingkredieten, aftrekposten of vrijstellingen. In progressieve belastingstelsels leidt inflatie doorgaans tot “schijfkruip”, waarbij meer belastingbetalers door vastgestelde nominale drempels in hogere belastingschijven terechtkomen, waardoor hun belastingdruk toeneemt. In combinatie met een uitholling van belastingkredieten en uitkeringen kan dit het armoederisico verhogen als er geen aanpassingen voor inflatie of andere beleidsmaatregelen worden toegepast. Wanneer belastingschijven (en andere vastgestelde parameters van het belastingstelsel) worden aangepast om rekening te houden met de inflatie, hetzij automatisch via indexering, hetzij via discretionaire maatregelen, kunnen schijfkruip en andere verstoringen als gevolg van de inflatie worden verzacht. In 2023 en begin 2024 hebben veel lidstaten dergelijke aanpassingen aan hun stelsels van inkomstenbelasting doorgevoerd om dergelijke verstoringen aan te pakken (zie punt 2.1.2).
Een verschuiving van de belastingdruk van arbeid naar andere belastinggrondslagen in overeenstemming met de milieudoelstellingen kan arbeidsmarktprikkels versterken, billijkheid bevorderen en tegelijkertijd klimaatneutraliteit ondersteunen. De voorgestelde wijzigingen van de energiebelastingrichtlijn 101 , waarover momenteel wordt onderhandeld door de medewetgevers, zijn in overeenstemming met deze doelstelling doordat hierin prijzen worden vastgesteld die het verbruik van fossiele brandstoffen doen dalen en investeringen in duurzame en schone energie stimuleren. Daarnaast wordt er in de aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit 102 voor gepleit om de belasting op arbeid te verlagen, met name voor lage- en middeninkomensgroepen, en te verschuiven naar inkomstenbronnen die milieuduurzaamheid bevorderen. Hoewel koolstofbelastingen regressieve effecten met zich mee kunnen brengen, kunnen die worden verzacht door middel van zorgvuldig ontworpen compenserende maatregelen. Steunmaatregelen voor betaalbare energie voor kwetsbare groepen, of belastingmaatregelen die energiebesparing stimuleren en het verbruik van fossiele brandstoffen verminderen, vooral in een context van nog steeds zeer hoge energieprijzen, zijn in overeenstemming met deze doelstellingen op het gebied van klimaat en rechtvaardigheid.
2.1.2 Maatregelen van de lidstaten
Verschillende lidstaten hebben aanwervingsprikkels en subsidies en subsidies voor het creëren van banen ingevoerd, met bijzondere aandacht voor het bevorderen van de werkgelegenheid in sleutelsectoren en het ondersteunen van kansarme groepen. Met steun van de herstel- en veerkrachtfaciliteit gebruikt Griekenland subsidies voor aanwerving om 67 000 werklozen voltijds in dienst te kunnen nemen, met bijzondere aandacht voor de meest kwetsbaren (langdurig werklozen, personen met een handicap, vluchtelingen, Roma). In Malta loopt de A2E-regeling, die mede wordt gefinancierd door het ESF+ en de overheid van Malta, tot 2029. Daarbij wordt financiële steun verleend aan werkgevers om kansarme personen aan te werven en op die manier een diverse en inclusieve beroepsbevolking te bevorderen. Finland voerde in 2023 een loonsubsidiehervorming in voor werkgevers die werkloze werkzoekenden in dienst nemen. Werkgevers kunnen financiële steun ontvangen die 50 % van de loonkosten dekt, of 70 % indien zij werknemers met verminderde arbeidsbekwaamheid aanwerven. In 2024 ging Tsjechië door met een proefproject waarbij loonsubsidies voor het aanwerven van kansarme groepen worden gecombineerd met integratieactiviteiten zoals opleiding, sociaal werk, bijstand bij het zoeken naar een baan, en omvattende begeleiding en advies, om persoonlijke ontwikkeling tijdens gesubsidieerde werkgelegenheid te ondersteunen. In Italië werden bij Wetsbesluit nr. 60 van 7 mei 2024 prikkels ingevoerd voor zelfstandig ondernemerschap in strategische sectoren voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de dubbele transitie. De prikkels omvatten een vrijstelling van socialezekerheidsbijdragen van maximaal 800 EUR per maand voor werklozen jonger dan 35 jaar die in deze sectoren een onderneming opstarten en vaste werknemers aanwerven tussen 1 juli 2024 en 31 december 2025. Daarnaast kunnen de begunstigden om een belastingvrije maandelijkse bijdrage van 500 EUR per werknemer vragen bij het INPS (nationaal instituut voor sociale zekerheid van Italië) voor een periode van maximaal drie jaar. Met steun van de herstel- en veerkrachtfaciliteit heeft Portugal het programma voor verbintenissen inzake duurzame werkgelegenheid opgezet, waarbij financiële subsidies worden verleend en verlagingen van socialezekerheidsbijdragen worden toegekend aan werkgevers om het scheppen van 30 000 vaste banen te ondersteunen, segmentatie van de arbeidsmarkt te verminderen en gendergelijkheid te bevorderen, en tegelijkertijd de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt te bevorderen.
Een aantal landen heeft, ook voortbouwend op de tijdens de COVID-19-crisis opgedane ervaringen, regelingen voor werktijdverkorting ingevoerd of aangepast. In mei 2024 heeft Estland wetgeving vastgesteld voor de “preventie van arbeidsongeschiktheid”, waarbij werknemers die na langdurig ziekteverlof weer aan het werk gaan, dit kunnen doen onder soepele omstandigheden, en om de arbeidsmarktintegratie van personen met een handicap te ondersteunen. In het kader van dit systeem dekken werkgevers ten minste 50 % van het volledige loon, terwijl het nationale ziekteverzekeringsfonds het resterende gedeelte dekt. In juli 2023 heeft Spanje bepalingen goedgekeurd waarbij de wettelijke regeling van het “RED-mechanisme” verder wordt ontwikkeld om de flexibiliteit en stabilisatie van de werkgelegenheid te vergroten, door het bepalen van grenzen voor overuren, regels voor aanwerving en behoud van banen, en voorwaarden voor uitbesteding van werk. In december 2023 heeft Italië zijn regeling voor werktijdverkorting (“Cassa Integrazione Guadagni”) uitgebreid zodat hierin ook situaties zijn opgenomen waarbij het aantal gewerkte uren wordt beperkt wegens extreme weersomstandigheden. De uitbreiding is van toepassing op de periode tussen juli en december 2023 en is specifiek gericht op sectoren zoals landbouw, bouw en mijnbouw.
Verschillende lidstaten hebben hun kader voor minimumlonen gewijzigd of zijn van plan dit te doen. In Cyprus werd in januari 2023 een algemeen wettelijk minimumloon ingevoerd om de koopkracht van mensen met een laag loon te behouden. Vanaf januari 2024 wordt het minimumloon om de twee jaar aangepast op basis van specifieke criteria, waaronder de koopkracht van mensen met een minimumloon in verhouding tot de kosten van levensonderhoud. In januari 2024 vond al een eerste herziening plaats waarbij het minimumloon werd verhoogd van 940 EUR per maand naar 1 000 EUR per maand. In 2024 hebben de overheid en de sociale partners in Letland en Griekenland hervormingen besproken om het mechanisme voor het vaststellen van het wettelijk minimumloon te wijzigen, waarbij werd verwezen naar waarden in de richtlijn betreffende toereikende minimumlonen 103 . In Letland bedraagt het minimumloon 740 EUR vanaf 2025, wat het begin zal zijn van de vaststelling van het niveau ten opzichte van het mediane loon. Bulgarije en Litouwen hebben hun procedures voor het vaststellen van de minimumlonen opnieuw uitgewerkt zodat hierin een indicatieve referentiewaarde is opgenomen, die met name in verhouding staat tot de werkelijke lonen, en in Nederland werd de vaststelling van het minimumloon gewijzigd van een bedrag per maand naar een bedrag per uur. In Roemenië werd in november 2024 het kader van het herstel- en veerkrachtplan een nieuwe wet aangenomen om een nieuw mechanisme en een nieuwe formule in het leven te roepen om het niveau van het minimumloon systematisch vast te stellen en bij te werken in overleg met de sociale partners, afgestemd op de richtlijn betreffende toereikende minimumlonen. Deze wijzigingen maken deel uit van een bredere omzetting van de richtlijn in de lidstaten, uiterlijk op 15 november 2024. In Kroatië is de wet inzake minimumlonen gewijzigd in het kader van het herstel- en veerkrachtplan om minimale verhogingen op te leggen voor overuren, nachtarbeid, zondagen en feestdagen, alsook om de mogelijkheid te verbieden dat afstand kan worden gedaan van het minimumloon. Kroatië is verder van plan om het minimumloon te verhogen tot 50 % van het gemiddelde loon van het vorige jaar.
Er zijn diverse maatregelen in verband met betrekking tot de lonen in de overheidssector vastgesteld. In Kroatië is de loonwet in 2024 in werking getreden in het kader van het herstel- en veerkrachtplan, met als doel de criteria voor het vaststellen van de lonen te standaardiseren en de lonen in de overheidsadministratie en bij overheidsdiensten te harmoniseren, in overleg met de sociale partners. In Italië werd met de begrotingswet voor 2024 3 miljard EUR en vanaf 2025 jaarlijks 5 miljard EUR toegewezen om de nationale collectieve arbeidsovereenkomst (CCNL) te vernieuwen voor overheidspersoneel. Griekenland is van plan de lonen in de overheidssector op te trekken in 2025, na de goedkeuring van een nieuwe enkelvoudige loonadministratie. In Slovenië werd in oktober 2024 de wet inzake gemeenschappelijke grondslagen van het stelsel voor lonen in de overheidssector goedgekeurd als onderdeel van het herstel- en veerkrachtplan, en deze zal in januari 2025 in werking treden. Bij de hervorming werden de schijven onder het minimumloon afgeschaft en werden de beloningen voor alle functionarissen en ambtenaren van de Sloveense overheidssector opgetrokken.
Er werden ook andere herzieningen van de stelsels voor het vaststellen van lonen doorgevoerd, in het bijzonder met betrekking tot collectieve onderhandelingen. Een wetsvoorstel in Polen is erop gericht de regels voor het vaststellen en registreren van collectieve overeenkomsten te actualiseren, de thema’s voor onderhandeling uit te breiden, de procedure voor registratie in het nationale register voor collectieve arbeidsovereenkomsten te vereenvoudigen, de verlenging van overeenkomsten te versoepelen, en ondernemingen in staat te stellen zich om commerciële redenen uit overeenkomsten met meerdere ondernemingen terug te trekken. In Frankrijk is een nieuw besluit uitgevaardigd om de uitbreiding van collectieve overeenkomsten naar alle werknemers en ondernemingen in een bedrijfstak te vergemakkelijken, om ervoor te zorgen dat sectorale minimumlonen niet onder het wettelijke minimumloon (SMIC) terechtkomen 104 . Daarnaast werd in maart 2024 een nieuwe Hoge Raad voor beloning, werkgelegenheid en productiviteit opgericht om productiviteit, waardecreatie en lonen beter op elkaar af te stemmen, en tegelijkertijd de loonvorming te monitoren. Een recente actualisering van de arbeidswet in Portugal is erop gericht de procedures voor de beëindiging van collectieve overeenkomsten aan te pakken, waardoor het moeilijker wordt om overeenkomsten te beëindigen en een nieuwe modaliteit voor arbitrage wordt ingevoerd 105 . In België kwamen de sociale partners niet tot een overeenkomst over de lonen, waarna de federale overheid besliste de loonnorm voor 2023 en 2024 niet te verhogen, en de loonsverhogingen werden beperkt tot de gebruikelijke indexering voor inflatie. De sociale partners mogen echter onderhandelen over een eenmalige bonus per werknemer van maximaal 500 of 750 EUR wanneer ondernemingen uitzonderlijk hoge winsten behalen.
De lidstaten nemen maatregelen om de sociale economie te versterken, door het momentum te benutten dat is ontstaan door het actieplan voor de sociale economie 106 en de aanbeveling van de Raad over de ontwikkeling van voorwaarden voor een kader voor de sociale economie 107 . In februari 2024 hebben negentien lidstaten de routekaart van Luik voor de sociale economie in de Europese Unie ondertekend 108 , waarin prioriteiten worden voorgesteld en richting wordt gegeven aan de beschouwingen over de sociale economie in de volgende Europese sociale agenda. De lidstaten zijn momenteel bezig met het uitwerken of actualiseren van hun strategieën voor de sociale economie, wat essentieel is om gunstige randvoorwaarden te scheppen. In juli 2024 heeft Ierland zijn nationaal beleid voor sociale ondernemingen 2024-2027 gelanceerd. In Slowakije werd in augustus 2023 een actieplan goedgekeurd ter ondersteuning van de sociale economie en sociale ondernemingen tot 2030. Slovenië heeft een strategie voor de ontwikkeling van de sociale economie opgesteld, die nog door de regering moet worden goedgekeurd. In België heeft de Duitstalige Gemeenschap in januari 2024 haar eerste eigen decreet betreffende de erkenning en ondersteuning van ondernemingen inzake sociale economie goedgekeurd, en Vlaanderen is in april 2024 gevolgd met een decreet ter ondersteuning van de sociale economie en maatschappelijk verantwoord ondernemen. In Cyprus zijn in december 2023 wijzigingen aan de wet betreffende sociale ondernemingen van 2020 goedgekeurd, evenals een verordening tot oprichting van een register voor sociale ondernemingen, waarbij het register nu openstaat voor aanvragen. In Tsjechië moet in 2024 een wetsontwerp over de sociale economie worden ingediend bij het parlement. Deze wetgeving is erop gericht entiteiten in de sociale economie te ondersteunen door een kader te bieden om hun rol in de economie te versterken, onder meer door de toegang tot financiering te vergemakkelijken, regelgevingsvoorwaarden te verbeteren en duurzame sociale bedrijfsmodellen te bevorderen. In Portugal is het initiatief “Sociale innovatie Portugal 2030” gelanceerd om ondernemerschap, sociale innovatie en impactinvesteringen in het land te bevorderen. De belangrijkste begunstigden zijn overheidsinstanties en particuliere entiteiten, waaronder entiteiten in de sociale economie, die zich bezighouden met ontwikkeling, opleiding, bevordering en ondersteuning inzake projecten voor sociale innovatie. Via een nieuw ondersteuningsprogramma dat wordt medegefinancierd door het ESF+, wordt in Duitsland 110 miljard EUR geïnvesteerd tegen 2028 om ondernemingen van openbaar belang te versterken, coworkingruimten, universiteiten of bedrijfsincubatoren te ondersteunen, die op hun beurt advies verlenen en vaardigheidsopleidingen geven aan sociale ondernemingen.
Verschillende lidstaten hebben maatregelen genomen om de billijkheid van hun belastingstelsel te verbeteren en de arbeidsmarktparticipatie aan te moedigen. In Italië werd de vermindering van de belastingwig voor werknemers, die oorspronkelijk werd ingevoerd in 2022 en uitgebreid in 2023, bevestigd voor 2024 109 . Daarnaast komen bedrijven en professionals die bijkomend personeel aanwerven in het kader van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd in aanmerking voor een vermindering van 120 % van de arbeidskosten voor de belastingperiode 2024. Letland zal vanaf 2025 een hervorming van de personeelsbelasting doorvoeren, door de belastingdruk op werknemers met een laag of gemiddeld inkomen te verminderen. Portugal heeft in het voorstel voor de staatsbegroting voor 2025 een wijziging opgenomen van de belastingregeling voor jonge mensen die vanaf 2025 van toepassing is. Daardoor komen ook personen tot 35 jaar in aanmerking, ongeacht hun opleidingsniveau, en wordt de duur van vrijstellingen verlengd tot 10 jaar (voordien 5 jaar). Een ander voorbeeld is Finland, waar de overheid de belasting op inkomsten uit arbeid heeft verlaagd door de korting voor inkomsten uit arbeid te verdubbelen voor 65-jarigen en ze te schrappen voor 60-64-jarigen. Deze verschuiving is erop gericht de prikkels om te werken voor personen ouder dan 65 jaar te verbeteren.
Stelsels voor inkomstenbelastingen natuurlijke personen zijn ook aangepast om het effect van de inflatie op werknemers te verzachten 110 . Wanneer de drempels van de belastingregeling ongewijzigd blijven, doet de inflatie huishoudens mogelijk in hogere belastingschijven terechtkomen, wat resulteert in de zogenaamde “schijfkruip”. Terwijl de meeste landen belastingschijven op discretionaire basis aanpassen, beschikken België, Denemarken, Litouwen, Nederland, Slowakije, Slovenië, Zweden en recent ook Oostenrijk over mechanismen voor automatische aanpassing 111 . Duitsland, Litouwen, Luxemburg, Ierland en Portugal hebben hun belastingschijven in 2023 en/of 2024 discretionair aangepast, waarbij Portugal ook het marginale belastingtarief voor de tweede schijf heeft verminderd. In Italië werden de twee laagste (van vier) belastingschijven samengevoegd in 2024, waarbij een belastingtarief van 23 % wordt toegepast om de druk op gemiddelde inkomens te verminderen. Tot slot heeft Spanje de grondslagen en tarieven voor socialezekerheidsbijdragen zowel in 2023 als in 2024 geïndexeerd. Naast deze aanpassingen aan de inkomstenbelastingen voor natuurlijke personen hebben de lidstaten bijkomende fiscale maatregelen ingevoerd om de inflatie tegen te gaan.
2.2. Richtsnoer 6: het arbeidsaanbod vergroten en de toegang tot de arbeidsmarkt, vaardigheden en competenties verbeteren
In dit deel wordt ingegaan op de uitvoering van werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 6, waarin de lidstaten wordt aanbevolen om de voorwaarden te scheppen voor het vergroten van het arbeidsaanbod, het stimuleren van de verwerving van vaardigheden en competenties gedurende het hele leven van mensen, het bevorderen van gelijke kansen voor iedereen en het wegnemen van belemmeringen en het invoeren van stimulansen voor deelname aan de arbeidsmarkt, overeenkomstig de beginselen 1 (onderwijs, opleiding en een leven lang leren), 2 (gelijkheid van mannen en vrouwen), 3 (gelijke kansen), 4 (actieve ondersteuning bij het vinden van werk), 9 (evenwicht tussen werk en privéleven), 11 (kinderopvang en hulp aan kinderen) en 17 (inclusie van personen met een handicap) van de Europese pijler van sociale rechten. In punt 2.2.1 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van onderwijs, opleiding en vaardigheden, evenals van de situatie van kwetsbare en ondervertegenwoordigde groepen op de arbeidsmarkt. Punt 2.2.2 heeft betrekking op beleidsmaatregelen die de lidstaten op deze beleidsterreinen hebben genomen.
2.2.1 Belangrijke indicatoren
De deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang op EU-niveau laat de afgelopen tien jaar trage vooruitgang zien, met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten. In 2022 was 93,1 % van de kinderen tussen 3 jaar en het begin van het verplichte basisonderwijs ingeschreven in voor- of vroegschoolse educatie en opvang, een stijging met 0,6 procentpunt sinds 2021 en met 1,9 procentpunt sinds 2014. Dit EU-brede gemiddelde maskeert echter substantiële verschillen tussen de lidstaten. Zeven lidstaten (België, Denemarken, Frankrijk, Spanje, Litouwen, Portugal en Zweden) hebben de EU-doelstelling van een participatiegraad van 96 % tegen 2030 al bereikt, terwijl de participatiegraad in vijf lidstaten (Bulgarije, Kroatië, Cyprus, Roemenië en Slowakije) met minder dan 85 % laag blijft, waarbij de laatste twee de 80 % niet halen. Sommige lidstaten hebben de afgelopen jaren aanmerkelijke vooruitgang geboekt, waarbij Portugal (5,8 procentpunt), Litouwen (4,6 procentpunt), Kroatië (2,8 procentpunt) en Polen (2 procentpunt) van 2021 op 2022 de grootste stijgingen lieten optekenen. Omgekeerd zagen zes lidstaten het percentage dalen, met name Cyprus (– 1,4 procentpunt), Finland (– 1,6 procentpunt) en Ierland (– 3,2 procentpunt). Betaalbaarheid en capaciteitstekorten, waaronder ook personeelstekorten, blijven belangrijke belemmeringen voor de toegang tot voor- en vroegschoolse educatie en opvang, met name voor jongere kinderen en kinderen uit kansarme sociaal-economische milieus. De deelname van Roma-kinderen blijft een grote uitdaging, met een participatiegraad die ongeveer de helft van het EU-gemiddelde bedraagt (42-44 % in 2021), ruimschoots onder de doelstelling van ten minste 70 % in 2030 in het kader van het nieuwe strategisch EU-kader voor gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma 112 .
Figuur 2.2.1: de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie laat trage vooruitgang op EU-niveau zien, met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten
Deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang van kinderen tussen de leeftijd van drie jaar en de beginleeftijd voor verplicht basisonderwijs (%)
Opmerking: 2013: definitie verschilt voor EL en PT. 2021: definitie verschilt voor de EU en PT. Voorlopige gegevens voor FR, 2022: definitie verschilt voor de EU en PT. Voorlopige gegevens voor FR, MT, PL en PT. De meest recente beschikbare gegevens voor EL dateren van 2019.
Bron: Eurostat, [ educ_uoe_enra21 ].
Voortijdig schoolverlaten neemt in de hele EU af, maar blijft een probleem, vooral onder jonge mannen. In 2023 verliet 9,5 % van de 18-24-jarigen het onderwijs of de opleiding voortijdig, een daling met 0,2 procentpunt ten opzichte van 2022. Dit is 2,3 procentpunt lager dan tien jaar eerder, waarbij de afname in vijf lidstaten (Griekenland, Spanje, Italië, Malta en Portugal) in deze periode meer dan 5 procentpunt bedroeg. Niettemin hebben ongeveer 3,1 miljoen jongeren in de EU in 2023 het onderwijs of de opleiding voortijdig verlaten met als hoogste formele onderwijskwalificatie een diploma lager secundair onderwijs op zak. Zestien lidstaten hebben de doelstelling van de Europese onderwijsruimte (EEA) om voortijdig schoolverlaten tegen 2030 terug te dringen tot minder dan 9 % reeds bereikt. In Roemenië, Spanje, Duitsland en Hongarije liggen de percentages echter nog steeds boven of rond de 12 %, een “kritieke situatie” met slechts kleine verbeteringen of zelfs stijgingen ten opzichte van het voorgaande jaar — zie figuur 2.2.2. Cyprus registreerde in 2023 de grootste stijging (met 2,3 procentpunt), gevolgd door Finland, Slovenië, Portugal en Litouwen, waar het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding met meer dan 1 procentpunt toenam. In absolute zin presteerden Kroatië (2,0 %), Griekenland (3,7 %), Polen (3,7 %) en Ierland (4,0 %) het best. Hoewel er over het geheel genomen een licht positieve trend waarneembaar is, zijn er geen tekenen van opwaartse convergentie tussen de lidstaten. Bovendien blijft de genderkloof aanzienlijk: jonge vrouwen verlaten het onderwijs of de opleiding veel minder vaak voortijdig (7,7 %) dan jonge mannen (11,3 %). Jongeren die buiten de EU zijn geboren, stoppen nog steeds bijna drie keer vaker voortijdig (21,6 %) dan jongeren die in een EU-lidstaat zijn geboren (8,2 %). De situatie is met name zorgwekkend voor jonge Roma (18-24 jaar): in 2020-2021 is meer dan twee derde van hen (71 %) gestopt voordat ze het hoger secundair onderwijs bereikten 113 . Ook de situatie van jongeren met een handicap van dezelfde leeftijdsgroep is zorgwekkend, met een percentage voortijdige schoolverlaters van 22,2 % in 2022 114 . In lidstaten als Bulgarije, Frankrijk, Hongarije, Portugal en Spanje, met inbegrip van de ultraperifere gebieden, zijn daarnaast ook aanzienlijke regionale verschillen te zien (zie figuur 1 in bijlage 5).
Figuur 2.2.2: het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding blijft langzaam afnemen, met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten
Voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding (18-24 jaar), niveaus van 2023 en veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Onderbreking in de reeks voor SK en CY. Lage betrouwbaarheid voor HR en LU.
Bron: Eurostat [ edat_lfse_14 ], EU-arbeidskrachtenenquête.
Pijlerkader 2: verbeteren van basisvaardigheden
Basisvaardigheden vormen het fundament voor de persoonlijke en professionele ontwikkeling van jongeren en voor het concurrentievermogen en de sociale cohesie van de EU in de toekomst. Basisvaardigheden zijn de bouwstenen die mensen in staat stellen zich te redden in het leven, zich in te zetten voor hun gemeenschap, ook later in het leven te blijven leren en een zinvolle bijdrage aan de samenleving en de economie te leveren. Basisvaardigheden ondersteunen de arbeidsproductiviteit en het innovatietempo dat vereist is voor de digitale transitie en een steeds meer op kennis gebaseerde economie 115 . Jongeren met betere vaardigheden hebben betere kansen op werk, lopen minder risico om het onderwijs te verlaten met lage kwalificaties en nemen vaker deel aan volwasseneneducatie 116 . In het kader van de Europese Onderwijsruimte (EEA) formuleert de EU doelstellingen voor basisvaardigheden (zoals gemeten door het Programme for International Student Assessment van de OESO — PISA), waarbij het niveau van onderpresteren op het gebied van lezen, wiskunde en wetenschappen tegen 2030 minder dan 15 % moet bedragen. Recente trends onderstrepen de noodzaak van hernieuwde en versterkte inspanningen op Europees niveau. Deze inspanningen moeten voortbouwen op bestaande initiatieven en moeten een nieuwe impuls geven aan de uitvoering van de aanbeveling over trajecten naar succes op school van november 2022, waarin een beleidskader voor een systemische en veelzijdige aanpak voor het verbeteren van onderwijsresultaten wordt geschetst 117 . Bovendien zal de Commissie in het kader van het nieuwe mandaat een voorstel voor een specifiek actieplan voor basisvaardigheden indienen. Als aanvulling hierop zal een strategisch plan voor STEM-onderwijs de specifieke en hardnekkige uitdagingen in het STEM-onderwijs aanpakken.
Recente gegevens bevestigen een daling van de prestaties op het gebied van basisvaardigheden over de langere termijn, wat een groot risico voor de toekomstige arbeidsproductiviteit en daarmee voor het concurrentievermogen van de EU vormt, en een uitdaging voor de rechtvaardigheid en excellentie van EU-onderwijsstelsels. Sinds 2012 zijn de onderprestaties binnen alle drie de PISA-dimensies op EU-niveau gestaag toegenomen, waarbij de PISA-resultaten van 2022 de meest drastische daling van de prestaties op het gebied van basisvaardigheden in deze hele periode laten zien. Uit de meest recente bevindingen blijkt dat de onderprestaties sterk zijn toegenomen op het gebied van wiskunde (6,6 procentpunt) en lezen (3,7 procentpunt), en in mindere mate op het gebied van wetenschappen (1,9 procentpunt) — een trend die ook tot uiting komt in de individuele prestaties van de meeste lidstaten 118 . Op EU-niveau bedragen de onderprestaties nu 29,5 % voor wiskunde, 26,2 % voor lezen en 24,2 % voor wetenschappen (tegen respectievelijk 22,9 %, 22,5 % en 22,3 % in 2018), waarbij 18 lidstaten onderprestaties van meer dan 25 % registreren voor wiskunde en 14 lidstaten even hoge percentages voor lezen laten zien. Als gevolg daarvan is de EU verder verwijderd geraakt van haar EER-doelstelling om het onderprestatieniveau terug te dringen tot 15 % en is de kloof nu groter dan tien jaar eerder. Tegelijkertijd blijkt uit de recente PISA-gegevens ook dat de percentages in het topsegment, d.w.z. het percentage leerlingen dat een hoog competentieniveau bereikt, in alle sociaal-economische groepen is gedaald 119 . Op het gebied van wiskunde en lezen is het percentage over de hele linie aanzienlijk gedaald, terwijl het in de meeste lidstaten in de wetenschappen min of meer stabiel is gebleven. In 2022 bereikte slechts 7,9 % van de leerlingen in de EU een hoog competentieniveau op het gebied van wiskunde, 6,5 % op het gebied van lezen en 6,9 % op het gebied van wetenschappen (tegen respectievelijk 11 %, 8,1 % en 6,3 % in 2018). Hoewel kan worden aangenomen dat de COVID-19-crisis een rol heeft gespeeld bij deze daling van de prestaties, vertoonden verschillende lidstaten al vóór de pandemie dalende prestatietrends.
De onderprestaties zijn toegenomen op het gebied van wiskunde en lezen, en in meer bescheiden mate op het gebied van wetenschappen
Percentage leerlingen dat de benchmark voor minimumcompetenties PISA-niveau 2 niet bereikt (%)
Opmerking: bij het interpreteren van de EU-waarde van 2022 is voorzichtigheid geboden: Denemarken, Ierland, Letland en Nederland voldeden niet aan een of meer PISA-steekproefnormen (zie OESO, PISA 2022 Results (Volume 1) , A2 en A4). Voor Malta ontbreken gegevens voor 2012.
Bron: OESO, PISA 2012 , 2015 , 2018 , 2022 , berekeningen van DG EAC.
Verschillende lidstaten hebben nieuwe maatregelen genomen of overwegen dat te doen in respons op de zorgwekkende PISA-resultaten. In Polen zijn enkele per direct corrigerende maatregelen ingegaan en staat voor 2026 een op competenties gebaseerde hervorming van de leerplannen gepland, gebruikmakend van collegiaal advies in het kader van het strategisch kader van de EEA, op het niveau van het voorschoolse- en basisonderwijs. Finland zal het minimumaantal verplichte lessen op het gebied van lezen, schrijven en rekenen in het basisonderwijs verhogen. De hervorming zal in augustus 2025 worden ingevoerd en voor het basisonderwijs zal 200 miljoen EUR extra worden uitgetrokken. Een meerlandenproject dat wordt gefinancierd door het instrument voor technische ondersteuning (TSI) van de EU heeft tot doel om Bulgarije en Roemenië te ondersteunen bij het versterken van hun capaciteit om hun leerplanhervormingen te ontwikkelen en uit te voeren, door de prioritaire behoeften te herzien en aanbevelingen te formuleren voor het verbeteren van het ontwerp, de implementatie, de monitoring en de evaluatie van het leerplan. Malta heeft in mei 2024 een nieuwe nationale onderwijsstrategie (2024-2030) vastgesteld, waarin een geleidelijke verschuiving van kennisverschaffing naar een op competenties gebaseerd stelsel wordt voorgesteld. Ook werkt Malta aan een strategie voor wiskundige geletterdheid en aan een verbintenis om die geletterdheid te versterken. In Nederland bevordert het Masterplan basisvaardigheden wetenschappelijk onderbouwd onderwijs. Deelnemende scholen ontvangen 500 EUR per leerling om de basisvaardigheden te verbeteren, op voorwaarde dat er methoden worden gebruikt die zich hebben bewezen als effectief, zoals kleinere klassen, met een verhoging van het budget met ongeveer 50 % na verlenging ervan. In het kader van een verschuiving van digitale naar meer analoge onderwijs- en leermethoden focust Zweden op gratis toegang tot schoolboeken en op de promotie van bibliotheken en van analoge leermiddelen voor het verbeteren van basisvaardigheden. Met steun van het ESF+ zet Roemenië een nationaal programma op om functioneel analfabetisme te voorkomen en terug te dringen.
De onderprestaties op het gebied van basisvaardigheden zijn in de meeste lidstaten verder verslechterd, wat een groot risico vormt voor de arbeidsproductiviteit en daarmee het concurrentievermogen van de EU in de toekomst. Uit de resultaten van PISA, het OESO-programma voor internationale leerlingenbeoordeling, voor 2022 blijkt dat bijna een op de drie 15-jarigen basisvaardigheden mist op het gebied van wiskunde, en een op de vier het gebied van lezen en wetenschappen. Als gevolg daarvan is de EU verder verwijderd geraakt van haar EEA-doelstelling om het onderpresteren terug te dringen tot 15 % en is de kloof nu groter dan tien jaar eerder. De verslechtering sinds de laatste beschikbare gegevens, van 2018, was het scherpst op het gebied van wiskunde (+6,6 procentpunt) — zie figuur 2.2.3. Alleen Estland haalt de doelstelling op alle drie de gebieden, en Ierland op het gebied van lezen. Een belangrijk punt van zorg is dat 18 lidstaten nu onderprestatieniveaus van meer dan 25 % op het gebied van wiskunde rapporteren, terwijl 14 lidstaten vergelijkbare hoge percentages op het gebied van lezen registreren. Op het gebied van wiskunde is de situatie vooral zorgwekkend in Bulgarije, Cyprus, Roemenië en Griekenland, waar de onderprestatieniveaus hoger dan 45 % zijn. Bovendien is het aandeel leerlingen dat een hoog competentieniveau behaalt, gedaald in alle sociaal-economische groepen, wat de omvang van de uitdaging verder onderstreept. Deze ontwikkelingen wijzen op grote obstakels voor de ontwikkeling van basisvaardigheden in de EU, die een bedreiging vormen voor de arbeidsproductiviteit en het concurrentievermogen op middellange termijn.
Figuur 2.2.3: de onderprestatieniveaus op het gebied van wiskunde zijn sterk gestegen
Percentage leerlingen dat de benchmark voor minimumcompetenties PISA-niveau 2 niet bereikt (%)
Opmerking: bij het interpreteren van de gegevens voor 2022 voor Denemarken, Ierland, Letland en Nederland is terughoudendheid geboden omdat deze lidstaten niet voldeden aan een of meer PISA-steekproefnormen. Voor Malta ontbreken gegevens voor 2012.
Bron: OESO, PISA 2012 , 2018 , 2022 , berekeningen van DG EAC.
De ongelijkheden in het onderwijs zijn groter geworden, waardoor de kwetsbaarheid van leerlingen met een kansarme of migratieachtergrond verder is toegenomen. Bijna de helft (48 %) van de kansarme leerlingen presteerde in 2022 ondermaats op het gebied van wiskunde, na een aanzienlijke stijging sinds 2018 (38,2 %). Ook het onderpresteren onder bevoorrechte leerlingen nam toe, zij het in veel mindere mate (van 8,6 % naar 10,9 %), waardoor de bestaande sociaal-economische kloof verder is vergroot. In alle lidstaten, met uitzondering van Malta, is deze kloof groter geworden (al is die toename niet altijd statistisch significant). Onder kansarme leerlingen vond daarnaast een onevenredige toename van ernstig onderpresteren (het percentage leerlingen dat onderpresteert in alle drie de domeinen) plaats, van 23,3 % naar 28,8 %. De scherpste stijgingen werden opgetekend in Cyprus (16,2 procentpunt), Nederland (13,8 procentpunt), Slowakije (11,5 procentpunt) en Bulgarije (10 procentpunt). Daarentegen zagen bevoorrechte leerlingen hun prestaties tussen 2018 en 2022 met slechts 0,5 procentpunt afnemen. Het verschil in ernstig onderpresteren tussen leerlingen uit bevoorrechte leerlingen en leerlingen uit kansarme sociaal-economische milieus is het meest geprononceerd in Roemenië, Slowakije, Bulgarije en Hongarije. In de meeste lidstaten presteren in het buitenland geboren leerlingen ook aanzienlijk slechter dan hun in de lokale gemeenschap geboren leeftijdsgenoten met ouders zonder migratieachtergrond, terwijl autochtone leerlingen met in het buitenland geboren ouders hun achterstand gedeeltelijk inhalen. In slechts enkele lidstaten (Kroatië, Malta, Ierland en Cyprus) zijn de verschillen tussen alle leerlingengroepen klein. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met recent onderzoek naar de impact van COVID-19 op leerresultaten, waaruit naar voren kwam dat sociaal-economisch achtergestelde leerlingen tijdens de pandemie gemiddeld grotere leerverliezen hebben geleden dan hun meer bevoorrechte leeftijdsgenoten.
Voor een eerlijke digitale transitie zijn digitaal onderwijs en digitale opleidingen van hoge kwaliteit van cruciaal belang; daarom moet ervoor moet worden gezorgd dat onderwijsstelsels gelijke tred houden met de technologische ontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van artificiële intelligentie (AI). In dit verband heeft de Raad in november 2023 zijn goedkeuring gehecht aan twee aanbevelingen om de lidstaten sturing te geven en te ondersteunen bij het aanbieden van inclusief en toegankelijk digitaal onderwijs en digitale opleidingen van hoge kwaliteit en bij het ontwikkelen van digitale vaardigheden voor iedereen. Deze aanbevelingen, die zijn goedgekeurd in het kader van de uitvoering van het EU-actieplan voor digitaal onderwijs (2021-2027), zijn een stap in de richting van de verwezenlijking van de EEA-doelstellingen en de doelstellingen van het digitaal decennium van Europa. In de eerste plaats worden de EU-landen in de aanbeveling van de Raad over de succesfactoren voor digitaal onderwijs en digitale opleiding opgeroepen om te zorgen voor universele toegang tot inclusief digitaal onderwijs en inclusieve digitale opleiding van hoog niveau 120 . In de tweede plaats worden de EU-lidstaten in de aanbeveling van de Raad betreffende de verbetering van het aanbod van digitale vaardigheden en competenties in onderwijs en opleiding opgeroepen om digitale vaardigheden op coherente wijze aan te bieden in alle onderwijs- en opleidingssectoren 121 . Samen pakken de twee aanbevelingen de noodzaak aan om onderwijs en opleiding aan te passen aan de digitale transformatie en in staat te stellen gelijke tred te houden met de voortdurende technologische ontwikkelingen, zoals die op het gebied van AI. In de aanbevelingen noemt de Raad AI als een onderwerp van cruciaal strategisch belang dat een gecoördineerde aanpak op EU-niveau vereist. Dit vormt een aanvulling op de initiatieven van de Commissie in het kader van het actieplan voor digitaal onderwijs om de onderwijs- en opleidingsstelsels van de lidstaten te ondersteunen bij het ondervangen van de disruptie door AI, bijvoorbeeld met behulp van de ethische richtsnoeren voor het gebruik van artificiële intelligentie (AI) en gegevens bij het onderwijzen en leren voor leerkrachten, het geactualiseerde kader voor digitale competenties voor burgers (“DigComp 2.2”), en de bijdrage van Erasmus+ aan de ontwikkeling van innovatieve pedagogische praktijken en vaardigheden in verband met het gebruik van AI. Bovendien ondersteunt dit de steun die in het kader van het programma Digitaal Europa wordt verleend om het gebruik van geavanceerde technologieën in de onderwijssector te bevorderen, evenals de ontwikkeling van programma’s voor hoger onderwijs en kortdurende opleidingen die een breed spectrum aan essentiële digitale gebieden bestrijken. In alle lidstaten ondersteunt de herstel- en veerkrachtfaciliteit investeringen in infrastructuur, opleiding en leerplanhervormingen teneinde digitale competenties te verbeteren en te zorgen voor inclusiviteit, innovatie en afstemming op het actieplan voor digitaal onderwijs en de doelstellingen van het digitaal decennium van Europa. De Commissie heeft recentelijk een studie naar de gevolgen van zeven digitale acquis, waaronder de AI-verordening, voor onderwijs- en opleidingspraktijken laten uitvoeren, met als doel de paraatheid van publieke en private onderwijs- en opleidingsactoren verder te verbeteren. Voorts zal de Commissie in het kader van het nieuwe mandaat een herziening van het actieplan voor digitaal onderwijs voorstellen en een routekaart voor de toekomst van digitaal onderwijs en digitale opleiding vaststellen.
De werkgelegenheidsresultaten voor pas afgestudeerden in beroepsonderwijs en -opleiding blijven in de hele EU verbeteren. Beroepsonderwijs en -opleiding beoogt jongeren en volwassenen uit te rusten met de kennis, vaardigheden en competenties die nodig zijn in specifieke beroepen en, meer in het algemeen, op de arbeidsmarkt. In 2022 was meer dan de helft (52,8 %) van de studenten en leerlingen met hoger secundair of postsecundair niet-tertiair onderwijs (middelhoog onderwijs) ingeschreven in een beroepsopleiding 122 . In 2023 had 81,0 % van de pas afgestudeerden in beroepsonderwijs en -opleiding (20-34 jaar) in de EU werk, een stijging van 1,2 procentpunt ten opzichte van het voorgaande jaar 123 . Deze positieve trend duidt erop dat de doelstelling van de EU dat in 2025 124 ten minste 82 % van de pas afgestudeerden in beroepsonderwijs en -opleiding werk heeft, haalbaar is, nadat de doelstelling dat 60 % van de afgestudeerden in beroepsonderwijs en -opleiding wordt blootgesteld aan leren op het werk 125 al ruimschoots is bereikt, met 64,5 % van de pas afgestudeerden die in 2023 126 ervaring op de werkplek heeft opgedaan als onderdeel van hun beroepsonderwijs- of -opleidingsleerplan 127 . Leerlingen die hebben deelgenomen aan leren op het werk vertonen een hogere arbeidsparticipatie (84,8 % in 2023) dan leerlingen die dat niet hebben gedaan (71,5 %). Tegelijkertijd bestaan er nog steeds aanmerkelijke verschillen tussen de lidstaten: de arbeidsparticipatie van afgestudeerden in beroepsonderwijs en -opleiding loopt uiteen van minder dan 70 % in Italië, Spanje, Roemenië en Griekenland tot meer dan 90 % in Nederland, Duitsland en Malta 128 . De blootstelling aan leren op het werk varieert eveneens significant, van minder dan 20 % in Roemenië en Tsjechië tot meer dan 90 % in Oostenrijk, Duitsland, Nederland en Spanje. In het kader van het nieuwe mandaat zal de Commissie een Europese strategie voor beroepsonderwijs en -opleiding ontwikkelen, die het verhogen van het aantal personen met een diploma secundair beroepsonderwijs en -opleiding zal omvatten, onder meer door het creëren van leerlingplaatsen.
De EU ligt op schema om haar streefcijfer voor het aantal personen met tertiair opleidingsniveau te behalen, maar de genderkloof blijft groot en er zijn weinig tekenen van convergentie. In 2023 had 43,1 % van de jongeren (25-34 jaar) in de EU een diploma tertiair onderwijs. In alle lidstaten op drie na (Finland, Hongarije en Roemenië) heeft zich de afgelopen vijf jaar een stijging voorgedaan, maar er bestaan nog steeds aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten. Roemenië registreerde met 22,5 % het laagste percentage personen met een tertiaire opleiding in de EU, terwijl Ierland met 62,7 % het hoogste aantal rapporteerde. 13 lidstaten hebben de EEA-doelstelling van 45 % voor 2030 al overtroffen: acht lidstaten overschrijden de 50 % 129 , terwijl acht andere lidstaten onder de 40 % blijven. Tegelijkertijd hebben jonge vrouwen veel vaker een tertiair diploma (48,8 %) dan mannen (37,6 %) — zie figuur 2.2.4. De genderverschillen zijn in alle lidstaten aanzienlijk, met een kloof van meer dan 20 procentpunt in vijf lidstaten (Kroatië, Litouwen, Slovenië, Letland en Estland). Bovendien blijven er genderverschillen bestaan per vakgebied, waarbij meer vrouwen dan mannen werkzaam zijn in het onderwijs en de gezondheidszorg en mannen juist oververtegenwoordigd zijn in de sectoren ICT en techniek. Aangezien adequate toegang tot het hoger onderwijs een uitdaging blijft voor jongeren uit kansarme milieus, dreigen de reeds bestaande sociaal-economische verschillen in het onderwijs toe te nemen. Het percentage personen met een tertiaire opleiding blijkt ook lager te zijn (38 %) voor personen die in het buitenland zijn geboren. Over het geheel genomen blijven de nationale verschillen in het percentage personen met een tertiaire opleidingsniveau groot en vertonen ze weinig tekenen van opwaartse convergentie 130 . Bovendien zijn er nog steeds grote regionale verschillen, die sinds 2015 gestaag zijn toegenomen, waarbij sommige regio’s het risico lopen om achterop te raken bij meer dynamische gebieden naarmate de kloof op het gebied van de beschikbaarheid van talent en de economische verschillen groter worden 131 , zoals ook is uiteengezet in de mededeling van de Commissie over het benutten van talent in de Europa’s regio’s 132 .
Figuur 2.2.4: het aantal personen met een tertiair opleidingsniveau is hoger onder vrouwen
Percentage personen (25-34 jaar) met een tertiaire opleiding (ISCED 5-8, %, 2023)
Bron: Eurostat, [ edat_lfse_03 ].
Het stimuleren van de leermobiliteit in het hoger onderwijs blijft een belangrijke prioriteit om de vaardigheden van studenten te verbeteren en hun horizon te verbreden in het buitenland. In 2022 voltooide slechts 4,3 % van de afgestudeerden in het tertiair onderwijs in de EU hun opleiding in een ander land dan waar zij hun diploma hoger secundair onderwijs hadden gehaald (diplomamobiliteit), terwijl 6,7 % een tijdelijke ervaring in het buitenland had (studiepuntenmobiliteit). In totaal bedroeg het aandeel afgestudeerden in het tertiair onderwijs in de EU met enige vorm van leermobiliteit in het buitenland 11,0 %, 12 procentpunt onder de doelstelling van 23 % voor 2030 133 . Het merendeel van de kortdurende studieverblijven in het buitenland werd gefinancierd door EU-programma’s, zoals Erasmus+ (54,6 %). Tegelijkertijd varieerde het percentage buitenlandse afgestudeerden in het tertiair onderwijs aanzienlijk per lidstaat, ook wat betreft het continent van herkomst, afhankelijk van onder meer historische banden, geografische nabijheid en taalovereenkomsten. In 2022 was bijna een derde (30 %) van de inkomende mobiliteit in EU-lidstaten afkomstig uit andere lidstaten, waarbij de intra-EU-mobiliteit in een derde van de lidstaten goed was voor meer dan de helft van alle inkomende mobiliteit.
Doeltreffende maatregelen om de vaardigheden van de beroepsbevolking verder te ontwikkelen zijn van essentieel belang om het concurrentievermogen en hoogwaardige werkgelegenheid te bevorderen en om het sociale model van de EU in stand te houden, ook in het licht van de groene en de digitale transitie en de demografische veranderingen. Uit een Eurobarometer-enquête van mei 2023 onder kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) 134 bleek dat 95 % van de respondenten het hebben van geschoolde werknemers “matig belangrijk” of “zeer belangrijk” vindt. Tegen deze achtergrond, en gegeven de wijdverbreide arbeids- en vaardighedentekorten, meldt meer dan de helft van de kmo’s (52 %) moeite te hebben met het vinden van werknemers met de juiste vaardigheden en ondervindt bijna twee derde (63 %) belemmeringen bij het uitoefenen van hun algemene bedrijfsactiviteiten als gevolg van vaardighedentekorten. In deze context zijn goed functionerende en doeltreffende onderwijs- en opleidingsstelsels van cruciaal belang om jongeren en volwassenen uit te rusten met arbeidsmarktgerelateerde vaardigheden voor hoogwaardige banen, ook met het oog op de grote transformaties waar de EU voor staat. De fondsen van het cohesiebeleid van de EU 135 ondersteunen de inspanningen van de lidstaten op dit gebied, met 44 miljard EUR voor de ontwikkeling van vaardigheden tijdens de programmeringsperiode 2021-2027 136 . In verschillende lidstaten ondersteunen middelen van de herstel- en veerkrachtfaciliteit de ontwikkeling van toegankelijke, voor de arbeidsmarkt relevante opleidingsprogramma’s voor onder meer het verbeteren van digitale vaardigheden en groene competenties die ertoe bijdragen dat kritieke arbeidstekorten kunnen worden aangevuld. In totaal wordt 17,8 miljard EUR toegewezen aan maatregelen op het gebied van volwasseneneducatie, waaronder voortgezet beroepsonderwijs en voortgezette beroepsopleiding, en de erkenning en validatie van vaardigheden. De oproep in de Europese vaardighedenagenda 2020 tot een radicale toename van bij- en omscholing zal worden opgevolgd door middel van de Unie van vaardigheden, die reeds is aangekondigd in de nieuwe politieke richtsnoeren. Daarnaast wordt in de aanbeveling van de Raad van juni 2022 inzake individuele leerrekeningen uiteengezet hoe de lidstaten financiële en niet-financiële steun op doeltreffende wijze kunnen combineren om alle volwassenen in staat te stellen hun vaardigheden gedurende hun hele beroepsleven te blijven ontwikkelen 137 . Op basis van de aanbeveling van de Raad van juni 2022 betreffende een Europese benadering van microcredentials is in dit verband ook een belangrijke rol weggelegd voor die microcredentials bij het bieden van flexibele, hoogwaardige en gerichte bij- en omscholingsmogelijkheden aan werknemers en werkzoekenden 138 .
Figuur 2.2.5: de discrepanties tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden op macro-economisch niveau in de EU zijn de afgelopen tien jaar afgenomen
Relatieve verschillen in de arbeidsparticipatie van werknemers met verschillende onderwijsniveaus, gewogen naar het aandeel van elke groep in de totale bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd (20-64 jaar)
Opmerking: deze indicator weerspiegelt de relatief grotere moeilijkheid van laag- en middelhoogopgeleiden om de arbeidsmarkt te betreden in vergelijking tot hoogopgeleiden.
Bron: berekeningen van DG EMPL op basis van gegevens van Eurostat [ lfsg_egaed ; lfsq_pgaed ; lfsq_agaed ], EU-arbeidskrachtenenquête.
De discrepanties tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden op macro-economisch niveau in de EU vertoonden het afgelopen decennium een neerwaartse trend. De macro-economische indicator voor de discrepantie tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden (die de relatieve spreiding van de arbeidsparticipatie onder werknemers in de leeftijd van 20-64 jaar met verschillende opleidingsniveaus — laag, gemiddeld en hoog — meet) weerspiegelt de mate van discrepantie tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden voor de hele beroepsbevolking (zie figuur 2.2.5). Deze indicator vormt een afspiegeling van de relatief grotere moeilijkheid van laag- en middelhoogopgeleiden om de arbeidsmarkt te betreden in vergelijking met hoogopgeleiden. Sinds 2013 zijn de macro-economische discrepanties tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden in de meeste EU-landen gedaald, met uitzondering van Portugal, Roemenië, Luxemburg en Slovenië, waar de mismatches tussen vraag en aanbod zijn toegenomen, en Duitsland, waar de discrepanties stabiel zijn gebleven. Deze algemene daling kan voornamelijk worden toegeschreven aan verbeterde opleidingsniveaus en een toenemend aantal banen waarvoor ten minste secundair onderwijs vereist is. De verbetering is in mindere mate ook te danken aan een verkleining van de werkgelegenheidskloof tussen bevolkingsgroepen met verschillende opleidingsniveaus. Lidstaten als Italië, België en Kroatië vertonen echter nog steeds grote discrepanties tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden. In deze landen kan het verbeteren van de onderwijsresultaten en bijscholing door middel van volwasseneneducatie helpen om de vaardigheden van de beroepsbevolking beter af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt.
Figuur 2.2.6: de deelname van volwassenen aan leren is sinds 2016 slechts licht toegenomen, met grote verschillen tussen de lidstaten
Deelname van volwassenen aan leren in de afgelopen twaalf maanden in de EU-27 (25-64 jaar), niveaus van 2022 en veranderingen ten opzichte van 2016 (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: In september 2024 heeft de Groep indicatoren van het Comité voor de werkgelegenheid voorlopige overeenstemming bereikt over het monitoringkader voor de vaardigheidsdoelstelling, waarin gebruik zal worden gemaakt van enquêtegegevens over volwasseneneducatie (Adult Education Survey — AES), met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek. Zie ook het jaarlijkse verslag over de werkgelegenheidsprestaties voor 2024 . De verandering naar 2022 is berekend ten opzichte van de waarde van 2016, de laatste waarde die vóór 2022 beschikbaar was. Onderbreking in de tijdreeksen in 2022 voor FR, IT en RO.
Bron: Eurostat, speciale extractie van de deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste twaalf maanden, met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek (Guided on the job training, GOJT), uit de enquête volwasseneneducatie .
Ondanks lichte stijgingen blijft de deelname aan volwasseneneducatie ruim onder de EU-kerndoelstelling van 60 % voor 2030 en blijven er hardnekkig grote verschillen tussen de lidstaten bestaan, wat het belang van doortastende beleidsmaatregelen onderstreept. Recente cijfers van de AES wijzen op een lichte stijging van het percentage volwassenen in de EU dat deelneemt aan leren (exclusief begeleide opleiding op de werkplek), van 37,4 % in 2016 tot 39,5 % in 2022, met grote verschillen tussen de lidstaten 139 . De hoogste participatiepercentages werden gerapporteerd in Zweden (66,5 %), Hongarije (62,2 %), Nederland (56,1 %) en Duitsland (53,7 %), waardoor zij “de beste presteerders” waren (zie figuur 2.2.6). In die lidstaten is de deelname sinds 2016 met meer dan 7 procentpunt gestegen, met uitzondering van Nederland, waar de deelname met 1 procentpunt afnam. In Bulgarije (9,5 %), Griekenland (15,1 %), Polen (20,3 %) en Tsjechië (21,2 %), die zich alle in “kritieke situaties” bevinden, werd daarentegen een bijzonder lage en verslechterende participatiegraad waargenomen, die de enigszins divergerende trend in de EU weerspiegelt. In deze lidstaten is de deelname aan volwasseneneducatie sinds 2016 afgenomen, waarbij Bulgarije (– 2,3 procentpunt) en Tsjechië (– 1,6 procentpunt) de sterkste dalingen lieten zien. Roemenië, dat nog steeds een lage totale deelname heeft, registreerde de grootste stijging in de EU (13,3 procentpunt, hoewel dit ook het gevolg kan zijn van de onderbreking van de reeksen) en is “zwak, maar gaat vooruit”. Hoewel de kerndoelstelling voor 2030 inhoudt dat elk jaar ten minste 60 % van de volwassenen deelneemt aan leren, bleven in 2022 maar liefst 24 lidstaten onder hun nationale streefcijfers, waarbij slechts 13 lidstaten een toename van de deelname rapporteerden (zie punt 1.3). Gecoördineerde beleidsinspanningen en hernieuwde ambitie zijn nodig om de beroepsbevolking aan te passen aan de veranderende behoeften aan vaardigheden, tekorten te verkleinen en concurrerend, innovatief en inclusief te blijven in het kader van de dubbele transitie en de demografische veranderingen 140 .
Personen met een laag opleidingsniveau, personen buiten de beroepsbevolking en ouderen volgen minder vaak een opleiding, hetgeen vraagt om gerichte beleidsmaatregelen. Hoewel een leven lang vaardigheden ontwikkelen voor iedereen noodzakelijk is in de snel veranderende arbeidsmarkt en samenleving van nu, is dit van nog crucialer belang voor bepaalde groepen, met name personen met een laag opleidingsniveau (d.w.z. met ten hoogste lager secundair onderwijs), personen die niet deelnemen aan de arbeidsmarkt en ouderen. Deze groepen lopen een relatief groter risico om achterop te raken op werkplekken waar de behoeften aan vaardigheden veranderen. Uit de meest recente AES-gegevens (2022) blijkt dat de participatiegraad sterk uiteenloopt naargelang van opleidingsniveau, arbeidsstatus en leeftijd — zie figuur 2.2.7. Hoogopgeleiden volgen met 58,9 % (tegen 58,1 % in 2016) nog steeds meer dan drie keer vaker een opleiding dan laaggeschoolden (18,4 %, tegen 17,9 % in 2016), waardoor de vaardighedenkloof na het initiële onderwijs nog groter wordt. Terwijl de participatie onder de beroepsbevolking en de niet-beroepsbevolking steeg tot respectievelijk 44,7 % en 23,7 % (een stijging met 1,4 procentpunt en 2,4 procentpunt ten opzichte van 2016), bleef de participatie onder niet-werkenden grotendeels ongewijzigd (26,8 %, tegen 26,0 % in 2016). Ook bestaan er nog steeds leeftijdsgerelateerde verschillen: bijna elke tweede jongvolwassene van 25-34 jaar (49,5 %) nam in 2022 deel aan leeractiviteiten, terwijl van de 55-64-jarigen (29,9 %) minder dan een derde dat deed. Voor beide groepen geldt dat de participatie sinds 2016 aanzienlijk is toegenomen, maar voor jongvolwassenen in een hoger tempo dan voor ouderen (met 3,7 procentpunt respectievelijk 2,5 procentpunt). Zoals is benadrukt in de evaluatie van het bijscholingstrajecten-initiatief 141 , zijn verdere inspanningen nodig om de deelname van deze groepen aan leeractiviteiten te stimuleren. Initiatieven zoals de individuele leerrekeningen kunnen leermogelijkheden toegankelijker maken voor iedereen, met inbegrip van onderpresterende groepen, die verder kunnen worden ondersteund door middel van extra ondersteuning, passende loopbaanbegeleiding en gerichte voorlichtings- en bewustmakingsactiviteiten. In alle lidstaten ondersteunen de herstel- en veerkrachtfaciliteit en het ESF+ de uitvoering van gerichte maatregelen om de inclusieve toegang tot omscholingsmogelijkheden te waarborgen en om kwetsbare groepen voor te bereiden op de groene en de digitale transitie en hun inzetbaarheid te verbeteren.
Figuur 2.2.7: de deelname aan volwasseneneducatie wordt gekenmerkt door grote verschillen tussen bevolkingsgroepen
Deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste twaalf maanden (leeftijdscategorie 25-64 jaar, %), 2022
Opmerking: in september 2024 heeft de Groep indicatoren van het Comité voor de werkgelegenheid voorlopige overeenstemming bereikt over het monitoringkader voor de vaardigheidsdoelstelling, waarin gebruik zal worden gemaakt van enquêtegegevens over volwasseneneducatie (Adult Education Survey — AES), met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek. Zie ook het jaarlijkse verslag over de werkgelegenheidsprestaties voor 2024 .
Bron: Eurostat, speciale extractie van de deelname van volwassenen aan leeractiviteiten gedurende de laatste twaalf maanden, met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek (Guided on the job training, GOJT), uit de enquête volwasseneneducatie .
De vooruitgang op het gebied van digitale vaardigheden verloopt in algemene zin traag, met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten. In een digitaal getransformeerd Europa zijn digitale basisvaardigheden een voorafgaande voorwaarde voor deelname aan arbeid en sociale inclusie, wat wordt weerspiegeld in de op EU-niveau vastgestelde doelstelling dat in 2030 ten minste 80 % van de volwassenen (16-74 jaar) over ten minste digitale basisvaardigheden beschikt 142 . Ofschoon meer dan 90 % van de EU-bevolking minstens één keer per week internet gebruikt 143 , beschikte in 2023 slechts 55,6 % over ten minste digitale basisvaardigheden, een bescheiden stijging ten opzichte van 2021 (53,9 %). In dit tempo zou tegen het einde van het decennium niet meer dan 59,8 % van de volwassenen over ten minste digitale basisvaardigheden beschikken 144 . De verschillen in prestaties tussen de lidstaten zijn groot en zijn nog groter geworden. Roemenië, het land met het laagste percentage volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden (27,7 % in 2023), liet tussen 2021 en 2023 geen vooruitgang zien. In Bulgarije (35,5 %) en Polen (44,3 %), waar de prevalentie van digitale vaardigheden onder volwassenen ook laag is, was een lichte verbetering te zien (met respectievelijk 4,3 procentpunt en 1,4 procentpunt). Niettemin is in alle drie de landen sprake van een “kritieke situatie” volgens de methodologie van het sociaal scorebord. Daarentegen hebben Nederland (82,7 %) en Finland (82,0 %) beide de EU-doelstelling voor 2030 overtroffen en worden deze landen samen met Ierland (72,9 %), dat ook een stijging registreerde, beschouwd als “beste presteerders”. De trends rond het EU-gemiddelde lopen uiteen, met verbeteringen in sommige lidstaten en verslechteringen in andere — zie figuur 2.2.8. Alles overziende heeft een meerderheid van de lidstaten (17) vooruitgang geboekt bij het verbeteren van het niveau aan digitale vaardigheden. Uit de meest recente gegevens blijkt echter dat dit niveau onder jongeren van 16-24 jaar licht is gedaald (van 71,2 % in 2021 tot 70,0 % in 2023), wat het idee logenstraft dat alle jongeren “digital natives” zijn. Meer in het algemeen is het niveau aan digitale vaardigheden laag onder personen zonder of met lage formele kwalificaties (33,6 % in 2023), de oudere bevolking (37,1 % in de leeftijd van 55-74 jaar), de plattelandsbevolking (47,5 %) en niet-werkenden (47,7 %). Tegelijkertijd ligt het aantal ICT-specialisten ver onder de verwachte behoeften. In 2023 werkten bijna 9,8 miljoen mensen als ICT-specialist, wat gelijk is aan 4,8 % van alle werkenden, waarbij een substantiële en persistente genderkloof wordt waargenomen (slechts 19,4 % van de ICT-specialisten was vrouw). In het huidige tempo, in een omgeving van toenemende concurrentie om digitaal geschoold talent, zal het aantal ICT-specialisten tegen 2030 slechts 12 miljoen bedragen, ruim onder de doelstelling van het digitale decennium van de EU van 20 miljoen, met mogelijk negatieve gevolgen voor het concurrentievermogen van en de innovatie in de EU.
Figuur 2.2.8: grote verschillen tussen lidstaten op het gebied van digitale vaardigheden onder volwassenen
Aandeel van de bevolking met ten minste elementaire algemene digitale vaardigheden (16-74 jaar), niveaus van 2023 en verandering ten opzichte van 2021 (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: het begrip “algemene digitale vaardigheden” omsluit vijf gebieden: vaardigheden op het gebied van informatie- en datageletterdheid, communicatie- en samenwerkingsvaardigheden, vaardigheden om digitale inhoud te creëren, beveiligingsvaardigheden en probleemoplossende vaardigheden). Om ten minste over elementaire algemene digitale basisvaardigheden te beschikken, moeten mensen weten hoe ze ten minste één activiteit op elk gebied kunnen uitvoeren. Voor meer informatie, zie Eurostat .
Bron: Eurostat, [ tepsr_sp410 ].
Terwijl de jeugdwerkloosheid op EU-niveau blijft dalen, stijgen de cijfers in de meeste lidstaten weer. Na de piek van de COVID-19-crisis (16,8 % in de EU in 2020) was de jeugdwerkloosheid (15-24 jaar) gestaag gedaald tot 14,5 % in 2023, waar dat in 2019 nog 15,1 % was. In 2023 stabiliseerde het percentage zich en vertoonde het geen verdere verbetering, in een omgeving met zwakkere economische groei, terwijl in 15 lidstaten de trend omkeerde. Terwijl de stijging in zeven lidstaten onder de 1 procentpunt bleef, bedroeg deze in zes landen tussen 1 en 2 procentpunt en in Finland (2 procentpunt) en Hongarije (2,2 procentpunt) zelfs nog meer. Ondertussen bleef de jeugdwerkloosheid afnemen in landen met een zeer hoog niveau, zoals Griekenland (– 4,7 procentpunt), Spanje, Italië en Roemenië (elk – 1,0 procentpunt), een bevestiging van de convergerende trend in de EU van de afgelopen vijf jaar — zie figuur 2.2.9. De jeugdwerkloosheid is echter nog steeds ruim twee keer zo hoog als de werkloosheid onder 15-74-jarigen (6,1 %). De jeugdwerkloosheid concentreert zich vooral onder laaggeschoolde jongeren (19,3 %) en jongeren die buiten de EU zijn geboren (20,5 %). Deze ontwikkelingen onderstrepen de noodzaak van voortdurende actie met betrekking tot structurele problemen die de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt belemmeren, met name in het licht van de wijdverbreide arbeids- en vaardighedentekorten en de risico’s op langere termijn voor de loopbaanvooruitzichten van jongeren.
Figuur 2.2.9: de jeugdwerkloosheid is in de meeste lidstaten gestegen
Werkloosheid onder jongeren (15-24 jaar, % van de actieve bevolking) voor 2019 (vóór de crisis), 2020 (hoogtepunt van de crisis) en 2022 en 2023
Opmerking: onderbreking van de tijdreeksen voor BG, HR, NL en PL in 2019. Onderbreking in tijdreeksen voor alle lidstaten 2021. Definitie verschilt voor FR in 2021. Definitie verschilt voor ES en FR in 2022. Onderbreking van de tijdreeksen voor DK, SI en CY in 2023. Definitie verschilt voor ES en FR in 2023.
Bron: Eurostat [ lfsa_urgaed ], EU-arbeidskrachtenenquête.
Positief is dat het percentage jongeren dat geen werk heeft en geen onderwijs of opleiding volgt (NEET’s) blijft dalen, met enkele tekenen van convergentie in de EU. Na een piek van 13,9 % in 2020 is het percentage NEET’s (15-29 jaar) in de EU gestaag gedaald tot 11,2 % in 2023. Deze trend sluit aan bij de toenemende participatie van jongeren op de arbeidsmarkt, wat aanzienlijk bijdraagt aan de groei van de beroepsbevolking 145 . De verschillen tussen de lidstaten zijn echter groot, waarbij Roemenië (19,3 %), Italië (16,1 %), Griekenland (15,9 %) en Cyprus (13,9 %) in 2023 de hoogste percentages NEET’s registreerden — zie figuur 2.2.10. Het percentage daalde slechts licht in Roemenië en Cyprus (beide met – 0,5 procentpunt) en steeg zelfs in Griekenland (met 0,6 procentpunt). In beide landen is sprake van “kritieke situaties”. De situatie in Litouwen en Frankrijk, waar het aantal NEET’s is gestegen, en Cyprus, Bulgarije en Spanje, waar lichte dalingen te zien waren, zijn “om in de gaten te houden”. Italië noteerde de sterkste verbetering (– 2,9 procentpunt), wat wijst op een situatie die kan worden aangemerkt als “zwak, maar gaat vooruit”. Nederland (4,7 %) en Zweden (5,7 %) waren “beste presteerders”. Het aandeel NEET’s die actief op zoek zijn naar en beschikbaar zijn om te werken bleef in 2023 stabiel op 4,3 % 146 . Het percentage was het hoogst in Griekenland (8,6 %) en Spanje (6,8 %), hoewel beide landen verbeteringen lieten zien ten opzichte van 2022 (respectievelijk 9,2 % en 7,1 %). Het aandeel NEET’s buiten de beroepsbevolking is licht verbeterd (7,0 % in 2023, tegen 7,4 % in 2022), maar bleef hoog in Roemenië (14,3 %) en Bulgarije (10,8 %). Wat het aandeel ontmoedigde NEET’s betreft, is op EU-niveau een dalende trend waarneembaar (van 4,9 % tijdens de piek van de pandemie in 2020 tot 4,2 % in 2023). De percentages NEET’s verschillen nog steeds tussen regio’s (zie figuur 2 in bijlage 5), met inbegrip van de ultraperifere gebieden, maar grosso modo zijn de nationale en regionale verschillen kleiner geworden, wat wijst op een toenemende convergentie in de EU 147 . Tegen deze achtergrond ondersteunt de versterkte jongerengarantie NEET’s doordat zij binnen vier maanden nadat zij werkloos zijn geworden of het formele onderwijs hebben verlaten 148 , een hoogwaardige baan, vervolgonderwijs, een leerlingplaats of een stage krijgen aangeboden, terwijl het initiatief “Aim, learn, Master, Achieve” (ALMA) kansarme NEET’s helpt om beroepservaring in het buitenland op te doen 149 .
Figuur 2.2.10: de verschillen tussen de percentages NEET’s nemen af, maar blijven aanzienlijk
Percentage NEET’s (15-29 jaar), niveaus van 2023 en veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. De definitie verschilt voor ES en FR. Onderbreking in de reeksen voor DK en CY.
Bron: Eurostat [ lfsi_neet_a ], EU-arbeidskrachtenenquête.
Het percentage NEET’s blijft hoger onder vrouwen en onder personen met een migratieachtergrond. In 2023 bleef het aandeel vrouwelijke NEET’s (12,5 %) een neerwaarts pad volgen (van 13,0 % in 2022 en 15,4 % in 2020). Dit was echter nog steeds 2,4 procentpunt hoger dan het cijfer voor mannen (10,1 %) — zie figuur 2.2.11. Terwijl het verschil in sommige lidstaten (België, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Ierland, Letland, Portugal, Spanje en Zweden) minder dan 1 procentpunt bedroeg, bedroeg het in andere lidstaten (Tsjechië en Roemenië) meer dan 10 procentpunt, wat duidt op aanmerkelijke belemmeringen voor jonge vrouwen in deze landen. Niettemin kan sinds 2007 een aanzienlijke convergentie worden waargenomen tussen de percentages NEET’s tussen mannen en vrouwen. Vrouwelijke NEET’s vallen meer dan twee keer zo vaak buiten de beroepsbevolking dan dat ze werkloos zijn (8,7 % versus 3,8 % in 2023, vergeleken met 5,4 % versus 4,7 % voor mannen). Het percentages NEET’s onder jongeren die niet in de EU zijn geboren, ligt ruim boven dat onder autochtonen (19,6 % versus 10,3 %) en vertoont ook substantiële genderverschillen: het percentage voor vrouwen die buiten de EU zijn geboren (25,2 %) ligt meer dan 14 procentpunt hoger dan dat voor autochtone vrouwen (11,1 %), en bijna 11 procentpunt hoger dan voor niet in de EU geboren jonge mannen. Bovendien zijn er verschillen tussen continentale en ultraperifere regio’s en is er een duidelijke kloof tussen stad en platteland, waarbij jongeren uit plattelandsgebieden vaker NEET zijn 150 .
Figuur 2.2.11: in bijna alle lidstaten is het percentage NEET’s onder vrouwen hoger
Percentages NEET’s voor vrouwen en mannen (15-29 jaar, %, 2023)
Opmerking: definitie verschilt voor ES en FR.
Bron: Eurostat [ lfsi_neet_a ], EU-arbeidskrachtenenquête.
Terwijl de arbeidsparticipatie van ouderen sinds 2009 significant is toegenomen, bestaan er nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten 151 , wat erop wijst dat er nog ruimte voor verbetering is. In 2023 bedroeg de arbeidsparticipatie van ouderen (55-64 jaar) 63,9 %, bijna 20 procentpunt hoger dan in 2009, waarbij de arbeidsparticipatie van vrouwen sterker was gestegen (4,9 procentpunt meer dan die van mannen). Ondanks deze algehele verbetering blijven de verschillen in de EU groot: terwijl in Zweden, Finland, Estland, Nederland, Duitsland, Tsjechië en Letland de arbeidsparticipatie van ouderen hoger dan 70 % was, lag dat cijfer in Luxemburg, Roemenië, Kroatië, Griekenland en Slovenië onder de 55 %. Hoewel de toename van de arbeidsparticipatie onder ouderen meer dan vier keer hoger was dan voor de bevolking in de primaire leeftijd (25-54 jaar), lag hun arbeidsparticipatie nog steeds 18 procentpunt lager (63,9 % versus 82,2 %). Dit kan voornamelijk worden toegeschreven aan het behoud van meer banen, in plaats van aan nieuwe aanwervingen, die in deze periode aanhoudend laag bleven. Met name hoogopgeleiden blijven vaker langer actief op de arbeidsmarkt, terwijl lager opgeleide personen vaker voortijdig uit de arbeidsmarkt stappen. Ongunstige arbeidsomstandigheden — zowel in fysieke als in psychologische zin — waren belangrijke factoren die vervroegde uittreding in de hand werkten en voor veel oudere werknemers ook in de weg stonden aan herintreding op de arbeidsmarkt 152 .
Figuur 2.2.12: de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen is in de meeste landen kleiner geworden, maar is nog steeds aanzienlijk, zonder tekenen van opwaartse convergentie
Arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen (20-64 jaar), niveaus van 2023 en veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar (in procentpunt, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. De definitie verschilt voor ES en FR. Onderbreking in de reeksen voor DK en CY.
Bron: Eurostat [ tesem060 ], EU-arbeidskrachtenenquête.
De genderongelijkheden op de arbeidsmarkt blijven bestaan, en de verschillen in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen vertonen slechts bescheiden tekenen van convergentie 153 . In 2023 bedroeg de arbeidsparticipatie onder mannen in de EU 80,4 %, terwijl de arbeidsparticipatie onder vrouwen 70,2 % was, resulterend in een arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen van 10,2 procentpunt. Deze kloof is de afgelopen jaren iets kleiner geworden (ten opzichte van 10,9 procentpunt in 2021 en 10,7 procentpunt in 2022), als gevolg van een sterkere toename van de werkgelegenheid onder vrouwen (1 procentpunt) dan onder mannen (0,5 procentpunt), ook in 2023. Niettemin blijven er aanzienlijke verschillen bestaan, met name in Griekenland en Italië (respectievelijk 19,8 procentpunt en 19,5 procentpunt), waar iets meer dan de helft van de vrouwen economisch actief was (57,6 % en 56,5 %) — zie figuur 2.2.12. In Roemenië, waar de kloof ook groot was (19,1 procentpunt), is deze zelfs nog groter geworden. Ook Malta en Tsjechië vertoonden aanmerkelijke genderkloven (14,1 procentpunt en 13,9 procentpunt). In alle vijf de lidstaten vormen de genderongelijkheden op het gebied van werkgelegenheid een “kritieke situatie”. Aan de andere kant van het spectrum was de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen relatief klein in de Baltische staten (1,5 procentpunt in Litouwen, 2,4 procentpunt in Estland en 3,1 procentpunt in Letland) en bijna niet-bestaand in Finland (0,2 procentpunt). Deze landen, met uitzondering van Litouwen, waar de kloof recentelijk groter is geworden, behoorden met hun kleine en stabiele of kleiner wordende kloof tot de “beste presteerders”. Bovendien werden in sommige lidstaten, waaronder Oostenrijk, België, Denemarken, Duitsland en Spanje (zie figuur 3 in bijlage 5), met inbegrip van de ultraperifere gebieden, aanzienlijke regionale verschillen in de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen waargenomen. Volgehouden beleidsmaatregelen kunnen helpen om belemmeringen voor de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt weg te nemen, in overeenstemming met de doelstellingen van de EU-strategie voor gendergelijkheid 2020-2025 154 . Dergelijke maatregelen kunnen ook bijdragen tot het bereiken van de doelstelling om de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen te halveren in 2030, zoals uiteengezet in het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten.
Vrouwen werken vaker in deeltijd dan mannen, wat resulteert in een grotere arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen gemeten in voltijdequivalenten (vte). In 2023 werkte 27,9 % van de vrouwen (20-64 jaar) in de EU in deeltijd, meer dan drie keer zo veel als mannen (7,7 %), wat resulteerde een genderkloof op het gebied van deeltijdwerk van 20,2 procentpunt, even groot als in 2022. De grootste deeltijdwerkkloof werd opgetekend in Nederland (41,8 procentpunt), gevolgd door Oostenrijk (38,6 procentpunt), Duitsland (36,9 procentpunt) en België (27,4 procentpunt), terwijl de kleinste kloven werden waargenomen in Bulgarije (0,2 procentpunt) en Kroatië (1,5 procentpunt). Roemenië was, opmerkelijk, het enige land waar mannen iets vaker in deeltijd werkten dan vrouwen (– 0,7 procentpunt). Gegeven de hogere prevalentie van deeltijdwerk onder vrouwen, bedroeg de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen, gemeten in vte 155 , in 2023 15,7 procentpunt, meer dan 50 % (5,5 procentpunt) meer dan wanneer wordt geabstraheerd van verschillen in deeltijdwerk. De grootste voor vte gecorrigeerde verschillen tussen de arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen waren te zien in Italië (24,1 procentpunt), Griekenland (21,5 procentpunt) en Oostenrijk (19 procentpunt). Die verschillen zouden veel groter uitvallen indien deeltijdwerk niet in aanmerking wordt genomen, terwijl de kleinste verschillen zich voordeden in Litouwen en Finland (2,5 procentpunt).
De arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen is nog groter voor ouders, waarbij het ouderschap meer invloed heeft op de loopbaan van vrouwen dan op die van mannen. In 2023 bedroeg de arbeidsparticipatie van vrouwen van 25-54 jaar met kinderen 74,9 %, vergeleken met 91,9 % voor mannen, wat resulteerde in een arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen van 17 procentpunt onder ouders, tegen 4 procentpunt onder mannen en vrouwen zonder kinderen. Van de werkende vrouwen met kinderen werkte 31,8 % in deeltijd, tegenover slechts 5,0 % van de mannen. In de meeste landen, waaronder Duitsland, Oostenrijk en Italië, vertaalt het ouderschap zich duidelijk in een lagere arbeidsparticipatie onder vrouwen als een toename van deeltijdwerk onder vrouwen. Informele langdurige zorgverantwoordelijkheden dragen ook bij aan de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen: 19,1 % van de vrouwen in de EU verleent informele zorg, tegen 14,8 % van de mannen. Vrouwen besteden vaker veel tijd aan mantelzorg 156 , mogelijk omdat mannelijke mantelzorgers (73 %) meer ondersteuning van formele langdurige zorgdiensten krijgen dan vrouwelijke mantelzorgers (61 %) 157 . In de aanbeveling van de Raad over toegang tot betaalbare en hoogwaardige langdurige zorg wordt gewezen op de noodzaak om mantelzorgers te ondersteunen aan de hand van opleiding, advies, psychologische ondersteuning, respijtzorg, maatregelen voor het combineren van werk en privéleven, toegang tot sociale zekerheid en/of toereikende financiële bijstand. Tegelijkertijd moeten de lidstaten er ook naar streven om het aanbod aan langdurige zorgdiensten af te stemmen op de zorgbehoeften 158 .
De loonkloof tussen mannen en vrouwen is de afgelopen tien jaar kleiner geworden, maar blijft in de meeste lidstaten substantieel. In 2021 en 2022 bedroeg de loonkloof tussen mannen en vrouwen in de EU 12,7 %, maar in Estland, Oostenrijk, Tsjechië, Slowakije, Duitsland, Hongarije, Letland en Finland meer dan 15 % 159 . Deze loonkloven zijn onder andere het gevolg van genderverschillen in economische activiteiten en beroepen, ondervertegenwoordiging van vrouwen in hogere functies, oververtegenwoordiging van vrouwen in deeltijdwerk en niet-permanente arbeidsvormen, moeilijkheden bij het combineren van werk en zorgtaken, discriminatie en niet-transparante loonstructuren 160 . De loonkloven tussen mannen en vrouwen zijn van invloed op de besluitvorming in het gezin en raken met name moeders, die cumulatieve nadelen ondervinden die hun loopbaankansen verder beperken. In de loop der jaren leidt de optelling van deze inkomenskloven — die nog verder worden versterkt door loopbaanonderbrekingen om voor kinderen te zorgen — tot grote genderkloven op het gebied van pensioenen. Hoewel die laatste kloof iets krapper is geworden, ontvingen vrouwen van 65-79 jaar in 2023 nog steeds een brutopensioen dat gemiddeld 25,4 % lager was dan dat van mannen in dezelfde leeftijdsgroep. Deze pensioenkloof loopt aanzienlijk uiteen tussen de lidstaten, variërend van 43,9 % in Malta, 39,9 % in Nederland en 36,4 % in Luxemburg tot slechts 4 % in Slovenië, 4,6 % in Denemarken en 5,8 % in Estland.
Het verbeteren van het aanbod en de toegankelijkheid van hoogwaardige en betaalbare voor- en vroegschoolse educatie en opvang kan het evenwicht tussen werk en privéleven, gendergelijkheid en de ontwikkeling van kinderen ondersteunen, maar de participatiegraden blijven laag. In 2023 bedroeg het aandeel kinderen van jonger dan 3 jaar in formele kinderopvang 37,5 % in de EU, een stijging van 1,7 procentpunt ten opzichte van 2022, maar nog steeds onder het niveau van 37,9 % in 2021 en ruim onder de herziene Barcelona-doelstelling van 45 % 161 . Maar tien lidstaten scoren hoger dan 50 %, en er zijn aanhoudend grote verschillen tussen de lidstaten — zie figuur 2.2.13. Slowakije en Tsjechië rapporteerden met respectievelijk 1 % en 4,4 % de laagste participatiegraden, evenals significante dalingen ten opzichte van het voorgaande jaar (met respectievelijk – 1,3 procentpunt en – 2,4 procentpunt). De lage en verslechterende niveaus in beide landen, en die in Roemenië (12,3 %) en Polen (12,6 %), vormen een “kritieke situatie” en vereisen extra aandacht. Hoewel iets hoger, was de gerapporteerde deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang ook laag in Bulgarije (17,4 %), Ierland (22,1 %) en Oostenrijk (24,1 %). In al deze landen bleef het percentage stabiel of steeg het — in tegenstelling tot in Litouwen (19,9 %) en Duitsland (23,3 %), waar de deelname in 2023 daalde. In alle vijf de landen wordt de situatie beschouwd als “om in de gaten te houden”. Zweden (56,9 %), Frankrijk (57,4 %), Luxemburg (60 %) en Nederland (71,5 %) zijn daarentegen de “beste presteerders”, met een hoge en toenemende participatiegraad. Diverse obstakels kunnen de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang belemmeren, waaronder financiële, culturele en taalbarrières en verschillen in regionaal en nationaal beleid inzake ouderschapsverlof en uitkeringen of wettelijke rechten op kinderopvang. De herstel- en veerkrachtfaciliteit financiert gerichte hervormingen en investeringen ter ondersteuning van de uitbreiding van voor- en vroegschoolse educatie- en opvangdiensten, de ontwikkeling van infrastructuur en de opleiding van arbeidskrachten. Het lage tempo van de verbeteringen vraagt om meer inspanningen, in overeenstemming met de Europese kindergarantie, de Europese zorgstrategie en de aanbeveling van de Raad over voor- en vroegschoolse educatie en opvang.
Figuur 2.2.13: de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang blijft in de meeste lidstaten laag
Kinderen van jonger dan drie jaar in formele kinderopvang en jaarlijkse verandering, niveaus van 2023 en veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar (in %, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Onderbreking in de reeks voor DK.
Bron: Eurostat [ tepsr_sp210 ], EU-SILC.
In de meeste lidstaten ontmoedigt de belastingstructuur tweede verdieners, met name vrouwen, om volledig deel te nemen aan de arbeidsmarkt, waardoor wordt bijgedragen tot de genderongelijkheid op de arbeidsmarkt. In belastingstelsels die gezinnen de mogelijkheid bieden om een gecombineerd inkomen aan te geven, zodat zij mogelijkerwijs minder belasting hoeven te betalen, is het marginale belastingtarief hoger voor tweede verdieners, meestal vrouwen (in 2022 was 78 % van de tweede verdieners vrouw 162 ), waardoor de prikkel om werk te zoeken of langer te gaan werken voor hen veelal lager is 163 . Bovendien ontmoedigen belastingaftrekmogelijkheden die afhankelijk zijn van een gezamenlijke aangifte, of die gericht zijn op één echtgenoot, de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen verder 164 . In 2023 waren de grootste “inactiviteitsvallen” (situaties waarin het verlies van toeslagen of uitkeringen tweede verdieners materieel ontmoedigt om de arbeidsmarkt te betreden) te zien in Litouwen, Slovenië, Denemarken, Luxemburg, België en Duitsland — zie figuur 2.2.14. In deze landen kunnen tweede verdieners die de arbeidsmarkt betreden circa 50 % of meer dan van hun inkomen verliezen als gevolg van belastingen en ingetrokken uitkeringen of toeslagen. Lidstaten met kleinere inactiviteitsvallen, waar dat verlies minder dan 20 % kan zijn, zijn Oostenrijk, Italië, Estland en Cyprus. Het aanpakken van deze structurele negatieve prikkels zou de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen kunnen verkleinen en het bbp kunnen verhogen; schattingen van de Wereldbank duiden op een potentiële economische winst van 10 % voor Europa als de genderkloof op dit gebied zou worden gedicht 165 .
Figuur 2.2.14: belastingheffing draagt in belangrijke mate bij tot de inactiviteitsval voor tweede verdieners
Inactiviteitsval voor tweede verdieners (%, 2023)
Opmerking: de gegevens hebben betrekking op een tweede verdiener met 67 % van het gemiddelde loon in een tweeverdienersgezin met twee kinderen; de hoofdverdiener ontvangt het gemiddelde loon. Het begrip “bijdrage van belastingheffing” verwijst naar het percentage van de extra bruto-inkomsten dat wordt wegbelast als gevolg van belastingheffing en sociale premies (andere elementen die bijdragen aan de inactiviteitsval zijn ingetrokken werkloosheidsuitkeringen, sociale bijstand en huisvestingstoelagen).
Bron: Europese Commissie, DG ECFIN, belastingen- en uitkeringendatabase , gebaseerd op het belasting-/uitkeringsmodel van de OESO (bijgewerkt tot april 2024).
Vrouwen worden onevenredig hard geraakt door de “lagelonenval”, wat inhoudt dat sterk verhoogde belastingen en verlagingen van uitkeringen of toeslagen hun incrementele inkomen verminderen naarmate hun inkomen stijgt. Zoals dat ook geldt voor de inactiviteitsval, is belastingheffing in de meeste lidstaten een cruciale factor voor het bestaan van een lagelonenval voor tweede verdieners, waarvan een grote meerderheid vrouw is 166 . De lagelonenval verschilt echter van de inactiviteitsval, in de zin dat mensen door de lagelonenval buiten de beroepsbevolking vallen. Zoals geïllustreerd in figuur 2.2.15, kan het aandeel van het extra inkomen dat effectief wordt “wegbelast” wanneer tweede verdieners, door meer te gaan werken, hun inkomen verhogen van een derde naar twee derde van het gemiddelde loon, aanzienlijk zijn — gemiddeld ongeveer een derde (36,6 %) van hun incrementele inkomen in de EU, waarbij dit verlies in Litouwen meer dan 105 % bedraagt als gevolg van het intrekken van de huursubsidie. Dit effect kan ook significant zijn in België (60,3 %) en Luxemburg (53 %), terwijl het het laagst lijkt te zijn in Cyprus (14,6 %). De beschikbaarheid van en de toegang tot betaalbare hoogwaardige zorgdiensten, in combinatie met een goed ontworpen beleid inzake het evenwicht tussen werk en privéleven, is van essentieel belang om mensen aan te moedigen om meer uren te gaan werken.
Figuur 2.2.15: in veel lidstaten worden personen met een laag inkomen door belastingheffing ontmoedigd om meer uren te werken
Lagelonenval voor tweede verdieners (%, 2023)
Opmerking: van een lagelonenval is sprake wanneer de inkomsten van de tweede verdiener toenemen van 33 % tot 66 %, de hoofdverdiener 100 % van het gemiddelde loon verdient en het paar twee kinderen heeft.
Bron: Europese Commissie, DG ECFIN, belastingen- en uitkeringendatabase , gebaseerd op het belasting-/uitkeringsmodel van de OESO (bijgewerkt tot april 2024).
De inclusie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt stagneerde, met divergerende trends in de lidstaten. De arbeidsparticipatiekloof voor personen met een handicap (d.w.z. het verschil in arbeidsparticipatie tussen personen met en personen zonder handicap) bleef in 2023 vrijwel ongewijzigd op 21,5 procentpunt (21,4 procentpunt in 2022), waarmee een einde kwam aan de positieve trend van de twee voorgaande jaren. Terwijl de kloof in 15 lidstaten kleiner werd, met aanmerkelijke verbeteringen in Estland (– 6,0 procentpunt) en Malta (– 4,3 procentpunt), werd deze aanzienlijk groter in andere lidstaten, zoals Luxemburg (15,2 procentpunt) en Bulgarije (10,0 procentpunt). De kleinste kloven werden gerapporteerd door Spanje (13,8 procentpunt), Portugal (14,0 procentpunt) en Italië (15,9 procentpunt), wat deels kan worden verklaard door relatief lagere algemene werkgelegenheidscijfers, en door Slovenië (17,3 procentpunt), landen die allemaal tot de “beste presteerders” behoorden. Een “kritieke situatie” werd daarentegen waargenomen in Litouwen, België, Polen en Ierland, waar de kloof groter dan 30 procentpunt was, evenals in Kroatië en Bulgarije, waar de kloof het niveau van 40 procentpunt naderde. Personen met een handicap registreren tevens een hoog percentage inactiviteit: in 2022 behoorde in 20 lidstaten meer dan 40 % van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd met een handicap (15-64 jaar) niet tot de beroepsbevolking, terwijl dit percentage meer dan 60 % bedroeg in Bulgarije, Griekenland, Roemenië, Hongarije, Kroatië en Polen 167 . Het ontbreken van adequate maatregelen voor de inclusie en het behoud van personen met een handicap op de arbeidsmarkt, het gebrek aan toereikende vaardigheden en het algemene gebrek aan kennis van wettelijke verplichtingen en beleidsmaatregelen bij werkgevers blijven waarschijnlijke factoren die ten grondslag liggen aan deze hoge non-participatiecijfers.
Figuur 2.2.16: de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en personen zonder handicap blijft groot, met duidelijk divergerende trends in de lidstaten
Arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en personen zonder handicap (20-64 jaar), niveaus van 2023 en verandering ten opzichte van het voorgaande jaar (in %, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Onderbreking in de reeks voor HR. Geschatte waarde voor DE. Lage betrouwbaarheid voor PL. Ontbrekende categorisering voor DK.
Bron: Eurostat [ tepsr_sp200 ], EU-SILC.
De integratie van onderdanen van derde landen op de arbeidsmarkt is verder verbeterd, maar hun kwalificatieniveaus en arbeidsstatus sluiten nog steeds niet op elkaar aan. De arbeidsparticipatie van onderdanen van derde landen bedroeg in 2023 63 %, wat ruim onder het percentage voor in de EU geboren personen ligt, en er zijn geen tekenen dat de kloof wordt gedicht. Als gevolg van de COVID-19-pandemie waren onderdanen van derde landen in 2022 goed voor meer dan twee derde (70 %) van de toename van de beroepsbevolking van de EU 168 , hoewel zij nog steeds te maken hadden met hoge werkloosheidscijfers (12,2 % in 2023, tegen 5,4 % voor eigen onderdanen) en overkwalificatie (39,4 %, tegen 20,8 %) 169 . Vrouwen die buiten de EU zijn geboren, bevinden zich in een bijzonder kwetsbare situatie, met een arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen van 24 procentpunt, terwijl 44 % van hen overgekwalificeerd was 170 . Voor alle groepen was een algemene trend naar een stabielere arbeidssituatie te zien, maar onderdanen van derde landen werkten vaker met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd dan personen die in de EU zijn geboren (met inbegrip van EU-burgers en mobiele EU-burgers). In 2024 is de EU doorgegaan met de uitvoering van haar actieplan voor integratie en inclusie 2021-2027, dat een gemeenschappelijk beleidskader vormt om de lidstaten te ondersteunen bij de ontwikkeling van nationaal beleid voor de integratie van migranten 171 .
De arbeidsparticipatie van de begunstigden van tijdelijke bescherming uit Oekraïne is in de meeste lidstaten gestegen, wat wijst op een snellere integratie op de arbeidsmarkt in vergelijking met andere vluchtelingengroepen 172 . In mei 2024 genoten ongeveer 4,3 miljoen personen tijdelijke bescherming in de EU, waarvan 2,5 miljoen in de leeftijd van 18-64 jaar. Oekraïners worden geacht hoge integratieperspectieven te hebben, gezien hun relatief hoge opleidingsniveau, hun gevestigde sociale netwerken en hun onmiddellijke toegang tot werk. In het derde kwartaal van 2023 had meer dan 40 % van de personen in de werkende leeftijd (18-64 jaar) met de status van tijdelijke bescherming werk, maar er bestaan grote verschillen tussen de lidstaten, met percentages die uiteenlopen van ongeveer twee derde (66 %) in Litouwen tot minder dan 20 % in België en Kroatië. Oekraïners die tijdelijke bescherming genieten en buiten de beroepsbevolking blijven, noemen vaak zorgtaken als een primaire hindernis, terwijl werklozen de taal aanmerken als belangrijkste belemmering. Niettemin dragen ontheemden uit Oekraïne aanmerkelijk bij aan de groei van de beroepsbevolking in de EU, zoals blijkt uit verschillende schattingen 173 . Hoewel velen jong en hoogopgeleid zijn, blijven de kansen op werk die aansluiten bij hun kwalificaties beperkt 174 .
Pijlerkader 3: belemmeringen voor de arbeidsmarktparticipatie in de EU wegnemen
In een context van aanhoudende arbeidstekorten en vergrijzing is het activeren van personen buiten de beroepsbevolking een grote uitdaging die vraagt om beleidsactie. Hoge percentages personen die buiten de beroepsbevolking blijven, kunnen een rem op de economische groei zetten, aangezien dit de bestaande arbeids- en vaardighedentekorten verder vergroot en daarmee ook afbreuk doet aan de productiviteit en het concurrentievermogen. Ook vormt dit een risico voor de financiële houdbaarheid en toereikendheid van de socialezekerheidsstelsels, gegeven de vergrijzing van de bevolking. Ondanks de verbetering van de arbeidsparticipatie in de EU maken personen buiten de beroepsbevolking (personen die noch werken, noch werkloos zijn) nog steeds 20 % van de huidige EU-bevolking in de leeftijdsgroep 20-64 jaar uit, met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten. Tegelijkertijd zal de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd in de EU de komende decennia naar verwachting krimpen. In 2045 zullen er naar schatting 16 werkenden zijn voor elke 10 personen boven de 65 jaar buiten de beroepsbevolking, en in 2070 nog maar 14, waar dat cijfer in 2022 nog 22 bedroeg 175 . Dit verwachte toenemende onevenwicht vraagt om beleidsoplossingen. Volgens de ramingen zal het verhogen van de arbeidsmarktparticipatie in de EU van cruciaal belang zijn om de doelstelling van 78 % in 2030 te behalen. Een hogere mate van activering en integratie op de arbeidsmarkt is van essentieel belang om vooruitgang te boeken met betrekking tot beginsel 4 (actieve ondersteuning bij het vinden van werk) van de Europese pijler van sociale rechten. In lijn hiermee heeft de Commissie een reeks initiatieven genomen om het hoge percentage personen buiten de beroepsbevolking omlaag te brengen, zoals de versterkte jongerengarantie, de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven en, meest recentelijk, het actieplan inzake tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden (zie ook het pijlerkader in punt 2.1), waarin nieuwe maatregelen voor de EU worden uiteengezet, waarvan er een inhoudt dat de lidstaten en de sociale partners de activering van ondervertegenwoordigde groepen beter moeten ondersteunen 176 .
Een aanzienlijk aantal personen zou de arbeidsmarkt van de EU kunnen betreden als gevolg van gerichte en op maat gesneden steun voor de grootste ondervertegenwoordigde groepen
Potentiële bijdrage van verschillende bevolkingsgroepen aan het totale percentage personen in de beroepsbevolking van de EU in 2030
Opmerking: simulatie van het deel van de bevolking dat tot de beroepsbevolking in de EU behoort in 2030 als de lidstaten met een lager dan gemiddeld percentage personen in de beroepsbevolking per subgroep het gemiddelde van de EU-subgroep bereiken, aangenomen dat het percentage personen in de beroepsbevolking voor de andere subgroepen constant blijft. In deze berekening is voorbijgegaan aan overlappingen en mogelijke dubbeltellingen tussen groepen, waardoor deze niet mag worden verward met een prognose.
Bron: berekeningen van DG EMPL op basis van gegevens van Eurostat en prognoses van EUROPOP2023.
Ondanks verbeteringen zijn verschillende bevolkingsgroepen nog steeds sterk ondervertegenwoordigd op de arbeidsmarkt van de EU. Daarbij gaat het onder meer om vrouwen, ouderen, laag- en middelhoogopgeleide personen, personen met een handicap en personen met een migratie- of minderheidsachtergrond, afhankelijk van de landspecifieke context. Van deze groepen vormen vrouwen, personen met een diploma secundair onderwijs en ouderen over het algemeen de grootste buiten de EU-beroepsbevolking vallende groepen die door middel van adequate activeringsmaatregelen tot toetreding tot de arbeidsmarkt zouden kunnen worden bewogen 177 . Uit ramingen van de Commissie blijkt dat als de lidstaten die in de beroepsbevolking voor elk van de bovengenoemde subgroepen een lager dan gemiddeld percentage personen hebben, de arbeidsparticipatie in 2030 tot het gemiddelde van de respectieve EU-subgroepen zouden verhogen, de arbeidsmarkt zou worden betreden door respectievelijk 3,6 miljoen extra vrouwen, 2,9 miljoen personen met een diploma secundair onderwijs en 2,2 miljoen oudere werknemers (overlappingen en mogelijke dubbeltellingen tussen de groepen buiten beschouwing gelaten) — zie figuur 178 . Een eerlijkere verdeling van onbetaald huishoudelijk werk en zorgtaken en het verbeteren van de toegang, de betaalbaarheid en de kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie en opvang helpen om belemmeringen voor de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen te verminderen. Voor ouderen zijn ziekte of een handicap de belangrijkste redenen om buiten de beroepsbevolking te blijven, naast zorgtaken, werkgerelateerde factoren en institutionele belemmeringen, zoals socialezekerheids- en pensioenregelgeving, die moeten worden aangepakt om een grotere arbeidsmarktparticipatie mogelijk te maken. Personen met een middelhoog of laag opleidingsniveau ondervinden vaak moeilijkheden bij de toegang tot de arbeidsmarkt, wat vraagt om een adequaat scholingsbeleid en gerichte en geïndividualiseerde ondersteuning. Personen met een migratie- of minderheidsachtergrond kunnen op betekenisvolle wijze profiteren van gerichte maatregelen om discrepanties tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden te verkleinen, taalvaardigheden te verbeteren, discriminatie te bestrijden en op maat gemaakte en geïntegreerde ondersteunende diensten te ontvangen. Door de toegang tot hoogwaardige werkgelegenheid te verbeteren en tegelijkertijd de rechten van personen met een handicap te waarborgen, zouden factoren die een ontmoedigend effect kunnen hebben op de toetreding tot de arbeidsmarkt van personen met een handicap mogelijk worden verminderd.
De afgelopen jaren hebben verschillende lidstaten specifieke maatregelen genomen om belemmeringen voor de arbeidsmarktparticipatie voor ondervertegenwoordigde groepen weg te nemen. Om de duurzaamheid van investeringen in de renovatie van bestaande voor- of vroegschoolse educatie- en opvangfaciliteiten of de bouw van nieuwe faciliteiten te waarborgen, heeft Kroatië in september 2023, in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan, een model voor medefinanciering van de exploitatiekosten van voor- of vroegschoolse educatie- en opvangfaciliteiten vastgesteld voor gemeenten met minder financiële draagkracht. Op die manier worden lokale en regionale overheden in staat gesteld om de beschikbaarheid van voor- en vroegschoolse educatie en opvang te vergroten en de duurzaamheid en betaalbaarheid ervan te verbeteren. In Ierland hebben mantelzorgers sinds maart 2024 het recht te verzoeken om flexibele werktijden, met inbegrip van minder uren en/of meer gecomprimeerde uren. In het kader van het werkgelegenheidsprogramma 2024-2029 krijgen personen die in Estland de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt onder meer toegang tot opleiding en ondersteuning bij het verwerven van nieuwe kwalificaties. In Malta is de nationale strategie voor een leven lang leren 2023-2030 vooral gericht op laaggeschoolde en laaggekwalificeerde volwassenen, met als doel om lacunes en tekorten in basisvaardigheden aan te pakken. In Oostenrijk is het “Intensivprogramm Arbeitsmarktintegration” bedoeld om de snelle integratie van personen met een migratieachtergrond te bevorderen door middel van Duitse taalcursussen, erkenning van kwalificaties en loopbaanoriëntatie gedurende 2024 en 2025. In 2023 heeft Duitsland het plafond voor inkomen uit werk voor personen met een handicap en een pensioen wegens verminderde verdiencapaciteit verhoogd.
2.2.2 Maatregelen van de lidstaten
De lidstaten zetten stappen om de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang te vergroten, waarbij de nadruk ligt op betaalbaarheid en capaciteitsuitbreiding. In Litouwen zullen vanaf september 2024 alle 3-jarigen, en vanaf september 2025 alle 2-jarige kinderen, recht hebben op toegang tot voor- en vroegschoolse educatie en opvang. De uitbreiding van de faciliteiten voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang wordt in de hele EU voortgezet met steun uit EU-fondsen. In Kroatië zijn 343 projecten met een totale begroting van 214 miljoen EUR opgenomen in het herstel- en veerkrachtplan, wat ten minste 22 500 extra plaatsen zal opleveren, waarbij het doel is om de deelname te verhogen tot 90 % in 2026. In het kader van het programma “Actieve peuter 2022-2029” en met steun uit EU-fondsen (ESF+ en RRF) zal Polen meer dan 100 000 nieuwe kinderopvangplaatsen creëren, voornamelijk in achtergestelde gebieden, en werkt het aan een duurzaam financieringsmodel. Met steun van de herstel- en veerkrachtfaciliteit voert Polen ook nieuwe kwaliteitsnormen voor aanbieders in, en het land wil met steun uit het ESF+ 9 000 personeelsleden voor de kinderopvang, 2 500 leidinggevenden en 1 400 vertegenwoordigers van gemeenten opleiden en tegelijkertijd werknemers in de kinderopvang omvormen tot ambtenaren. In Roemenië wordt met steun van de herstel- en veerkrachtfaciliteit een grootschalig programma voor de permanente opleiding van personeel in de voor- en vroegschoolse educatie en opvang ontwikkeld ter ondersteuning van de uitvoering van een nieuw leerplan, wordt toezicht gehouden op de kwaliteit en worden voor- en vroegschoolse educatie- en opvangfaciliteiten aangelegd en gerenoveerd om capaciteitstekorten aan te pakken, met name in gebieden met weinig dekking. Slowakije werkt momenteel aan de ontwikkeling van een systeem voor inclusieve onderwijsondersteuning door middel van programma’s voor permanente educatie voor onderwijzend en gespecialiseerd personeel, ook in de voor- en vroegschoolse educatie en opvang. Italië heeft de “bonus asilo nido” verhoogd. Deze bonus voor de betaling van het crèchegeld is verhoogd tot maximaal 3 600 EUR voor kinderen die op of na 1 januari 2024 zijn geboren, op voorwaarde dat de “indicator voor de gelijkwaardige economische situatie” (indicatore della situazione economica equivalente) van het gezin maximaal 40 000 EUR bedraagt en het gezin reeds een kind jonger dan 10 jaar heeft. Bulgarije heeft zijn actieplan 2024 ter bevordering van de ontwikkeling van jonge kinderen gepubliceerd om een holistische beleidsaanpak te ontwikkelen, met een sterke focus op onder meer voor- en vroegschoolse educatie en opvang. In overeenstemming met een hervorming die in zijn herstel- en veerkrachtplan is opgenomen, verlaagt Cyprus de verplichte leeftijd voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang geleidelijk van 4 jaar en 8 maanden tot 4 jaar; voor het schooljaar 2024-2025 wordt deze leeftijd met twee maanden verlaagd, en voor het schooljaar 2025-2026 met nog eens een maand.
Om de basisvaardigheden te stimuleren, zijn grote hervormingen doorgevoerd en investeringen gepleegd, met inbegrip van uitgebreide herzieningen van de leerplannen, maar in de hele EU zijn verdere inspanningen nodig om de dalende trends om te keren. Cyprus is een tien jaar durende hervorming van onderwijs en opleiding gestart, die de herziening van de leerplannen omvat (zoals opgenomen in het herstel- en veerkrachtplan), evenals een verschuiving naar een formatieve beoordeling van leerlingen, de instelling van governancekaders voor het tegengaan van de uitval van leerlingen en voor voorschools leren, en de invoering van heledagenonderwijs in het lager secundair onderwijs. In september 2024 heeft Spanje een plan voor de versterking van het onderwijs in wiskunde en begrijpend lezen gelanceerd. In het kader daarvan zullen meer dan vijf miljoen leerlingen in openbare scholen meer ondersteuning krijgen van leerkrachten en kunnen profiteren van extra schoolmiddelen en buitenschoolse lessen. Bovendien heeft het Spaanse programma voor oriëntatie, vooruitgang en onderwijsverrijking (PROA+), dat deel uitmaakt van het Spaanse herstel- en veerkrachtplan, tot doel om de onderwijsresultaten te verbeteren voor leerlingen die met de grootste problemen kampen in ten minste 2 700 scholen, met financiering tot 2024. In de periode 2025-2028 zal het ESF+ elk jaar aanvullende financiering ten bedrage van 105 miljoen EUR helpen mobiliseren. In Litouwen is de uitvoering van een nieuw, competentiegericht leerplan uitgerold in twee fasen, in 2023 en 2024, waarvan de impact nog moet blijken. Te beginnen in 2025 ontwikkelt het Ministerie van Onderwijs van Roemenië een interventiemechanisme voor functionele geletterdheid in het onderwijs ter voorbereiding op de universiteit om de zorgwekkende niveaus van basisvaardigheden onder Roemeense leerlingen in het basis- en secundair onderwijs op te krikken.
In reactie op de achteruitgang op het gebied van basisvaardigheden versterken verschillende lidstaten ook het beroep van leerkracht. In Polen zijn bij nieuwe wetgeving, die in februari 2024 is vastgesteld, de lerarensalarissen met 30 % verhoogd en zullen de salarissen van nieuwe leraren met ingang van januari 2024 met 33 % worden verhoogd. In Roemenië zijn nieuwe wettelijke maatregelen ingevoerd om de salarissen van leraren in overeenstemming te brengen met het nationale gemiddelde brutosalaris, wat neerkomt op een salarisverhoging van gemiddeld 25 % in 2023, met verdere verhogingen begin 2024. In Slowakije is het salaris van leraren in 2023 twee keer verhoogd: met 10 % in januari en met nog eens 12 % in september. Estland heeft de lerarensalarissen in 2023 met 23,9 % verhoogd ter compensatie van de hoge inflatie en heeft plannen om de lerarensalarissen in 2027 te verhogen tot 120 % van het gemiddelde loon. In december 2023 heeft Hongarije, met medefinanciering uit het ESF+ en zoals opgenomen in het herstel- en veerkrachtplan, een aanzienlijke salarisverhoging voor leraren doorgevoerd als onderdeel van een programma om de aantrekkelijkheid van het beroep van leerkracht te vergroten. Als eerste stap werd in januari 2024 een gemiddelde verhoging van 32 % toegepast. De regering heeft zich ertoe verbonden om de lerarensalarissen te verhogen tot 80 % van die van andere tertiair afgestudeerde professionals in 2025, en om dit niveau tot ten minste 2030 te handhaven. Tsjechië heeft belangrijke mijlpalen bereikt bij het hervormen van de initiële lerarenopleiding door de publicatie van een nieuw competentiekader voor afgestudeerden in 2023 en de opneming ervan in de accreditatie van lerarenopleidingen in 2024. Ook heeft het land de praktijkgerichtheid van de lerarenopleiding versterkt. In het academiejaar 2023/2024 is in de Franstalige Gemeenschap in België, na bijna twee decennia van voorbereiding, gestart met de uitvoering van nieuwe programma’s voor de initiële lerarenopleiding. De hervorming verlengt de opleidingsperiode van 3 naar 4 jaar (“mastérisation”) en introduceert een diagnostische test om de Franse taalcompetenties van toekomstige leraren te versterken.
Initiatieven om voortijdig schoolverlaten en ongelijkheden in het onderwijs tegen te gaan zijn lopende, met substantiële steun van EU-fondsen. In Bulgarije is het door het ESF+ gecofinancierde project “Succes voor jou” (2023-2027) gericht op meer dan 96 000 leerlingen uit kwetsbare groepen die kampen met onderwijsproblemen en leerachterstanden en die baat zullen hebben bij aanvullende opleiding in de Bulgaarse taal, wiskunde en andere vakken. In het kader van dit project zullen ook meer dan 4 500 leerkrachten worden opgeleid. In Roemenië is de uitvoering van het nationale programma om voortijdig schoolverlaten terug te dringen in volle gang, met steun van de herstel- en veerkrachtfaciliteit en het ESF+. In het kader van dit programma worden ten minste 2 500 scholen met een hoger risico op voortijdig schoolverlaten eerst geïdentificeerd, door middel van een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, en ontvangen daarvoor in aanmerking komende scholen vervolgens subsidies voor het uitvoeren van maatregelen die zijn afgestemd op hun specifieke behoeften. In Duitsland gaat in het schooljaar 2024-2025 het nieuwe tienjarige federale “Startchancen”-programma van start, dat gericht is op maximaal 4 000 scholen (circa 10 % van alle Duitse scholen) en educatieve ondersteuning aan alle kinderen en jongeren biedt, ongeacht de sociale situatie van hun ouders. De federale regering zal jaarlijks 1 miljard EUR investeren (en de deelstaten eenzelfde bedrag). Met steun van de herstel- en veerkrachtfaciliteit heeft de Franse Gemeenschap van België een alomvattend actieplan voor 2024 aangenomen om vroegtijdig schoolverlaten en schoolverzuim tegen te gaan, onder meer door middel van geïndividualiseerde begeleiding van leerlingen die vaak zonder rechtvaardiging afwezig zijn, waarbij hun gezinnen en een pedagogisch interventieteam worden betrokken, en een IT-systeem voor het monitoren van schoolverzuim.
De lidstaten zetten de eerste stappen om artificiële intelligentie (AI) te integreren in onderwijs en opleiding, als respons op de toenemende rol van AI in nationale beleidsdiscussies. Hoewel nog geen enkele lidstaat een nationale strategie op dit gebied heeft, hebben meerdere lidstaten initiatieven gelanceerd voor de integratie van AI in diverse aspecten van het onderwijs. In Zweden wordt AI vanaf 2024-2025 een nieuw vak in het hoger secundair onderwijs en in het gemeentelijk volwassenenonderwijs voor leerlingen in de richtingen wetenschap en technologie, en een facultatief vak voor leerlingen in andere richtingen. In de Vlaamse Gemeenschap van België verstrekt het Kenniscentrum Digisprong sinds 2023 richtsnoeren en verzorgt het bijscholingen om de digitalisering in het leerplichtonderwijs te ondersteunen. De strategie voor digitaal 2023 van Kroatië zet in op de ontwikkeling van AI en van digitale competenties en voorziet in een digitale transitie ter ondersteuning van de ontwikkeling van het onderwijs- en onderzoeksstelsel. In Duitsland vormt het Deutsches Schulportal een platform om gebruikers vertrouwd te maken met AI. In Luxemburg is de onderzoeksgroep Computational Law and Machine Ethics (CLAiM) van de Universiteit van Luxemburg, een universitaire werkgroep, sinds 2021 belast met het bestuderen van de ethische en wetenschappelijke dimensies van AI, met plannen om in de toekomst een centrum voor digitale ethiek op te richten. In Polen hebben verscheidene universiteiten interne richtlijnen en standaarden opgesteld om het gebruik van AI door studenten te reguleren. Griekenland plant een seminar voor 800 leerkrachten waarin richtsnoeren voor het gebruik van AI zullen worden gegeven. Oostenrijk zal als proef honderd scholen uitrusten met AI-software en zal ook digitaal leermateriaal opstellen. In Nederland worden, in samenwerking met scholen, bedrijven en wetenschappers, projecten ontwikkeld om kennis op te doen over AI in het onderwijs, met middelen die deels worden verstrekt door de herstel- en veerkrachtfaciliteit. In Roemenië worden uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit middelen toegewezen om de deelname van universiteitsstudenten aan opleidingsprogramma’s voor geavanceerde digitale vaardigheden te ondersteunen, door te investeren in slimme labs waar studenten de digitale en technologische geletterdheid kunnen verwerven die zij nodig zullen hebben op de arbeidsmarkt, en om ook ambtenaren geavanceerde digitale vaardigheden bij te brengen.
Het moderniseren en aantrekkelijker maken van het stelsel van beroepsonderwijs en -opleiding staat hoog op de beleidsagenda van veel lidstaten. Estland heeft een hervorming doorgevoerd om het stelsel van beroepsonderwijs en -opleiding aantrekkelijker te maken, met inbegrip van de ontwikkeling van nieuwe leerplannen waarin prioriteit wordt gegeven aan competenties en aan een sterkere integratie van beroepsonderwijs en -opleiding in andere onderwijstrajecten (om een brug te slaan tussen formeel onderwijs en niet-formeel leren en om algemeen, beroeps- en toegepast hoger onderwijs met elkaar te verbinden). Om leerlingen te behouden en de uitvalpercentages terug te dringen, zijn in 2023, na overleg met de belanghebbenden, nieuwe diensten zoals loopbaanbegeleiding en flexibele studieregelingen gelanceerd. Griekenland heeft in januari 2024 nieuwe wetgeving ingevoerd om de samenwerking binnen zijn stelsel voor beroepsonderwijs en -opleiding uit te breiden en synergieën tussen de verschillende niveaus van het nationale kwalificatiekader (NKK) tot stand te brengen. Met steun van de herstel- en veerkrachtfaciliteit werken de autoriteiten verder aan een kwaliteitscontrolesysteem voor beroepsonderwijs en -opleiding om de output ervan te kunnen beoordelen en de relevantie ervan voor de arbeidsmarkt te verbeteren. Door middel van een reeks wetswijzigingen in de periode medio 2023-2024 heeft Spanje de flexibiliteit in het beheer van beroepsonderwijs en -opleiding vergroot, digitale vaardigheden opgenomen en organisatorische aspecten van het leerplan voor basis-, middelbare en hogere opleidingscycli gereguleerd. Ook zijn componenten van het beroepsopleidingsstelsel, zoals de ontwikkeling van een nationale catalogus van beroepskwalificaties en registers, en het reglement van orde van de Algemene Raad voor beroepsopleiding geactualiseerd en geharmoniseerd en zijn de kwalificaties van het hoger beroepsonderwijs en de daarmee verband houdende minimumonderwijseisen vastgesteld. Met steun van de herstel- en veerkrachtfaciliteit heeft Cyprus sinds juni 2024 de leerplannen van het stelsel van beroepsonderwijs en -opleiding geactualiseerd om de discrepanties tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden op de arbeidsmarkt te verkleinen. In juli 2023 heeft Duitsland zijn onderwijs- en opleidingswetgeving gewijzigd, waarbij gesubsidieerde loopbaanoriëntatiestages, mobiliteitsbeurzen en inclusievere toelatingskwalificaties voor beroepsopleidingen voor personen met een handicap zijn ingevoerd en de door de staat gefinancierde beroepsopleidingsmogelijkheden zijn uitgebreid, met name in/op gebieden waar de mogelijkheden beperkt zijn.
Sommige lidstaten investeren ook stevig in hun stelsel voor beroepsonderwijs en -opleiding. Als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan is Cyprus bezig met het upgraden van zijn infrastructuur voor beroepsonderwijs en -opleiding door middel van initiatieven zoals de bouw van een nieuwe technische school in Limassol, die in juni 2026 moet zijn voltooid, en een opwaardering van twintig laboratoria om de discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden op de arbeidsmarkt te verminderen. In de begroting van Zweden voor 2024 is 1,36 miljard SEK (15,2 EUR) extra uitgetrokken voor beroepsonderwijs en -opleiding voor volwassenen in de regio, wat circa 16 500 extra plaatsen in het beroepsonderwijs voor volwassenen en circa 3 000 extra plaatsen in het hoger beroepsonderwijs zal opleveren. Daarnaast ondersteunt de Zweedse herstel- en veerkrachtplan nog eens 16 900 studieplaatsen in het regionale beroepsonderwijs voor volwassenen en 14 900 plaatsen in het hoger beroepsonderwijs. In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan werkt Polen aan de oprichting van sectorale vaardigheidscentra, in de geest van de kenniscentra voor beroepsopleiding, die moeten voorzien in de behoeften van verschillende groepen, zoals volwassenen, studenten, jongeren, leerkrachten in het beroepsonderwijs en werknemers. De belangrijkste partners hierbij zijn, onder meer, scholen voor beroepsonderwijs en -opleiding, instellingen voor hoger onderwijs, ondernemingen en werkgeversorganisaties, lokale overheden en onderzoeks- en ontwikkelingscentra. Spanje investeert, met steun van het ESF+ en als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan, in de digitale en groene transformatie van beroepsopleidingen, waarbij de nadruk ligt op de opleiding van leerkrachten, gemoderniseerde klaslokalen die technologische werkplekken simuleren, evenals in een netwerk van vijftig kenniscentra om onderzoek en innovatie te bevorderen. In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan wil Portugal een hervorming doorvoeren die is gericht op het versterken van de algemene beleidscoördinatie van onderwijs en opleiding, het actualiseren van de nationale kwalificatiecatalogus om opkomende vaardigheden en beroepen op te nemen, het bevorderen van gerichte alfabetiseringsprogramma’s voor laaggeschoolde volwassenen, en het aanpakken van sociaal-economische ongelijkheden door een herverdeling in het netwerk voor beroepsonderwijs en -opleiding. Deze hervorming wordt aangevuld met omvangrijke investeringen in de oprichting en renovatie van 365 gespecialiseerde technologiecentra in scholen en beroepsopleidingen, naast de investeringen in 111 openbare centra voor beroepsopleiding, door het bouwen van nieuwe of gerenoveerde bestaande centra en door het aankopen van geavanceerde technologische apparatuur in het kader van digitalisering, hernieuwbare energie en Industrie 4.0.
In een aantal lidstaten worden leren op de werkplek en de creatie van leerlingplaatsen bevorderd. In maart 2024 heeft Bulgarije in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan zijn regelgevingskader voor beroepsonderwijs en -opleiding gewijzigd om de samenwerking met werkgevers uit te breiden, met name door leren op de werkplek en duaal beroepsonderwijs en -opleiding te bevorderen. Frankrijk heeft in juli 2023 een nieuwe wet aangenomen om de internationale mobiliteit van leerlingen te bevorderen door middel van een “Erasmus voor het leerlingwezen”. In mei 2023 heeft de Alliantie voor initieel en voortgezet onderwijs en opleiding in Duitsland haar prioriteiten voor 2023-2026 gepresenteerd, waaronder de versterking van duale opleidingen door de federale overheid, de deelstaten, de industrie en vakbonden. Om beroepsonderwijs en -opleiding af te stemmen op de maatschappelijke behoeften, heeft Estland in december 2023 zijn programma voor beroepsonderwijs en -opleiding PRÕM+ verlengd tot 2027. In het kader van het programma zullen nieuwe opleidingsplaatsen worden gecreëerd in sectoren met nationale prioriteit en economische groei, op basis van de behoeften en de bereidheid van werkgevers, waarbij ten minste 30 % van de plaatsen zal worden toegewezen aan jongeren onder 26 jaar zonder beroepskwalificaties. Medegefinancierd door het ESF+ en als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan is Griekenland voornemens om voor eind 2024 de beroepsopleiding in het leerlingwezen van de openbare dienst voor arbeidsvoorziening (DYPA EPAS) te herstellen, als integraal onderdeel van de nationale strategie voor beroepsonderwijs en -opleiding en werkgelegenheid voor jongeren.
De lidstaten blijven de modernisering van het hoger onderwijs ondersteunen door middel van governancehervormingen en maatregelen om internationalisering te stimuleren. In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan heeft Roemenië, om het digitale ecosysteem te verbeteren, digitaliseringssubsidies toegekend aan 70 % van zijn universiteiten (61 instellingen) en zullen ten minste 100 000 leerkrachten een opleiding krijgen om hun vaardigheden op het gebied van digitale pedagogiek te verbeteren. Met steun van het ESF+ heeft het land in september 2024 ook het programma “First Student in the Family” gelanceerd om de toegang tot het hoger onderwijs voor kansarme en ondervertegenwoordigde groepen te verbeteren en schooluitval tegen te gaan. In verschillende lidstaten worden governancehervormingen doorgevoerd om excellentie, onderzoek en internationalisering te bevorderen. In Bulgarije beoogt de nieuwe wet inzake wetenschappelijk onderzoek en innovatie, die in april 2024 is vastgesteld als onderdeel van een herziening van het Bulgaarse herstel- en veerkrachtplan, een dynamische, resultaatgerichte en doeltreffende onderzoeks- en innovatieomgeving te creëren. De Benelux en de Baltische staten passen met ingang van mei 2024 een verdrag voor de erkenning van diploma’s toe, dat voorziet in wederzijdse erkenning van diploma’s in het hoger onderwijs. Sommige lidstaten nemen ook maatregelen om de toegang voor kansarme groepen te verbeteren. In Litouwen zijn ongeveer 1 300 studieplaatsen, oftewel circa 10 % van het totale aantal door de overheid gefinancierde plaatsen, gereserveerd voor studenten met een kwetsbare sociaal-economische achtergrond. Vanaf september 2024 kunnen in aanmerking komende studenten zich aanmelden via een aparte wachtrij, op basis van dezelfde academische toelatingseisen. Portugal voert quota voor economisch achtergestelde studenten in, terwijl de toegang voor de Portugese diaspora wordt verruimd en de quota voor volwassen studenten van ouder dan 23 jaar worden verhoogd. De capaciteit voor studentenhuisvesting zal tussen 2021 en 2026 naar verwachting met 78 % toenemen, grotendeels ondersteund door lopende investeringen in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit. Spanje breidt het aantal beurzen voor kwetsbare studenten uit, met een financiering van 1 miljard EUR in 2023-2024, waarvan 300 000 studenten zullen profiteren, oftewel circa 25 % van de bachelor- en masterstudenten aan openbare universiteiten. De uitbreiding van het aantal beurzen wordt ook ondersteund door het Spaanse herstel- en veerkrachtplan, als onderdeel van een bredere hervorming van het universitaire stelsel die onder meer de toegang tot hoger onderwijs moet bevorderen. Tegelijkertijd is het gemiddelde bedrag van de studiebeurzen de afgelopen vijf jaar met 29 % verhoogd. Om de toegang voor studenten met een handicap te verbeteren, heeft Frankrijk in 2024 10 miljoen EUR aan financiering toegekend aan zes universiteiten voor de ontwikkeling en het delen van beste praktijken voor inclusief en toegankelijk onderwijs.
Om te anticiperen op de behoeften aan vaardigheden op de arbeidsmarkt worden nieuwe prognosesystemen ingevoerd. In december 2023 heeft Finland het “Good Work Programme” gelanceerd om tegemoet te komen aan de behoeften aan personeel in de gezondheidszorg, maatschappelijke welzijnsdiensten en reddingsdiensten door de kennisbasis en de capaciteit om te anticiperen op toekomstige personeels- en opleidingsbehoeften te vergroten. In het kader van hun nationale herstel- en veerkrachtplan brengen Spanje en Zweden de behoeften aan vaardigheden in kaart, met als doel om de inspanningen op het gebied van opleiding en omscholing af te stemmen op de vraag vanuit de arbeidsmarkt, met inbegrip van vaardigheden die van cruciaal belang zijn voor de digitale en de groene transitie. Spanje zal dit doen door onderzoeksprogramma’s uit te voeren op basis van in verschillende sectoren te houden enquêtes.
De lidstaten hebben maatregelen genomen om de digitale vaardigheden van de bevolking verder te ontwikkelen teneinde aan de eisen van de digitale transitie te voldoen. Om rekening te houden met de veranderende behoeften aan professionele vaardigheden, onder meer in de groene en de digitale sector, heeft Bulgarije in maart 2024 zijn regelgevingskader voor beroepsonderwijs en -opleiding gewijzigd als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan. In juni 2024 heeft het land een ICT-module voor het testen en zelf certificeren van digitale vaardigheden zonder formele opleiding uitgebracht, ook weer in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan. Portugal is in januari 2024 begonnen aan de tweede fase van het beroepsopleidingsprogramma “Employment + Digital 2025”. In 2024 is Hongarije gestart met projecten voor het ontwerpen en uitvoeren van opleidingen in digitale vaardigheden in het kader van het Digital Renewal Operational Programme Plus 2021-2027, dat wordt medegefinancierd door het ESF+. In juli 2023 heeft Spanje de procedure voor de erkenning van digitale competenties in het onderwijs gereguleerd, en het land streeft er in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan naar om tegen eind 2025 ten minste 825 000 personen op te leiden op het gebied van digitale, ecologische en productieve transformatievaardigheden. Als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan heeft Letland in juli 2023 een gemeenschappelijk kader voor het beoordelen en plannen van leerresultaten voor digitale vaardigheden, ook in niet-formeel onderwijs, vastgesteld op basis van het Europees digitalecompetentiekader voor burgers (DigComp). Luxemburg heeft in oktober 2023 een witboek over het nieuwe leerplan voor het basisonderwijs gepubliceerd, waarin digitale vaardigheden op het gebied van cyberbeveiliging en mediageletterdheid zijn aangemerkt als een van de vier belangrijkste thematische pijlers. Lidstaten hebben ook strategieën voor de ondersteuning van digitale vaardigheden vastgesteld. In Roemenië wordt in de nationale strategie voor volwasseneneducatie 2023-2027, die in december 2023 is aangenomen, en in de nationale strategie voor een leven lang leren voor volwassenen 2024-2030, van mei 2024, nadruk gelegd op de ontwikkeling van groene en digitale vaardigheden. In augustus 2023 heeft Letland in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan een strategie voor digitale gezondheid vastgesteld, die voorziet in onder meer grensoverschrijdende gegevensuitwisseling en bevordering van digitale vaardigheden. Om ervoor te zorgen dat iedereen kan profiteren van digitale kansen, onder meer door middel van digitale vaardigheden en geletterdheid, heeft Ierland in augustus 2023 een routekaart voor digitale inclusie gepubliceerd. Tsjechië heeft in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan een openbare databank van bij- en omscholingscursussen opgezet, en eind 2025 moeten ten minste 65 000 personen bij- of omscholing op het gebied van digitale vaardigheden hebben gevolgd.
Om de verwerving van voor de groene transitie benodigde vaardigheden en competenties te bevorderen, zijn regelgevings- en investeringsinitiatieven genomen. In september 2023 heeft Malta financiële stimulansen ingevoerd om lokale werkgevers en werknemers te ondersteunen op het gebied van bijscholing, onder meer voor de verwerving van groene competenties. Cyprus concentreert zich op investeringen in groene infrastructuur voor scholen voor beroepsonderwijs en -opleiding en evalueert de bouwplannen voor een groene school voor beroepsonderwijs en -opleiding in Larnaca, waarvoor sinds juli 2023 financiering wordt ontvangen uit het Fonds voor een rechtvaardige transitie. In Portugal hebben de openbare dienst voor arbeidsvoorziening en de vereniging voor hernieuwbare energie in juni 2023 een protocol voor de oprichting van een opleidingscentrum voor de energietransitie opgesteld, dat opleidingen op het gebied van energietransitie en klimaatactie zal aanbieden — die onder meer betrekking zullen hebben op hernieuwbare en groene waterstofenergie — aan zowel werkenden als niet-werkenden. In het kader van de door de herstel- en veerkrachtfaciliteit ondersteunde programma’s zullen circa 25 000 personen worden opgeleid op het gebied van groene vaardigheden. Diverse lidstaten, waaronder Spanje en Tsjechië, investeren in het kader van hun nationale herstel- en veerkrachtplan ook in vaardigheden voor de groene transitie. In september 2024 heeft de openbare dienst voor arbeidsvoorziening in Griekenland met steun van de herstel- en veerkrachtfaciliteit een nieuw programma voor het verwerven en verbeteren van groene vaardigheden opgezet voor 50 000 werknemers.
Het vergroten van de deelname van volwassenen aan leeractiviteiten blijft een belangrijke beleidsdoelstelling van de lidstaten, met een focus op laaggeschoolden, en veel lidstaten werken aan de ontwikkeling van individuele leerrekeningen en microcredentials. In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan, en met steun van het ESF+, heeft Spanje een referentiekader ontwikkeld voor de beoordeling en certificering van basiscompetenties die volwassenen hebben verworven door middel van werkervaring, niet-formele opleiding en/of informeel leren, waarmee volwassenen met een laag niveau aan basisvaardigheden worden geholpen om vaardigheden te verwerven. In november 2023 heeft Malta zijn nationale strategie voor een leven lang leren 2023-2030 vastgesteld, die is gericht op de meest kwetsbaren door te voorzien in een breed scala aan hoogwaardige mogelijkheden voor een leven lang leren. Om de deelname van volwassenen aan gepersonaliseerde leertrajecten te vergemakkelijken, ontwikkelen verschillende lidstaten ook regelingen voor individuele leerrekeningen. Het herstel- en veerkrachtplan van België omvat een hervorming in het kader waarvan een regeling is ingevoerd die inhoudt dat elke voltijdse werknemer vanaf 2023 een individueel recht op vier dagen opleiding heeft, oplopend tot vijf dagen vanaf 2024, en die wordt beheerd via het in april 2024 gelanceerde Federal Learning Account (FLA)-platform. Slowakije is van plan een nieuw financieringssysteem voor volwasseneneducatie op basis van individuele leerrekeningen in te voeren, evenals interministeriële coördinatie van een leven lang leren, ondersteund door een elektronisch platform voor individuele leerrekeningen, waarvoor ook EU-middelen worden ingezet. Letland, Litouwen, Cyprus en Kroatië werken ook aan de ontwikkeling van individuele leerrekeningen, met steun uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit (RRF+) en/of het ESF+, terwijl de toegang tot volwassenenonderwijs wordt uitgebreid via gepersonaliseerde, toegankelijke platforms. Daarnaast ontwikkelen sommige lidstaten microcredentialssystemen om een leven lang leren te stimuleren. In 2023 heeft Estland zijn wet op het volwassenenonderwijs gewijzigd om het systeem van microkwalificaties uit te breiden naar beroeps- en volwassenenonderwijs door de invoering van definities van microkwalificaties, vereisten voor programmavolumes, voorzieningsbeginselen en een kwaliteitsborgingsmechanisme. In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan wil Spanje een actieplan voor de ontwikkeling van een kader voor microcredentials aannemen, dat door het Ministerie van Universiteiten moet worden opgesteld na overleg met belanghebbenden. Dit actieplan voorziet onder meer in de bevordering van microcredentials om de vraag onder volwassenen en werkgevers aan te jagen, de kwaliteit en relevantie van microcredentials te verbeteren en gelijke toegang te bevorderen.
De versterkte jongerengarantie blijft, samen met andere initiatieven, de drijvende kracht achter structurele hervormingen en maatregelen ter ondersteuning van de inzetbaarheid van jongeren. In het kader van de versterkte jongerengarantie hebben de lidstaten zich ertoe verbonden dat aan jongeren tot 30 jaar binnen vier maanden nadat zij het onderwijs hebben verlaten of werkloos zijn geworden, een deugdelijk aanbod wordt gedaan voor een baan, voortgezet onderwijs of een leerling- of stageplaats. Hongarije verstrekt tussen 2024 en 2029 loonsubsidies en opleidingen aan NEET’s van 15-29 jaar via zijn nationale Jongerengarantie Plus-programma, dat wordt gecofinancierd door het ESF+ in het kader van het Economic Development and Innovation Operational Programme Plus. In Portugal wordt het profiel van jonge NEET’s in het nationale jongerengarantieplan herzien aan de hand van een door de IAO gesteunde studie, waarbij de focus ligt op het in kaart brengen van niet-geregistreerde werkloze en inactieve jongeren. In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan heeft Spanje zijn nationale “Jongerengarantieplan Plus” ingevoerd, dat tot doel heeft om de kwalificaties van jonge NEET’s te verbeteren door de verwerving van de vaardigheden die nodig zijn om deel te nemen aan de procedure voor arbeidsmarktregistratie voor jonge NEET’s. In Italië zijn bij het “cohesiebesluit inzake de jongerenbonus” met ingang van september 2024 vrijstellingen van socialezekerheidsbijdragen ingevoerd voor het in dienst nemen van werknemers tot 35 jaar met een vast contract, op voorwaarde dat zij nooit eerder een vast contract hebben gehad. In België is het project “Coup de Boost”, dat jongeren van 18-29 jaar die ver van de arbeidsmarkt afstaan, ondersteunt bij het verwerven van kwalificaties, het beginnen met een studie of het vinden van een baan, in april 2024 opgeschaald met steun van het ESF+ en de herstel- en veerkrachtfaciliteit.
Sommige lidstaten nemen maatregelen om de demografische veranderingen in goede banen te leiden door oudere werknemers te stimuleren om langer door te werken. In Finland komen personen van 55 jaar die hun werk dreigen te verliezen sinds 2023 in aanmerking voor een “transitiezekerheidstoelage”, die toegang biedt tot opleidingsmogelijkheden en een verlengd en betaald omscholingsverlof tijdens de opzegtermijn. In het kader van het werkgelegenheidsprogramma 2024-2029 van Estland worden gepensioneerden die werk zoeken arbeidsmarktdiensten aangeboden, waaronder opleiding en ondersteuning voor de verwerving van kwalificaties en voor ondernemerschap. Deze initiatieven ter bevordering van uitgestelde pensionering moeten worden bezien in samenhang met verschillende pensioenmaatregelen (zie punt 2.4.2). In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan heeft Luxemburg het opleidingsprogramma FutureSkills opgezet, dat zich specifiek richt op werkzoekenden van 45 jaar en ouder en waarin zachte, digitale en managementvaardigheden worden ingezet om hun re-integratie op korte termijn op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken.
Om de arbeidsparticipatie van vrouwen te ondersteunen en de loonkloof tussen mannen en vrouwen te verkleinen, worden maatregelen genomen om de gendersegregatie op de arbeidsmarkt te verminderen en de loontransparantie te verbeteren. Vanaf januari 2025 zal Malta het beginsel van gelijk loon voor werk van gelijke waarde wettelijk verankeren, waarbij gelijke beloning voor alle werknemers, met inbegrip van uitzendkrachten en externe werknemers, verplicht wordt gesteld. Malta is ook een proefproject met een tool voor het monitoren van gelijke beloning gestart om de toepassing van gelijke beloning te vergemakkelijken en potentiële ongerechtvaardigde ongelijkheden in beloning op te sporen en aan te pakken binnen organisaties die ten minste 50 werknemers in dienst hebben en gecertificeerd zijn met het gelijkheidskeurmerk. In Ierland zullen de rapportagevereisten inzake de loonkloof tussen mannen en vrouwen worden uitgebreid: in 2024 tot werkgevers met meer dan 150 werknemers en in 2025 tot werkgevers met 50 of meer werknemers. Als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan heeft Ierland geïnvesteerd in een om- en bijscholingsprogramma dat streefcijfers voor het aandeel vrouwelijke deelnemers hanteert. In april 2024 heeft Estland als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan een nieuwe digitale tool gelanceerd, de zogeheten Pay Mirror, om werkgevers te ondersteunen bij het analyseren en verkleinen van de loonkloof tussen mannen en vrouwen. In Italië zijn werkgevers in de particuliere sector die werkloze vrouwen die het slachtoffer van geweld zijn geworden en recht hebben op de “reddito di libertà” (een uitkering voor deze vrouwen) in dienst nemen, op grond van de begrotingswet 2024 vrijgesteld van het betalen van een deel van de socialezekerheidsbijdragen, tot 100 % of 8 000 EUR. Bovendien verhoogde het land de financiering voor het “Fondo per il reddito di libertà” teneinde vrouwelijke slachtoffers van geweld die in armoede leven te helpen om economische onafhankelijkheid te bereiken en te emanciperen. De financiële toewijzingen worden in de periode 2024-2026 verhoogd met 10 miljoen EUR per jaar, en vanaf 2027 met 6 miljoen EUR per jaar. Eind 2025 zal Spanje, als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan, een nieuwe dienst voor sociale en werkgelegenheidsbegeleiding oprichten om vrouwelijke slachtoffers van geweld, met inbegrip van slachtoffers van mensenhandel en seksuele uitbuiting, te ondersteunen door te voorzien in arbeidsbemiddeling, juridisch advies en psychologische en emotionele bijstand. Het intensieve programma voor integratie op de arbeidsmarkt 2024-2025 van Oostenrijk, in het kader van het strategisch actieplan tegen het tekort aan geschoolde arbeidskrachten, biedt ondersteuning op maat voor vrouwelijke vluchtelingen in de vorm van Duitse taalcursussen, erkenning van kwalificaties en hulp bij loopbaanoriëntatie. Frankrijk heeft in juli 2023 wetgeving aangenomen die onder meer voorziet, met ingang van 2024, in ziekte-uitkeringen voor vrouwen die een miskraam hebben gekregen, alsmede in bescherming gedurende tien weken tegen ontslag, de verlening van psychologische zorg en verbeterde medische bijstand.
De lidstaten hebben maatregelen genomen om het evenwicht tussen werk en privéleven te verbeteren, met name door de omzetting van de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven, 179 waaronder uitbreiding van het verlof om gezinsredenen. Met ingang van juli 2023 kent Luxemburg vaderschapsverlof toe aan de persoon die volgens het nationale recht wordt erkend als tweede ouder. Sinds maart 2024 waarborgt de gewijzigde wet op het zwangerschapsverlof van Denemarken dat het ouderschapsverlof (48 weken) gelijkelijk wordt verdeeld over beide ouders (elk 24 weken), terwijl eenoudergezinnen enkele weken verlof kunnen overdragen aan een naast familielid. Volgens de begrotingswet 2024 wordt ouderschapsverlof in Italië nu als volgt vergoed: 80 % van het loon van de werknemer voor de eerste maand, 60 % (80 % alleen nog voor 2024) voor de tweede maand, en 30 % voor de daaropvolgende maanden. Op het gebied van flexibele werkregelingen heeft Ierland de Right to Request Remote Work Bill opgenomen in de Work-Life Balance and Miscellaneous Provisions Act 2023, die met ingang van maart 2024 voorziet in het recht voor zorgverleners om te verzoeken om werken op afstand en/of flexibel werken, met inbegrip van gecomprimeerde en/of minder uren. Deze wet voorziet ook in jaarlijks vijf dagen verlof in geval van medische zorg voor ernstige aandoeningen en verlengt het huidige recht op werkonderbrekingen voor borstvoeding/lactatie van zes maanden tot twee jaar. Een nieuwe wet in Frankrijk, die in april 2024 is aangenomen, zal werknemers de mogelijkheid bieden om jaarlijks ten minste vier weken betaald verlof op te nemen, ongeacht eventuele ziekteverloven.
Inspanningen om de integratie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt te versterken zijn onderweg. In Ierland is in september 2023 een loonsubsidie ingevoerd waarmee financiële steun wordt geboden aan werkgevers die personen met een handicap in dienst nemen; met ingang van april 2024 is de drempel voor het minimum aantal gewerkte uren per week om in aanmerking te komen voor deze regeling verlaagd van 21 naar 15 uur. Bovendien heeft Ierland, met steun van het ESF+, in augustus 2024 het programma “WorkAbility” ingevoerd, dat onder meer steun verleent aan organisaties die deelnemers progressieve trajecten naar onderwijs, opleiding en werkgelegenheid (met inbegrip van werk als zelfstandige) kunnen bieden. Oostenrijk heeft in 2023 en 2024 30 miljoen EUR extra uitgetrokken om de arbeidsmarktparticipatie van personen met een handicap te vergroten, onder meer om de gevolgen van de hoge inflatie op te vangen. In Zweden schrijft de regelgevingsbrief van de openbare dienst voor arbeidsvoorziening (ODA) voor 2024 een snellere identificatie van handicaps die van invloed zijn op de arbeidscapaciteit van werkzoekenden voor, waardoor meer relevante interventies mogelijk worden en het aantal deelnemers dat loonsubsidie ontvangt, kan worden verhoogd om de werkgelegenheid onder personen met een handicap te bevorderen.
Verschillende initiatieven bevorderen de integratie van onderdanen van derde landen. In januari 2024 is in Luxemburg een nieuwe wet inzake interculturaliteit in werking getreden, die de weg vrijmaakt voor een soepelere integratie van personen met een migratieachtergrond. Griekenland zal in het kader van het ESF+ steun aan onderdanen van derde landen verlenen om hun integratie op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken. Bovendien nemen 8 000 vluchtelingen in het land, met steun uit hoofde van de herstel- en veerkrachtfaciliteit, deel aan stageprogramma’s in particuliere bedrijven, waardoor zij kunnen integreren op de arbeidsmarkt. Oostenrijk biedt begunstigden van tijdelijke bescherming een “Europese blauwe kaart” aan, die de toegang tot verschillende voordelen, zorg en diensten vergemakkelijkt. Bovendien worden houders van een blauwe kaart bij hun integratie op de arbeidsmarkt ondersteund met op de relevante behoeften afgestemde bijstand, zoals meertalig voorlichtingsmateriaal, kwalificaties evenals advies over de erkenning van kwalificaties, cursussen Duits, competentiebeoordelingen en actieve arbeidsbemiddeling. Sinds november 2023 hebben personen met erkende kwalificaties in Duitsland toegang tot gekwalificeerd werk in niet-gereglementeerde beroepen, en de vereisten voor de “Europese blauwe kaart” zijn versoepeld door de salarisdrempels te verlagen en de toegang voor IT-specialisten te stroomlijnen. Met ingang van maart 2024 kunnen buitenlandse werknemers met ten minste twee jaar ervaring en een baanaanbieding zonder formele kwalificatie-erkenning werkzaam zijn in niet-gereglementeerde beroepen.
2.3 Richtsnoer 7: de werking van de arbeidsmarkten en de doeltreffendheid van de sociale dialoog verbeteren
Dit deel heeft betrekking op de uitvoering van werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 7, dat aanbeveelt dat de lidstaten de werking van de arbeidsmarkten en de doeltreffendheid van de sociale dialoog verbeteren. Daarbij gaat het onder meer om het vinden van een evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid in arbeidsmarktbeleid, het voorkomen van segmentatie van de arbeidsmarkt, aanpassing aan nieuwe werkmethoden, zorgen voor de doeltreffendheid van actieve arbeidsmarktmaatregelen en bestrijding van zwartwerk. Deze doelstellingen stemmen overeen met de beginselen 4 (actieve ondersteuning bij het vinden van werk), 5 (veilige en flexibele werkgelegenheid), 7 (informatie over arbeidsvoorwaarden en bescherming bij ontslag), 8 (sociale dialoog en betrokkenheid van werknemers), 10 (een gezonde, veilige en goed aangepaste werkomgeving) en 13 (werkloosheidsuitkeringen) van de Europese pijler van sociale rechten. Daarnaast wordt besproken hoe kan worden voortgebouwd op bestaande nationale praktijken, de sociale dialoog kan worden bevorderd en kan worden samengewerkt met organisaties van het maatschappelijk middenveld. In punt 2.3.2 wordt verslag uitgebracht over beleidsmaatregelen van de lidstaten op deze gebieden.
2.3.1 Belangrijke indicatoren
Hoewel flexibiliteit door sommige werknemers zeer wordt gewaardeerd, kan aanhoudende arbeidsmarktsegmentatie negatieve gevolgen hebben voor de sociale rechtvaardigheid. Voor sommige groepen, met name jongeren en hooggeschoolden, kunnen niet-permanente banen en deeltijdwerk de toegang tot de arbeidsmarkt en de ontwikkeling van vaardigheden vergemakkelijken en zorgen voor meer flexibiliteit en een beter evenwicht tussen werk en privéleven. Aanhoudende kloven tussen werknemers op het gebied van werkzekerheid en arbeidsomstandigheden (vaak met gevolgen voor de toegang tot sociale bescherming) creëren echter scheidslijnen die niet als sociaal rechtvaardig worden beschouwd en hebben de neiging om ongelijkheden te vergroten 180 . Met name gaat tijdelijk werk gepaard met meer werkonzekerheid wanneer dat werk niet fungeert als een opstap naar meer vaste contracten. De onzekerheid die hieruit voortvloeit, draagt ook bij tot minder gunstige arbeidsomstandigheden in bepaalde sectoren en beroepen die worden gekenmerkt door hoge en aanhoudende arbeidstekorten 181 . Segmentatie van de arbeidsmarkt kan onder meer worden tegengegaan door het voeren van een actief arbeidsmarktbeleid op maat dat opwaartse baanwisselingen aanmoedigt, en door het invoeren van stimulansen voor werkgevers om werknemers in dienst te nemen en te houden.
Tegen de achtergrond van een hoge arbeidsparticipatie in de EU vertoonde het percentage werknemers met tijdelijk werk nog steeds een bescheiden neerwaartse trend 182 . Onder alle werknemers in de leeftijdscategorie van 20-64 jaar daalde het aandeel personen met tijdelijk werk van 12,9 % in 2022 naar 12,3 % in 2023, 2 procentpunt onder het niveau van vóór de pandemie. Tussen de lidstaten bestaan echter nog steeds aanzienlijke verschillen, met een kloof van 21,7 procentpunt tussen het hoogste en het laagste niveau. Terwijl in Nederland, Portugal, Spanje en Italië het aandeel van tijdelijk werk in 2023 meer dan 15 % bedraagt, is dat aandeel in Bulgarije, Estland, Letland, Roemenië en Litouwen lager dan 3 % — zie figuur 2.3.1.
Figuur 2.3.1: het aandeel tijdelijke werknemers vertoont een dalende trend, maar tussen de lidstaten bestaan nog steeds substantiële verschillen
Aandeel tijdelijke werknemers van alle werknemers (20-64 jaar, %, jaarcijfers)
Opmerking: definitie verschilt voor ES en FR in 2022 en 2023 (zie metagegevens). Onderbreking in de reeksen voor CY en DK.
Bron: Eurostat, [ lfsi_pt_a ], EU-arbeidskrachtenenquête.
In sommige lidstaten is het aandeel tijdelijke contracten nog steeds hoog en gaat dit gepaard met een laag percentage tijdelijke contracten dat wordt omgezet in vaste contracten. In 2023 registreerden Italië en Spanje hoge percentages tijdelijke contracten (meer dan 15 %), in combinatie met lage omzettingspercentages (respectievelijk minder dan en rond 30 %, zie figuur 2.3.2). In Finland, Polen, Nederland, Portugal en Cyprus lag het percentage tijdelijke contracten boven het EU-gemiddelde, maar was het aantal omzettingen in vaste contracten relatief hoog (tussen 40 % en 51 %), wat duidt op flexibele, maar relatief dynamische arbeidsmarkten. Aan de andere kant vertoonden Letland, Roemenië en Litouwen een combinatie van een laag percentage tijdelijke contracten (minder dan 3 %) en hoge omzettingspercentages (tussen 50 % en 64 %), wat duidt op een hoge baanstabiliteit.
Figuur 2.3.2: tussen de lidstaten bestaan aanzienlijke verschillen wat betreft het aandeel tijdelijke contracten en het aantal omzettingen in vaste banen
Tijdelijke werknemers als percentage van het totale aantal werknemers (20-64 jaar) in 2023 en aantal omzettingen (%) naar vaste banen (15-64 jaar) (gemiddelde waarde voor 2021, 2022 en 2023).
Opmerking: voor de overgang van tijdelijke naar vaste contracten is de bredere leeftijdscohort van 15-64 jaar gebruikt. De omzettingspercentages voor DE, FR, LV hebben betrekking op 2023, en de waarde van LU op 2022. Voor tijdelijk werk wordt het leeftijdscohort 20-64 jaar gebruikt, in overeenstemming met de kernindicator van het sociaal scorebord inzake werkgelegenheid en de daarop gebaseerde analyse in dit deel. De definitie verschilt voor ES en FR. Onderbreking van de reeksen voor CY, DK en FR.
Bron: Eurostat, [ lfsi_pt_a ], EU-arbeidskrachtenenquête en [ ilc_lvhl32 ], EU-SILC.
Figuur 2.3.3: onvrijwillig tijdelijk werk komt vaker voor bij vrouwen
Onvrijwillig tijdelijke werknemers als percentage van het totale aantal werknemers (20-64 jaar) in 2023
Opmerking: definitie verschilt voor ES en FR. Gegevens met lage betrouwbaarheid voor BG, EE, HR, LV, LT, LU, MT, AT, SI, SK. Gegevens voor “Totaal” alleen voor “Baan alleen beschikbaar met een tijdelijk contract” voor EE en LV. Gegevens voor vrouwen en mannen alleen voor “Baan alleen beschikbaar met een tijdelijk contract” voor LU en AT. Gegevens voor vrouwen en mannen alleen voor “Geen vaste baan gevonden” voor SK. Gegevens voor vrouwen alleen voor “Geen vaste baan gevonden” voor RO. Gegevens voor vrouwen en mannen alleen voor “Baan alleen beschikbaar met een tijdelijk contract” voor MT.
Bron: [ lfsa_etgar ] en [ lfsa_etgar ]
Het percentage onvrijwillig tijdelijk werk vertoont ook aanzienlijke verschillen tussen de EU-lidstaten en omvat doorgaans relatief meer vrouwen. Onder alle tijdelijke werknemers is het aandeel van personen die zich onvrijwillig in een dergelijke situatie bevinden een belangrijke indicatie van de moeilijkheden die werknemers ondervinden bij het vinden van een vaste baan 183 . Het aandeel van die werknemers (20-64 jaar) in de EU bedroeg in 2023 6,7 %, 0,7 procentpunt minder dan het jaar ervoor. Tussen de lidstaten blijven echter aanzienlijke verschillen bestaan, met cijfers die variëren van meer dan 10 % in Portugal, Spanje, Cyprus, Italië en Griekenland tot minder dan 2 % in Hongarije, Roemenië, Letland, Litouwen en Estland. Het percentage onvrijwillig tijdelijk werk is over het algemeen hoger onder werkende vrouwen (met enkele uitzonderingen, zoals Roemenië, Malta, Bulgarije en Hongarije) — zie figuur 2.3.3, hoewel de kloof over het geheel genomen relatief klein is (minder dan 1,2 procentpunt), uitgezonderd voor Griekenland, Cyprus, Spanje, Finland en Kroatië (waar de kloof groter is dan 3 procentpunt).
Tijdelijke contracten komen nog steeds vaker voor onder jongeren en vrouwen. Het percentage jongeren met een tijdelijk contract (15-24 jaar) in de EU is van 2022 op 2023 met 1,5 procentpunt gedaald, tot 48,1 %. Dit cijfer is echter 37,1 procentpunt hoger dan voor werknemers in de leeftijdscategorie 25-54 jaar. In 2023 werd de hoogste percentages jongeren met een tijdelijk contract gerapporteerd voor Nederland, Polen, Italië, Portugal en Slovenië (variërend van 55 % tot 60 %), terwijl de laagste percentages werden geregistreerd in Roemenië, Bulgarije, Litouwen en Letland (minder dan 10 %) — zie figuur 2.3.4. Het percentage werkende vrouwen (20-64 jaar) met een tijdelijk contract in de EU daalde van 13,9 % in 2022 tot 13,2 % in 2023. De hoogste percentages werden geregistreerd in Nederland, Spanje, Portugal en Italië (meer dan 17 %), en de laagste werden in Roemenië, Litouwen, Letland, Estland en Bulgarije opgetekend (minder dan 3 %). Alles bij elkaar is de genderkloof op het gebied van tijdelijk werk in de EU stabiel gebleven op ongeveer 2 procentpunt. In 2023 (op basis van inkomens in 2022) liepen werknemers met een tijdelijk contract een significant hoger risico op armoede onder werkenden (12,6 %) in vergelijking met werknemers met een vast contract (5,2 %) 184 .
Figuur 2.3.4: het aandeel jongeren en vrouwen met een tijdelijk contract verschilt aanzienlijk tussen de lidstaten
Aandeel jongeren met een tijdelijk contract onder alle jonge werknemers (15-24 jaar) (%, 2023) en aandeel vrouwen met een tijdelijk contract onder alle werkende vrouwen (%, 2023).
Opmerking: definitie verschilt voor ES en FR (zie metadata).
Bron: Eurostat [ lfsi_pt_a] — young people and [lfsi_pt_a] — women, EU-arbeidskrachtenenquête.
Het aandeel van deeltijdwerk is licht toegenomen, na een langzame maar gestage daling in de afgelopen acht jaar, en vertoont in een aantal lidstaten nog steeds een aanzienlijke onvrijwillige component. Tegen de achtergrond van een recordhoge arbeidsparticipatie is het aandeel werkenden (20-64 jaar) dat in deeltijd werkt in de EU gestegen van 16,9 % in 2022 tot 17,1 % in 2023. Vijf lidstaten (Nederland, Oostenrijk, Duitsland, België en Denemarken) blijven cijfers van meer dan 20 % rapporteren, terwijl vijf andere lidstaten (Bulgarije, Slowakije, Roemenië, Hongarije en Kroatië) onder de 5 % bleven (figuur 2.3.5). Het aandeel van onvrijwillig deeltijdwerk in het totaal in de EU daalde in 2023 verder, met 1,6 procentpunt tot 20 %, wat nog steeds een relatief hoog niveau is. Roemenië, Italië en Spanje noteerden de hoogste aandelen, boven de 50 %, terwijl de aandelen in Nederland, Malta en Duitsland rond of onder de 5 % lagen.
Figuur 2.3.5: het aandeel van deeltijdwerk is licht toegenomen, terwijl de onvrijwillige component ervan tussen de lidstaten significant blijft uiteenlopen
Aandeel deeltijdwerk van totale werkgelegenheid (20-64 jaar) en onvrijwillig deeltijdwerk als percentage van het totale deeltijdwerk (20-64 jaar) (%, jaarcijfers).
Opmerking: definitie verschilt voor ES en FR (zie metadata). Lage betrouwbaarheid van de tijdreeksen voor onvrijwillig deeltijdwerk voor MT en SI.
Bron: Eurostat, [ lfsi_pt_a ] en [ lfsa_eppgai ], EU-arbeidskrachtenenquête.
Het aandeel zelfstandigen zonder personeel in de EU bleef relatief stabiel, met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten. In 2023 waren er ongeveer 17,8 miljoen zelfstandigen zonder personeel in de EU, wat gelijk is aan 9,1 % van de totale werkgelegenheid in de leeftijdsgroep 20-64 jaar 185 . Hoewel zelfstandig ondernemerschap op zichzelf kan wijzen op ondernemerschap, kan het ook worden gebruikt als proxy voor “schijnzelfstandigheid”, dat afhankelijke arbeidsrelaties verhult 186 . In 2023 werden de hoogste percentages zelfstandigen zonder personeel (meer dan 13 %) opgetekend in Griekenland, Polen, Tsjechië en Italië, en de laagste (minder dan 6 %) in Duitsland, Luxemburg, Denemarken en Zweden.
Digitale arbeidsplatformen vormen een steeds belangrijker onderdeel van de economie van de EU en bieden arbeidskansen, maar brengen ook specifieke uitdagingen met zich mee, met name in verband met de arbeidsstatus van de werknemers. Tussen 2016 en 2020 zijn de inkomsten in de platformeconomie in de EU bijna vervijfvoudigd, van naar schatting 3 miljard EUR tot circa 14 miljard EUR. In 2021 waren in de EU meer dan vijfhonderd digitale arbeidsplatformen actief. Volgens een studie van de Commissie 187 werkten in 2020 naar schatting meer dan 28 miljoen personen in de EU via digitale arbeidsplatformen, een aantal dat naar verwachting gestaag zal toenemen. Hoewel de meerderheid van deze personen echte zelfstandigen zijn, worden naar schatting 5,5 miljoen personen ten onrechte aangemerkt als zelfstandige. Meer dan de helft van de personen die via platforms werken, verdient minder dan het minimumloon 188 . Tegen deze achtergrond is de EU-richtlijn betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk 189 onder meer bedoeld om het probleem van schijnzelfstandigheid op digitale arbeidsplatformen aan te pakken, door de correcte bepaling van de arbeidsstatus te vergemakkelijken op basis van een wettelijk vermoeden van een arbeidsverhouding. Bovendien biedt de richtlijn zowel werknemers als zelfstandigen die platformwerk verrichten nieuwe rechten die zorgen voor meer transparantie, billijkheid en verantwoordingsplicht op het gebied van algoritmisch beheer. De richtlijn creëert ook een kader voor nationale autoriteiten en werknemersvertegenwoordigers om betere toegang te krijgen tot informatie van digitale arbeidsplatformen te verkrijgen en versterkt de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen.
In algemene zin kan worden verwacht dat de snelle ontwikkelingen op het gebied van artificiële intelligentie (AI) en andere digitale technologieën ingrijpende transformaties op de arbeidsmarkt teweeg zullen brengen. Dit zal naar verwachting gevolgen hebben voor de kwantiteit en kwaliteit van banen en voor de levenskwaliteit van werknemers. Het IMF schat dat de uitrol van AI-toepassingen gevolgen kan hebben voor wel 60 % van de werknemers in geavanceerde economieën, van wie de helft er nadelige gevolgen van kan ondervinden 190 . Meer dan 75 % van de bedrijven wereldwijd is van plan om tussen 2023 en 2027 AI-toepassingen in te voeren, en ongeveer 70 % van die bedrijven beschouwt technologische geletterdheid als van steeds groter belangrijk in dit tijdsgewricht 191 . Werkgevers stuiten echter op obstakels bij het vinden van werknemers met de nodige vaardigheden. Op basis van de index van de digitale economie en samenleving melden drie op de vier EU-bedrijven (met name kmo’s) dat ze moeite hebben om werknemers met de vereiste vaardigheden te vinden 192 . Hoewel recente studies 193 bevestigen dat het belangrijkste netto-effect van de invoering van AI op de werkgelegenheid op korte termijn positief kan zijn, waardoor de vraag naar de vaardigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling en invoering ervan zal toenemen, moet de werkgelegenheidswinst zorgvuldig worden afgewogen tegen het potentieel van AI om routinetaken te vervangen 194 . Bovendien kan generatieve AI, anders dan eerdere automatiseringsgolven, ook hoogopgeleide werknemers raken. Volgens de IAO is meer dan 5 % van de werkgelegenheid in landen met een hoog inkomen potentieel blootgesteld aan de automatiseringseffecten van generatieve AI 195 . Bovendien kan automatisering door middel van AI-aangedreven geavanceerde robottechnologieën een grote impact hebben op productieprocessen en dienstverlening, terwijl functieprofielen veranderen en de behoefte aan digitale, analytische en zachte vaardigheden toeneemt 196 . In dit verband heeft de AI-verordening van de EU (die in augustus 2024 in werking is getreden) tot doel om ervoor te zorgen dat AI betrouwbaar en veilig is en de grondrechten van de EU respecteert. Hoewel de verordening een algemeen regelgevingskader vormt, bevat zij ook enkele verwijzingen naar het gebruik van AI op de werkplek (zoals het verbod van het op de markt brengen of in gebruik nemen van AI-systemen om de emoties van een persoon op de werkplek af te leiden) 197 .
Pijlerkader 4: nieuwe werkmethoden en het recht om offline te zijn
Telewerken brengt veel kansen met zich mee in de wereld van werk. De COVID-19-pandemie heeft een belangrijke impact gehad op werkpatronen. Ondersteund door de toegenomen digitalisering is de prevalentie van thuiswerken in de EU gestegen van 11,1 % in 2019 tot 19,8 % in 2023 198 . Uit de resultaten van een Eurofound-enquête blijkt dat telewerken in Europa inmiddels niet meer weg te denken is uit onze werkpraktijken: meer dan 60 % van de werknemers verklaart bij voorkeur ten minste meerdere keren per maand thuis te werken. Telewerk biedt kansen op het gebied van autonomie, flexibiliteit, inclusiviteit en kan voor zowel werknemers als werkgevers kostenbesparingen opleveren. Werknemers die die mogelijkheid hebben, maken ook nog steeds gebruik van hun kantoren. Als gevolg hiervan komen hybride werkregelingen, waarin werken vanuit de locatie van de werkgever op verschillende manieren wordt gecombineerd met telewerken, op als een prominent model voor de organisatie van het werk 199 . De mogelijkheid om op ieder moment te werken kan echter ook leiden tot een in de tijd verlengde beschikbaarheid van werknemers, wat een “altijd aan staan”-cultuur in de hand kan werken.
De “altijd aan staan”-cultuur, die vaak leidt tot extra en onvoorspelbare werktijden, kan schadelijk zijn voor het evenwicht tussen werk en privéleven, de gezondheid en het welzijn van werknemers. In een enquête op bedrijfsniveau die Eurofound in 2022 heeft gehouden in vier lidstaten (België, Frankrijk, Italië en Spanje), verklaarde meer dan 80 % van de respondenten dat zij buiten hun contractuele werkuren werden benaderd voor werkgerelateerde doeleinden, waarbij negen op de tien op die benaderingen reageerden. De belangrijkste gerapporteerde redenen daarvoor waren: zich verantwoordelijk voelen voor de eigen taken (82 %), de wens om “er bovenop” te zitten (75 %), omdat dit nu eenmaal van hen werd verwacht (75 %), angst voor negatieve repercussies bij het uitblijven van een reactie (61 %), en verwachtingen omtrent betere loopbaankansen (50 %) 200 . Te veel online zijn, dat gemakkelijk kan ontstaan door de digitalisering van de wereld van het werk, wordt door werknemers veelal ervaren als negatief voor het evenwicht tussen werk en privéleven en voor hun gezondheid en welzijn (zie de figuur hieronder). Hoewel stressfactoren als werkintensiteit, interferentie tussen werk en privéleven en werken in de vrije tijd (als een aspect van niet-sociale werktijden) alle werknemers treffen, zijn er aanwijzingen dat het effect ervan sterker is op werknemers die telewerken dan op werknemers die op locatie bij hun werkgever werken. Angst, emotionele vermoeidheid, uitputting als gevolg van langdurige blootstelling aan virtuele vergaderingen, en isolement zijn enkele van de meest gemelde geestelijke gezondheidsproblemen onder telewerkers 201 . Om de risico’s en stressfactoren van een “altijd aan staan”-cultuur te beperken, kan het “recht om offline te zijn” helpen om duidelijkere grenzen te trekken tussen iemands beroeps- en privéleven, en kan zo bijdragen aan de gezondheid, veiligheid en het evenwicht tussen werk en privéleven van werknemers. Uit empirische gegevens blijkt dat er op bedrijfsniveau een positieve correlatie bestaat tussen de toepassing van het recht om offline te zijn en het evenwicht tussen werk en privéleven, de gezondheid, het welzijn en de algemene werktevredenheid van werknemers 202 .
Te veel online zijn wordt veelal ervaren als negatief voor het evenwicht tussen werk en privéleven, de gezondheid en het welzijn van werknemers
Gepercipieerde impact van te veel online zijn op de gezondheid en het welzijn (%)
Bron: berekeningen van Eurofound op basis van de enquête over het recht om offline te zijn 2022.
Tegen deze achtergrond heeft het Europees Parlement in 2021 een resolutie aangenomen waarin de Commissie wordt opgeroepen om een wetgevingsvoorstel inzake het recht om offline te zijn en voorstel voor een EU-wetgevingskader voor telewerken in te dienen 203 . In het kader van de opvolging van de resolutie heeft de Commissie een studie naar de sociale, economische en juridische context en trends op het gebied van telewerken en het recht om offline te zijn gepubliceerd 204 . Nadat de sociale partners geen overeenstemming hadden bereikt over de herziening van de kaderovereenkomst inzake telewerken, heeft de Commissie het initiatief genomen voor een formele raadpleging in twee fasen over een mogelijk EU-initiatief inzake telewerken en het recht om offline te zijn. De eerste fase van deze raadpleging 205 liep van 30 april tot en met 25 juli 2024. Daarnaast heeft de Commissie in juli 2024 een studie laten uitvoeren om bewijsmateriaal te verzamelen en de meerwaarde en gevolgen van mogelijke beleidsopties van een initiatief inzake telewerken en het recht om offline te zijn te analyseren. Voorts wordt de invoering van een recht om offline te zijn genoemd in de opdrachtbrief voor uitvoerend vicevoorzitter voor Sociale Rechten en Vaardigheden, Hoogwaardige Banen en Paraatheid, Roxana Mînzatu 206 .
Verschillende lidstaten kennen al maatregelen inzake telewerken en het recht om offline te zijn. Sinds het uitbreken van de COVID-19-pandemie hebben enkele lidstaten wetgeving betreffende de wettelijke definitie van telewerken aangenomen of gewijzigd. Momenteel hebben 13 lidstaten wetgeving inzake het recht om offline te zijn, zij het met verschillen op het gebied van het toepassingsgebied, de definitie, de uitvoering en de handhaving ervan. Frankrijk, Spanje, België en Italië waren de eerste vier landen met nationale wetgeving inzake het recht om offline te zijn, terwijl de andere negen, te weten Bulgarije, Cyprus, Griekenland, Kroatië, Ierland, Luxemburg, Portugal, Slovenië en Slowakije, nieuwe wetgeving hebben vastgesteld of bestaande nationale wetgeving of nationale richtsnoeren hebben gewijzigd om dit recht in te voeren.
Arbeidsinspecties spelen een sleutelrol bij de opsporing en preventie van slechte arbeidsomstandigheden en de bestrijding van zwartwerk. Het toegenomen gebruik van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) en de ontwikkeling van de platformeconomie brengen voor arbeidsinspecties nieuwe uitdagingen bij het uitvoeren van hun taken met zich mee. AI-tools kunnen de opsporing van fraude en het uitvoeren van risicobeoordelingen aanzienlijk verbeteren, terwijl het belangrijk blijft om transparantie te waarborgen en ervoor te zorgen dat de tools worden ontwikkeld met alle benodigde garanties voor bedrijven en burgers. Naleving van de EU-regels inzake gegevensbescherming en transparantie is in dit verband van cruciaal belang. Tegelijkertijd moeten arbeidsinspecties kunnen beschikken over de benodigde middelen om hun taken uit te voeren 207 . Uit de IAO-indicatoren betreffende arbeidsinspecties blijkt dat de beschikbare capaciteit en middelen in dit verband sterk verschillen tussen de EU-landen. De IAO-indicator voor het aantal inspecteurs per 10 000 werkenden liep in 2021 uiteen van 0,18 in Malta tot 1,8 in Roemenië. Tussen 2009 en 2021 is het aantal inspecteurs aanzienlijk gestegen in Tsjechië (+ 58,1 %) en Portugal (+ 36,8 %), terwijl het aantal daalde in Litouwen (– 38 %), Roemenië (– 28,8 %), Ierland (– 25,4 %) en Kroatië (– 22,6 %). Al met al is het aantal arbeidsinspecties trendmatig aan het afnemen 208 . Het Europees platform voor de aanpak van zwartwerk, dat wordt gecoördineerd door de Europese Arbeidsautoriteit (ELA), blijft de inspanningen van de lidstaten om alomvattende benaderingen voor deze uitdaging te ontwikkelen, verder ondersteunen.
De langdurige werkloosheid in de EU bleef dalen, met name in de lidstaten met de hoogste niveaus. Het percentage langdurige werkloosheid in de EU bedroeg in 2023 2,1 %, 0,3 procentpunt lager dan in 2022. Het verschil tussen de hoogste en de laagste percentages in de lidstaten is verder afgenomen, van 7,2 procentpunt in 2022 tot 5,7 procentpunt in 2023 (figuur 2.3.6). Aanzienlijke dalingen werden geregistreerd in Griekenland (– 1,5 procentpunt tot 6,2 %) en Spanje (– 0,8 procentpunt tot 4,3 %). Met het op twee na hoogste percentage in de EU (4,2 %) bevindt Italië zich in een “kritieke situatie”, net als Slowakije. Hongarije en Luxemburg, waar de percentages zijn gestegen, zijn nu “om in de gaten te houden”, terwijl Tsjechië kwalificeert als “goed, maar moet worden gemonitord”. Anderzijds zijn Denemarken en Nederland de “beste presteerders”, met over het algemeen zeer lage percentages in 2023. De genderkloof binnen de langdurige werkloosheid was in 2023 in de meeste lidstaten laag (minder dan 0,5 procentpunt), met uitzondering van Griekenland, Spanje en Letland (respectievelijk 4,5, 1,5 en 1 procentpunt). Grote regionale verschillen zijn waarneembaar in meerdere lidstaten, waaronder Roemenië, Bulgarije, Hongarije, Slowakije en Frankrijk (zie figuur 7 in bijlage 5), met inbegrip van de ultraperifere gebieden.
Figuur 2.3.6: de langdurige werkloosheid is in de grote meerderheid van de lidstaten verder gedaald
Percentage langdurige werkloosheid, niveau van 2023 en veranderingen ten opzichte van 2022 (%, kernindicator van het sociale scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. De definitie verschilt voor ES en FR. Onderbreking van de reeksen voor CY en DK.
Bron: Eurostat [ tesem130 ], EU-arbeidskrachtenenquête.
Tegen de achtergrond van een krappe arbeidsmarkt blijft de deelname aan actief arbeidsmarktbeleid sterk uiteenlopen tussen de lidstaten. In 2022 bleef het percentage werklozen dat wilde werken en deelnam aan actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen in de meeste lidstaten relatief stabiel ten opzichte van 2021, terwijl in enkele gevallen een sterke daling werd geregistreerd (figuur 2.3.7). De laagste participatiegraden (minder dan 10 %) werden in 2022 waargenomen in Roemenië, Letland, Griekenland, Kroatië en Cyprus. Aan de andere kant registreerden Denemarken, Nederland, Spanje en Ierland niveaus van hoger dan 70 %. In vergelijking met 2021 is de participatiegraad bijna gehalveerd in Hongarije (van 72,5 % naar 37,3 %) en Bulgarije (van 51,9 % naar 27,3 %) , terwijl deze ook in Portugal sterk is gedaald, van 62,0 % naar 42,5 %. Italië rapporteerde een opmerkelijke stijging met 16,7 procentpunt. Op langere termijn is het aandeel werklozen dat deelneemt aan actief arbeidsmarktbeleid in de EU gestaag toegenomen, met meer dan 50 % sinds 2013.
Figuur 2.3.7: de deelname aan actief arbeidsmarktbeleid stagneerde of daalde in de meeste lidstaten
Deelnemers aan reguliere arbeidsmarktbeleidsinterventies (categorieën 2-7) per 100 werklozen die willen werken, totale leeftijdsklasse
Opmerking: tijdreeks niet beschikbaar voor CZ. Meest recente beschikbare gegevens voor EU en RO (2020) en voor CY, EL, HR en IE (2021). De tijdreeksen zijn geraamd voor DK, NL en SE. Lage betrouwbaarheid voor EL en LT. Geen gegevens beschikbaar voor PL (2021). Cijfers van hoger dan 100 % wijzen erop dat personen meer dan eens zijn geregistreerd in de dataset voor actief arbeidsmarktbeleid, omdat ze aan verschillende categorieën maatregelen deelnemen of omdat ze wel deelnemen, maar niet als werkzoekend staan geregistreerd.
Bron: Eurostat [ lmp_ind_actsup ].
Tussen de lidstaten is nog steeds sprake van heterogeniteit bij de uitvoering van maatregelen ten behoeve van langdurig werklozen. Uit de gegevensverzameling van 2022 in het kader van de monitoring van de aanbeveling van de Raad inzake langdurige werkloosheid 209 blijkt dat iets meer dan de helft van de lidstaten (15) een dekking van ten minste 90 % heeft bereikt bij het aanbieden van herintegratieovereenkomsten aan alle langdurig werklozen die ten minste 18 maanden staan ingeschreven. In zes lidstaten had ten minste een op de drie langdurig werklozen geen herintegratieovereenkomst. In 13 andere lidstaten kreeg daarentegen meer dan 95 % van alle langdurig werklozen een herintegratieovereenkomst of een equivalent daarvan aangeboden, terwijl het totale aandeel is gestegen ten opzichte van 2021. De vooruitzichten van gebruikers van herintegratieovereenkomsten op het vinden van werk zijn in 2022 enigszins verslechterd. Uit de beschikbare gegevens voor 23 lidstaten blijkt dat in totaal iets minder dan 3,7 miljoen gebruikers van herintegratieovereenkomsten niet meer werkloos waren, waarvan van 1,7 miljoen (of 47,6 %) bekend was of zij werk hadden gevonden (tegen 49,1 % in 2021). Belangrijker is dat uit de cijfers consequent blijkt dat de groep lidstaten die individuele actieplannen met grondige beoordelingen indienen, aanzienlijk betere resultaten boekt bij de herintegratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt 210 .
Een doeltreffend en doelmatig actief arbeidsmarktbeleid is belangrijk voor het bereiken van goede arbeidsmarktresultaten. De uitgaven van de lidstaten voor actief arbeidsmarktbeleid vertonen duidelijke verschillen. In 2022 lagen de langdurige werkloosheidscijfers in Griekenland, Italië, Slowakije en Portugal boven het EU-gemiddelde van 2,4 %, terwijl de uitgaven voor actieve arbeidsmarktinterventies lager waren dan het EU-gemiddelde van 0,6 % van het bbp (figuur 2.3.8). Anderzijds kenden Ierland, Denemarken, Finland, Zweden en Oostenrijk, met een langdurige werkloosheid van minder dan 2 %, het hoogste aandeel van het bbp toe aan actief arbeidsmarktbeleid (uiteenlopend van ongeveer 0,5 % tot 1,2 %). Spanje bleef in verhouding tot het bbp meer uitgeven aan actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen, waar het te kampen heeft met een hoge langdurige werkloosheid (na een daling van 6,2 % naar 5,1 %). Tot slot vertoonden Kroatië, België en Frankrijk waarden die relatief dicht bij het EU-gemiddelde lagen, zowel voor de uitgaven voor actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen als voor de langdurige werkloosheid.
Figuur 2.3.8: de uitgaven voor actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen verschillen tussen de lidstaten
Uitgaven voor actief arbeidsmarktbeleid (categorieën 2-7, als percentage van het bbp, 2022) en percentages langdurige werkloosheid (15-74 jaar, %, 2022)
Opmerking: meest recente beschikbare gegevens voor de uitgaven voor arbeidsmarktbeleid voor de EU, IT, CY, RO (2020) en HR en IE (2021). Gegevens over de uitgaven voor arbeidsmarktbeleid geraamd voor DE, NL en SE. Definitie van arbeidsmarktbeleid verschilt voor FR. Definitie van langdurige werkloosheid verschilt voor ES en FR.
Bron: Eurostat [lmp_expsumm] , Labour market policy (LMP) database en [ tesem130 ], EU-arbeidskrachtenenquête.
In 2023 werkten de openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA’s) in een omgeving van arbeidstekorten en lage werkloosheidscijfers, waardoor het aantal geregistreerde werklozen in de meeste lidstaten daalde. In reactie op de arbeidstekorten heeft het ODA-netwerk 211 het referentiekader voor institutionele excellentie van de ODA’s aangepast en daarin meer nadruk gelegd op activering en op partnerschappen met meerdere actoren 212 . In 26 lidstaten hebben de ODA’s strategieën en doelstellingen voor het vergemakkelijken van de toegang tot de arbeidsmarkt voor de meest kwetsbare groepen vastgesteld. In 2023 hebben de ODA’s ook gewerkt aan het bevorderen van een eerlijke groene en digitale transitie, met een sterke focus op vaardigheden en op het ondersteunen van werknemers die van baan moeten veranderen. Meer bepaald werkten de ODA’s van 18 lidstaten samen met werkgevers om de behoeften aan vaardigheden voor groene banen vast te stellen, industriële herstructurering te ondersteunen en te helpen bij de uitvoering van werkgelegenheidssubsidies voor groene banen. De ODA’s van 17 lidstaten voorzagen in bij- en omscholing van werknemers. Om kmo’s te helpen bij het vinden van werknemers met de juiste vaardigheden, hebben ODA’s stappen ondernomen om in hun profilerings- en matchingactiviteiten over te schakelen van een beroepsgerichte naar een op vaardigheden gebaseerde aanpak. De samenwerking tussen openbare en particuliere diensten voor arbeidsvoorziening heeft zich de afgelopen jaren eveneens ontwikkeld, waarbij verschillende ODA’s hun samenwerking met particuliere vacatureportalen en particuliere arbeidsbureaus hebben verbreed en versterkt of voornemens zijn om dat te doen 213 .
Het aantal kortstondig werklozen met een werkloosheidsuitkering in de EU is in 2023 licht gestegen, zij het met verschillen tussen de lidstaten. Het aantal kortstondig werklozen met een werkloosheidsuitkering steeg van 35,8 % in 2022 naar 36,6 % in 2023 (figuur 2.3.9) 214 . Waar Slovenië (– 5,9 procentpunt), Ierland (– 5 procentpunt) en België (– 4 procentpunt) de grootste dalingen kenden, werden sterke stijgingen geregistreerd in Estland (5,9 procentpunt) en Bulgarije (5,3 procentpunt). In 2023 werden de hoogste percentages geregistreerd in Duitsland, Finland en Oostenrijk (meer dan 50 %), gevolgd door Estland, Frankrijk en Litouwen (meer dan 40 %). Omgekeerd werd de laagste dekking waargenomen in Roemenië en Polen (minder dan 15 %). In vergelijking met 2022 bleef het percentage werklozen dat minder dan een jaar stond ingeschreven en een uitkering of bijstand ontving, in 2023 in de EU relatief stabiel op circa 35 %. Het percentage kortstondig werklozen dat een werkloosheidsuitkering ontvangt, is positief gecorreleerd met hogere overgangen van kortdurende werkloosheid naar werk en minder gevallen van langdurige werkloosheid. De regels inzake de wachttijd zijn in bijna alle lidstaten ongewijzigd gebleven, met grote onderlinge verschillen: van 13 weken premiebetaling in Italië tot 51 weken in Hongarije, Portugal en Spanje tot 104 weken in Slowakije 215 . De maximale duur van de werkloosheidsuitkeringen voor personen met een arbeidsverleden van één jaar bleef in de meeste lidstaten eveneens ongewijzigd. In 16 lidstaten komen werklozen met een arbeidsverleden van een jaar in aanmerking voor een uitkering met een duur van maximaal zes maanden. Het vervangende inkomen blijft nauw verbonden met de duur van de werkloosheid. De nettovervangingspercentages voor laagbetaalde werknemers met een kort arbeidsverleden verschillen aanzienlijk tussen de lidstaten. In de tweede maand lopen de nettovervangingspercentages uiteen van 6,9 % van het vroegere (netto) loon in Hongarije tot 90 % in België (figuur 2.3.10). In Luxemburg, Denemarken, Frankrijk en Finland is het vervangingspercentage (dat in al deze landen meer dan 60 % bedraagt en in sommige ervan aanzienlijk hoger is) in de tweede maand gelijk aan die van de twaalfde maand van werkloosheid.
Figuur 2.3.9: de dekking van werkloosheidsuitkeringen voor kortstondig werkzoekenden vertoonde beperkte veranderingen, met aanhoudende verschillen tussen de lidstaten
Dekkingspercentages van de werkloosheidsuitkeringen voor kortstondig werklozen (korter dan twaalf maanden, 15-64 jaar, %)
Opmerking: geen gegevens beschikbaar voor MT. Definitie verschilt voor ES en FR (zie metadata). Onderbreking in de reeksen voor DK en CY. Lage betrouwbaarheid voor LU en SI.
Bron: Eurostat [ lfsa_ugadra ], EU-arbeidskrachtenenquête.
Figuur 2.3.10: de vervangingspercentages tussen de lidstaten vertonen aanzienlijke verschillen voor zowel kortstondige als langdurige werkloosheid
Nettovervangingspercentage van werkloosheidsuitkeringen op 67 % van het gemiddelde loon, voor de tweede en de twaalfde maand van werkloosheid (2023 en 2022)
Opmerking: de indicator is berekend voor een twintigjarige alleenstaande zonder kinderen met een kort arbeidsverleden (1 jaar). Hierin zijn verschillende inkomenscomponenten, werkloosheidsuitkeringen en andere uitkeringen (zoals sociale bijstand en huisvestingstoelagen) inbegrepen. Alle gegevens hebben betrekking op 2023, behalve die voor BE, CY, DK, FI en PT, waarvoor de gegevens betrekking hebben op 2022.
Bron: Europese Commissie, berekening op basis van het belasting-/uitkeringsmodel van de OESO .
De arbeidsmarktresultaten voor intra-EU-migranten 216 blijven verbeteren. Het totale aantal intra-EU-migranten en de arbeidsparticipatie van intra-EU-migranten in de werkende leeftijd in de EU bleven een opwaartse trend volgen en kwamen in 2023 uit op 10,1 miljoen respectievelijk 78 % (tegen 76 % voor staatsburgers). In hetzelfde jaar bedroeg het totale aantal grenswerkers in de EU 1,8 miljoen (een stijging van 3 % ten opzichte van 2022) en gingen 1,5 miljoen EU-burgers in een andere lidstaat werken. De meeste mobiele werknemers keren terug naar hun land van herkomst, welk aantal in de EU in 2023 met 6 % toenam, met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten 217 . In 2024 heeft de Commissie een overzicht van de samenwerkingspraktijken en uitdagingen met betrekking tot gedetacheerde werknemers in de EU gepubliceerd, waarin de nadruk lag op hun rechten, met name hun recht op huisvesting en op toegang tot informatie over de arbeidsvoorwaarden 218 .
Een goed functionerende sociale dialoog en collectieve onderhandelingen zijn van cruciaal belang voor het verbeteren van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en het terugdringen van arbeidstekorten, maar de rol van de sociale partners verschilt per beleidsterrein. Tussen april 2020 en juli 2024 was de rol van de sociale partners het grootst bij de vaststelling van COVID-19-gerelateerde beleidsmaatregelen: bijna 37 % daarvan werd overeengekomen of genomen in overleg met de sociale partners. Op de tweede plaats kwamen maatregelen om de gevolgen van de hogere kosten van levensonderhoud te ondervangen (31 %), gevolgd door maatregelen op het gebied van de groene transitie (27 %), de vaststelling van instrumenten voor herstructureringssteun (26 %) en maatregelen met betrekking tot de oorlog in Oekraïne (25 %). De laagste mate van betrokkenheid werd geregistreerd voor beleidsmaatregelen in het kader van de digitale transformatie (22 %) en maatregelen in verband met extreme weersomstandigheden (13 %). Dit weerspiegelt het feit dat de sociale partners doorgaans de grootste rol spelen op beleidsterreinen die verband houden met de werkplek (en die van rechtstreeks belang zijn voor bedrijven en werknemers) (figuur 2.3.11). Uit de jaarlijkse evaluatie van het multilateraal toezicht op de sociale dialoog door het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) van november 2023 kwam naar voren dat er beperkte vooruitgang was geboekt bij het bereiken van een meer doeltreffende sociale dialoog en betrokkenheid van de sociale partners bij de beleidsvorming. Voorts werd de kwaliteit van hun betrokkenheid bij de uitvoering van de herstel- en veerkrachtfaciliteit in 2023 door de nationale sociale partners beoordeeld als ongelijkmatig. Voor de uitvoering van zijn herstel- en veerkrachtplan heeft elke lidstaat gekozen voor een governancestructuur die is aangepast aan zijn eigen nationale kaders voor de sociale dialoog. De institutionele kaders voor het betrekken van de sociale partners bij beleidsvorming verschillen dan ook van elkaar, aangezien sommige lidstaten specifieke kaders en procedures hebben vastgesteld, terwijl andere gebruik hebben gemaakt van bestaande kanalen voor sociale dialoog. In enkele landen worden de sociale partners geraadpleegd via nieuwe organen of in specifieke werkgroepen die zijn opgericht in het kader van het Europees Semester, of om toezicht te houden op de uitvoering van het herstel- en veerkrachtplan 219 .
Figuur 2.3.11: de rol van de sociale partners verschilt per beleidscontext
Mate van betrokkenheid van de sociale partners bij de vormgeving van nationaal beleid per beleidscontext
Opmerking: het cijfer omvat 2 290 beleidslijnen die zijn getagd met de respectieve context (enkele dubbeltellingen vanwege de mogelijkheid dat één beleid betrekking kan hebben op meer dan één context); de gegevens zijn verzameld tussen april 2020 en juli 2024. Beleidsmaatregelen omvatten alleen wetgeving of andere wettelijke voorschriften en tripartiete overeenkomsten. De betrokkenheid van de sociale partners wordt weergegeven als het gemiddelde van de betrokkenheid van werkgevers en vakbonden in elke categorie per context. De verschillen in de mate van betrokkenheid van werkgevers en vakbonden zijn klein.
Bron: EU PolicyWatch Database van Eurofound.
Tijdens de op 31 januari 2024 gehouden top van de sociale partners in Hertoginnedal (België) hebben de Commissie, het Belgische voorzitterschap van de EU en de sectoroverschrijdende sociale partners een “tripartiete verklaring voor een bloeiende sociale dialoog” ondertekend. Deze verklaring houdt een hernieuwde toezegging in om de sociale dialoog op EU-niveau te versterken en de krachten te bundelen om de belangrijkste uitdagingen voor onze economieën en arbeidsmarkten aan te pakken 220 . In de verklaring werd aangekondigd dat de Commissie een nieuwe gezant voor de Europese sociale dialoog zal benoemen en dat er een proces zal worden geïnitieerd dat moet leiden tot een pact voor de sociale dialoog, dat begin 2025 zou moeten worden gesloten. De gezant zal de uitvoering van de mededeling van 2023 over het versterken van de sociale dialoog in de EU ondersteunen en coördineren, evenals de reactie van de Commissie op de gezamenlijke verslagen van de Europese sociale partners over de sociale dialoog op EU-niveau. Wat het pact voor de Europese sociale dialoog betreft, zal een reeks tripartiete en bipartiete vergaderingen met de Europese sociale partners worden gehouden om nieuwe voorstellen voor het versterken van de Europese sociale dialoog te formuleren. Tijdens die bijeenkomsten zal onder meer worden gesproken over de institutionele en financiële steun van de EU voor de Europese sociale dialoog op alle niveaus, de capaciteitsopbouw van sociale partners (onder meer via het ESF+), en een overeengekomen bipartiete aanpak voor de onderhandelingen over en de bevordering en uitvoering van overeenkomsten tussen sociale partners.
Permanente dialoog en regelmatig overleg met maatschappelijke organisaties zijn van groot belang voor de uitvoering van impactvol en inclusief beleid. Zoals erkend in de Verklaring van Terhulpen (België) van 2024 over de toekomst van de Europese pijler van sociale rechten, speelt het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol in de strijd tegen sociale uitsluiting en ongelijkheid en in de beleidsvorming ten aanzien van ondervertegenwoordigde en kwetsbare groepen. Op EU-niveau zijn maatschappelijke organisaties actief betrokken bij het Europees Semester, in het kader van regelmatige gedachtewisselingen en thematische discussies over onderwerpen van bijzonder belang. Eurofound heeft recentelijk onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties bij de vroegtijdige uitvoering van de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie in enkele lidstaten. De eerste empirische resultaten duiden erop dat een betekenisvolle dialoog met het maatschappelijk middenveld over beleidsmaatregelen en steun aan kwetsbare werknemers, gemeenschappen en industrieën nog steeds vereist dat belemmeringen voor de deelname worden teruggedrongen, mogelijkheden voor gezamenlijke beoordeling van behoeften worden gecreëerd, capaciteitsopbouw wordt ondersteund en het delen van kennis wordt vergemakkelijkt 221 .
2.3.2 Maatregelen van de lidstaten
In sommige lidstaten wordt verder gewerkt aan het wegnemen van de oorzaken van segmentering in de arbeidsmarkt. Na een openbare raadpleging, die vanaf juli 2023 is gehouden, werkt Nederland aan een wetsvoorstel om de zekerheid van werknemers met flexibele arbeidsovereenkomsten te vergroten door nulurencontracten af te schaffen, oproepcontracten te vervangen door een nieuw type contract dat werknemers meer inkomenszekerheid biedt en de werkzekerheid van uitzendkrachten te verbeteren. Daarnaast is Nederland in oktober 2023 een openbare raadpleging gestart over een wetsvoorstel ter verduidelijking van het begrip “arbeidsverhouding” en tot invoering van een wettelijk vermoeden van een dienstverband voor zelfstandigen zonder personeel (werken voor een tarief van minder dan 36 EUR). In Tsjechië is in januari 2024 een wijziging van de arbeidswet van kracht geworden, die tot doel heeft om de voorwaarden voor het verrichten van diensten door uitzendbureaus te verduidelijken en te stroomlijnen. De wetgeving tegen illegale en verkapte dienstverbanden is aangescherpt en voorziet nu ook in geldboeten. Finland heeft in zijn regeringsprogramma voor 2023 een hervorming van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangekondigd. Hoewel arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van een jaar nog steeds zullen kunnen worden gesloten zonder bijzondere reden, zal de nieuwe wetgeving ervoor zorgen dat dit niet leidt tot een ongerechtvaardigd gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Spanje werkt aan een wijziging van de ontwikkeling van de regelgeving voor opleidingscontracten, met een procedure voor het koppelen van studenten aan bedrijven. Deze wijziging is toegespitst op de opleidingsaspecten van het “alternerende opleidingscontract”, met als doel om betaald werk verenigbaar te maken met opleidingsprocessen binnen het bereik van de catalogus van opleidingsspecialiteiten (Catálogo de Especialidades Formativas) van het nationale stelsel voor werkgelegenheid (Sistema Nacional de Empleo). Als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan bereidt Slovenië een wet tot vaststelling van een permanente regeling voor werktijdverkorting voor, ook voor het eventuele geval van een ernstige economische neergang, en voortbouwend op de ervaringen die tijdens de COVID-19-crisis zijn opgedaan. De wet zal voorzien in onderwijs- en opleidingsverplichtingen tijdens deeltijdwerk om competenties te versterken en de inzetbaarheid van de betrokken werknemers te vergroten in het licht van de toenemende digitalisering en automatisering van bedrijfsprocessen.
Verschillende lidstaten hebben maatregelen genomen om hun arbeidsbeschermingskaders te versterken. In april 2024 heeft Slovenië regelgevingsmaatregelen ingevoerd ter versterking van de informatie- en raadplegingsrechten van werknemers en van hun medezeggenschap in de bestuurs- of toezichthoudende organen van de onderneming in geval van een grensoverschrijdende fusie, opsplitsing of conversie van de onderneming. In mei 2024 is in Estland wetgeving voor de preventie van arbeidsongeschiktheid in werking getreden, waardoor een persoon met langdurig ziekteverlof na twee maanden ziekteverlof weer aan het werk kan gaan in omstandigheden die zijn aangepast aan zijn of haar gezondheidstoestand. Deze hervorming moet het herstelproces van werknemers met een chronische ziekte tijdens hun langdurig ziekteverlof ondersteunen en tegelijkertijd de afhankelijkheid en het risico op baanverlies en/of blijvende arbeidsongeschiktheid verminderen. In juli 2024 zijn in Spanje wijzigingen in de wetgeving inzake collectief ontslag van kracht geworden. Ondernemingen die voornemens zijn een of meer locaties te sluiten, met als gevolg de definitieve stopzetting van de activiteit en het ontslag van vijftig of meer werknemers, moeten dat zes maanden van tevoren melden. In september 2024 heeft Griekenland bij wijze van proef de digitale werkkaart ingevoerd in de horeca- en toerismesector om zwartwerk en te lange werkdagen tegen te gaan. De kaart wordt, ook bij wijze van proef, al toegepast op medewerkers van banken, grote supermarkten, verzekeringsmaatschappijen, beveiligingsbedrijven en overheidsondernemingen.
Sommige lidstaten hebben verdere stappen ondernomen om hun kaders voor gezondheid en veiligheid op het werk te verbeteren. In juni 2023 is in Italië de wet inzake dringende maatregelen ter bescherming van werknemers in geval van een klimaatnoodsituatie in werking getreden. Een van de bepalingen heeft betrekking op de rol van het Ministerie van Arbeid bij het bevorderen van de sociale dialoog om te komen tot sectorale overeenkomsten die in geval van klimaatnoodsituaties, waaronder ook hittegolven, de veiligheid en gezondheid op het werk waarborgen. Daarnaast heeft Italië in oktober 2023 de fundamentele IAO-verdragen C155 (Verdrag betreffende veiligheid en gezondheid op het werk) en C187 (Verdrag betreffende het promotioneel kader voor de veiligheid en gezondheid op het werk) geratificeerd. In december 2023 heeft de regering van Zweden het Zweedse agentschap voor de werkomgeving opdracht gegeven tot het formuleren van voorstellen voor initiatieven om de belangstelling van werknemers voor de rol van veiligheidsvertegenwoordiger te vergroten. Het agentschap heeft in april 2024 een verslag ingediend bij het Ministerie van Arbeid. In december 2023 heeft Denemarken de wet betreffende de werknemersvergoeding gewijzigd om het stelsel te versterken (door middel van onder meer een nieuwe opleidingstoelage, herziening van de verwerkingstijden van zaken, een verhoging van de vergoeding en de invoering van een verzekering voor gevallen van geweld tegen zorgverleners). Daarnaast heeft de wet een compensatie voor afhankelijkheidsverlies voor kinderen en jongeren ingevoerd. In september 2024 heeft Spanje wetgeving voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid in het kader van huishoudelijk werk aangenomen. Deze wetgeving voorziet in een lijst van rechten van huishoudelijk personeel en plichten van werkgevers en biedt de nodige rechtszekerheid voor de doeltreffende toepassing ervan. In april 2024 heeft Bulgarije de fundamentele IAO-verdragen C155 en C187 geratificeerd, en in oktober 2024 heeft Nederland Verdrag C187 geratificeerd.
Nieuwe werkregelingen, zoals flexibel werken, telewerken en werken op afstand, staan op de agenda van verschillende lidstaten. In september 2023 zijn wijzigingen van de arbeidswet van Tsjechië van kracht geworden, waarvan een van de belangrijkste de regulering van werken op afstand betreft. Ook krijgen ouders van jonge kinderen en mantelzorgers meer ondersteuning om het gezinsleven beter met werk te kunnen combineren. Een andere nieuwigheid is de mogelijkheid om telewerkers een vergoeding te verstrekken voor de meest voorkomende kosten van hun kantoor thuis, in de vorm van een vast tarief. In Ierland is de wet inzake het recht om werk op afstand aan te vragen, geïntegreerd in de wet inzake het evenwicht tussen werk en privéleven en tot vaststelling van diverse andere bepalingen; de wijzigingen zijn in maart 2024 in werking getreden. De wet omvat het recht van werknemers om werk op afstand aan te vragen en het recht van verzorgers om datzelfde te doen met flexibel werken, met inbegrip van minder en/of meer gecomprimeerde uren voor moeders die borstvoeding geven. In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan heeft Cyprus in maart 2024 een regeling ingevoerd om de werkkansen van werklozen te vergroten door flexibele vormen van werk via telewerken aan te bieden. In maart 2024 heeft Bulgarije een hervorming doorgevoerd die was opgenomen in zijn herstel- en veerkrachtplan, waarbij de in het Bulgaarse arbeidswetboek vastgestelde regels inzake werken op afstand zijn gewijzigd om de toegang tot werken op afstand te vergemakkelijken door zowel werknemers als werkgevers rechtszekerheid te bieden en de regels inzake gezondheid en veiligheid en inzake monitoring en rapportage van arbeidstijden te verduidelijken.
Enkele lidstaten hebben wetgevingsmaatregelen vastgesteld om de arbeidsvoorwaarden van platformwerk te verbeteren en de met het gebruik van algoritmisch beheer op de werkplek gepaard gaande uitdagingen aan te gaan. Als gevolg van wijzigingen van de arbeidswet van Kroatië, die op 1 januari 2024 in werking zijn getreden en deel uitmaken van het herstel- en veerkrachtplan van Kroatië, zijn digitale arbeidsplatformen en -aggregatoren (tussenpersonen die dergelijke platforms verbinden met werknemers) hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van salaris aan platformwerkers. Ook moeten zij platformwerkers informeren over de werkorganisatie en besluitvormingsprocessen en moeten zij de transparantie van gegevens waarborgen. Als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan hervormt Cyprus zijn sociale zekerheid om daarin ook zelfstandigen en werknemers met atypische vormen van werk, zoals platformwerkers, in onder te brengen. In Duitsland werkt de regering momenteel aan een specifieke wet op de bescherming van werknemersgegevens, die onder meer typische situaties die zich voordoen in de context van algoritmisch beheer op de werkplek zal regelen, zoals videobewaking en het gebruik van AI-systemen. Portugal heeft recentelijk regelgeving inzake algoritmisch beheer op het werk ingevoerd in het kader van zijn agenda voor waardig werk 2023. De nieuwe wet bepaalt onder meer dat in cao’s het gebruik van algoritmen en kunstmatige intelligentie kan worden gereguleerd.
Sommige lidstaten hebben maatregelen genomen om het aantal gevallen van zwartwerk terug te dringen. In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan werkt Griekenland aan een IT-systeem voor arbeidsmarktmonitoring (Ariadne) dat zal zorgen voor de digitale registratie van arbeidstijden en zal fungeren als één toegangspoort voor administratieve gegevens over werkgelegenheid en sociale verzekeringen. Vanaf december 2023 zullen de databanken van de belastingdienst en het nationaal instituut voor sociale zekerheid (INSS) van Italië volledige interoperabel zijn om belastingontduiking in de sector huishoudelijk werk op te sporen. Met ingang van april 2024 heeft Italië, als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan, de activiteiten van de arbeidsinspectie versterkt en afschrikkende en stimulerende maatregelen ingevoerd om zwartwerk tegen te gaan. In 2024 zijn in Litouwen wijzigingen in de regels inzake verplichte schuldinvordering in werking getreden, met als doel om meer werklozen te stimuleren tot herintreding op de arbeidsmarkt en zo de schaduweconomie terug te dringen. Na inschrijving bij de openbare dienst voor arbeidsvoorziening kunnen werklozen met schulden er gedurende een periode van zes maanden (die niet vaker dan twee keer beschikbaar is een tijdsbestek van vijf jaar) zeker van zijn dat er geen verplichte invorderingsactie tegen hen zal worden ondernomen.
De lidstaten blijven langdurige werkloosheid bestrijden met verschillende gerichte maatregelen. In Oostenrijk is “Aktion Sprungbrett” (actie springplank), die in 2021 is gelanceerd om langdurige werkloosheid te bestrijden door middel van gesubsidieerde arbeidsplaatsen in sociale ondernemingen of door het bieden van gunstige voorwaarden voor integratiesteun, met ingang van 2023 opgenomen in de reguliere begroting van de openbare dienst voor arbeidsvoorziening. In hetzelfde jaar heeft Portugal een uitzonderlijke maatregel vastgesteld die de gedeeltelijke cumulatie van werkloosheidsuitkeringen met inkomen uit werk mogelijk maakt, met als doel om langdurig werklozen aan te zetten tot een terugkeer naar de arbeidsmarkt. In april 2024 is Slowakije het nationale project “Financiële prikkels voor werkgelegenheid” gestart om werklozen in een kansarme positie als gevolg van leeftijd, een gecompliceerde gezinssituatie, een laag opleidingsniveau, verlies van werkgewoonten, invaliditeit of andere redenen te ondersteunen. In 2024 heeft Hongarije een oproep voor het proefprogramma voor banen gepubliceerd (april-september), die tot doel heeft om tegemoet te komen aan de arbeidsbehoeften van ondernemingen door het binnenlandse arbeidsaanbod te vergroten en de werkgelegenheid voor langdurig werklozen te bevorderen. De deelnemende kmo’s ontvangen niet alleen loonsubsidies (tot maximaal negen maanden), maar ook steun voor gepersonaliseerde ontwikkeling en begeleiding van langdurig werklozen op basis van de beoordeling van hun competenties. Langdurig werklozen ontvangen, gedurende maximaal negen maanden, een aanvullende toelage (bovenop hun loon) als stimulans om aan het werk te blijven. In 2023 heeft Kroatië een gericht programma voor actief arbeidsmarktbeleid (“Job plus”) ingevoerd voor langdurig werklozen en kwetsbare groepen. Afhankelijk van de afstand tot de arbeidsmarkt biedt het programma langdurig werklozen een reeks van twee tot drie maatregelen (activeringsprogramma, arbeidsintegratie en/of bijscholing/opleiding) om hun integratie op de arbeidsmarkt te ondersteunen.
Diverse lidstaten hebben stappen ondernomen om hun actieve arbeidsmarktbeleid en bijstand voor verschillende groepen te versterken. In Finland is een hervorming van de diensten voor arbeidsvoorziening en economische ontwikkeling in de maak. De verantwoordelijkheid voor de organisatie van deze diensten wordt overgedragen aan gemeenten of gemeentelijke medebeheerorganisaties, die op 1 januari 2025 worden opgericht. Om hun activiteiten ter bevordering van de werkgelegenheid te ontwikkelen, zal een financieringsmodel voor de gemeenten worden ontwikkeld. Het Ministerie van Arbeid, Gezin, Sociale Zaken en Gelijke Kansen van Slovenië herziet en actualiseert momenteel de handhavingsdocumenten van de richtsnoeren voor de uitvoering van een actief arbeidsmarktbeleid 2021-2025, met bijzondere aandacht voor het beleidsplan voor actieve werkgelegenheidsbevordering en de catalogus van beleidsmaatregelen op dit gebied. In België heeft de federale regering een pakket maatregelen aangenomen om de geleidelijke terugkeer van werknemers na langdurig ziekteverlof te bevorderen. In november 2023 is een communicatiecampagne gelanceerd om deze werknemers te informeren over alle beschikbare herintredingstrajecten. Bij een koninklijk besluit van maart 2024 zijn drie verplichte informatiebijeenkomsten voor een betere activering ingevoerd. Met ingang van april 2025 zullen cheques ter waarde van 1 800 EUR beschikbaar zijn voor loopbaanbegeleiding op maat van werknemers die ten minste een jaar met ziekteverlof zijn. Om werklozen van ouder dan 50 jaar te laten herintegreren op de arbeidsmarkt, maakt Oostenrijk gebruik van een reeks diensten en financieringsinstrumenten, waaronder de gecombineerde loonsubsidie (in 2023 werd voor deze subsidie circa 286,3 miljoen EUR uitgetrokken). In Malta biedt de regeling voor toegang tot werk, die loopt van 2023 tot 2029 en wordt medegefinancierd door het ESF+, financiële steun aan werkgevers en voor arbeidskansen voor personen met afstand tot betaald werk. In Portugal ondersteunt het programma Qualifica On, dat in 2024 is opgezet, de (her)kwalificatie van werknemers van bedrijven die als gevolg van herstructureringen hun activiteiten hebben gestaakt. In zijn jaarlijkse nationale actieplan voor de werkgelegenheid voor 2024 streeft Bulgarije ernaar om 9 000 personen bij- of om te scholen en om bijna 10 000 personen te ondersteunen bij het vinden van werk. Daarnaast investeert Bulgarije tussen 2023 en 2026, met steun van het ESF+, 153 miljoen EUR in een holistische aanpak om economisch inactieve burgers te integreren op de arbeidsmarkt door middel van een sterkere activering, opleiding en bewustmaking. In Slowakije zal het nieuwe nationale project “Vaardigheden voor de arbeidsmarkt”, dat tot 2026 door het ESF+ wordt gecofinancierd, werkzoekenden ondersteunen bij het vinden van een baan door middel van omscholing. De doelgroep wordt gevormd door kansarme werkzoekenden die onder de wet op de dienst voor arbeidsvoorziening vallen, zoals jongeren onder 26 jaar, burgers ouder dan 50 jaar, langdurig werklozen, en laaggeschoolden.
Diverse lidstaten nemen maatregelen om de capaciteit en prestaties van hun openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA’s) te versterken, in het licht van de bestaande arbeidstekorten en behoeften aan vaardigheden. In de periode 2021-2023 ondersteunde de herstel- en veerkrachtfaciliteit een reeks acties voor voortgezette opleiding voor de werknemers van ODA’s in Spanje. Als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan heeft Spanje in 2023 geïnvesteerd in een opwaardering van de ODA’s door de interne beheerssystemen te verbeteren, banen te moderniseren en de burgerondersteuningsdienst te digitaliseren. In 2023 is Kroatië overgegaan tot de digitalisering van de Kroatische diensten voor arbeidsvoorziening. Op basis van deze investering zijn een digitaal identiteitsbeheersysteem en een HR-systeem opgezet. Vanaf 2024 heeft Cyprus mobiele ODA-eenheden ingevoerd, die tot eind 2029 alle districten in landelijke en stedelijke gebieden zullen aandoen. De mobiele eenheden worden tot de eerste helft van 2026 medegefinancierd door de herstel- en veerkrachtfaciliteit, en vanaf de tweede helft van 2026 tot eind 2029 door het ESF+. In Frankrijk is in januari 2024, in het kader van de wet ter bevordering van volledige werkgelegenheid van december 2023, het ODA-systeem Pôle Emploi geleidelijk vervangen door France Travail. Dit nieuwe systeem zal naar verwachting de coördinatie van de ODA-actoren verbeteren, de ondersteuning en monitoring van werklozen reorganiseren en de maatregelen voor integratie van werknemers met een handicap versterken.
Om het effect van hun actieve arbeidsmarktbeleid te vergroten, hebben sommige lidstaten de samenwerking tussen de openbare diensten voor arbeidsvoorziening en de sociale diensten versterkt. In april 2024 heeft Roemenië, als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan, een digitaal platform voor het beheer van vouchers voor huishoudelijk personeel in gebruik genomen. Het platform zal naar verwachting interoperabel zijn met andere relevante databanken, zoals, onder meer, die van de ODA’s, het Ministerie van Arbeid en Sociale Bescherming en het Ministerie van Financiën. In Italië zijn in mei 2024 nieuwe regels van kracht die de werking van het digitale platform dat informatie verzamelt van sociale diensten en openbare diensten voor arbeidsvoorziening moeten verbeteren. De algemene doelstelling is om vraag en aanbod van arbeid beter op elkaar af te stemmen.
In verschillende lidstaten zijn maatregelen genomen om buitenlands talent aan te trekken en de krapte op de arbeidsmarkt te verlichten. In november 2024 heeft Spanje een uitgebreide modernisering van het migratiebeleid doorgevoerd om de demografische en arbeidsmarktuitdagingen het hoofd te bieden. Deze hervorming heeft tot doel om administratieve procedures te vereenvoudigen en de toetreding tot de arbeidsmarkt te versterken door de toegang tot werk, opleiding en gezinshereniging, als belangrijke pijlers van werk, te bevorderen en tegelijkertijd het aantal personen met een irreguliere status terug te dringen. Frankrijk heeft in januari 2024 een wet aangenomen om de immigratie beter te kunnen beheersen, met inbegrip van een maatregel om de toegang tot vergunningen te vergemakkelijken voor onderdanen van derde landen die werken in knelpuntberoepen of in geografische gebieden die moeite hebben om werknemers aan te trekken. In maart 2024 heeft Zweden de samenwerking tussen de openbare diensten voor arbeidsvoorziening en tien andere overheidsdiensten (waaronder de socialezekerheidsdienst, de belastingdienst, het migratieagentschap) versterkt om maatregelen voor het aantrekken en behouden van hooggekwalificeerde internationale arbeidskrachten beter te coördineren. Bovendien hebben onderdanen van derde landen die deelnemen aan de werk- en ontwikkelingsgarantie in Zweden vanaf december 2023 gemakkelijker toegang tot taal- en volwassenenonderwijs. In juli 2024 heeft Tsjechië een vrijstelling van het verkrijgen van een werkvergunning voor hooggekwalificeerde werknemers uit tien niet-EU-landen ingevoerd. In november 2023 heeft Malta de nationale regeling van uitzendbureaus geactualiseerd en daarmee belangrijke stappen gezet om de activiteiten van wervings-, uitzend- en uitbestedingsbureaus te reguleren met het oog op de bescherming van onderdanen van derde landen tegen uitbuiting.
Verschillende lidstaten hebben hervormingen doorgevoerd om hun stelsel voor werkloosheidsuitkeringen af te stemmen op de heersende sociaal-economische omstandigheden. In juli 2023 heeft Duitsland in het kader van de Bürgergeld-Gesetz (wet op de burgertoelage) tijdelijke bepalingen ingevoerd waardoor de financiële steun voor alleenstaanden wordt verhoogd (van 502 EUR naar 563 EUR) en het opleidingsaanbod wordt bevorderd. Deze wijzigingen blijven van kracht tot en met 31 december 2024. Zweden heeft in juni 2024 zijn werkloosheidsverzekering hervormd om de dekking voor werklozen te verbeteren en de uitkeringen tegelijkertijd beter af te stemmen op het vergoedingstijdvak (waardoor de vergoeding elke 100 dagen met 5 procentpunt wordt verlaagd). Het minimumniveau van de activiteitsondersteuning zal ook worden verhoogd. De gewijzigde wetgeving zal naar verwachting op 1 oktober 2025 in werking treden. In Finland is bij een hervorming van de huurtoelage, die in april 2024 is ingevoerd, de algemene heffingskorting ter waarde van 300 EUR afgeschaft. Deze verandering wordt echter gedeeltelijk gecompenseerd door verhogingen van de vergoeding. In januari 2024 heeft Malta zijn stelsel van werkloosheidsuitkeringen hervormd om de uitkeringspercentages beter af te stemmen op het laatste ontvangen salaris van de ontvanger, rekening houdend met het nationale minimumloon. Gedurende de eerste zes weken bedragen de uitkeringen 60 % van het laatstverdiende salaris, waarna ze worden verlaagd tot 55 % voor de volgende tien weken en tot 50 % voor de laatste tien weken. Daarnaast voert Malta in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan een monitoringproces van beleidsmaatregelen ten aanzien van werkloosheidsuitkeringen uit. Het eerste verslag staat tentatief gepland voor eind 2024 en zal vijf jaar later worden gevolgd door een tweede verslag. In het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan heeft Spanje het stelsel van niet op premie- of bijdragebetaling berustende werkloosheidsuitkeringen hervormd. De wet breidt deze uitkeringen uit naar personen van jonger dan 45 jaar zonder gezinsverantwoordelijkheden en werknemers in de landbouw, past de progressiviteitsschaal aan en maakt de uitkeringen verenigbaar met werk. In november 2023 heeft Portugal de werkloosheidsuitkering uitgebreid naar slachtoffers van huiselijk geweld, in overeenstemming met de Agenda voor waardig werk en recente wijzigingen van het arbeidswetboek.
Enkele lidstaten hebben maatregelen genomen om de representativiteit van werknemersorganisaties te verbeteren en de capaciteitsopbouw van sociale partners te ondersteunen. In juli 2023 heeft Luxemburg de regels met betrekking tot de lidmaatschaps- en kieslijsten van beroepsorden aangepast om daarin ook leerlingen, werkzoekenden in een bijzondere arbeidsverhouding en werknemers en leerlingen met ouderschapsverlof op te nemen. In mei 2024 heeft Spanje, als onderdeel van zijn herstel- en veerkrachtplan, een hervorming doorgevoerd die bestaat uit een verlaging van de anciënniteit die is vereist om te stemmen en deel te nemen aan verkiezingen voor werknemersvertegenwoordigingsorganen in bedrijven voor werknemers in de culturele en de creatieve sector. In april 2024 heeft Hongarije een door het ESF+ gecofinancierde maatregel ter ondersteuning van de capaciteitsopbouw van de sociale partners ingevoerd, in het kader waarvan financieringsmogelijkheden worden geboden voor de lonen van nieuwe werknemers, opleidingen, de organisatie van evenementen, studiebezoeken of deelname aan internationale evenementen.
2.4 Richtsnoer 8: gelijke kansen voor iedereen bevorderen, sociale inclusie stimuleren en armoede bestrijden
In dit deel wordt gekeken naar de uitvoering van werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 8, met de aanbeveling dat de lidstaten gelijke kansen voor iedereen bevorderen, de sociale inclusie stimuleren en de armoede bestrijden, overeenkomstig de beginselen 2 (inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen), 3 (inzake gelijke kansen), 11 (inzake kinderopvang en hulp aan kinderen), 12 (inzake sociale bescherming), 14 (inzake minimuminkomen), 15 (inzake inkomen voor ouderen en pensioenen), 16 (inzake gezondheidszorg), 17 (inzake inclusie van personen met een handicap), 18 (inzake langdurige zorg), 19 (inzake huisvesting en ondersteuning voor daklozen) en 20 (inzake toegang tot essentiële diensten) van de pijler. In punt 2.4.1 wordt een analyse van de kernindicatoren geboden, terwijl in punt 2.4.2 verslag wordt uitgebracht over de beleidsmaatregelen van de lidstaten.
2.4.1 Belangrijke indicatoren
De groei van het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens (BBIH) per hoofd van de bevolking steeg in 2023 licht op EU-niveau. Dit bedroeg 111,1 (niveau in 2008=100) in 2023, 0,6 punten hoger dan in 2022. De grootste stijging werd waargenomen in Malta, en kleinere, nog steeds aanzienlijke stijgingen in Kroatië, Spanje en Griekenland (zie figuur 2.4.1). Roemenië, Hongarije, Malta, Polen en Litouwen waren de “beste presteerders” in 2023, dankzij hoge niveaus (meer dan 140 % ten opzichte van 2008). Estland daarentegen kende de grootste daling, gevolgd door Slowakije en Tsjechië, die nog steeds op relatief hoge niveaus blijven. Gezien hun prestaties in 2023 bleken Italië en Oostenrijk zich in “kritieke situaties” te bevinden als gevolg van lage niveaus, eveneens na een verslechtering. In Estland, Slowakije, Tsjechië en Zweden (waar de niveaus dicht bij het EU-gemiddelde lagen, maar na verslechteringen ten opzichte van het voorgaande jaar), evenals in Finland, Nederland, Frankrijk en België (waar de niveaus onder het EU-gemiddelde lagen ondanks een algemene stabiliteit of kleine verbeteringen ten opzichte van het voorgaande jaar), was de situatie in 2023 “om in de gaten te houden”.
Figuur 2.4.1: de groei van het bruto besteedbare inkomen van huishoudens (BBIH) per hoofd van de bevolking steeg licht en varieerde van lidstaat tot lidstaat in 2023
Groei van het reëel bruto besteedbare inkomen van huishoudens (BBIH) per hoofd van de bevolking, niveaus van 2023 en veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar (2008=100, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Geen gegevens beschikbaar voor BG.
Bron: Eurostat [ tepsr_wc310 ], Europese sectorrekeningen.
Het aandeel mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) daalde licht in de EU in 2023, ook dankzij doortastende beleidsmaatregelen om de negatieve sociale effecten van de hoge kosten van levensonderhoud op te vangen. De situatie in 2023 was echter “kritiek” in Spanje, Griekenland en Letland, waar de relatief hoge niveaus (respectievelijk 26,5 %, 26,1 % en 25,6 %) niet significant verbeterden, of zelfs licht stegen (met 0,5 procentpunt in Spanje) — zie figuur 2.4.2. Hongarije, Luxemburg, Estland en Litouwen waren “in de gaten te houden”, hetzij vanwege het relatief hoge niveau (24,3 % en 24,2 % voor respectievelijk Litouwen en Estland), hetzij vanwege de aanzienlijke stijging (+ 2 en + 1,3 procentpunt voor respectievelijk Luxemburg en Hongarije). Tegelijkertijd was in Roemenië en Bulgarije sprake van een “zwakke maar verbeterende” situatie, met naast de hoogste niveaus in de EU (respectievelijk 32,0 % en 30,0 %) ook de grootste dalingen (respectievelijk – 2,4 procentpunt en – 2,2 procentpunt). Aan de andere kant van het spectrum waren Tsjechië, Slovenië, Nederland en Finland de “beste presteerders” (met Arope-percentages van respectievelijk 12,0 %, 13,7 % en 15,8 % voor de laatste twee). Er waren tekenen van convergentie tussen de EU-lidstaten. Er waren echter ook grote verschillen tussen de EU-regio’s, ook binnen de lidstaten, met name in Italië, Frankrijk, Polen, Duitsland, Portugal, Spanje en België (zie figuur 8 in bijlage 5), ook in de ultraperifere gebieden. In dit verband blijft de beoordeling van het verdelingseffect van hervormingen en investeringen van bijzonder belang om ervoor te zorgen dat zij bijdragen aan de kerndoelstelling van de EU om uiterlijk in 2030 ten minste 15 miljoen mensen uit de armoede te halen 222 .
Figuur 2.4.2: het percentage van de bevolking dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd daalde in 2023 licht in de EU, met enkele tekenen van convergentie tussen de lidstaten
Aandeel van de bevolking dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, niveau van 2023 en verandering ten opzichte van het vorige jaar (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Onderbreking in de reeks voor HR.
Bron: Eurostat [ ilc_peps01n ], EU-SILC.
De inkomensarmoede en het aandeel mensen die deel uitmaken van huishoudens waar (bijna) niemand werkt, daalde licht, terwijl de ernstige materiële en sociale deprivatie stabiel bleef. Ondanks de hogere kosten van levensonderhoud weerspiegelt deze algemene stabiliteit de verzachtende effecten van de beleidsreacties op het niveau van de EU en de lidstaten. In 2023 (met betrekking tot de inkomens van 2022) had Tsjechië, gevolgd door Denemarken, Ierland, Finland en België, het laagste armoederisicopercentage (Arop) in de EU (respectievelijk 9,8 %, 11,8 %, 12,0 %, 12,2 % en 12,3 %), na eerdere dalingen — zie het bovenste vak van figuur 2.4.3. Daarentegen hadden Letland, Estland, Roemenië, Litouwen, Bulgarije en Spanje de hoogste aandelen (respectievelijk 22,5 %, 22,5 %, 21,1 %, 20,6 %, 20,6 % en 20,2 %), ondanks het feit dat er dalingen werden geregistreerd (behalve voor Letland, dat stabiel bleef). Uit de flashramingen van Eurostat met betrekking tot de inkomens in 2023 blijkt dat de Arop-percentages in de EU gemiddeld en in de meeste lidstaten stabiel waren, terwijl ze in Luxemburg, Griekenland, Oostenrijk en Frankrijk stegen en in Portugal, Spanje, Duitsland, Finland, Estland en Nederland daalden 223 . Het aandeel mensen met ernstige materiële en sociale deprivatie bleef grotendeels stabiel in de EU, maar varieerde aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat, van 2 % in Slovenië tot 19,8 % in Roemenië — zie het middelste vak van figuur 2.4.3. Het steeg echter in verschillende lidstaten (Oostenrijk, Denemarken, Hongarije en Spanje, met stijgingen van meer dan 1 procentpunt), terwijl het daalde in Roemenië, Letland, Kroatië en Frankrijk. Als gevolg van de aanhoudende positieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkt dankzij de aanhoudende economische groei in 2022, daalde het aandeel mensen die deel uitmaken van huishoudens waar (bijna) niemand werkt in 2023 (op basis van de activiteit in 2022). Dit was het geval in de meeste lidstaten, met de laagste niveaus in Malta, Slovenië, Luxemburg en Polen, en de hoogste in België, Duitsland, Denemarken, Frankrijk en Ierland — zie het middelste van figuur 2.4.3). Grote prijsstijgingen in de afgelopen jaren, vooral van voedingsmiddelen en energie, en het onevenredige effect daarvan op de lagere inkomens, droegen bij aan een stijging van de Arop-percentages met 2019 als basisjaar 224 . Tussen 2022 en 2023 steeg dit cijfer in de EU met 1,3 procentpunt tot 15,1 %. Ondanks deze eerste stijging na enkele jaren van daling, blijft het percentage onder de waarde van 2019 (van 16,5 %). De verankerde Arop-percentages stegen ook in de grote meerderheid van de lidstaten, met uitzondering van Bulgarije, Oostenrijk, Spanje en Polen. De grootste stijging werd genoteerd in Estland (+ 6,2 procentpunt, tot 20,5 %), gevolgd door Nederland en Malta (respectievelijk + 3,3 en + 3,1 procentpunt, tot 13 % voor beide landen.
Figuur 2.4.3: het armoederisicopercentage en het aandeel mensen die deel uitmaken van huishoudens waar (bijna) niemand werkt, namen af, terwijl de ernstige materiële en sociale deprivatie stabiel bleef
Componenten van de kernindicator van het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (%, 2015, 2022, 2023)
Opmerking: de indicatoren zijn gerangschikt naar Arope-percentages in 2023. Onderbreking in de reeksen voor Kroatië voor het armoederisicopercentage en voor Frankrijk voor het percentage ernstige materiële en sociale deprivatie.
Bron: Eurostat [ tessi010 ], [ tepsr_lm420 ], [tepsr_lm430 ], EU-SILC.
De kinderarmoede in de EU bleef grotendeels stabiel, ook al daalde het aantal getroffen kinderen licht in 2023. In dit jaar daalde het aantal Arope-kinderen in de EU voor het eerst sinds de COVID-19-pandemie licht (19,9 miljoen tegenover ongeveer 20 miljoen in 2022). Deze daling van het aantal vertaalde zich echter niet in een lager percentage, als gevolg van de daling van het totale aantal kinderen. Het percentage bleef daarom stabiel op 24,8 % tegenover 24,7 % in 2022, en bleef 3,5 procentpunt hoger dan voor de totale bevolking. Slovenië, Finland, Tsjechië, Denemarken en Nederland behoorden tot de “beste presteerders”, met Arope-percentages voor kinderen van minder dan 16 %. Spanje en Bulgarije bevonden zich daarentegen in “kritieke situaties”, met een stijging (met meer dan 2 procentpunt, tot 34,5 %) voor Spanje en percentages boven 33 % zonder significante verbetering voor Bulgarije ten opzichte van het voorgaande jaar. Hongarije, waar de grootste stijging plaatsvond (+ 6,3 procentpunt) was “in de gaten te houden” in 2023, naast Luxemburg, Griekenland en Frankrijk, alle met relatief hoge percentages. De grootste dalingen werden geregistreerd in Roemenië en Italië (met meer dan 1 procentpunt), waarbij in beide landen sprake was van “zwakke maar verbeterende” situatie, en in Roemenië een van de hoogste waarden werd geregistreerd (39 %). Over het geheel genomen steeg zowel het aantal als het aandeel kinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd in 15 lidstaten.
Figuur 2.4.4: het percentagekinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, bleef grotendeels stabiel, op een hoger niveau dan voor de totale bevolking in de meeste lidstaten
Aandeel kinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, niveau van 2023 en verandering ten opzichte van het vorige jaar (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Onderbreking in de reeks voor Kroatië.
Bron: Eurostat [ tepsr_lm412 ], EU-SILC.
De componenten van het percentage kinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, bleven stabiel op EU-niveau, maar in sommige lidstaten werden aanzienlijke veranderingen opgetekend. Het armoederisicopercentage (Arop) bleef in 2023 voor kinderen grotendeels stabiel op 19,4 % (van 19,3 % in 2022, in verhouding tot respectievelijk de inkomens van 2022 en 2021). De grootste stijging werd opgetekend in Hongarije (+ 7,1 procentpunt), terwijl de grootste daling plaatsvond in Duitsland (– 1 procentpunt). Net als in 2022 waren de Arop-percentages het hoogst voor Roemenië, Spanje en Bulgarije, en het laagst voor Finland, Denemarken en Slovenië. De flashramingen van Eurostat voor de inkomens in 2023 wijzen op een algemene stabiliteit van de kinderarmoede in de EU als geheel en in de meeste lidstaten, met dalingen in Duitsland, Estland, Spanje, Finland, Portugal, Slovenië en Slowakije en stijgingen in Tsjechië, Griekenland, Letland, Polen en Zweden 225 . De incidentie van ernstige materiële en sociale deprivatie onder kinderen bleef ook grotendeels ongewijzigd, op 8,4 % in de EU in 2023, maar met een aanzienlijke daling in Roemenië (– 8,2 procentpunt). Tot slot is het aandeel kinderen in huishoudens waar (bijna) niemand werkt in 2023 in de EU en in de meeste lidstaten stabiel gebleven op 7,5 %. Kinderen uit armoede en sociale uitsluiting halen, is essentieel om hen te helpen hun potentieel optimaal te benutten en de cyclus van armoede van generatie op generatie te doorbreken. Voor de aanpak van dit probleem is het essentieel dat de Europese kindergarantie 226 in alle lidstaten wordt uitgevoerd.
Pijlerkader 5: kinderopvang in EU-landen
Hoogwaardige voor- en vroegschoolse educatie en opvang (ECEC) blijken een positief effect te hebben op de vooruitzichten van kinderen en via hen op economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Deelname op jonge leeftijd aan hoogwaardige voor- en vroegschoolse educatie en opvang verbetert de sociale en cognitieve ontwikkeling, met name voor kinderen uit kansarme milieus. Dit draagt bij aan betere onderwijs- en werkresultaten later in het leven en vermindert de overdracht van armoede van generatie op generatie. Doordat ouders in staat worden gesteld een evenwicht te vinden tussen gezinsleven en ambities op werkgebied, dragen hoogwaardige voor- en vroegschoolse educatie en opvang bovendien bij aan meer gendergelijkheid, een grotere participatie op de arbeidsmarkt en economische groei, en aan armoedebestrijding 227 . In de Aanbeveling van de Raad over voor- en vroegschoolse educatie en opvang: de doelstellingen van Barcelona voor 2030 wordt de doelstelling voor deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang voor 2030 verhoogd tot ten minste 45 % voor kinderen jonger dan drie jaar (met uitzonderingen voor achterblijvende lidstaten) 228 . Ook worden de lidstaten opgeroepen om de deelnamekloof te dichten tussen kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (Arope) en de totale bevolking. In overeenstemming met de Aanbeveling van de Raad inzake de Europese kindergarantie 229 moet toegang tot hoogwaardige voor- en vroegschoolse educatie en opvang doeltreffend en gratis zijn voor kinderen die met armoede worden bedreigd.
In de EU is de deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang van kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd de afgelopen tien jaar gemiddeld veel minder gestegen dan die van andere kinderen. Na vier jaar van geleidelijke stijging van de deelname van kinderen die niet door armoede worden bedreigd in de jaren 2015 tot en met 2018 en een plotselinge stijging voor kinderen die wel armoede ervoeren in 2019, bedroeg de kloof tussen de deelnamepercentages voor de twee groepen in 2019 ongeveer 12 procentpunt, vrijwel op het niveau van 2015. De kloof was het grootst in 2021 als gevolg van een sterk stijgende deelname van kinderen die geen armoede ervaren en een over het algemeen stagnerende deelname van kinderen die wel armoede ervoeren. In 2023 was de kloof tussen de twee groepen met 15,8 procentpunt aanzienlijk groter dan in 2015 (slechts 25,2 % van de kinderen die door armoede worden bedreigd, nam deel, tegenover 41,0 % van de kinderen die niet door armoede worden bedreigd).
De vooruitgang op het gebied van deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang is veel trager verlopen onder kansarme kinderen
Kinderen in voor- en vroegschoolse educatie en opvang naar armoederisico (gedurende 1 uur of meer per week, % van kinderen jonger dan drie jaar)
Opmerking: de cijfers voor 2020 zijn ramingen.
Bron: Eurostat [ ilc_caindform25b ].
De lage betaalbaarheid en beschikbaarheid van voor- en vroegschoolse educatie en opvang vormen belemmeringen voor toegang, met name voor kinderen die door armoede worden bedreigd, die de lidstaten aanpakken in hun actieplannen in het kader van de Europese kindergarantie, met steun uit EU-financiering. Hoewel voor- en vroegschoolse educatie en opvang in sommige lidstaten (bv. Denemarken en Slovenië) al gratis is voor kinderen uit de minst welvarende gezinnen, voert Portugal bijvoorbeeld een hervorming door om de toegang tot voor- en vroegschoolse educatie en opvang gratis te maken voor alle kinderen, en heeft Polen in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan voordelen ingevoerd voor ouders van kinderen jonger dan drie jaar die formele opvang krijgen om de kosten van kinderopvang te dekken of te verlagen. In veel landen kampt de sector voor- en vroegschoolse educatie en opvang ook met een gebrek aan faciliteiten en personeel. Terwijl Bulgarije zich ertoe verbindt het netwerk van diensten voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang uit te breiden, heeft Duitsland zich er in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan toe verbonden 90 000 extra kinderopvangplaatsen te creëren door nieuwe faciliteiten te bouwen. Investeringen in voor- en vroegschoolse educatie en opvang worden ondersteund door het ESF+. In 2022 maakte de uitbreiding van de kinderopvangcapaciteit deel uit van 22 operationele programma’s van het ESF+ in zes lidstaten, voor een bedrag van 60,7 miljoen EUR. Bovendien hebben de meeste EU-lidstaten maatregelen in hun herstel- en veerkrachtplannen opgenomen om de capaciteit, de inclusiviteit en/of de kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie en opvang uit te breiden of te verhogen. De respectieve investeringen bedragen meer dan 8 miljard EUR.
De ernst van de armoede voor zowel de totale bevolking als voor kinderen bleef stabiel in de EU, maar nam in sommige lidstaten aanzienlijk toe. De ernst van de armoede wordt gemeten als de kloof tussen het inkomensniveau van mensen die door armoede worden bedreigd en de armoedegrens 230 . De ernst van de armoede in de EU is licht gedaald tot 23,0 % in 2023 (in verhouding tot de inkomens van 2022) — zie figuur 2.4.5. De daling was het grootst in Roemenië (37,4 %), gevolgd door Slowakije en Hongarije (respectievelijk 29,9 % en 29,5 %), na aanzienlijke stijgingen (met respectievelijk 5,4, 11,5 en 10,1 procentpunt). De scherpste daling werd opgetekend in België (– 4,2 procentpunt), waar het laagste niveau in de EU werd bereikt (14,0 %). De armoede is ernstiger onder mensen die deel uitmaken van huishoudens waar (bijna) niemand werkt, met ongeveer 63,0 % in de EU in 2023 (in verhouding tot de inkomens van 2022) 231 . Voor kinderen bleef de ernst van de armoede in de EU gemiddeld onveranderd en ligt hij op een hoger niveau dan voor de totale bevolking (24,4 %). In dit opzicht waren de percentages het hoogst in Hongarije (64,3 %), na een zeer aanzienlijke stijging (met 49,8 procentpunt, meer dan een verdrievoudiging ten opzichte van een van de laagste percentages in 2022), gevolgd door Roemenië (39,4 %) en Slowakije (37,7 %), met stijgingen met respectievelijk 6,3 en 12,7 procentpunt. De scherpste dalingen werden opgetekend in Bulgarije (– 10,9 procentpunt), dat niettemin op een hoog niveau blijft (31,9 %), en in Italië (– 8 procentpunt), dat een niveau bereikt dat onder het EU-gemiddelde ligt (19,9 %). Finland en België registreerden de laagste percentages (respectievelijk 15,4 % en 15,2 %).
Figuur 2.4.5: de ernst van de armoede was over het algemeen stabiel in de EU, maar was vaak groter voor kinderen
De relatieve armoederisicokloof naar armoedegrens, totale bevolking en kinderen (0-17, %)
Opmerking: onderbreking in de reeks voor Frankrijk en Luxemburg in 2022 en voor Kroatië in 2023.
Bron: Eurostat [ ilc_li11 ], EU-SILC.
Figuur 2.4.6: in alle lidstaten blijft het risico op armoede of sociale uitsluiting hoger voor personen met een handicap
Aandeel personen met en zonder handicap die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (16 jaar en ouder, %)
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks voor Kroatië en geraamde gegevens voor Duitsland in 2023.
Bron: Eurostat [ hlth_dpe010 ], EU-SILC.
Het risico op armoede of sociale uitsluiting blijft hoog voor personen met een handicap. Hun Arope-percentage bedroeg in 2023 28,8 % in de EU, 10 procentpunt hoger dan voor de rest van de bevolking. Het verschilde ook aanzienlijk tussen de lidstaten — zie figuur 2.4.6. De hoogste percentages werden waargenomen in Litouwen, Bulgarije en Estland (respectievelijk 42,7 %, 42,4 % en 41 %), hoewel deze licht zijn gedaald in vergelijking met vorig jaar, terwijl het laagste percentage in Slowakije werd opgetekend (18,6 %). Roemenië en Bulgarije hadden de hoogste niveaus van materiële en sociale deprivatie onder personen met een handicap (respectievelijk 28,4 % en 28,1 %). In het algemeen liepen personen met een handicap in de werkende leeftijd het grootste risico op armoede of sociale uitsluiting, gevolgd door jongeren met een handicap (respectievelijk 33,6 % en 33,5 %). Ook vrouwen met een handicap liepen een hoger risico dan mannen met een handicap (29,8 % ten opzichte van 27,6 %).
Het risico op armoede of sociale uitsluiting voor personen die buiten de EU zijn geboren, daalde licht, maar bleef veel hoger dan voor mensen die in de EU zijn geboren. Het Arope-percentage voor personen die buiten de EU zijn geboren, was meer dan twee keer zo hoog als dat van in de EU geboren personen, respectievelijk 39,2 % en 18,4 %. De kloof tussen de twee groepen was het grootst in Oostenrijk (42,7 % tegenover 11,4 %), België (42,1 % tegenover 14,6 %) en Spanje (46,7 % tegenover 21,1 %). In Griekenland is deze kloof in 2023 aanzienlijk kleiner geworden (met 5,1 procentpunt tot 23 procentpunt), hoewel het Arope-percentage voor buiten de EU geboren personen in 2023 een van de hoogste van alle lidstaten was (47,1 %). De kloof nam aanzienlijk af in Spanje (– 4,7 procentpunt) en Bulgarije (– 11,9 procentpunt), terwijl zij het meest toenam in Malta (+ 8,7 procentpunt) 232 .
Een aanzienlijk aantal Roma in de EU wordt nog steeds met armoede of sociale uitsluiting bedreigd. Volgens de laatste onderzoeksgegevens werd gemiddeld 80 % van de Roma in de onderzochte landen met armoede bedreigd (Arop) 233 en is er tussen 2016 en 2021 geen vooruitgang geboekt. Gemiddeld maakte maar liefst 83 % van de Romakinderen (jonger dan 18 jaar) deel uit van huishoudens met een armoederisico. Ook had een groter aandeel van de Roma (48 %) te kampen met ernstige materiële deprivatie in vergelijking met de algemene bevolking, met name de jongere en oudere cohorten. In het strategische kader van de EU voor gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma 2020-2030 worden de lidstaten opgeroepen de armoedekloof tussen de Roma en de algemene bevolking, waaronder kinderen, met ten minste de helft te verkleinen en ervoor te zorgen dat de meerderheid van de Roma uiterlijk in 2030 aan armoede ontsnapt 234 . Met de aanbeveling van de Raad inzake gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma hebben de lidstaten zich ertoe verbonden het extreem hoge armoederisicopercentage en de materiële en sociale deprivatie van de Roma te bestrijden, teneinde de gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma doeltreffend te ondersteunen 235 . In de beoordeling van de vernieuwde nationale strategische kaders voor de Roma worden de lidstaten opgeroepen de vastgestelde verbeterpunten aan te pakken en hun kaders te vernieuwen en te wijzigen, onder meer om ze ambitieuzer te maken 236 . In de conclusies van de Raad over maatregelen om gelijke toegang voor Roma tot adequate en gedesegregeerde huisvesting te waarborgen, en om gesegregeerde woongebieden aan te pakken 237 , wordt de lidstaten verzocht alle hiervoor beschikbare middelen in kaart te brengen en te gebruiken.
In 2023 is de energiearmoede in de EU voor het tweede opeenvolgende jaar toegenomen, wat het effect van de hoge energiekosten weerspiegelt, met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten. De energiearmoede, gemeten als het aandeel personen dat niet in staat is hun woning voldoende te verwarmen, in de EU is in 2023 met 1,3 procentpunt gestegen tot 10,6 % 238 . Dit is het tweede opeenvolgende jaar waarin sprake is van een stijging, na een constante daling in de periode 2015-2021 (van 9,6 % naar 6,9 %) — zie figuur 2.4.7. Dit weerspiegelt de impact van de energieprijspiek, die in de tweede helft van 2021 ontstond en in 2022 het hoogste punt bereikte. Uit het feit dat de toename van energiearmoede in 2023 kleiner is dan in 2022, terwijl de prijsschok in de winter van 2022 aanzienlijk groter was dan in de winter van 2021, kan worden afgeleid dat de uitzonderlijke steunmaatregelen die door de EU en haar lidstaten zijn genomen het effect daadwerkelijk hebben verzacht 239 . De energiearmoede verschilde sterk van lidstaat tot lidstaat in 2023, van 2,1 % in Luxemburg tot 20,8 % in Spanje en Portugal. Denemarken, Nederland, Spanje, Litouwen, Hongarije, Portugal en Zweden lieten de grootste stijging zien, terwijl in Bulgarije, Kroatië, Cyprus, Malta, Letland en Roemenië dalingen werden opgetekend. De stijging was in 2023 groter voor mensen die met armoede worden bedreigd dan voor de algemene bevolking (+ 2,1 procentpunt). Voor deze laatste groep was de energiearmoede meer dan twee keer zo groot als het gemiddelde (22,2 % in 2023), variërend van 3,8 % in Finland tot 43,6 % in Cyprus. Denemarken, Spanje, Italië, Litouwen, Hongarije, Oostenrijk, Polen, Slovenië en Slowakije kenden de grootste toename onder mensen die met armoede worden bedreigd, terwijl in Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Letland de energiearmoede daalde.
Figuur 2.4.7: de energiearmoede neemt toe in de EU, met grote verschillen tussen de lidstaten
Personen die niet in staat zijn hun woning voldoende te verwarmen, totale bevolking en bevolking met armoederisico, 2022 en 2023 (%)
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks voor LT in 2023.
Bron: Eurostat [ ilc_mdes01 ], EU-SILC.
De inkomensongelijkheid in de EU bleef in 2023 grotendeels stabiel, met enkele tekenen van convergentie tussen de lidstaten. De inkomenskwintielverhouding (S80/S20) bleef in 2023 grotendeels stabiel op 4,72 (tegenover 4,73 in 2022, respectievelijk met betrekking tot de inkomens in 2022 en 2021) 240 . Er werden “kritieke situaties” geregistreerd in Litouwen, Letland en Roemenië, waar de inkomensongelijkheid ondanks relatief kleine dalingen in 2023 tot de hoogste in de Unie behoorde — zie figuur 2.4.8. Hoge ongelijkheidsniveaus werden ook geregistreerd in Spanje, Estland en Griekenland, evenals in Portugal en Malta (de laatste twee na relatief grote stijgingen). Even grote stijgingen leidden tot niveaus rond het EU-gemiddelde in Hongarije, Zweden en Kroatië. De situatie in al deze acht lidstaten was in 2023 “in de gaten te houden”. Aan de andere kant was de afname van de inkomensongelijkheid het grootst in Bulgarije (– 0,69), dat in 2023 desondanks nog steeds een van de hoogste niveaus had (6,61) in een “zwakke maar verbeterende” situatie, net als Italië, dat een kleinere afname liet zien (– 0,35) maar vanaf een lager niveau, waarbij beide bijdragen aan opwaartse convergentie. België, Tsjechië, Slovenië en Finland waren in 2023 “beste presteerders”. In sommige lidstaten, bijvoorbeeld in Duitsland, Hongarije, Italië, Portugal en Zweden, varieerde het niveau van de inkomensongelijkheid ook aanzienlijk per regio (zie figuur 4 in bijlage 5), met inbegrip van de ultraperifere gebieden. Volgens de flashramingen van Eurostat voor het inkomensjaar 2023 was de trend van de inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, in alle landen vrij stabiel, behalve in Letland, waar een aanzienlijke toename werd geraamd 241 . Beoordelingen van de verdelingseffecten van hervormingen en investeringen zijn bijzonder belangrijk om rekening te houden met de effecten op de inkomensongelijkheid en om de beleidsvorming op te baseren.
Figuur 2.4.8: de inkomensongelijkheid in de EU is in 2023 over het algemeen gemiddeld stabiel gebleven, met enkele tekenen van convergentie tussen de lidstaten
Inkomenskwintielverhouding (S80/S20), niveaus van 2023 en veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar (kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Onderbreking in de reeks voor Kroatië.
Bron: Eurostat [ tessi180 ], EU-SILC.
Gekeken naar de langere termijn daalde de inkomensongelijkheid na de piek in 2014-2015, met schommelingen en enkele verschillen tussen de lidstaten. De inkomensongelijkheid (gemeten aan de hand van de S80/S20) nam sterk toe tijdens de dubbele recessie in de EU-27 en daalde daarna weer tot het niveau van vóór de financiële crisis, met een verdere lichte daling in de afgelopen jaren — zie figuur 2.4.9. De inkomensongelijkheid aan de onderkant van de inkomensverdeling (d.w.z. gemeten aan de hand van de S50/S20) was in 2023 weer vrijwel terug op het niveau van 2010, terwijl zij licht afnam tot onder het niveau aan de bovenkant van de verdeling (d.w.z. S80/S50). Dit benadrukt het effect van snelle en doeltreffende beleidsreacties in de EU in de afgelopen jaren, vooral met betrekking tot de COVID-19-crisis en de hoge kosten van levensonderhoud. Tegelijkertijd wordt hiermee gewezen op het gebrek aan significante verbeteringen op lange termijn gemiddeld aan de onderkant van de inkomensverdeling. Terwijl in veel lidstaten de inkomensaandelen voor de lagere kwintielen tussen 2007 en 2022 verbeterden, was er bewijs van polarisatie in andere lidstaten (namelijk Italië, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Denemarken en Zweden) 242 . Over het geheel genomen is het inkomensaandeel van het tweede, derde en vierde inkomenskwintiel (als mogelijke maatstaf voor de middenklasse) in de periode licht gestegen in verschillende lidstaten, met enkele belangrijke uitzonderingen (namelijk Bulgarije, Cyprus en Finland).
Figuur 2.4.9: de inkomensongelijkheid in de EU-27 schommelde de afgelopen vijftien jaar, maar daalde het onlangs
Verhoudingen inkomenskwintielen S80/S20, S80/S50 en S50/S20, 2010-2022
Opmerking: zie de gegevenstabellen voor onderbrekingen in de reeksen.
Bron: Eurostat [ tessi180 ], [ ilc_di11d ], [ ilc_di11e ], EU-SILC.
De uitgaven voor bijstandsuitkeringen zijn in 2023 nominaal gestegen maar in reële termen gedaald, met grote verschillen tussen de lidstaten en tussen de takken 243 . In 2023 bedroeg het aandeel in het bbp 26,8 % in de EU (tegenover 26,9 % in 2022), wat 3,2 procentpunt lager is dan de piek tijdens de COVID-19-crisis in 2020 (30 %, als gevolg van de uitzonderlijke beleidsreactie daarop). Ondanks enkele tekenen van convergentie in dit opzicht sinds 2018 (met name in 2020-2021), bleven de verschillen tussen de lidstaten groot, met zes lidstaten met een aandeel van meer dan 28 % en zes andere met een aandeel van minder dan 17 % 244 . Terwijl de uitgaven voor bijstandsuitkeringen in 2023 nominaal met 6,1 % stegen in de EU, daalden zij in reële termen licht (– 0,2 %) 245 , waarmee de nog steeds hoge inflatie wordt weerspiegeld. De reële veranderingen variëren van stijgingen met meer dan 5 % in zeven lidstaten tot dalingen met meer dan 2 % in vier andere lidstaten 246 . Op EU-niveau werd de lichte daling in reële termen in 2023 veroorzaakt door een daling met bijna 8 % van de uitkeringen tegen sociale uitsluiting en bijna 5 % voor werkloosheidsuitkeringen, en een daling met ongeveer 1 % van de uitgaven voor gezondheidszorg en ziekte-uitkeringen. Daarentegen stegen de uitgaven voor ouderdoms- en nabestaandenpensioenen in reële termen met 0,7 %.
Uitgaven voor ouderdoms- en nabestaandenpensioenen maken nog steeds bijna de helft uit van alle uitgaven voor bijstandsuitkeringen in de EU. Dit aandeel bedroeg 46,7 % in 2023 (tegenover 46,2 % in 2022). Gezondheidszorg en ziekte-uitkeringen vertegenwoordigden nog steeds het op één na grootste aandeel (29,9 % tegenover 30,2 % in 2022), terwijl gezinsbijslagen 8,6 % bedroegen (net als in 2022) en invaliditeitsuitkeringen neerkwamen op 7,1 % (tegenover 7 % in 2022). Het aandeel van de werkloosheidsuitkeringen bleef dalen, samen met de werkloosheid, tot 3,9 % in 2023 (een laagterecord sinds 2008, het eerste jaar van de tijdreeks), vergeleken met 4,1 % in 2022, na een daling ten opzichte van de recordhoogte die in 2020 werd bereikt (7,4 %). Tegelijkertijd daalde het aandeel van de uitgaven voor uitkeringen tegen sociale uitsluiting van 2,6 % in 2022 tot 2,4 % in 2023. Daarentegen is het aandeel van de uitgaven voor huisvestingstoelagen (1,4 %) licht gestegen ten opzichte van 2022 (1,3 %). Het aandeel van ouderdoms- en nabestaandenpensioenen steeg in de meeste lidstaten (16 van de 26) op jaarbasis, terwijl het aandeel van categorieën zoals uitkeringen in verband met gezondheidszorg en ziekte, werkloosheid of sociale uitsluiting in de meeste lidstaten daalde.
Figuur 2.4.10: het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering is in 2023 licht afgenomen, met enkele tekenen van divergentie
Effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering, niveaus van 2023 en verandering ten opzichte van het voorgaande jaar (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Onderbreking in de reeks voor Kroatië.
Bron: Eurostat [ tespm050 ], EU-SILC.
Het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering is in 2023 licht afgenomen, met enkele tekenen van divergentie tussen de lidstaten. Deze daling geldt zowel voor het EU-gemiddelde (– 0,3 procentpunt, nog steeds hoger dan vóór de COVID-19-pandemie) als voor de grote meerderheid van de lidstaten — zie figuur 2.4.10. De verschillen tussen de landen blijven echter groot. In 2023 (in verhouding tot de inkomens van 2022) werden “kritieke situaties” geregistreerd in Roemenië, Griekenland, Portugal, Kroatië en Spanje, die allemaal een zeer laag effect van sociale overdrachten hadden (tussen 15,6 % en 22,9 %), en op Kroatië na registreerden deze lidstaten allemaal een daling. Vier lidstaten waren “in de gaten te houden”. Daarvan registreerde Luxemburg de grootste daling in het effect, terwijl Estland, Malta en Letland kleinere dalingen lieten optekenen, die allemaal onder het EU-gemiddelde lagen. Aan de andere kant waren Ierland, Denemarken, België en Finland “beste presteerders” (met cijfers tussen 48,7 % en 57,7 %). Het effect van sociale overdrachten op het risico van inkomensarmoede is in 2023 in de EU gemiddeld licht gedaald, ook voor kinderen (– 0,3 procentpunt 247 ), als gevolg van dalingen in twintig lidstaten (tot – 18,6 procentpunt in Hongarije, – 8,8 procentpunt in Luxemburg en – 7,3 procentpunt in Zweden), en wordt niet gecompenseerd door stijgingen in een minderheid van de lidstaten (tot + 8,2 procentpunt in Italië, + 3,2 procentpunt in Slowakije en + 2,5 procentpunt in Kroatië). De verschillen in het effect van sociale overdrachten op armoedevermindering waren ook groot tussen de verschillende regio’s in de EU, met name in België, Duitsland, Italië, Hongarije, Polen, Portugal en Spanje (zie figuur 9 in bijlage 5), met inbegrip van de ultraperifere gebieden.
Hoewel er de afgelopen jaren verbeteringen zijn geweest, is de minimale inkomenssteun in vrijwel alle lidstaten over het algemeen niet voldoende om mensen uit de armoede te halen. Minimuminkomensregelingen fungeren als een sociaal vangnet dat als laatste redmiddel dient 248 . De toereikendheid van de steun kan worden beoordeeld door het besteedbare inkomen van huishoudens die uitsluitend afhankelijk zijn van een minimuminkomen (en geen inkomen uit werk hebben) te vergelijken met de armoederisicodrempel (Arop) — zie figuur 2.4.11 249 . Voor een eenpersoonshuishouden is het steunniveau het meest genereus in Nederland, waar het bijna de armoederisicodrempel bereikt (van 60 % van het mediane gestandaardiseerde besteedbare inkomen), terwijl het op of boven 50 % van het mediane inkomen ligt in Ierland, België en Luxemburg, en tussen 30 % en 50 % van het mediane inkomen in de meeste andere landen. De steun voor een eenpersoonshuishouden is het laagst in Roemenië, Hongarije en Bulgarije, waar hij rond of onder 10 % van het mediane inkomen ligt. In vergelijking met 2022 is de toereikendheid van de steun verbeterd in Estland (+ 4 procentpunt), Nederland en Luxemburg (+ 3 procentpunt), Ierland, België, Spanje, Litouwen en Tsjechië (+ 2 procentpunt), terwijl de steun is afgenomen in Italië, Oostenrijk, Cyprus, Polen (– 3 procentpunt), Griekenland en Hongarije (– 2 procentpunt). Wanneer naar de situatie van een huishouden bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen wordt gekeken, is de toereikendheid van de steun in de meeste lidstaten vergelijkbaar of hoger, voornamelijk door de grotere rol van gezinsbijslagen. Nog steeds is alleen in Litouwen het niveau van de steun voor dit type huishouden voldoende om deze huishoudens uit de armoede te halen. Vergeleken met 2022 werd voor dit type huishouden een sterke verbetering van de toereikendheid (met meer dan + 5 procentpunt) waargenomen in Estland, Spanje, Tsjechië en Slowakije, terwijl een sterke daling (– 6 procentpunt) werd opgetekend in Polen. Tot slot is in alle lidstaten het netto-inkomen van iemand die voltijds werkt tegen het minimumloon (of tegen een overeenkomstig laag loon in landen zonder wettelijk minimumloon) systematisch hoger dan de inkomenssteun die hij of zij via sociale bijstand ontvangt wanneer hij of zij niet werkt.
Figuur 2.4.11: de toereikendheid van sociale bijstand voor huishoudens zonder baan blijft relatief laag
Het netto gestandaardiseerde besteedbare inkomen van huishoudens (alleenstaande, en twee volwassenen met twee kinderen jonger dan 14 jaar) die sociale bijstand ontvangen, als percentage van het mediane equivalente besteedbare inkomen, 2023 (%)
Opmerking: volwassen leden van het huishouden die geen werk hebben en geen werkloosheidsuitkering ontvangen. Netto-inkomen inclusief sociale bijstand, gezinsbijslagen en huisvestingstoelagen, na aftrek van belastingen en socialezekerheidsbijdragen. Netto-inkomen van een alleenstaande die voltijds werkt tegen het wettelijk minimumloon (of tegen 45 % van het gemiddelde loon voor de landen die geen wettelijk minimumloon hebben: Denemarken, Italië, Oostenrijk, Finland en Zweden).
Bron: eigen berekeningen gebaseerd op output van het belasting-/uitkeringsmodel van de OESO , versie 2.6.3, en Eurostat [ ilc_di03 ], EU-SILC.
Werkloosheid blijft een belangrijke oorzaak van armoederisico’s, terwijl sociale uitkeringen gemiddeld niet alle huishoudens bereiken die deze uitkeringen nodig hebben. In de EU werd 60,7 % van de huishoudens waarin personen in de werkende leeftijd geen of zeer weinig werk hadden (d.w.z. die gedurende 20 % of minder van hun totale potentiële werktijd werkten) met armoede bedreigd in 2023 250 — zie figuur 2.4.12. Dit aandeel is stabiel ten opzichte van het voorgaande jaar, maar er bestaan grote verschillen tussen de lidstaten. Het armoederisicopercentage van huishoudens waar (bijna) niemand werkt (d.w.z. met een zeer lage werkintensiteit) varieerde van 80 % in Roemenië (– 9 procentpunt ten opzichte van 2022) tot minder dan 40 % in Ierland (– 6 procentpunt). Zeer sterke stijgingen werden waargenomen in Oostenrijk (+ 14 procentpunt), Cyprus (+ 10 procentpunt) en Portugal (+ 9 procentpunt) — zij het vanaf veel lagere uitgangsniveaus — evenals in Slovenië en Zweden (+ 7 procentpunt). Aanzienlijke dalingen werden geregistreerd in Hongarije (– 14 procentpunt), België (– 9 procentpunt) en Denemarken (– 8 procentpunt). Tegelijkertijd bedroeg het aandeel van mensen die met armoede worden bedreigd en deel uitmaken van huishoudens waar (bijna) niemand werkt en die sociale uitkeringen ontvangen in 2023 83,5 % in de EU, tegenover 81,1 % het jaar daarvoor — zie figuur 2.4.13 251 . Er bestaan grote verschillen tussen de lidstaten, waarbij dit percentage varieert van (bijna) 100 % in Denemarken, Oostenrijk en Frankrijk tot minder dan 60 % in Kroatië. In de meeste lidstaten is de dekking tussen 2022 en 2023 (respectievelijk de inkomensjaren 2021 en 2022) toegenomen of grotendeels stabiel gebleven (met veranderingen van minder dan 2 procentpunt). Aanzienlijke stijgingen werden waargenomen in Oostenrijk (+ 15,8 procentpunt), Hongarije (+ 12,8 procentpunt), Italië (+ 12,2 procentpunt) en Letland (+ 8,3 procentpunt), terwijl een aanzienlijke daling werd opgetekend in Malta (– 23,7 procentpunt). In ongeveer twee derde van de lidstaten kan de uitkering voor een minimuminkomen (ten minste gedeeltelijk) worden gecombineerd met inkomen uit arbeid, waardoor positieve prikkels voor participatie op de arbeidsmarkt worden gecreëerd.
Figuur 2.4.12: de armoedepercentages blijven hoog onder huishoudens waar (bijna) niemand werkt
Armoederisicopercentage van personen die deel uitmaken van huishoudens waar (bijna) niemand werkt (%)
Opmerking: onderbreking in de reeks in 2023 voor Kroatië. Huishoudens waar (bijna) niemand werkt [met een zeer lage werkintensiteit] zijn huishoudens waarin de leden in de werkende leeftijd in het voorgaande jaar een werktijd hebben gewerkt die gelijk aan of minder is dan 20 % van hun totale potentiële werktijd.
Bron: Eurostat [ ilc_li06 ], EU SILC.
Figuur 2.4.13: het percentage mensen dat met armoede wordt bedreigd en sociale uitkeringen ontvangt, verschilt sterk van lidstaat tot lidstaat
Percentage uitkeringsgerechtigden voor personen van 18-64 jaar die met armoede worden bedreigd en deel uitmaken van een huishouden waar (bijna) niemand werkt (%)
Opmerking: onderbreking in de reeks in 2023 voor Frankrijk.
Bron: Eurostat [ ilc_li70 ], EU SILC.
De inkomensarmoede blijft hoger voor mensen met atypische arbeidsvormen dan voor andere werknemers, hoewel bijstandsuitkeringen een relatief belangrijkere rol spelen bij het verminderen van hun armoederisico’s. Hoewel het effect van sociale overdrachten op de armoedevermindering in de EU in 2023 (in verhouding tot de inkomens van 2022) aanzienlijk groter was voor werknemers met atypische arbeidsvormen, zoals werknemers met een tijdelijke overeenkomst (22,2 %) en deeltijdwerkers (24,2 %) alsook voor zelfstandigen (26,2 %), vergeleken met de gemiddelde werknemer (12,0 %) 252 , was de inkomensarmoede onder deze groepen groter in de meeste lidstaten. Op EU-niveau bedroeg het armoederisicopercentage 12,8 % onder tijdelijke werknemers (vergeleken met 5,3 % onder werknemers in vaste dienst), 14,3 % onder deeltijdwerkers (vergeleken met 7,1 % onder voltijdwerkers) en 20,7 % onder zelfstandigen, tegenover gemiddeld 6,4 % onder alle werknemers 253 . De inkomensarmoede onder werknemers met een tijdelijk contract was hoger dan 15 % in acht lidstaten 254 en zelfs meer dan 20 % in drie van die lidstaten (Bulgarije, Cyprus en Zweden). Bovendien is de inkomensarmoede in tien lidstaten toegenomen ten opzichte van de periode vóór COVID (op basis van het referentiejaar 2019). Onder zelfstandigen lag het armoedecijfer in acht lidstaten 255 hoger dan het EU-gemiddelde, met bijna 30 % in Polen en Estland, en zelfs 68 % in Roemenië. Bovendien was het in 16 lidstaten hoger dan in 2019.
De dekking door sociale uitkeringen verschilt sterk tussen de lidstaten, tussen verschillende categorieën werknemers, alsook per arbeidsstatus. Gemiddeld was in de EU in 2023 (met betrekking tot de inkomens van 2022) het aandeel mensen in de werkende leeftijd (16-64 jaar) dat (vóór sociale overdrachten) met armoede werd bedreigd en sociale uitkeringen ontving 256 , hoger bij werknemers met een tijdelijk contract (39,2 %) dan bij werknemers in vaste dienst (27,3 %) en hoger bij deeltijdwerkers (33,3 %) dan bij voltijdwerkers (25,7 %). Er waren echter zes lidstaten (Zweden, Slovenië, Estland, Bulgarije, Denemarken en Cyprus) waar tijdelijke werknemers relatief minder vaak een uitkering ontvingen dan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en in nog eens zes lidstaten (Estland, Italië, Portugal, Letland, Bulgarije en Slovenië) ontvingen deeltijdwerknemers relatief minder vaak een uitkering dan voltijdwerknemers. Net als in 2022 ontving in vijf landen (Kroatië, Griekenland, Luxemburg, Polen en Roemenië) minder dan 10 % van de mensen die een baan hadden en (vóór sociale overdrachten) met armoede werden bedreigd, in 2023 een sociale uitkering. Zelfstandigen die (vóór sociale overdrachten) met armoede werden bedreigd, hadden het minst kans op sociale uitkeringen, met een dekking van 12,7 % in 2023 in de EU-27, dichter in de buurt van het niveau van vóór COVID (10,8 % in 2019), ten opzichte van 29,0 % in 2021, als gevolg van de geleidelijke afschaffing van de uitzonderlijke steunmaatregelen in reactie op de COVID-19-crisis. In 2023 bleef dit aandeel in zeven lidstaten (Portugal, Slowakije, Luxemburg, Polen, Kroatië, Griekenland en Roemenië) onder de 5 %. Slechts iets meer dan de helft (52,4 %) van de werklozen die met armoede worden bedreigd, ontving in 2023 gemiddeld een sociale uitkering in de EU. Dit aandeel was veel kleiner, ongeveer 15 % of lager, in zes lidstaten (Griekenland, Roemenië, Polen, Kroatië, Slowakije en Nederland).
Over het algemeen blijft de toegang tot adequate sociale bescherming uiteenlopen tussen de lidstaten, ondanks enkele verbeteringen in de afgelopen jaren 257 . Wat de formele dekking betreft 258 , bleven er in het voorjaar van 2023 in vijftien lidstaten lacunes bestaan voor ten minste één groep atypische werknemers in ten minste één tak van sociale bescherming, meestal werkloosheids-, ziekte- en moederschapsuitkeringen. Bovendien was in dertien lidstaten de toegang tot ten minste één tak van sociale bescherming voor ten minste één groep atypische werknemers vrijwillig, meestal met betrekking tot ouderdoms- en werkloosheidsuitkeringen, gevolgd door invaliditeits-, ziekte- en moederschapsuitkeringen. Zelfstandigen hadden in achttien lidstaten te maken met formele lacunes in de dekking in één of meer takken van sociale bescherming, meestal met betrekking tot werkloosheidsuitkeringen en uitkeringen voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Bovendien was de dekking in achttien lidstaten vrijwillig, meestal wat betreft uitkeringen bij ziekte, ouderdom en moederschap. Uit de beschikbare ramingen op nationaal niveau blijkt dat zelfstandigen weinig gebruik maken van de meeste vrijwillige regelingen.
Figuur 2.4.14: het percentage bovenmatige uitgaven voor huisvesting is op EU-niveau grotendeels stabiel gebleven, met enkele tekenen van divergentie tussen de lidstaten
Aandeel personen dat deel uitmaakt van een huishouden met bovenmatige uitgaven voor huisvesting, 2023 en verandering ten opzichte van het vorige jaar (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Onderbreking in de reeks voor Duitsland en Malta.
Bron: Eurostat [ tespm140 ], EU-SILC.
De betaalbaarheid van huisvesting wordt een steeds groter probleem in de EU. In 2023 is het aandeel van de EU-bevolking dat te maken heeft met bovenmatige uitgaven voor huisvesting grotendeels stabiel gebleven (8,8 % tegenover 8,7 % in 2021-2022), met tekenen van divergentie — zie figuur 2.4.14. In 2023 bevonden Griekenland en Luxemburg zich samen met Denemarken in “kritieke situaties”. Griekenland registreerde het hoogste percentage van alle lidstaten (28,5 %) met een stijging met 1,8 procentpunt, terwijl Luxemburg met 22,7 % het op een na hoogste percentage had, met een stijging met 7,5 procentpunt. Denemarken volgde met 15,4 %, met een stijging met 0,7 procentpunt ten opzichte van 2022. Zowel Duitsland als Malta waren “in de gaten te houden”, als gevolg van een relatief hoge indicatorwaarde voor de eerste (13,0 %) en een grote stijging voor de tweede (met 3,1 procentpunt tot 6,0 %). Cyprus (met 2,6 %) was de enige “beste presteerder” in 2023. Van de mensen die met armoede werden bedreigd, was het percentage bovenmatige uitgaven voor huisvesting aanzienlijk hoger dan voor de rest van de bevolking in de EU, namelijk 33,5 % tegenover 4,1 %. De hoogste percentages bovenmatige uitgaven voor de bevolking die met armoede werd bedreigd waren in 2023 in Griekenland (86,3 %, een stijging met 1,8 procentpunt), Denemarken (72,3 %, een stijging met 1,6 procentpunt) en Luxemburg (62,2 %, een stijging met 26,5 procentpunt), terwijl het laagste (minder dan 20 %) in Cyprus was (8,9 %). De verschillen tussen de landen kunnen te wijten zijn aan verschillende niveaus van de huizenprijzen, nationaal beleid voor sociale huisvesting en/of overheidssubsidies en -toelagen voor huisvesting — zie punt 2.4.2. Over het algemeen werden huurders in de particuliere huurmarkt in alle lidstaten veel meer getroffen door bovenmatige uitgaven voor huisvesting (20,3 %) dan huurders met een verlaagde prijs of gratis huur (11,3 %) en eigenaars met uitstaande hypotheken of leningen (5,3 %).
Pijlerkader 6: toegang tot huisvesting en sociale huisvesting in de EU — uitdagingen en ontwikkelingen
Toegang tot sociale huisvesting of huisvestingsbijstand van goede kwaliteit voor mensen in nood is een belangrijke prioriteit voor de EU, in overeenstemming met beginsel 19 van de Europese pijler van sociale rechten. Toegang tot huisvesting is van fundamenteel belang om mensen te beschermen tegen het risico op armoede of sociale uitsluiting en draagt bij tot een fatsoenlijke levenskwaliteit. Het bepaalt de toegang tot onderwijs en werkgelegenheid en beïnvloedt de werkgerelateerde mobiliteit binnen de lidstaten en op de interne markt van de EU. Tegen deze achtergrond kan sociale huisvesting dienen als laatste redmiddel voor mensen in nood wanneer de betaalbaarheid van huisvesting op de markt problemen oplevert. In dit verband werd in de ministeriële verklaring van Luik opgeroepen tot een Europese New Deal inzake betaalbare en sociale huisvesting 259 . De ontwikkeling van een eerste Europees plan voor betaalbare huisvesting is aangekondigd in het kader van de politieke richtsnoeren voor de nieuwe Commissie 260 .
De huisvestingskosten drukken op het budget van huishoudens in de EU, vooral voor huishoudens die al met armoede worden bedreigd. Volgens de meest recente beschikbare Eurostat-gegevens voor 2023 beschouwt respectievelijk 46,2 % en 31,8 % van de Europese huishoudens de totale huisvestingskosten als een financiële last en als een zware financiële last 261 . In de EU woonde in 2023 8,8 % van de bevolking in een huishouden waar de totale huisvestingskosten (exclusief huisvestingsvergoedingen) meer dan 40 % van het totale besteedbare inkomen van het huishouden uitmaakten. Dit zogenaamde “percentage bovenmatige uitgaven” liep op tot 33,5 % voor mensen die reeds met armoede worden bedreigd. Over het geheel genomen bedroeg het aandeel van de totale huisvestingskosten in het besteedbare inkomen van het huishouden gemiddeld 19,7 %, maar was dit 38,2 % voor mensen die met armoede worden bedreigd (Arop) — zie het figuur. Het aandeel van de huisvestingskosten in het besteedbare inkomen varieerde ook sterk tussen de lidstaten, tot meer dan de helft van het huishoudbudget in Griekenland en Denemarken tot iets minder dan een derde in Italië, Portugal, Malta en Cyprus. Bovendien verwachtte 28 % van de EU-bevolking en 33 % van de sociale huurders in het voorjaar van 2022 mogelijke problemen met het betalen van de rekeningen van nutsvoorzieningen, wat uiteindelijk tot huisuitzettingen kan leiden. Als gevolg van de stijgingen van de huur- en vastgoedprijzen die de inkomensgroei overtroffen, verslechterde de betaalbaarheid van huisvesting, vooral in de grote steden in de EU. Tegelijkertijd kunnen de wachtlijsten voor sociale huisvesting lang zijn (meer dan zeven jaar in 25 % van de gemeenten in Nederland, en tientallen jaren in Denemarken) 262 , en kan het aantal wachtenden groot zijn (bijvoorbeeld 136 156 huishoudens in Polen, 61 880 in Ierland en 257 271 in België). Mensen op wachtlijsten zijn jonger en vaak migranten van buiten de EU (37 %). Aanvragen komen vaker van eenpersoonshuishoudens (50-65 % in Finland en Malta, bijvoorbeeld).
Het aandeel van de sociale huisvesting in de totale woningvoorraad van de EU is sinds de jaren 1990 gedaald. Slechts 12 % van de totale woningvoorraad in de EU is momenteel bestemd voor sociale doeleinden en de omvang van de voorraad sociale huurwoningen verschilt aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat 263 . Het aandeel sociale huisvesting is het grootst in Oostenrijk, Denemarken en Nederland en bereikt huishoudens met een laag of gemiddeld inkomen 264 . In het verslag van de taskforce op hoog niveau inzake investeringen in sociale infrastructuur in Europa wordt een totale investeringskloof geraamd van ten minste 1,5 biljoen EUR in sociale infrastructuur voor de periode tussen 2018 en 2030 en 57 miljard EUR in verband met betaalbare en sociale huisvesting 265 . Om de doelstellingen van de Green Deal voor 2030 te verwezenlijken, wordt 275 miljard EUR nodig geacht voor energiebesparende renovaties, waarvan het grootste deel gaat naar woongebouwen, met inbegrip van sociale en betaalbare huisvesting 266 . Het integreren van maatregelen inzake energie-efficiëntie en duurzaamheid in het beleid voor sociale huisvesting kan ervoor zorgen dat kwetsbare groepen profiteren van de kansen die de groene transitie biedt. De belangrijkste belemmeringen voor investeringen in sociale huisvesting hebben te maken met: i) algemene belemmeringen in de bouwsector, zoals de beschikbaarheid van geschoolde arbeidskrachten; ii) vergunningsprocedures en landgebruik; iii) budgettaire beperkingen en toegang tot financiering.
Ongeveer 40 % van het besteedbare inkomen van huishoudens die met armoede worden bedreigd, wordt besteed aan huisvestingskosten, met grote verschillen tussen de lidstaten
Aandeel van huisvestingskosten in het besteedbare inkomen van huishoudens (%, 2023)
Bron: Eurostat [ ilc_mded01 ], EU-SILC
De lidstaten hebben reeds een verscheidenheid aan regelgevende en niet-regelgevende hervormingen en investeringsprogramma’s ingevoerd om hun voorraad sociale woningen te vergroten en de betaalbaarheid van huisvesting te ondersteunen. In Tsjechië heeft de regering, in het kader van haar herstel- en veerkrachtplan, een nieuwe wetgeving inzake betaalbare huisvesting en gesubsidieerde leenprogramma’s voorgesteld. Ierland heeft een fiscaal hypotheekrentevoordeel en een belasting op leegstaande woningen ingevoerd. Het herstel- en veerkrachtplan van Griekenland omvat een programma voor de renovatie van sociale woningen ter ondersteuning van de meest kwetsbare groepen die dakloos dreigen te worden of geconfronteerd worden met dakloosheid. In Spanje werd een leenfaciliteit opgezet om de levering van 20 000 nieuwe sociale en betaalbare woningen door publieke en particuliere bedrijven te ondersteunen. In Frankrijk wordt een nieuw rechtskader bestudeerd door het parlement om de rol van burgemeesters te versterken bij de toewijzing van sociale woningen en om de regelgevingsinstrumenten voor accommodaties voor kortetermijnverhuur te stroomlijnen. Er werd een nieuwe wet vastgesteld om de renovatie en het aanbod van woningen te vereenvoudigen. Letland ontwikkelde een strategie om de toegang tot huisvesting voor huishoudens met verschillende inkomensniveaus te bevorderen. Luxemburg heeft een wet over betaalbare huisvesting vastgesteld, ook voor huishoudens met een laag inkomen. Er is een reeks fiscale en niet-fiscale maatregelen voorhanden om de toegang tot betaalbare eigendom en huur te ondersteunen. Daarnaast werd in het herstel- en veerkrachtplan van Luxemburg de hervorming “Huisvestingspact 2.0” geïntroduceerd, waarmee een nieuw referentiekader wordt geboden voor overheidssteun aan gemeenten voor het creëren van nieuwe huisvestingsprojecten, via de bouw van nieuwe gebouwen of de renovatie van het bestaande gebouwenbestand. Portugal heeft een reeks maatregelen ontwikkeld om het aanbod van betaalbare en sociale huisvesting te bevorderen met een verlaagde btw en vereenvoudigde procedures om de bouw te stimuleren, en heeft belastingprikkels voor huisvesting voor jongeren ingevoerd. De EU-fondsen kunnen belangrijke ondersteuning bieden voor de uitvoering van deze hervormingen en investeringen. De operationele toolkit voor het gebruik van EU-fondsen voor investeringen in sociale huisvesting en aanverwante diensten biedt informatie over de financieringsmogelijkheden en voorbeelden van activiteiten die kunnen worden gerealiseerd met subsidies en met terugbetaalbare financiering 267 .
Slechte huisvestingsvoorzieningen en overbevolking treffen een aanzienlijk deel van de huishoudens in de EU. In 2023 had 14,5 % van de EU-bevolking te kampen met een of andere vorm van woningnood 268 , waarbij melding werd gemaakt ten minste één deprivatiepost, namelijk een lekkend dak, gebrek aan bad/douche, gebrek aan binnentoilet, of een woning die als te donker werd beschouwd. Bovendien leefde 16,8 % in een overvol huishouden, zonder het minimumaantal kamers dat overeenstemt met de samenstelling van het huishouden. Woningnood houdt vaak verband met het type huishouden, het inkomen en de eigendomssituatie van de woning. In 2023 kampte in de EU 20,6 % van de eenpersoonshuishoudens met één kind ten laste en 19 % van de huishoudens die met armoede werden bedreigd, met woningnood, terwijl 29,6 % van de laatstgenoemde groep in een overbevolkte woning woonde.
Figuur 2.4.15: er worden tussen de lidstaten grote verschillen waargenomen in het gebruik van regelingen voor huisvestingstoelagen om huishoudens te helpen hun woonlasten te betalen
Overheidsuitgaven voor huisvestingstoelagen in geselecteerde EU-lidstaten in 2022 of in het laatst beschikbare jaar (% van het bbp)
Opmerking: de gegevens hebben betrekking op de antwoorden op de OESO-vragenlijst over betaalbare en sociale huisvesting van 2023, behalve voor Cyprus, Denemarken, Estland, Frankrijk, Letland, Litouwen, Polen en Slovenië.
Bron: OESO-databank voor betaalbare huisvesting [ PH3.1 ]
Huisvestingstoelagen worden vaak gebruikt als instrument voor huisvestingssteun en verschillen van lidstaat tot lidstaat sterk in opzet en omvang. Huisvestingstoelagen zijn inkomensafhankelijke overdrachten en/of overdrachten met middelentoets die doorgaans worden verstrekt aan huishoudens met een laag inkomen die voldoen aan de toepasselijke criteria om daarvoor in aanmerking te komen, om hen te helpen de huurkosten en andere woonlasten te betalen, tijdelijk of op lange termijn. Volgens gegevens die zijn gepubliceerd in de OESO-databank voor betaalbare huisvesting zijn de totale overheidsuitgaven voor huisvestingstoelagen (uitgedrukt als percentage van het bbp) voor zowel huurders als huiseigenaren, het laagst in Polen en Luxemburg (0,2 %), en het hoogst in Finland (0,9 %), Denemarken (0,7 %) en Frankrijk (0,7 %) van alle EU-lidstaten — zie figuur 2.4.15.
Huisvestingsproblemen en dakloosheid zijn verergerd door de hogere kosten van huisvesting en levensonderhoud. In 2023 werden voor het eerst gegevens verzameld voor de EU in het kader van de EU-SILC ad-hocmodule over huisvestingsproblemen 269 . Van de bevraagde bevolking gaf 4,9 % aan in hun leven huisvestingsproblemen te hebben ondervonden, waarbij zij bij familie of vrienden (76,2 %), in noodopvang (13 %), op een plek die niet bedoeld was als permanente accommodatie (6,6 %) of in openbare ruimten (4,2 %) moesten verblijven. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de voornaamste oorzaken van huisvestingsproblemen van familiale en persoonlijke aard zijn (30 %) en verband houden met financiële middelen (25,9 %). De EU-landen met de hoogste percentages in het verleden ervaren huisvestingsproblemen onder mensen die momenteel met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd, waren Denemarken (18,4 %), Finland (17,5 %) en Frankrijk (17,1 %). De laagste percentages werden daarentegen waargenomen in Polen (1,9 %), Italië (2,0 %) en Hongarije (2,1 %). Dit patroon verandert ook met de leeftijd 270 . Onder mensen die armoede of sociale uitsluiting ervaren, werden huurproblemen tijdens de laatste twaalf maanden gemeld door 27,7 % van degenen in de leeftijdsgroep 30-54 jaar, 24,0 % voor de leeftijdsgroep 55-64 jaar en 22,1 % voor degenen tussen 16 en 29 jaar. In de leeftijdsgroep 65+ maakte slechts 12,9 % van de mensen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd, melding van huurproblemen. Het is lastig om dakloosheid op EU-niveau in cijfers uit te drukken, vanwege de aanzienlijke verschillen in statistische definities en meetmethoden die de productie van degelijke en vergelijkbare gegevens tussen de lidstaten bemoeilijken. In recente ramingen in het negende jaarlijkse overzicht van dakloosheid en de uitsluiting op het gebied van huisvesting in de EU door Feantsa en FAP wordt gewezen op ongeveer 1,3 miljoen mensen die op straat slapen in de EU, d.w.z. in nachtopvang of tijdelijke accommodatie, waarvan 400 000 kinderen 271 . Volgens onlangs gepubliceerde gegevens van de OESO 272 wordt het totale aantal daklozen in de EU geraamd op ongeveer een miljoen. Sinds 2022, na de COVID-19-pandemie, is het aantal daklozen in verschillende EU-lidstaten volgens de beschikbare gegevens toegenomen, met name in Ierland en Nederland 273 .
Het aandeel ouderen (65+) dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, is in 2023 licht afgenomen op EU-niveau. Deze daling, tot 19,8 %, was toe te schrijven aan een verbetering van het Arope-percentage voor vrouwen, hoewel dit aanzienlijk hoger bleef dan voor mannen in dezelfde leeftijdsgroep (respectievelijk 22,2 % en 16,7 %). De situatie verschilde ook sterk van lidstaat tot lidstaat, met Arope-percentages voor ouderen die varieerden van 11 % in Luxemburg tot 47 % in Estland. In absolute termen bleef het aantal ouderen dat met armoede of sociale uitsluiting werd bedreigd echter toenemen, in verband met de vergrijzing, tot bijna 18,6 miljoen. Tegelijkertijd nam de inkomensongelijkheid (zoals gemeten door de inkomenskwintielverhouding (S80/S20) in 2023 licht toe in de leeftijdsgroep 65+, tot 4,12, in tegenstelling tot de dalende trend voor de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd. Niettemin bleef de inkomensongelijkheid lager dan voor de totale bevolking (4,72), wat ook het herverdelingseffect van pensioen- en belastingstelsels weerspiegelt.
De inkomensarmoede onder ouderen in de EU is afgenomen, terwijl hun percentage ernstige materiële of sociale deprivatie stabiel is gebleven. Het armoederisicopercentage voor de leeftijdsgroep 65+ daalde in 2023 tot 16,8 % in de EU (met betrekking tot de inkomens van 2022), waarmee de trend wordt bevestigd dat het relatieve inkomen van ouderen doorgaans goed standhoudt in een ongunstige economische context. Niettemin bleef het Arop-percentage voor ouderen gemiddeld iets hoger dan voor de jongere bevolking in de EU (16,8 % voor 65+ tegenover 16,1 % voor 0-65). De situatie verschilde van lidstaat tot lidstaat. Terwijl in verschillende landen mensen van 65 jaar en ouder minder waren blootgesteld aan inkomensarmoede dan de jongere cohorten, was in andere landen het armoederisico op oudere leeftijd zelfs drie keer zo hoog. In 2023 bedroeg het percentage ernstige materiële en sociale deprivatie voor ouderen 5,5 % in de EU, nadat het sinds 2020 was gestagneerd, na een decennium van verbeteringen. Het percentage varieerde tussen de lidstaten van minder dan 1 % tot meer dan 20 %.
Het geaggregeerde vervangingspercentage voor pensioenen bleef stabiel op EU-niveau. Deze maatstaf, die de pensioenuitkeringen van mensen in de leeftijdsgroep 65-74 vergelijkt met het arbeidsinkomen van mensen in de leeftijdsgroep 50-59, bedroeg 0,58 in 2023. De maatstaf varieerde van 0,35 in Kroatië tot 0,78 in Griekenland 274 . De verhouding was iets lager voor vrouwen dan voor mannen, respectievelijk 0,57 en 0,60. Dit betekent dat vrouwen, wier arbeidsinkomen om te beginnen gemiddeld lager is, er qua inkomen nog meer op achteruit gaan dan mannen wanneer zij met pensioen gaan (zie ook punt 2.2.1). Gemiddeld kunnen mensen in de EU verwachten dat zij 21 jaar van hun leven gepensioneerd doorbrengen. Hoewel de duur van het beroepsleven in de EU gemiddeld 41,3 jaar en die van de pensionering gemiddeld 21 jaar bedraagt, verschilt de verhouding tussen beide van lidstaat tot lidstaat — zie figuur 2.4.16 275 . De gemiddelde duur van pensioenuitkeringen, die kan verschillen van die van de pensionering, is ook ongeveer 21 jaar, variërend van 15 tot 25 jaar in de verschillende landen 276 .
Figuur 2.4.16: de duur van pensionering in vergelijking met het beroepsleven verschilt aanzienlijk tussen de lidstaten
Gemiddelde duur van de pensionering en van het beroepsleven, 2022 (jaren)
Opmerkingen: het beroepsleven wordt gerekend vanaf de eerste tewerkstelling en eindigt wanneer de laatste tewerkstelling eindigt.
Bron: gegevens uit het verslag over de toereikendheid van pensioenen 2024
Pijlerkader 7: geïntegreerde beleidsreactie op levensverwachting — zorgen voor toereikende en fiscaal houdbare pensioenen en langdurige zorg
Naarmate de levensverwachting in de EU toeneemt, is het ondersteunen van de levensstandaard op oudere leeftijd van cruciaal belang voor het welzijn van de Europese bevolking. Uiterlijk in 2070 zal de EU-bevolking naar verwachting zowel afnemen (met 4 %) als een grote toename van het aandeel oudere cohorten kennen, met ten minste 30 % voor mensen ouder dan 80 jaar 277 . Om in een vergrijzende samenleving de toereikendheid en de fiscale houdbaarheid van de pensioenen en langdurige zorg te waarborgen, is een brede beleidsmix nodig, waaronder actief en gezond ouder worden, een verlenging van het beroepsleven, en het ondersteunen van aangepaste en flexibele werkregelingen, naast doeltreffende en doelmatige pensioen- en langdurigezorgstelsels. Sociaal-economische ongelijkheden en de toename van atypische arbeidsvormen brengen ook steeds grotere uitdagingen met zich mee met de toename van de levensverwachting, en kunnen verschillende effecten hebben op bepaalde demografische groepen. Tegen deze achtergrond wordt de lidstaten in de aanbeveling van de Raad over toegang tot betaalbare en hoogwaardige langdurige zorg 278 verzocht om te zorgen voor toereikende langdurigezorgdiensten, evenals hoogwaardige werkgelegenheid en eerlijke arbeidsomstandigheden in de zorgsector, waarbij tegemoet wordt gekomen aan de vaardigheidsbehoeften van werknemers, maar ook mantelzorgers worden ondersteund. In de conclusies van de Raad van juni 2024 over de toereikendheid van de pensioenen 279 wordt herhaald dat verdere hervormingen nodig zijn, onder meer door de arbeidsmarktparticipatie, de toegang tot en de bijdragen aan socialebeschermingsstelsels voor iedereen te verbeteren en de toegang tot hoogwaardige en betaalbare gezondheidszorg en langdurige zorg te verbeteren. De Europese zorgstrategie 280 omvat een breed scala aan acties op EU-niveau om de inspanningen van de lidstaten te ondersteunen.
In de vergrijzende samenleving van de EU zullen de vervangingspercentages van de pensioenen de komende vier decennia naar verwachting dalen, terwijl de behoefte aan langdurige zorg nu al groot is en toeneemt. Terwijl het risico van armoede of sociale uitsluiting voor ouderen de afgelopen jaren over het algemeen stabiel is gebleven 281 , zullen de vervangingspercentages van de pensioenen 282 voor een standaardloopbaan van veertig jaar zowel voor vrouwen als voor mannen in de meeste EU-landen dalen (in sommige gevallen met meer dan 20 procentpunt). Vergeleken met 2022 zullen de waarden voor 2062 naar verwachting slechts in zeven landen hoger zijn — zie de figuur. Er worden grote dalingen verwacht in Nederland en Hongarije (zij het vanaf hoge niveaus), Polen, Zweden, Letland en, in mindere mate, Roemenië en Bulgarije. Gematigde stijgingen worden verwacht in Denemarken, Litouwen, Malta en Griekenland, en een sterkere stijging in Estland (maar vanaf een laag niveau). Dit houdt in dat de toereikendheid van de pensioenen steeds vaker afhankelijk zal zijn van de duur van de loopbaan 283 . Tegelijkertijd zouden lagere pensioenen het ook moeilijker maken om de eigen bijdragen voor langdurige zorg te dekken. Zoals uit de figuur blijkt, kunnen de eigen bijdragen voor langdurige zorg (thuiszorg) zeer hoog zijn voor mensen met ernstige zorgbehoeften, en bestaan er grote verschillen tussen de EU-landen. In elf lidstaten (Kroatië, Tsjechië, Frankrijk, Griekenland, Italië, Letland, Litouwen, Portugal, Slowakije, Slovenië en Spanje) worden dergelijke eigen bijdragen geraamd op meer dan de helft van het mediane besteedbare inkomen na overheidssteun. Uit gegevens blijkt ook dat mensen met een laag inkomen en gematigde zorgbehoeften in tien EU-landen meer dan de helft van hun inkomen aan thuiszorg zouden moeten besteden. Voor mensen met ernstige zorgbehoeften zouden de gemiddelde eigen bijdragen ongeveer 80 % van hun besteedbare inkomen bedragen 284 .
De vervangingspercentages van de pensioenen zullen naar verwachting dalen, terwijl de kosten van langdurige zorg een aanzienlijk deel van het inkomen van ouderen uitmaken en naar verwachting zullen stijgen
Netto theoretische vervangingspercentages van de pensioenen, een loopbaan van veertig jaar die eindigt op de pensioengerechtigde leeftijd, gemiddelde verdiener, 2022 en 2062 (mannen, procentpunt, EU-27) en eigen bijdragen voor langdurige zorg (thuiszorg) voor ernstige behoeften als aandeel van het mediane besteedbare inkomen na overheidssteun (beide geslachten, EU-27-lidstaten en OESO)
Opmerking: het aandeel is berekend over alle respondenten. Ramingen worden berekend aan de hand van gelijkwaardige situaties die zijn gekoppeld aan enquêtegegevens. Ernstige behoeften komen overeen met ongeveer 41,25 uur zorg per week. De waarden van de eigen bijdragen in CZ zijn zeer hoog (477 %) in vergelijking met andere ramingen en worden daarom niet weergegeven om vergelijking met andere ramingen te vergemakkelijken. De volgende gegevens hebben betrekking op subnationale gebieden: BE (Vlaanderen), EE (Tallinn), IT (Zuid-Tirol) en AT (Wenen). Er zijn geen gegevens beschikbaar voor BG, CY en RO (geen lid van de OESO).
Bron: eigen berekeningen van de Commissie, op basis van gegevens van de OESO en de lidstaten. Verslag over de toereikendheid van de pensioenen 2024 en OESO-analyse op basis van de OESO-vragenlijst over sociale bescherming bij langdurige zorg, Share (ronde 8, 2019, behalve PT, dat verwijst naar ronde 6, 2015) en Tilda (ronde 3, 2015).
De lidstaten blijven maatregelen nemen om de toereikendheid en de fiscale houdbaarheid van de pensioenen te waarborgen, terwijl zij ook investeren in langdurige zorg en deze hervormen. Tsjechië en Slowakije hebben de mogelijkheden voor vervroegde uittreding beperkt en de pensioentarieven zodanig aangepast dat ouderen meer worden gestimuleerd om langer door te werken. Ierland heeft stimulansen geïntroduceerd om de pensionering uit te stellen. Kroatië heeft gezorgd voor meer stimulansen om zich in te schrijven voor bedrijfspensioenen. Om gepensioneerden met een laag inkomen te ondersteunen, heeft Spanje het niet-premiegebonden pensioen verhoogd met 6,9 % en heeft Portugal de solidariteitstoeslag voor ouderen verhoogd met 23,0 % 285 . De Estse hervorming van de langdurige zorg heeft tot doel de eigen bijdragen te verlagen, de omstandigheden van het zorgpersoneel te verbeteren en thuiszorgdiensten uit te breiden, met aanvullende financiële steun voor gemeenten op basis van hun aantal ouderen. Met de Sloveense hervorming van de langdurige zorg is een uitgebreide reeks diensten geïntroduceerd, waaronder e-gezondheidszorg en diensten voor het behoud van onafhankelijkheid, om een evenwichtige mix van zorgopties voor ouderen te waarborgen. Griekenland werkt aan een strategie voor langdurige zorg, met inbegrip van hervormingen om ervoor te zorgen dat de diensten betaalbaar, duurzaam en toegankelijk zijn. De Franse strategie “Gezond ouder worden” omvat maatregelen om afhankelijkheid uit te stellen, sociale woningen aan te passen voor ouder wordende huurders, thuiszorgmedewerkers te ondersteunen en extra professionals aan te nemen in instellingen voor langdurige zorg voor ouderen. Roemenië heeft pensioenhervormingen doorgevoerd om de fiscale houdbaarheid en de toereikendheid van de pensioenen te verbeteren. Met een nieuwe pensioenwet is een nieuwe berekeningsformule ingevoerd, waarbij verstoringen zoals correctie-indexen en ongelijke bijdrageperioden werden weggenomen, terwijl ook een langer beroepsleven werd bevorderd door vrijwillige verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd te stimuleren en vervroegde uittreding te beperken.
De huidige structurele uitdagingen van de beschikbaarheid, betaalbaarheid en kwaliteit van langdurige zorg zullen naar verwachting toenemen naarmate de bevolking verder vergrijst. Het aantal mensen in de EU dat mogelijk langdurige zorg nodig zal hebben, zal naar verwachting toenemen van 31,2 miljoen in 2022 tot 33,2 miljoen in 2030 en 37,8 miljoen in 2050 286 . Volgens de gegevens van 2019 had 26,6 % van de mensen van 65 jaar of ouder die in particuliere huishoudens wonen, in de EU langdurige zorg nodig, met duidelijke verschillen naar geslacht (32,1 % van de vrouwen tegenover 19,2 % van de mannen) 287 . Personen die langdurige zorg nodig hebben, hebben vaak beperkte toegang tot formele diensten, wat leidt tot onvervulde zorgbehoeften of een buitensporige belasting van mantelzorgers. In 2019 maakte 46,6 % van de mensen van 65 jaar of ouder met ernstige moeilijkheden bij de persoonlijke verzorging of huishoudelijke activiteiten in de EU melding van een onvervulde behoefte aan hulp bij dergelijke activiteiten. Dit was veel sterker uitgesproken bij mensen in het laagste inkomenskwintiel (51,2 %) ten opzichte van personen in het hoogste inkomenskwintiel (39,9 %).
Figuur 2.4.17: er bestaan grote verschillen in de beschikbaarheid van werknemers in de langdurige zorg tussen de lidstaten
Werknemers in de langdurige zorg per 100 personen van 65+, 2023
Opmerking: werknemers in de langdurige zorg worden geselecteerd door de sectorcodes (NACE) 87.1, 87.3, 88.1 en beroepencodes (ISCO) 2221, 2264, 2266, 2634, 2635, 3221, 3255, 5321, 5322 over elkaar te leggen.
Bron: Eurostat, speciale extractie uit de EU-arbeidskrachtenenquête.
Problemen met de toegang tot langdurige zorg worden verergerd door tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden. In 2023 waren 3,1 miljoen werknemers werkzaam in de sector langdurige zorg in de EU, ongeveer 1,5 % van de gehele beroepsbevolking. De omvang van de sector langdurige zorg kan in de praktijk groter zijn, aangezien in de bovenstaande cijfers niet ten volle rekening wordt gehouden met huishoudelijk personeel dat actief is in langdurige zorg, en in de sector ook in aanzienlijke mate zwart wordt gewerkt. Terwijl de bevolking van 65+ tot 2035 met 23 % zal groeien, is de verwachte werkgelegenheidsgroei in de zorgsector slechts 7 %. Er kunnen daarom aanzienlijke tekorten worden verwacht voor gezondheidswerkers, vakspecialisten op het gebied van de gezondheidszorg en verzorgend personeel 288 . Op basis van de meest recente gegevens van de arbeidskrachtenenquête waren er in de EU in 2023 gemiddeld 3,2 werknemers in de langdurige zorg per 100 personen van 65+. Er waren echter grote verschillen tussen de lidstaten, variërend van 0,2 in Griekenland tot 10,4 in Zweden — zie figuur 2.4.17. De sector heeft te lijden onder een lage aantrekkelijkheid, die te wijten is aan moeilijke arbeidsomstandigheden en relatief lage lonen, alsook aan een hoger aandeel tijdelijke contracten (16,6 % tegenover 13,5 % voor alle werknemers) 289 . De hoge prevalentie van onvrijwillig deeltijdwerk draagt ook bij aan de relatief lage aantrekkelijkheid in verschillende lidstaten, zoals in Kroatië (met 55,8 % voor werknemers in de langdurige zorg tegenover 22,6 % voor alle werknemers) en in Bulgarije (met 52,4 % voor werknemers in de langdurige zorg tegenover 38,0 % voor alle werknemers). Huishoudelijk personeel en inwonende zorgverleners, vaak mobiele werknemers uit de EU of uit derde landen, kunnen worden geconfronteerd met bijzonder moeilijke arbeidsomstandigheden en moeilijkere toegang tot sociale bescherming. Dit geldt met name voor mensen die zwartwerken in de zorg.
Figuur 2.4.18: de prevalentie van onvervulde behoeften aan medische zorg steeg, gematigd voor de meeste lidstaten en in grote mate voor enkele lidstaten
Zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg, niveaus van 2023 en veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar (%, kernindicator van het sociaal scorebord)
Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Onderbreking in de reeks voor HR. Geraamde waarde voor DE.
Bron: Eurostat [ tespm110 ], EU-SILC.
Het percentage mensen dat melding maakt van onvervulde behoeften aan medische zorg is gemiddeld licht gestegen, grotendeels als gevolg van aanzienlijke stijgingen in enkele lidstaten. In 2023 bedroeg het percentage mensen dat melding maakt van onvervulde behoeften aan medische zorg 2,4 % in de EU, wat 0,2 procentpunt meer is dan in 2022. Hoewel er in de meeste lidstaten een stijging werd geregistreerd, was de omvang van de totale verandering het gevolg van enkele lidstaten, die de grootste aandelen registreerden en sterke stijgingen ervoeren (namelijk Estland, Griekenland, Letland en Finland) — zie figuur 2.4.18. Met stijgingen van 1,4 procentpunt tot 3,8 procentpunt en niveaus van 7,8 % tot 12,9 % bevonden deze vier landen zich allemaal in “kritieke situaties”, als gevolg van hoge kosten in Griekenland en lange wachtlijsten in de andere drie landen. Roemenië kende weliswaar een stijging die onder het EU-gemiddelde lag, maar registreerde ook een relatief hoog aandeel van 5,2 % (voornamelijk vanwege financiële redenen), in een situatie die in 2023 “in de gaten te houden” was. De laagste cijfers werden opgetekend in Cyprus, Malta, Duitsland, Nederland en Tsjechië, allemaal onder 0,5 %. De onvervulde behoeften aan medische zorg waren in sommige landen tweemaal zo groot binnen het armste vijfde deel van de bevolking dan voor de algemene bevolking (bv. 23,0 % tegenover 11,6 % in Griekenland, 13,9 % tegenover 7,8 % in Letland en 9,3 % tegenover 5,2 % in Roemenië). Er werden ook regionale verschillen geregistreerd binnen de lidstaten, met de grootste verschillen in Italië, Roemenië en Duitsland (zie figuur 10 in bijlage 5).
2.4.2 Maatregelen van de lidstaten
Verschillende lidstaten hebben maatregelen genomen om de toereikendheid van de minimale inkomenssteun te verbeteren. Terwijl in de meeste landen de uitkeringen voor een minimuminkomen elk jaar worden geactualiseerd om rekening te houden met de ontwikkelingen van de kosten van levensonderhoud, is dit in sommige lidstaten niet het geval en worden verhogingen nog naar goeddunken doorgevoerd. Zo heeft Griekenland in 2024 voor het eerst sinds de invoering van de regeling in november 2018 zijn uitkering voor een gegarandeerd minimuminkomen verhoogd (met 8 %). Na een ingrijpende hervorming in 2023 zal Letland zijn uitkering voor een gegarandeerd minimuminkomen verder verhogen om te voldoen aan een uitspraak van het Grondwettelijk Hof, dat de vorige bedragen niet toereikend achtte om een waardig leven te garanderen.
Sommige lidstaten hebben hun minimuminkomensregelingen breder hervormd. Roemenië heeft in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan in 2024 zijn uitkering voor een minimuminkomen vervangen door een regeling (Venitul Minim de Incluziune) met een betere toereikendheid, regelmatige indexering van de uitkeringen en meer steun voor begunstigden om de arbeidsmarkt (opnieuw) te betreden. Italië heeft vanaf 2024 ook zijn bestaande minimuminkomensregeling (Reddito di Cittadinanza, ingevoerd in 2019) vervangen door een restrictievere regeling (Assegno di Inclusione), met uitsluiting van personen in de werkende leeftijd die als inzetbaar worden beschouwd. Deze personen hebben nu toegang tot een nieuwe aparte regeling (Supporto per la Formazione e il Lavoro) in het kader waarvan tijdelijke inkomenssteun worden geboden (twaalf maanden, niet verlengbaar) in combinatie met steun voor opleiding en werkgelegenheid. Frankrijk heeft ook de prikkels voor re-integratie op de arbeidsmarkt versterkt door in zijn wet voor volledige werkgelegenheid te bepalen dat begunstigden van een minimuminkomen (Revenu de solidarité active) uiterlijk op 1 januari 2025 automatisch moeten worden ingeschreven bij de openbare dienst voor arbeidsvoorziening (France Travail).
De lidstaten hebben hun inspanningen voortgezet om de toegang tot en de kwaliteit van sociale diensten te verbeteren. In augustus 2024 heeft Bulgarije, in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan, een nationaal overzicht van sociale diensten vastgesteld om lacunes in het aanbod in kaart te brengen en de investeringsbehoeften vast te stellen. In Letland moeten wijzigingen van de wet inzake sociale diensten en sociale bescherming om een minimumpakket van op lokaal niveau te verlenen sociale diensten vast te stellen, nog worden goedgekeurd. Roemenië heeft in april 2024 een nieuwe wet tot hervorming van het stelsel van sociale diensten vastgesteld om de kwaliteitsnormen voor de zorg aan te scherpen en de rol van inspecteurs te versterken. Slowakije heeft een tijdelijke maatregel ingevoerd, die van kracht is tot 1 december 2025, om de financiële bijdrage voor het verlenen van sociale diensten te verhogen om de beschikbaarheid van die diensten en de loonvoorwaarden in de sector te verbeteren.
De lidstaten hebben maatregelen genomen om de toegang tot energie te ondersteunen en hebben in veel gevallen bestaande tijdelijke maatregelen verlengd. Zo heeft Luxemburg in juli 2023 een pakket maatregelen ingevoerd dat onder meer was bedoeld om de elektriciteitsrekeningen van particuliere huishoudens te stabiliseren met een overheidssubsidie voor de periode januari-december 2023, die later werd verlengd tot 2024. Er zijn andere wetten vastgesteld om huishoudens minder afhankelijk te maken van fossiele brandstoffen en om hun omschakeling naar hernieuwbare energie te bevorderen. In 2024 verlengde Spanje de maatregelen waarbij de energiemarkten en gastarieven en de garantie van energie- en watervoorziening voor kwetsbare of sociaal uitgesloten consumenten zijn geregeld. Malta heeft zijn pakket steunmaatregelen en subsidies op energiegebied (vastgesteld in 2022) verlengd tot 2026. Roemenië heeft de geldigheid van zijn energievoucher, die aan kwetsbare mensen wordt toegekend ter vergoeding van de energieprijzen, verlengd tot het voorjaar van 2024. Sommige lidstaten hebben ook structurele maatregelen genomen om energiearmoede aan te pakken. Zo heeft Bulgarije in november 2023 een wettelijke definitie van energiearmoede en energiekwetsbaarheid vastgesteld en een verbod op het afsluiten van de elektriciteitsvoorziening voor energiekwetsbare personen ingevoerd. In januari 2024 heeft Portugal zijn nationale langetermijnstrategie voor de bestrijding van energiearmoede 2023-2050 vastgesteld, evenals maatregelen om de digitale kloof en territoriale ongelijkheden bij de toegang tot digitale communicatie aan te pakken, zoals vaart maken met plannen voor een volledige dekking van glasvezelnetwerken. Italië werkt aan een financieel instrument om de energie-efficiëntie van openbare gebouwen te verbeteren, in het kader van het REPowerEU-hoofdstuk van zijn herstel- en veerkrachtplan.
In 2023-2024 hebben sommige lidstaten maatregelen genomen om de toegang tot sociale bescherming, met name werkloosheidsuitkeringen, te verbeteren voor specifieke groepen, zoals zelfstandigen. Italië heeft de regeling ter bescherming van freelance professionals tegen grote dalingen van het arbeidsinkomen, ISCRO (Indennità straordinaria di continuità reddituale e operative), die tijdelijk was ingevoerd in 2021-2023, permanent gemaakt vanaf 2024. Polen heeft de vrijstelling van de socialezekerheidsbijdragen voor startende zelfstandigen met twaalf maanden verlengd (vanaf augustus 2023). Hoewel dit de financiële lasten van startende zelfstandigen verlicht, beperkt het ook hun toekomstige rechten op socialezekerheidsuitkeringen bij ouderdom en invaliditeit. In Griekenland werd de aanvullende uitkering ter bescherming van het moederschap uitgebreid naar zelfstandige vrouwen, freelancers en boerinnen die sinds september 2023 zijn bevallen. Bovendien werd de werkloosheidsuitkering met middelentoets voor zelfstandigen en freelancers verhoogd. Litouwen heeft in 2023 een voorstel ingediend tot wijziging van de wet op de werkloosheidsverzekering om de duur van de minimaal vereiste bijdragen te verkorten (van twaalf naar negen maanden in de laatste dertig maanden) en om de verzekering uit te breiden naar alle groepen zelfstandigen. In Cyprus omvat het herstel- en veerkrachtplan een herziene wet op de sociale verzekering die bij het parlement is ingediend en die tot doel heeft de sociale zekerheid uit te breiden naar zelfstandigen, in het bijzonder met betrekking tot arbeidsongevallen en beroepsziekten en ouderschapsverlof. In Estland is een wet voorgesteld om het huidige dualistische stelsel van werkloosheidsuitkeringen en werkloosheidsverzekeringen vanaf 2026 te vervangen door één enkel werkloosheidsverzekeringsstelsel en dit stelsel toegankelijk te maken voor werknemers met een beperkt arbeidsverleden. Estland is ook voornemens om uiterlijk in mei 2025 opties voor te stellen om de dekking van de werkloosheidsverzekering uit te breiden naar zelfstandigen.
Beleidsmaatregelen om de toegang tot sociale bescherming te verbeteren waren ook gericht op mensen met atypische vormen van werk. In Roemenië trad in januari 2024 de wet in werking die de tewerkstelling van huishoudelijk personeel formaliseert en toegang geeft tot pensioenen en ziektekostenverzekeringen, waarbij huishoudelijk personeel in de vorm van vouchers wordt betaald, socialezekerheidsbijdragen betaalt en zijn ziektekosten vergoed krijgt (d.w.z. gratis toegang tot een basispakket van gezondheidsdiensten). In mei 2024 heeft Spanje de werkloosheidssteun vereenvoudigd en verbeterd om deze toegankelijk te maken voor mensen die hun bijdrageplichtige uitkeringen hebben uitgeput of die niet lang genoeg hebben bijgedragen om in aanmerking te komen. Ook is deze steun uitgebreid naar werknemers in de landbouw. Het land heeft ook de stimulansen voor arbeidsovereenkomsten en verbetering van de sociale bescherming voor kunstenaars versterkt en heeft vanaf januari 2024 de socialezekerheidsdekking voor stagiairs gereguleerd, zowel voor betaalde als onbetaalde stagiairs. Tot slot nam Spanje in maart 2023 maatregelen om het niveau van de socialezekerheidsbijdragen voor huishoudelijk personeel te waarborgen. In Slovenië werd met de wijzigingen van 2023 van de wet gezondheidszorg en zorgverzekering (1992), in het kader van een hervorming van het herstel- en veerkrachtplan, de vrijwillige ziektekostenverzekering voor alle categorieën verzekerden ingetrokken en werd de wettelijke ziekteverzekeringsbijdrage verhoogd (ook voor zelfstandigen), met ingang van 2024. Tsjechië heeft de wetgeving gewijzigd die van toepassing is op “overeenkomsten om werk te verrichten” door de registratie ervan verplicht te stellen vanaf juli 2024 en de dekking van de sociale verzekering uit te breiden naar dit soort overeenkomsten vanaf 2025, onder dezelfde voorwaarden als voor gewone werknemers. In Cyprus werd in 2023 een wet vastgesteld ter verbetering van de rechten van werknemers, waaronder werknemers met atypische vormen van werk en oproepkrachten.
De kinder- en gezinstoelagen werden in verschillende lidstaten verhoogd, vooral voor eenoudergezinnen. In Bulgarije steeg de uitkering voor alleenstaande moeders die kinderen jonger dan drie jaar opvoeden met 83 % per maand. Tegelijkertijd werden de inkomensdrempels voor algemene kinderbijslag verhoogd en ontvingen huishoudens die deze bijslag ontvingen tussen december 2023 en februari 2024 een eenmalige betaling om de vervoerskosten te helpen dekken. In Portugal steeg de kinderbijslag voor de meeste begunstigden, maar in sterkere mate voor eenoudergezinnen. Vanaf 2024 bedraagt de Portugese gezinstoelage 100 EUR per maand, met een aanvullende “jeugdgarantie”-uitkering voor kinderen in extreme armoede ten bedrage van 122 EUR per maand. In Roemenië stijgt het bedrag van de kinderbijslag met ingang van 1 januari 2024 met het inflatiepercentage van het voorgaande jaar. Ondertussen steeg de opvoedingsuitkering voor ouders van tweelingen, drielingen en meerlingen met 50 %. Twee van de nationale eenmalige geboortetoelagen werden ook verhoogd. In Bulgarije stegen de gezinstoelagen met maar liefst 50 %. Ook Griekenland verhoogde de toelage afhankelijk van het aantal kinderen met terugwerkende kracht vanaf 2023.
In sommige lidstaten werd de steun voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang verhoogd, terwijl verschillende andere maatregelen werden genomen om het probleem van armoederisico’s voor kinderen aan te pakken. In Ierland werd de subsidie om de kosten van kinderopvang uit te stellen met 51 % verhoogd, terwijl deze in Italië werd verhoogd tot 3 600 EUR per jaar voor kinderen die op of na 1 januari 2024 zijn geboren, onder bepaalde voorwaarden. Italië is in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan ook het aantal beschikbare plaatsen in structuren voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang aan het verhogen en zal naar verwachting uiterlijk medio 2026 meer dan 150 000 plaatsen creëren voor kinderen van nul tot zes jaar. Ook in Bulgarije zal voor- en vroegschoolse educatie en opvang profiteren van aanvullende investeringen (ESF+ en nationale begroting) die zijn gericht op het vergroten van de inclusiviteit ervan. Kroatië heeft in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan een nieuw model voor de financiering van voorzieningen voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang vastgesteld, dat tot doel heeft de beschikbaarheid en betaalbaarheid van dergelijke voorzieningen te vergroten. Spanje is voornemens om in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan ten minste duizend ondersteunende eenheden voor kwetsbare studenten in schooldistricten op te zetten, alsook een programma om voedsel en andere basisproducten aan te bieden aan gezinnen met minderjarigen. Malta heeft de regeling uitgebreid in het kader waarvan gratis IT-apparatuur aan leerlingen wordt verstrekt. Roemenië verstrekt een dagelijkse maaltijd aan ongeveer 650 000 kansarme kinderen op 2 200 scholen.
Sommige landen richtten zich op het verbeteren van het algemene gehandicaptenbeleid, terwijl andere hun invaliditeitsuitkeringen versterkten. Zo heeft Griekenland de nationale strategie voor de rechten van personen met een handicap geactualiseerd voor de jaren 2024-2030. Het land heeft ook het proefprogramma voor persoonlijke bijstand en de beoordeling van handicaps voltooid, dat in 2025 zal worden ingevoerd. Bulgarije heeft de toereikendheid van de maandelijkse uitkering voor kinderen met een handicap verbeterd. Malta heeft de toelage verhoogd voor ouders die zorgen voor kinderen met ernstige handicaps. In Italië is in het kader van het herstel- en veerkrachtplan in 2024 een hervorming ter ondersteuning van de autonomie van personen met een handicap volledig uitgevoerd, waarbij de beoordeling van en toegang tot gepersonaliseerde ondersteunende diensten is verbeterd. In overeenstemming met de hervorming worden via een investering in het herstel- en veerkrachtplan geïndividualiseerde projecten ondersteund, waarmee huisvestings- en ICT-oplossingen worden geboden aan personen met een handicap.
De lidstaten nemen regelgevende en niet-regelgevende maatregelen waarmee huurtoeslag wordt aangeboden of uitgebreid om de toegang tot betaalbare huisvesting te verbeteren voor huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare groepen zoals jongeren. Luxemburg heeft in augustus 2023 wetswijzigingen in het kader voor huisvestingssteun ingevoerd om prioriteit te geven aan steun voor minder welgestelde huishoudens, nadat het in mei 2023 al een verhoging van de huursubsidie voor huishoudens met kinderen en een huurbonus voor jonge werknemers had ingevoerd. Malta heeft in 2024 zijn regeling inzake huisvestingstoelagen voor particuliere huur hervormd tot een maximumbedrag van 6 000 EUR per jaar, en tegelijkertijd ook een geïntegreerd zorgplan ingevoerd voor huurders met aanzienlijke huurachterstanden. In mei 2024 heeft Portugal het huisvestingspakket Construir Portugal goedgekeurd, dat huisvestingsstimulansen voor jongeren omvat zoals uitgebreide toegang tot huursubsidies.
Tegen de achtergrond van de hoge kosten van levensonderhoud zijn de lidstaten maatregelen blijven nemen om de levensstandaard van gepensioneerden te ondersteunen, met name die met een minimum- of laag pensioen. In Bulgarije werd besloten om alle pensioenen, met inbegrip van het sociale pensioen, in juli 2024 met 11 % te verhogen om rekening te houden met de hoge inflatie. Evenzo werd in Slowakije besloten tot een uitzonderlijke opwaardering van de pensioenuitkeringen. In Portugal werd de referentiewaarde van de solidariteitstoeslag voor ouderen verhoogd met 23 %, en in Malta werd de toelage voor senioren die de leeftijd van tachtig jaar bereiken, verhoogd van 50 EUR naar 450 EUR per jaar. In Roemenië werd met de pensioenwet van december 2023 een mechanisme geïntroduceerd voor de indexering van sociale uitkeringen voor mensen met een klein ouderdomspensioen. Tot slot werden de premiegebonden pensioenen in Spanje met 3,8 % verhoogd, met een bovengrens van 3 175 EUR, terwijl de niet-premiegebonden pensioenen en minimuminkomens met 6,9 % werden verhoogd.
Om de toereikendheid en de fiscale houdbaarheid van hun pensioenstelsels te versterken, zijn de lidstaten maatregelen blijven nemen om de arbeidsmarktparticipatie van ouderen te vergroten, en hebben zij ook enkele parametrische hervormingen doorgevoerd. Ierland heeft maatregelen genomen die mensen de keuze geven om tot en na de pensioengerechtigde leeftijd te blijven werken. In Slowakije werden de voorwaarden voor vervroegde uittreding aangescherpt via wijzigingen in de berekening van de vereiste werkduur en van de procentuele reductie in het pensioenbedrag. Ook Tsjechië heeft vervroegde uittreding beperkt. In Finland werd in januari 2024 een belastinghervorming doorgevoerd waarmee gepensioneerden ouder dan 65 met een pensioen sterker worden gestimuleerd om te werken. Italië heeft met ingang van 2024 de vereiste leeftijd voor toegang tot de vervroegde-uittredingsregeling inzake een sociaal voorschot op het pensioen (APE Sociale) verhoogd van 63 jaar naar 63 jaar en 5 maanden, en voor de regeling “Option Women” ook van 60 jaar naar 61 jaar. In Duitsland werd met het “Pensioenpakket II” een nieuwe component in de financiering van de wettelijke pensioenverzekering geïntroduceerd — het zogenaamde “generatiekapitaal” — die bestaat uit een kapitaalvoorraad die wordt opgebouwd door middel van leningen uit de bondsbegroting en de overdracht van eigen middelen van de bondsregering. De daarmee samenhangende rendementen worden gebruikt om de premiepercentages van de pensioenverzekering te stabiliseren, die naar verwachting stabiel zullen blijven op 18,6 % tot 2027 en daarna zullen stijgen tot 22,3 % uiterlijk in 2035. Sommige landen hebben stappen ondernomen om flexibele pensioneringstrajecten mogelijk te maken. Zo heeft Spanje tijdelijk de mogelijkheid van gedeeltelijke pensionering met een afbouwovereenkomst (contrato de relevo) in de be- en verwerkende industrie uitgebreid, waardoor mensen op 61-jarige leeftijd toegang krijgen tot een deel van hun pensioen en tot 80 % minder kunnen gaan werken. Ook in Tsjechië zijn ingrijpende hervormingen van zijn herstel- en veerkrachtplannen gepland om de toereikendheid en de fiscale houdbaarheid van de pensioenen in stand te houden.
Sommige landen hebben stappen ondernomen om de opneming van aanvullende pensioenen te bevorderen. Kroatië heeft nieuwe regels ingevoerd die bedrijven die verplichte en vrijwillige pensioenfondsen beheren en pensioenverzekeraars de nodige flexibiliteit bieden om de reële waarde van de activa van de verzekerde te behouden. Er is nu een eenmalige betaling van maximaal 20 % van de totale gekapitaliseerde fondsen in de bedrijfspensioenfondsen mogelijk. In Ierland is een wetsvoorstel ingediend voor een pensioenspaarregeling met automatische inschrijving, met de mogelijkheid om na zes maanden af te zien van deelname.
De lidstaten hebben verschillende maatregelen genomen om de toegang tot gezondheidszorgdiensten en de kwaliteit van de zorg te verbeteren. Ierland heeft de criteria om in aanmerking te komen voor de regeling inzake de GP visit card (huisartsenkaart) uitgebreid, waardoor in 2023 nog eens een half miljoen mensen gratis huisartsenzorg konden krijgen (het blijft daarbij de enige lidstaat zonder universele dekking voor eerstelijnsgezondheidszorg). Italië investeert in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan in nieuwe gezondheidszorgfaciliteiten (zoals lokale ziekenhuizen en gezondheidscentra) en in telegeneeskunde, met als doel de gezondheidszorg dichter bij de patiënten te brengen. Vanaf 2023 worden via het herstel- en veerkrachtplan ook apotheken in kleine gemeenten ondersteund om de toegang tot gezondheidszorg in landelijke en afgelegen gebieden te verbeteren. Bovendien heeft Italië Wet 107 van juli 2024 vastgesteld, waarbij een monitoring- en controlesysteem wordt ingevoerd om de wachtlijsten in de nationale gezondheidszorg terug te dringen. In elke regio zal een regionale manager voor bijstand op het gebied van gezondheidszorg (RUAS) worden aangesteld om geconstateerde problemen aan te pakken. De nationale assemblee van Bulgarije heeft in april 2024 de nationale gezondheidsstrategie 2030 vastgesteld als een hervorming van zijn herstel- en veerkrachtplan, waarmee naar verwachting de toegang tot gezondheidsdiensten in het hele land zal worden verbeterd.
Er zijn ook stappen ondernomen om de patiëntgerichte eerstelijnszorg, de geïntegreerde zorg en de digitale gezondheidszorg te versterken. Zo heeft Litouwen bij wijze van proef een nieuwe pendeldienst opgezet voor patiënten die om gezondheids-, sociale of economische redenen geen gebruik kunnen maken van individueel of openbaar vervoer, om de patiëntgerichtheid te versterken en de toegang tot gezondheidszorgdiensten te verbeteren. Om de digitalisering van de gezondheidszorg te stimuleren, heeft Duitsland de “digitale wet” aangenomen, die in maart 2024 van kracht is geworden. Portugal heeft via maatregelen in het nationale herstel- en veerkrachtplan in 2023 ook rechtshandelingen vastgesteld tot herziening van de organisatie en werking van eerstelijnszorgdiensten om de rol daarvan in de nationale gezondheidszorg te versterken. In augustus 2023 heeft Letland een digitale gezondheidsstrategie goedgekeurd, die tot doel heeft de beschikbaarheid van gegevens, de interoperabiliteit en de digitale diensten te verbeteren. In Oostenrijk omvat de hervorming van de gezondheidszorg 2024-2028 maatregelen om de eerstelijnszorg te versterken en digitale gezondheidsdiensten uit te breiden.
De lidstaten hebben ook maatregelen genomen om het tekort aan gezondheidswerkers aan te pakken en het behoud van personeel te verbeteren. In juli 2023 is in Zweden een wet in werking getreden waarbij de beroepstitel van verpleeghulpen wordt geregeld en die is opgenomen in het herstel- en veerkrachtplan. Vanaf september 2023 moeten studenten huisartsgeneeskunde in Frankrijk een extra jaar postuniversitaire opleiding volgen in de ambulante zorg, bij voorkeur in minder goed bediende gebieden. In december 2023 heeft Estland, in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan, de wetgeving gewijzigd om verpleegkundigen aan te moedigen in afgelegen gebieden te werken, terwijl Litouwen wijzigingen in rechtshandelingen heeft aangebracht om de loopbaanontwikkeling van gezondheidswerkers te verbeteren. In januari 2024 heeft Denemarken een nieuwe wet uitgevaardigd over het overhevelen van een aantal specifieke taken van artsen naar verpleegkundigen. In maart 2024 heeft België twee wetten vastgesteld waarbij de rol van gevorderde praktijkverpleegkundigen wordt gedefinieerd en hun klinische activiteiten en voorwaarden worden gespecificeerd. Nieuwe wetgeving in Griekenland in mei 2024 staat zelfstandig gevestigde artsen toe om samen te werken met openbare ziekenhuizen, medische procedures uit te voeren en deel te nemen aan poliklinische behandelingen en operaties buiten de normale werktijden. In Italië wordt via het herstel- en veerkrachtplan in de periode 2021-2026 de toekenning van 2 700 extra studiebeurzen in de algemene geneeskunde ondersteund om bij te dragen aan de beschikbaarheid van medisch personeel.
Er zijn maatregelen genomen om de volksgezondheid te verbeteren door de nadruk te leggen op ziektepreventie en gezondheidsbevordering, met name voor de geestelijke gezondheid. In Luxemburg werd in juli 2023 het nieuwe nationale plan voor geestelijke gezondheid 2024-2028 gepubliceerd. In Portugal werd in het kader van het herstel- en veerkrachtplan een nieuwe wet op de geestelijke gezondheid vastgesteld waarbij de rechten van geesteszieken en ook de verplichte ziekenhuisopname of behandeling worden geregeld. Estland werkt aan een zelfmoordpreventieplan, dat eind 2024 wordt verwacht. In augustus 2023 heeft Roemenië het nationale kankerregister opgericht onder het beheer van het nationaal instituut voor volksgezondheid. Roemenië heeft in oktober 2023 ook de nationale vaccinatiestrategie 2023-2030 vastgesteld. In Spanje heeft de interterritoriale raad in april 2024 het plan ter preventie en bestrijding van roken 2024-2027 goedgekeurd.
Een aantal lidstaten streefde ernaar de betaalbaarheid, beschikbaarheid en kwaliteit van langdurigezorgdiensten te versterken en de uitdagingen aan te pakken waarvoor formele en informele zorgverleners worden zich gesteld zien. In december 2023 heeft Slovenië een nieuwe wet inzake langdurige zorg vastgesteld waarin de bronnen en methoden van stabiele overheidsfinanciering van langdurige zorg worden vastgesteld, waaronder een nieuwe verplichte sociale zekerheidsbijdrage voor langdurige zorg met ingang van 1 januari 2025. In de wet worden ook voorwaarden vastgesteld voor de verlening van hoogwaardige en veilige langdurigezorgdiensten. In Estland is op 1 juli 2023 de hervorming van de zorg in werking getreden, waarin de wijze waarop langdurige zorg wordt gefinancierd is vastgelegd, de eigen bijdragen worden verlaagd en wordt gewaarborgd dat zorgontvangers met een laag inkomen worden geholpen om hun zorgkosten te betalen. Het land heeft ook meer gedetailleerde minimale kwaliteitseisen vastgesteld voor algemene zorg en thuiszorg en heeft, in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan, in februari 2024 zijn actieplan voor een geïntegreerd zorgmodel gewijzigd, waarin de rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken actoren worden vastgelegd en de toekomstige financiering van het systeem wordt bepaald. Finland gebruikt sinds 2023 het Resident Assessment Instrument (RAI) voor het beoordelen van de behoeften aan diensten en het functioneel vermogen van ouderen. Bovendien is bij de Finse wet vereist dat maatschappelijk werkers dringende behoeften aan hulp onmiddellijk beoordelen, te beginnen binnen zeven werkdagen na contact met de cliënt of zijn vertegenwoordigers. Italië heeft in het kader van zijn herstel- en veerkrachtplan een volledige hervorming doorgevoerd om de leefomstandigheden van niet-zelfredzame ouderen te verbeteren door de toegang tot gezondheidszorg en sociale diensten te vereenvoudigen, een multidimensionale beoordeling te geven en geïndividualiseerde projecten vast te stellen waarmee de-institutionalisering wordt bevorderd. In maart 2024 heeft Bulgarije een strategie goedgekeurd voor de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen in de sociale sector (tot 2030) om de arbeidsomstandigheden in de sociale sector en de vaardigheden en competenties te verbeteren, meer werknemers aan te trekken, onderwijstrajecten beter op elkaar af te stemmen en meer motivatie en ondersteuning te bieden. Zweden heeft in juli 2023 een beschermde beroepstitel voor verpleeghulpen ingevoerd om de kwaliteit en veiligheid van de zorg te waarborgen, en heeft tot dusver 73 196 certificaten afgegeven. Frankrijk heeft met ingang van april 2024 verschillende maatregelen ingevoerd voor thuiszorgmedewerkers, waaronder een beroepskaart, jaarlijkse mobiliteitssteun en een vaste vergoeding voor reistijd. Portugal heeft in 2023 zijn arbeidswetgeving gewijzigd om huishoudelijk personeel beter te beschermen en heeft in 2023 en 2024 ook zijn wetgeving inzake informele zorgverleners gewijzigd, met inbegrip van financiële steun en aansluiting bij formele zorgverleners, waarbij ook voorwaarden voor rusttijden voor zorgverleners zijn vastgesteld. Sinds 2024 breidt Malta zijn thuiszorgregeling uit, in het kader waarvan financiële steun wordt geboden aan oudere burgers met een lage afhankelijkheid die een verzorger met een erkende kwalificatie in dienst nemen om hen in hun dagelijkse behoeften bij te staan. Frankrijk voert sinds 2023 de strategie “Gezond ouder worden” uit, die vijftig maatregelen omvat om afhankelijkheid uit te stellen, sociale woningen aan te passen voor ouder wordende huurders, 50 000 professionals aan te werven in zorginstellingen voor ouderen, sociaal isolement van ouderen te voorkomen en tegelijkertijd de solidariteit tussen de generaties te bevorderen. Griekenland ontwikkelt een strategie voor langdurige zorg om de duurzaamheid van zorgstructuren, een samenhangender regelgevend kader en gestandaardiseerde operationele processen te waarborgen.
HOOFDSTUK 3. EERSTE ANALYSE PER LAND
In dit hoofdstuk worden landenfiches gepresenteerd als onderdeel van de eerste analyse per land, op basis van de beginselen van het kader voor sociale convergentie, zoals beschreven in de desbetreffende kernboodschappen van EMCO-SPC en het onderliggende verslag van de gezamenlijke werkgroep EMCO-SPC 290 , tevens ter ondersteuning van de belangrijkste horizontale bevindingen die in hoofdstuk 1, deel 1.4 werden gepresenteerd. Hoewel alle fiches gebaseerd zijn op de interpretatie van het sociaal scorebord en de categoriseringen die in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid zijn doorgevoerd, zoals beschreven in het kader in deel 1.4 en in bijlage 6, hangt de structuur van de fiches af van de landspecifieke situatie: de volgorde van de drie beleidsterreinen waarop de fiches betrekking hebben (werkgelegenheid; onderwijs en vaardigheden; sociale bescherming en integratie) hangt af van de ontwikkelingen in het betrokken land, zoals die kunnen worden opgemaakt uit de tabellen van het sociaal scorebord in bijlage 9. Evenzo illustreert de grafiek voor elk land het relevantste vraagstuk voor het land in kwestie dan wel een belangrijke ontwikkeling voor dat land.
De eerste analyse per land is gebaseerd op de volledige reeks kernindicatoren van het sociaal scorebord. Elk van de indicatoren 291 wordt onder de loep genomen op basis van de methode van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, die de relatieve positie van de lidstaten bepaalt. Deze relatieve positie wordt uitgedrukt in standaardafwijkingen van het gemiddelde van zowel het absolute niveau van de indicatorwaarde als de verandering daarvan ten opzichte van het jaar daarvoor (zie bijlage 6 voor nadere technische details). De resultaten worden samengevat in een van de zeven mogelijke categorieën voor elke indicator voor het land in kwestie (“beste presteerder”, “beter dan gemiddeld”, “goed, maar moet worden gemonitord”, “gemiddeld”, “zwak, maar gaat vooruit”, “in de gaten te houden” en “kritieke situatie”). Dit komt overeen met de kleurenschaal, van groen naar rood. Een kort overzicht van de indicatoren en de score daarvan voor elke lidstaat is te vinden in de tabellen in bijlage 9.
Elke kernindicator van het sociaal scorebord wordt beoordeeld aan de hand van de hierboven uiteengezette methode, om na te gaan of in een tweede fase verdere analyse nodig is. De kwalificatie “kritieke situatie” heeft betrekking op lidstaten die voor een specifieke indicator veel slechter scoren dan het EU-gemiddelde en waar de situatie achteruitgaat of onvoldoende is verbeterd ten opzichte van het jaar daarvoor. Een situatie wordt aangemerkt als “in de gaten te houden” in twee gevallen: a) wanneer de lidstaat op een specifieke indicator slechter scoort dan het EU-gemiddelde en de situatie in het land achteruitgaat of onvoldoende snel verbetert, en b) wanneer de score uitgedrukt in niveaus overeenstemt met het EU-gemiddelde, maar de situatie veel sneller achteruitgaat dan of (lang niet zo snel) verbetert als gemiddeld in de EU het geval is.
Verdere analyse in een tweede fase wordt gerechtvaardigd geacht voor lidstaten die voor zes of meer kernindicatoren van het sociaal scorebord een rode (“kritieke situatie”) of oranje (“in de gaten te houden”) markering hebben gekregen. Een extra reden om aan te nemen dat de situatie verder moet worden geanalyseerd in een tweede fase, doet zich voor wanneer een rood of oranje gemarkeerde indicator tweemaal na elkaar een verslechtering vertoont in de categorisering ervan in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid. Een voorbeeld is een verandering van “gemiddeld” naar “zwak, maar gaat vooruit” in de editie van het verslag over de werkgelegenheid 2024, gevolgd door een verdere verslechtering naar “kritieke situatie” in de editie van 2025. Dit zou worden meegeteld als een extra “markering” in de richting van de minimumdrempel van in totaal zes markeringen. Als voor een land in een bepaald jaar n bijvoorbeeld vijf kernindicatoren van het sociaal scorebord zijn aangemerkt als rood of oranje, en een daarvan in de twee opeenvolgende jaren n en n-1 telkens een verslechtering vertoont, worden voor dat land in het jaar n in totaal zes markeringen gerekend (vijf rode/oranje markeringen voor de indicatoren in het gegeven jaar, plus één markering voor verslechtering in twee opeenvolgende jaren). Als gevolg daarvan zou ook verdere analyse nodig zijn. Bij de beoordeling van het totale aantal markeringen in de richting van de drempel wordt rekening gehouden met eventuele onderbrekingen in reeksen en problemen in verband met gegevenskwaliteit en -interpretatie.
België
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks voor BE in 2017.
Bron: Eurostat [ lfsi_emp_a ], EU-AKE en [ tepsr_sp200 ], EU-SILC
In 2023 is de arbeidsmarkt, gesteund door de economische groei, de opwaartse trend blijven volgen in een context van aanzienlijke tekorten aan arbeidskrachten. Ondanks verbeteringen in het afgelopen decennium ligt de arbeidsparticipatie van 72,1 % in 2023 nog steeds achter op het EU-gemiddelde, zowel qua niveau als qua verandering, wat duidt op een “kritieke situatie”, met sterke regionale verschillen en een verdere achterstand voor bepaalde groepen, zoals laaggeschoolden, mensen die buiten de EU zijn geboren en ouderen. Dit is grotendeels te wijten aan het feit dat de activiteitsgraad in België lager is dan het EU-gemiddelde. De werkloosheid en langdurige werkloosheid zijn “gemiddeld” met respectievelijk 5,5 % en 2,2 %, wat ook het geval is voor de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen (7,6 procentpunt). De arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap is tussen 2018 en 2021 gestaag toegenomen (van 32 tot 38 procentpunt) en behoort, ondanks de daling ervan tot 33,6 procentpunt in 2023, nog steeds tot de hoogste in de EU (ten opzichte van een EU-gemiddelde van 21,5 procentpunt) en bevindt zich voor het derde jaar op rij in een “kritieke situatie”. Tot slot bevindt het bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking, ondanks de reële loonstijging in 2023, zich nog steeds niet op gelijke hoogte met het EU-gemiddelde en blijft dit “in de gaten te houden”.
België doet het beter dan gemiddeld op het gebied van onderwijs en vaardigheden. Het percentage volwassenen dat deelneemt aan onderwijs is “gemiddeld”, namelijk 34,9 % (tegenover 39,5 % in de EU), net als het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s), met 9,6 %. Met 56,3 % van alle kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang, en een aandeel van 6,2 % van vroegtijdige schoolverlaters, presteert België “beter dan gemiddeld” (hoewel met grote regionale verschillen). Dit is ook het geval voor het aandeel van de volwassen bevolking met ten minste digitale basisvaardigheden (59,4 %), wat de groene en de digitale transitie kan helpen ondersteunen. Tegelijkertijd zijn de vaardigheden op het gebied van lezen, wiskunde en natuurwetenschappen de afgelopen jaren afgenomen en bestaan er aanzienlijke ongelijkheden op basis van sociaal-economische en migratieachtergrond.
Het sociaal beleid is over het algemeen doeltreffend om risico’s op armoede en sociale uitsluiting en inkomensongelijkheid te voorkomen en te beperken. Met betrekking tot het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering, die ver boven het EU-gemiddelde ligt (50,8 % tegenover 34,7 % in 2023), en inkomensongelijkheid, zoals gemeten door de inkomenskwintielverhouding (3,4 tegenover 4,7 op EU-niveau), is België een “beste presteerder”. Hoewel het totale Arope-percentage (18,6 % tegenover 21,3 % in de EU) in 2023 nog steeds als “gemiddeld” wordt geregistreerd, zijn de aandelen van de totale bevolking en van kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd sinds 2017 gedaald en verbeterd tot “beter dan gemiddeld” voor kinderen (19,0 % tegenover 24,8 % in de EU). De zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg is met slechts 1,1 % in 2023 “beter dan gemiddeld”, terwijl de bovenmatige uitgaven voor huisvesting, die 7,7 % van de bevolking treft, als “gemiddeld” worden geregistreerd (8,8 % op EU-niveau).
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van drie indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt België niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Bulgarije
Opmerking: de definitie van de indicator voor digitale vaardigheden is met ingang van 2021 gewijzigd, maar heeft betrekking op een concept dat in grote lijnen overeenkomt met dat van de voorgaande jaren.
Bron: Eurostat [ speciale extractie uit de AES ], [ tepsr_sp410 ], [ isoc_sk_dskl_i ], ESS ICT-enquête.
Bulgarije wordt geconfronteerd met uitdagingen in verband met de ontwikkeling van vaardigheden, die drukken op de inzetbaarheid van bepaalde groepen en de productiviteitsgroei en het concurrentievermogen belemmeren. De deelname van volwassenen aan onderwijs is tussen 2016 en 2022 gedaald en behoort met 9,5 % in 2022 (tegenover 39,5 % in de EU) tot de laagste in de EU, waarmee sprake is van een “kritieke situatie”. Om dit probleem aan te pakken, zijn aanzienlijke verdere inspanningen nodig. Ondanks een recente verbetering blijft ook het aandeel van de volwassen bevolking met ten minste digitale basisvaardigheden een van de laagste in de EU, met 35,5 % tegenover 55,6 % op EU-niveau in 2023, wat eveneens een “kritieke situatie” is. Het versterken van de verwerving van vaardigheden door volwassenen, ook op digitaal gebied, is van groot belang om de groene en de digitale transitie te ondersteunen. Het aandeel kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang in nog steeds gering (17,4 % tegenover 37,5 % in de EU in 2023). Dit is “in de gaten te houden” omdat het gevolgen kan hebben voor de langetermijnvooruitzichten van kinderen bij het leren. Het niveau van basisvaardigheden en digitale vaardigheden onder jongeren is laag en er bestaan grote ongelijkheden in onderwijsresultaten.
Bulgarije heeft verbeteringen ondergaan op het vlak van sociale inclusie en bescherming, maar er blijven belangrijke uitdagingen bestaan. Hoewel het Arope-percentage in 2023 met 2,2 procentpunt daalde, naast positieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de groei van lonen en pensioenen, behoort het nog steeds tot de hoogste in de EU (30,0 % tegenover 21,3 %, “zwak, maar gaat vooruit”). Daarnaast werd ten opzichte van 2022 een aanzienlijke daling met 34 000 (of 8,3 %) geregistreerd van het totale aantal kinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd. Met 33,9 % in 2023 is het percentage echter nog steeds een van de hoogste in de EU (24,8 %) en “kritiek”. Ondanks verbeteringen liepen kwetsbare groepen zoals Roma (81 %), personen met een handicap (42,4 %) en mensen die in plattelandsgebieden wonen (39,3 %) meer risico op armoede of sociale uitsluiting dan anderen. Over het geheel genomen is zowel het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering als de inkomensongelijkheid in 2023 verbeterd (respectievelijk van 24,4 % tot 27,7 % en van 7,3 tot 6,6, beide “zwak, maar gaat vooruit”).
De Bulgaarse arbeidsmarkt bleef goed presteren bij een krimpende bevolking, maar met aanzienlijke regionale verschillen. Hoewel het land een historisch hoge arbeidsparticipatie heeft bereikt (76,2 % in 2023), wat “gemiddeld” is ten opzichte van de EU (75,3 %), variëren de verschillen tussen de regio’s van 85,5 % voor de best presterende regio tot 67,2 % voor de slechtst presterende regio. Er bestaan ook aanzienlijke verschillen tussen bevolkingsgroepen. De arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap lag in 2023 nog steeds aanzienlijk boven het EU-gemiddelde (39,5 tegenover 21,5 procentpunt), met een stijging met 10,0 procentpunt ten opzichte van 2022, en is in twee opeenvolgende jaren verslechterd tot een “kritieke situatie”. Het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s), is de afgelopen jaren weliswaar gedaald, maar bevond zich in 2023 met 13,8 % nog steeds boven het EU-gemiddelde (11,2 %), en is nu “in de gaten te houden”.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van zes indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, waaronder een indicator die in de loop der tijd is verslechterd, wordt Bulgarije geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie het kader in punt 1.4).
Tsjechië
Bron: Eurostat [ lfsa_ergan ], EU-AKE.
Over het algemeen positieve arbeidsmarktresultaten gaan gepaard met een tekort aan arbeidskrachten en relatief moeilijkere omstandigheden voor bepaalde bevolkingsgroepen. In 2023 behoorde Tsjechië tot de “beste presteerders” in de EU wat betreft hoge werkgelegenheid en lage werkloosheid (respectievelijk 81,7 % en 2,6 %), ondanks een licht negatieve economische groei. De lage langdurige werkloosheid (0,8 % in 2023) was ook “goed, maar moet worden gemonitord”, na een stijging met 0,2 procentpunt ten opzichte van 2022. De arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen bedroeg in 2023 echter 13,9 procentpunt, een van de grootste in de EU, en geeft blijk van een “kritieke situatie”. Bovendien is de participatiegraad van kinderen jonger dan drie jaar aan formele kinderopvang (4,5 % in 2023) met 2,3 procentpunt gedaald ten opzichte van 2022, en blijft deze ruim onder het EU-gemiddelde (37,5 %), eveneens een “kritieke situatie”. Dit kan, in combinatie met uitdagingen op het gebied van de kwaliteit van de kinderopvang, gevolgen hebben voor de leervooruitzichten van kinderen op de lange termijn en voor de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s), daalde met 1,3 procentpunt tot 10,1 % in 2023, en is net als de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap (22,2 procentpunt in 2023) ook “gemiddeld”. Het versterken van de participatie op de arbeidsmarkt van vrouwen, jongeren en kansarme groepen, zoals Oekraïense burgers die tijdelijke bescherming genieten en Roma, kan het tekort aan arbeidskrachten helpen verminderen.
De prestaties van Tsjechië op het gebied van vaardigheden worden beter, maar de deelname van volwassenen aan onderwijs staat voor uitdagingen. Deze deelname behoorde tot de laagste van alle lidstaten (21,2 % in 2022 tegenover 39,5 % in de EU), wat wijst op een “kritieke situatie”. Tegelijkertijd is het aandeel volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden tussen 2021 en 2023 gestegen van 59,7 % naar 69,1 %, wat nu “beter dan gemiddeld” is. Het verder bevorderen van volwasseneneducatie en de ontwikkeling van vaardigheden kan het innovatievermogen helpen bevorderen en de groene en de digitale transitie vergemakkelijken.
Tsjechië heeft een goed functionerend stelsel van sociale bescherming, maar wordt geconfronteerd met uitdagingen op het gebied van sociale huisvesting. Het percentage personen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (Arope) bedroeg in 2023 12,0 % in totaal en 15,0 % onder kinderen, waarmee Tsjechië een “beste presteerder” is (tegenover EU-gemiddelden van respectievelijk 21,3 % en 24,8 %). Beide indicatoren zijn licht gestegen ten opzichte van 2022 in een context van een boven het EU-gemiddelde liggende inflatie. Het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking (BBIH) is gedaald van 123,9 in 2022 tot 121,6 in 2023 en is “in de gaten te houden”. De betaalbaarheid van huisvesting in Tsjechische steden moet nauwlettend in de gaten worden gehouden, aangezien er in 2023 aanzienlijk hogere (13,2 %) bovenmatige uitgaven voor huisvesting worden geregistreerd dan in plattelandsgebieden (6,0 %) (9,1 % in totaal, “gemiddeld”). Tot slot doet Tsjechië het nog altijd “beter dan gemiddeld” wat betreft zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medische zorg.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse van de eerste fase, en met name van vier indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Tsjechië niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Denemarken
Bron: Eurostat [ lfsi_emp_a ], [ une_rt_a ], EU-AKE.
De krapte op de arbeidsmarkt van de afgelopen jaren neemt iets af, terwijl de werkloosheid is gestegen. Na jaren van recordgroei van de werkgelegenheid is de arbeidsparticipatie in 2023 marginaal gedaald tot 79,8 % (– 0,3 procentpunt ten opzichte van 2022), waardoor “beter dan gemiddeld” verschuift naar “goed, maar moet worden gemonitord” 292 . Aangezien de economische groei minder banenrijk was dan in de periode na de pandemie, steeg de werkloosheid reeds in 2023 met 0,6 procentpunt tot 5,1 %, wat resulteert in een “in de gaten te houden” situatie. De druk op de arbeidsmarkt neemt weliswaar af 293 , maar het land blijft kampen met een tekort aan arbeidskrachten in bepaalde sectoren, met name sectoren die verband houden met de groene en de digitale transitie. Er bestaan ook regionale verschillen met betrekking tot problemen bij het werven van nieuwe werknemers 294 . De situatie van jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) is nog steeds “beter dan gemiddeld”, ondanks een stijging met 0,7 procentpunt tot 8,6 % in 2023. Denemarken presteert ook “beter dan gemiddeld” wat betreft de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen, die nu 5,6 procentpunt bedraagt in vergelijking met het EU-gemiddelde van 10,2 procentpunt.
Het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is sinds 2020 toegenomen. De indicator is gestegen van 10,0 % in 2022 tot 10,4 % in 2023 (0,9 procentpunt boven het EU-gemiddelde) en is “in de gaten te houden”. Hieraan moet ook aandacht worden besteed in het licht van het algemene tekort aan geschoolde werknemers in het land. De participatiegraad van volwassenen aan onderwijs is met 47,1 % in 2022 “beter dan gemiddeld” (39,5 % in de EU), zelfs na een kleine daling ten opzichte van 2016, en het aandeel volwassenen dat ten minste over digitale basisvaardigheden beschikt is ook “beter dan gemiddeld” (69,6 % in 2023). Denemarken behoort tot de landen met het hoogste aandeel kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang (69,9 % in 2023, “goed, maar moet worden gemonitord” na een daling met 4,8 procentpunt ten opzichte van 2022).
Het stelsel van sociale bescherming functioneert zeer goed, maar de huisvestingskosten blijven drukken op kwetsbare groepen. De situatie met betrekking tot het risico op armoede of sociale uitsluiting is over het algemeen “beter dan gemiddeld” en Denemarken is een “beste presteerder” met betrekking tot kinderarmoede en het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering. Met 15,4 % blijft het aandeel huishoudens met bovenmatige uitgaven voor huisvestingskosten echter groot. De situatie wordt voor het derde jaar op rij als “kritiek” beschouwd, wat het beperkte aanbod van betaalbare woningen in grotere steden weerspiegelt.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van drie indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Denemarken niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Duitsland
Hoewel de situatie op het gebied van onderwijs en vaardigheden uitdagend is met betrekking tot voortijdige schoolverlaters, presteert Duitsland goed op het gebied van volwasseneneducatie. Het percentage voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is hoog en is gestegen tot 12,8 % in 2023 (tegenover 9,5 % in de EU), wat wijst op een “kritieke situatie”. Tegelijkertijd is het percentage 15-jarigen dat niet beschikt over basisvaardigheden op het gebied van wiskunde en natuurwetenschappen (respectievelijk 29,5 % en 22,9 % in 2022) sinds 2012 bijna verdubbeld (PISA, 2022), met een verdere toename van het sociaal-economische effect op de onderwijsresultaten. Dit vereist aandacht, ook in het licht van de vaardigheden die nodig zijn op de arbeidsmarkt en voor de groene en de digitale transitie. Daarentegen is het aandeel van de volwassen bevolking met ten minste digitale basisvaardigheden met 3,3 procentpunt gestegen tot 52,2 % in 2023 (tegenover 55,6 % in de EU) en is dit nu “gemiddeld”, terwijl de totale deelname van volwassenen aan onderwijs, met 53,7 % in 2022, Duitsland tot een van de “beste presteerders” in de EU maakt.
De Duitse arbeidsmarkt presteert over het algemeen goed, maar er zijn hardnekkige tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden en vrouwen zijn onvoldoende geïntegreerd in de arbeidsmarkt. Ondanks de economische vertraging is de arbeidsparticipatie hoog en gestegen tot 81,1 % in 2023 (“beter dan gemiddeld”), terwijl het werkloosheidspercentage en de langetermijncomponent ervan op een zeer laag niveau zijn gebleven (respectievelijk 3,1 % (“beste presteerder”) en 1,0 % (“beter dan gemiddeld”)) in een context van een tekort aan arbeidskrachten. Hoewel de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen in 2023 “gemiddeld” is met 7,7 procentpunt, is de kloof tussen mannen en vrouwen op het gebied van deeltijdwerk daarentegen een van de hoogste in de EU (met 36,9 procentpunt tegenover 20,2 procentpunt in de EU). De huidige regeling inzake een gezamenlijke inkomstenbelasting van gehuwde paren houdt naar schatting tot 185 000 voltijdsequivalenten buiten de arbeidsmarkt. Het percentage kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang (23,3 % in 2023 tegenover 37,5 % in de EU) is “in de gaten te houden”.
Bron: Eurostat [ tessi163 ], EU-SILC.
Aan de sociale kant blijft de betaalbaarheid van woningen door het beperkte aanbod met grote uitdagingen gepaard gaan. De bovenmatige uitgaven voor huisvesting zijn in Duitsland aanzienlijk sneller gestegen dan in de EU (1,1 procentpunt tegenover 0,1 procentpunt) en zijn in 2023 met 13,0 % hoger dan gemiddeld en blijven daardoor “in de gaten te houden” 295 . Hoewel de lopende en geplande beleidsinitiatieven zijn gericht op het ondersteunen van betaalbaardere woningen, is deze situatie vooral moeilijk voor mensen die met armoede worden bedreigd, voor wie dit percentage is gestegen tot 43,2 % (tegenover 33,6 % in de EU). In een context van hoge inflatie in 2022 en 2023 is de koopkracht van huishoudens gedaald en zijn de aandelen van de bevolking en van kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd, in 2023 respectievelijk 21,3 % en 23,9 %, sinds 2020 gestegen (respectievelijk + 0,9 procentpunt en + 1,6 procentpunt) en daarmee “gemiddeld”.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van drie indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Duitsland niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Estland
Bron: Eurostat [ ilc_peps01n ], EU-SILC.
Estland staat voor uitdagingen op het gebied van sociale bescherming en inclusie. Het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) is met 1,0 procentpunt gedaald tot 24,2 %. Het ligt echter nog steeds boven het EU-gemiddelde van 21,3 % en is in 2023 “in de gaten te houden”. Het risico op armoede of sociale uitsluiting onder kinderen is “beter dan gemiddeld”, maar vertoont wel een stijging met 1,7 procentpunt. Voor ouderen en personen met een handicap behoren deze risico’s nog steeds tot de hoogste in de EU (respectievelijk 47 % en 41 % tegenover 19,8 % en 28,8 % in de EU). In deze context is het opmerkelijk dat het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering is afgenomen van 28,1 % in 2022 tot 27,7 % in 2023, waarmee het onder het EU-gemiddelde van 34,7 % blijft en daarom “in de gaten te houden” is. De ongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, is gestegen van 5,0 in 2021 naar 5,4 in 2023 (ook “in de gaten te houden”) tegenover een EU-gemiddelde van 4,7 in 2023. Estland heeft een van de hoogste zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medische zorg in de EU (12,9 % tegenover 2,4 % in 2023), wat een “kritieke situatie” is. De toegang tot gezondheidszorg blijft een uitdaging in een context van toenemende tekorten aan zorgpersoneel, hoge eigen bijdragen en een snelle vergrijzing van de bevolking.
De werkgelegenheid bleef in 2023 toenemen, waarbij met name de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap kleiner werd. De arbeidsparticipatie bereikte 82,1 % en daarmee was Estland een van de “beste presteerders” in de EU, terwijl de langdurige werkloosheid met 1,3 % “beter dan gemiddeld” bleef. Tegen de achtergrond van een krimp van het reële bbp in 2023 steeg het werkloosheidscijfer echter van 5,6 % in 2022 tot 6,4 % in 2023 en is het daarom “in de gaten te houden”. De regionale verschillen in werkloosheid zijn aanzienlijk, met veel hogere cijfers in het noordoosten van Estland (10,1 % in 2023) 296 , en worden gekenmerkt door het overwicht van de industriële sector. Estland heeft een van de laagste arbeidsparticipatiekloven tussen mannen en vrouwen in de EU en behoort tot de “beste presteerders” in de afgelopen drie jaar. Tegelijkertijd is de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap aanzienlijk gedaald (met 6,0 procentpunt) ten opzichte van 2022 (20,2 % tegenover 21,5 % in de EU), en is deze nu dus “beter dan gemiddeld”. Het bruto besteedbare inkomen van huishoudens daalde voor het tweede jaar op rij (van 130,5 in 2022 naar 125,9 in 2023) en is nu “in de gaten te houden”.
Op het gebied van onderwijs en vaardigheden heeft Estland positieve ontwikkelingen geregistreerd. Het land boekte aanzienlijke vooruitgang met betrekking tot de deelname aan volwasseneneducatie, die steeg van 33,9 % in 2016 tot 41,8 % in 2022 (“beter dan gemiddeld”, vergeleken met het EU-gemiddelde van 39,5 % in 2022). Daarnaast verbeterde het aandeel van de bevolking met ten minste digitale basisvaardigheden in 2023 en is deze nu ook “beter dan gemiddeld”, evenals het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding, na een van de grootste verbeteringen ten opzichte van “in de gaten te houden” eerder.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van zes indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, waaronder een indicator die in de loop der tijd is verslechterd, wordt Estland geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie het kader in punt 1.4).
Ierland
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks voor IE in 2019.
Bron: Eurostat [ tepsr_sp200 ], EU-SILC
De werkgelegenheid nam verder toe in 2023, hoewel achtergestelde groepen nog steeds te maken hebben met aanzienlijke belemmeringen bij de toegang tot werk. Ondanks de sterk vertragende economische groei bereikte de arbeidsparticipatie in 2023 met 79,1 % opnieuw een recordhoogte (“gemiddeld”) als gevolg van zowel migratie als een hoger deelnemingspercentage. Het werkloosheidscijfer dat zich op een historisch dieptepunt van 4,3 % (“beter dan gemiddeld”) bevindt, weerspiegelt een nog steeds krappe arbeidsmarkt. De arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen is aanzienlijk gedaald, van 11,4 procentpunt in 2022 tot 9,9 procentpunt in 2023, en is nu “beter dan gemiddeld”. Flexibelere arbeidskansen en toenemende kinderopvangtoeslagen hebben daaraan bijgedragen. Tegelijkertijd blijft de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap, ondanks een lichte verbetering in de afgelopen jaren, met 36,7 procentpunt tegenover 21,5 procentpunt veel groter dan het EU-gemiddelde en is er nog steeds sprake van een “kritieke situatie”. Het versterken van de inzetbaarheid van ondervertegenwoordigde en kansarme groepen, zoals mensen met een handicap, alleenstaande ouders, laaggeschoolden, minderheden van Roma en Travellers, kan dus helpen om tegemoet te komen aan de bestaande en toekomstige tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden. Nieuwe outreach- en activeringsmaatregelen, ook ondersteund door het ESF+, zijn erop gericht deze kloof te verkleinen. Tot slot was in 2023 de groei van het bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking in Ierland “gemiddeld”.
Ierland presteert goed op het gebied van onderwijs en vaardigheden. Het land behoort met 4,0 % in 2023 nog steeds tot de “beste presteerders” wat betreft het percentage voortijdige schoolverlaters, ondanks een stijging (van 3,7 % in 2022). Ierse volwassenen nemen ook vaker deel aan onderwijs dan het EU-gemiddelde, met 48,3 % tegenover 39,5 % in de EU in 2022 (“beter dan gemiddeld”). Bovendien is het percentage volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden een van de hoogste in de EU, met 72,9 % in 2023 tegenover 55,6 % in de EU, waarmee het land ook hiermee tot de “beste presteerders” behoort.
Het Ierse stelsel voor sociale bescherming vermindert op doeltreffende wijze de armoede, hoewel sommige groepen nog steeds grotere risico’s lopen, en er nog steeds melding wordt gemaakt van uitdagingen op het gebied van voor- en vroegschoolse educatie en opvang. Het risico op armoede of sociale uitsluiting in het algemeen en voor kinderen is “gemiddeld”. Alleenstaande ouders, Travellers en personen met een handicap lopen aanzienlijk meer risico. Wat betreft het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering blijft Ierland een van de “beste presteerders” (57,8 % tegenover 34,7 % in de EU). Hoewel de deelname van kinderen jonger dan drie jaar aan formele kinderopvang is gestegen van 18,3 % in 2022 tot 22,1 % in 2023, blijft deze “in de gaten te houden”, aangezien dit percentage nog steeds ver onder het EU-gemiddelde van 37,5 % ligt. Ondanks verbeteringen blijven er enkele financiële en niet-financiële belemmeringen (beschikbaarheid, complexiteit van het systeem) bestaan. De beschikbaarheid van woningen is verslechterd, met lange wachtlijsten voor sociale huisvesting en een recordaantal daklozen, deels als gevolg van zwakke rechten van huurders. De dakloosheid nam het sterkst toe onder kinderen en eenoudergezinnen.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van twee indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Ierland niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Griekenland
Bron: Eurostat [ ilc_peps01n ], [ tepsr_lm430 ], [ ilc_li02 ], [ tespm030 ], EU-SILC.
In een context van hoge inflatie en lagere sociale uitgaven in verhouding tot het bbp ziet Griekenland zich gesteld voor grote uitdagingen op het gebied van sociale bescherming en sociale inclusie, waarbij de meeste indicatoren wijzen op een “kritieke situatie”. Meer in het bijzonder is de terugdringing van armoede door sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) met 2,1 procentpunt gedaald tot slechts 18,2 %, wat 16,5 procentpunt onder het EU-gemiddelde is. Hoewel het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) relatief stabiel bleef op 26,1 %, na een langzame verbetering in de afgelopen zes jaar, ligt het nog steeds ruim boven het EU-gemiddelde van 21,3 %. Bovendien steeg het aandeel huishoudens met bovenmatige uitgaven voor huisvestingskosten tot 28,5 % in 2023, een van de hoogste percentages in de EU (gemiddeld 8,8 %). Tegelijkertijd nam de zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg verder toe tot een van de hoogste niveaus (11,6 % in 2023, ten opzichte van 9,0 % in 2022, tegenover 2,4 % in de EU). Het Arope-percentage voor kinderen bleef met 28,1 % stabiel, maar ligt nog steeds boven het EU-gemiddelde van 24,8 %, wat wijst op een situatie die “in de gaten te houden” is. De ongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, is marginaal toegenomen tot 5,3 (tegenover 4,7 in de EU) en is vanwege het hoge niveau ook “in de gaten te houden”.
De Griekse arbeidsmarkt kent aanzienlijke uitdagingen, met name voor vrouwen en jongeren. In 2023 steeg de arbeidsparticipatie met 1,1 procentpunt als gevolg van de nog steeds robuuste economische groei. Toch had slechts 67,4 % van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd werk, een aanzienlijk lager percentage dan het EU-gemiddelde van 75,3 %. De arbeidsparticipatie geeft blijk van een “kritieke situatie”, met name onder vrouwen en jongeren. Ondanks de geringe stijging met 1,7 procentpunt tot 57,6 % in 2023 is de arbeidsparticipatie van vrouwen een van de laagste in de EU en leidt deze tot een van de grootste arbeidsparticipatiekloven (19,8 procentpunt). Het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) steeg met 0,6 procentpunt tot 15,9 % in 2023, wat aanzienlijk hoger is dan het EU-gemiddelde van 11,2 %. Bovendien blijft het bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking met 81,6 % in 2023 een van de laagste, ondanks een stijging vanaf 2022 (tegenover een EU-gemiddelde van 111,1 %), waarmee het van “kritieke situatie” naar “zwak, maar gaat vooruit” gaat. Daarentegen is de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap voor Griekenland “gemiddeld”.
De ontwikkeling van vaardigheden is een prioriteit voor Griekenland met het oog op de digitale en de groene transitie en tegen de achtergrond van toenemende tekorten aan arbeidskrachten in belangrijke sectoren. Het percentage volwassenen dat de afgelopen twaalf maanden aan onderwijs heeft deelgenomen, is gedaald van 16,0 % in 2016 tot 15,1 % in 2022, wat een van de laagste niveaus in de EU is en een “kritieke situatie” vertegenwoordigt. Tegelijkertijd beschikte in 2023 52,4 % van de volwassenen (tegenover 55,6 % in de EU) over ten minste digitale basisvaardigheden, wat “gemiddeld” is. De basisvaardigheden behoren tot de laagste in de EU, ook na een van de scherpste dalingen. Daarentegen daalde het percentage voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding van 2022 tot 2023 met 0,4 procentpunt en bleef het ver onder het EU-gemiddelde (3,7 % tegenover 9,5 % in de EU), waarmee Griekenland tot de “beste presteerders” behoort.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van negen indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, wordt Griekenland geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie het kader in punt 1.4).
Spanje
Bron: Eurostat [ ilc_peps01n ], EU-SILC.
Spanje heeft te maken met uitdagingen op het gebied van sociale bescherming en inclusie. In 2023 is het aandeel van de bevolking dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd in het algemeen en onder kinderen gestegen tot respectievelijk 26,5 % en 34,5 %, wat aanzienlijk boven de bijbehorende EU-gemiddelden ligt (van 21,3 % en 24,8 %), waarmee sprake is van “kritieke situaties”. Dit kan gedeeltelijk worden toegeschreven aan problemen met de toereikendheid en dekking binnen het stelsel van sociale bescherming, regionale verschillen in de toegang tot openbare diensten en aanhoudend hoge armoede onder werkenden. Ondanks enige verbetering blijft de inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, hoog in 2023 (5,5 tegenover 4,7 in de EU) en is deze “in de gaten te houden”. Het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering is afgenomen tot 22,9 % in 2023 (tegenover 34,7 % in de EU), waarmee het de afgelopen twee jaar is verslechterd en overgaat in een “kritieke situatie”. De doeltreffendheid van sociale overdrachten is bijzonder laag bij het terugdringen van het risico op kinderarmoede (17,0 % tegenover 41,4 % in de EU). Daarentegen is het aandeel kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang “beter dan gemiddeld” in Spanje.
De Spaanse arbeidsmarkt is aanzienlijk verbeterd, maar staat nog steeds voor uitdagingen. De arbeidsparticipatie is aanzienlijk gestegen tot 70,5 % in 2023 (tegenover 75,3 % in de EU) en verandert van een “kritieke situatie” in “zwak, maar gaat vooruit” 297 . Dit werd gestimuleerd door een robuuste economische groei, een sterke uitbreiding van de werkgelegenheid voor mensen die buiten de EU zijn geboren en een toename van de werkgelegenheid in de handel, technische en wetenschappelijke beroepen en nieuwe banen in de publieke sector. Het werkloosheidspercentage (12,2 %) en de langetermijncomponent ervan (4,3 %) zijn eveneens “zwak, maar gaat vooruit” in het licht van nog steeds zeer hoge niveaus ondanks grote dalingen, vooral voor oudere werknemers en op de Canarische Eilanden. Het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) is weliswaar blijven dalen (tot 12,3 % in 2023), maar blijft hoog en “in de gaten te houden”. De arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap, die tot de laagste in de EU behoort en afneemt, plaatst Spanje bij de “beste presteerders”. Tot slot was het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking in 2023 dankzij een sterke stijging “zwak, maar gaat vooruit”.
Spanje staat voor uitdagingen in verband met voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding, terwijl het goed presteert op het gebied van digitale vaardigheden. Het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is in 2023 licht gedaald tot 13,7 % (tegenover 9,5 % in de EU), maar blijft hoog en in een “kritieke situatie”. De daarmee samenhangende regionale verschillen zijn nog steeds aanzienlijk, hoewel ze in 2023 kleiner zijn geworden, met bijzonder hoge niveaus in het zuiden en oosten en verslechterende trends in het zuiden en op de Canarische Eilanden. Over het geheel genomen was de deelname van volwassenen aan onderwijs in 2022 “gemiddeld” met 34,1 % (tegenover 39,5 % in de EU), na een stijging met 3,7 procentpunt ten opzichte van 2016. Daarentegen worden de groene en de digitale transitie goed ondersteund door de “beter dan gemiddelde” prestaties van Spanje op het gebied van digitale vaardigheden.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van zes indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, waaronder een indicator die in de loop der tijd is verslechterd, wordt Spanje geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie het kader in punt 1.4).
Frankrijk
De arbeidsmarkt bleef dynamisch in 2023, ondanks een vertraging van de economie in de tweede helft van het jaar en toenemende knelpunten in het aanbod. In 2023 steeg de arbeidsparticipatie tot 74,4 %, terwijl de werkloosheid bleef steken op 7,3 %, het laagste niveau sinds 2008, waarbij de ultraperifere gebieden aanzienlijk slechter scoorden. Beide indicatoren zijn “in de gaten te houden”, aangezien de relatieve prestaties enigszins zijn verslechterd 298 . De jeugdwerkloosheid daalde licht (– 0,1 procentpunt tot 17,2 %), maar het aandeel jongeren zonder baan en zonder onderwijs of opleiding (NEET’s) steeg tot 12,3 % en is nu ook “in de gaten te houden”. De integratie op de arbeidsmarkt van sommige kwetsbare groepen blijft een uitdaging, met name personen die buiten de EU zijn geboren en mensen met een laag opleidingsniveau. De arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen is “beter dan gemiddeld” (5,5 procentpunt in 2023 tegenover 10,2 procentpunt in de EU) en wordt steeds kleiner. De arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap is sinds 2020 gedaald tot 19,9 procentpunt in 2023 (tegenover 21,5 procentpunt in de EU) en is nu ook “beter dan gemiddeld”.
Bron: Eurostat [ ilc_peps01n ], EU-SILC.
Ondanks relatief hoge investeringen in sociale bescherming zijn de armoederisico’s de afgelopen jaren toegenomen, in een context van groeiende ongelijkheid. Over het geheel genomen doet Frankrijk het “beter dan gemiddeld” wat betreft het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering (41,9 % in 2023 tegenover 34,7 % in de EU). Na een aanzienlijke stijging in 2022 is het aandeel van de bevolking dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) in 2023 met 0,3 procentpunt gedaald tot 20,4 %, onder het EU-gemiddelde van 21,3 % (“gemiddeld”) 299 . Het Arope-percentage onder kinderen is ook gedaald (met 0,5 procentpunt) tot 26,6 % in 2023, maar blijft boven het EU-gemiddelde van 24,8 %, en is nog steeds “in de gaten te houden”. De groei van het bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking is in 2023 onder het EU-gemiddelde gebleven en is “in de gaten te houden”. De ongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, is “gemiddeld”, maar is sinds 2018 toegenomen. De ultraperifere gebieden doen het op alle gebieden van het sociaal scorebord aanzienlijk slechter dan continentaal Frankrijk.
Frankrijk presteert over het algemeen goed wat betreft de indicatoren inzake gelijke kansen. Het percentage volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden en voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is “gemiddeld” (respectievelijk 59,7 % en 7,6 % in 2023). Frankrijk is een “beste presteerder” wat betreft het percentage kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang. Niettemin wordt het onderwijsstelsel gekenmerkt door een aanzienlijk percentage slecht presterende leerlingen en grote ongelijkheden, wat ook naar voren komt in de PISA-resultaten van 2022. Het tekort aan geschoolde werknemers is een van de belangrijkste obstakels voor aanwerving en zou de groene en de digitale transitie kunnen belemmeren.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van vijf indicatoren die als “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Frankrijk niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Kroatië
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks voor HR in 2023.
Bron: Eurostat [ tesp_sp200 ], EU-SILC.
De arbeidsmarkt blijft een opwaartse trend vertonen, maar kwetsbare groepen worden met aanzienlijke uitdagingen geconfronteerd. Ondanks een voortdurende verbetering sinds 2021 blijft de arbeidsparticipatie aanzienlijk lager dan het EU-gemiddelde (70,8 % tegenover 75,3 % in 2023) en bevindt deze zich voor het derde opeenvolgende jaar in een “kritieke situatie”. In 2023 daalden de werkloosheid en de langdurige werkloosheid, ondersteund door een nog steeds relatief sterke economische groei, en bedroegen zij 6,1 % en 2,1 % (respectievelijk “beter dan gemiddeld” en “gemiddeld”). Na een aanzienlijke verbetering was het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens (BBIH) per hoofd van de bevolking met 130,6 “beter dan gemiddeld” (111,1 in de EU). Sommige kwetsbare groepen, zoals oudere en laaggeschoolde werknemers, blijven echter moeilijkheden ondervinden bij het vinden van kwalitatief goede banen. De arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap wijst op een “kritieke situatie” in 2023 (39,2 procentpunt tegenover 21,5 procentpunt in de EU), nadat deze voor de tweede keer groter is geworden. Daarentegen was de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen met 7,7 procentpunt “beter dan gemiddeld” (10,2 procentpunt in de EU). Het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) is verbeterd en “gemiddeld” in 2023 (11,8 % tegenover 11,2 % in de EU), hoewel meer dan de helft inactief is.
Kroatië staat voor een aantal uitdagingen op het gebied van een leven lang leren en het verwerven van vaardigheden. Het land blijft een “beste presteerder” met betrekking tot het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding (2,0 % 2023), vergeleken met het EU-gemiddelde van 9,5 %. Tegelijkertijd is het aandeel kinderen jonger dan 3 jaar in formele kinderopvang gestegen tot 29,6 % in 2023 (van 27,5 % in 2022) en nu “gemiddeld”, hoewel het 7,9 procentpunt onder het EU-gemiddelde blijft. Ondanks de aanhoudende discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden op de arbeidsmarkt, heeft in 2022 slechts 23,3 % van de Kroatische volwassenen in de voorgaande twaalf maanden aan onderwijs deelgenomen, tegenover 39,5 % in de EU en na een daling ten opzichte van de 26,9 % in 2016. Dit brengt het potentieel in gevaar om het toekomstige concurrentievermogen te verhogen, met inbegrip van de groene en de digitale transitie, en is “in de gaten te houden”. Hoewel het percentage volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden in 2023 59,0 % bedroeg (55,6 % in de EU), is dit percentage nu ook “in de gaten te houden” vanwege de aanzienlijke verslechtering (met 4,4 procentpunt) sinds 2021.
Kroatië staat voor een aantal uitdagingen op het gebied van sociale bescherming en sociale inclusie. Het percentage van de bevolking dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) blijft “gemiddeld” voor de totale bevolking (20,7 % tegenover 21,3 % in de EU) en “beter dan gemiddeld” voor kinderen (17,3 % tegenover 24,8 % in de EU), maar hoger dan het EU-gemiddelde voor personen met een handicap (37,5 % tegenover 28,8 %). Het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering is “kritiek” sinds 2020 en was aanzienlijk lager dan het EU-gemiddelde in 2023 (20,9 % tegenover 34,7 %). Dit moet nauwlettend in de gaten worden gehouden, ook in verband met de hoge kosten van levensonderhoud. Bovendien bereikte de ongelijkheid (gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding) haar hoogste niveau sinds 2018 met 4,91 in 2023 (tegenover 4,7 in de EU) en is deze nu “in de gaten te houden”. De situatie met betrekking tot de bovenmatige uitgaven voor huisvesting en de zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medische zorg is “beter dan gemiddeld”.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van zes indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, wordt Kroatië geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie kader in punt 1.4).
Italië
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks in 2018.
Bron: Eurostat [ lfsi_emp_a ], [ une_rt_a ], EU-AKE.
Ondanks een duurzaam herstel van de werkgelegenheid staat Italië voor belangrijke uitdagingen op de arbeidsmarkt. Hoewel de arbeidsparticipatie in 2023 een record van 66,3 % bereikte, ondanks een vertraging van de economische groei, ligt deze nog steeds 9,0 procentpunt onder het EU-gemiddelde en is deze “zwak, maar gaat vooruit”. De arbeidsparticipatie blijft vooral achter in het zuiden (52,5 %) en op de eilanden (51,5 %). Hoewel het werkloosheidspercentage (7,7 %) en de langetermijncomponent ervan (4,2 %) in 2023 zijn gedaald, behoren zij nog steeds tot de hoogste in de EU en zijn zij respectievelijk “in de gaten te houden” en in een “kritieke situatie”. Ook voor de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen is sprake van een “kritieke situatie”, met 19,5 procentpunt in 2023, meer dan twee keer het EU-gemiddelde, en zonder significante verbeteringen in de afgelopen tien jaar. De lage arbeidsmarktparticipatie, met name van vrouwen en jongeren, blijft een uitdaging in het licht van de urgente demografische uitdaging. Aan de andere kant blijft Italië een “beste presteerder” met betrekking tot de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap. Tot slot is het bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking in Italië in 2023 verder gedaald tot 94,0 % ten opzichte van 2008 (tegenover een EU-gemiddelde van 111,1 %), wat wijst op een “kritieke situatie”.
De situatie voor jongeren vertoont tekenen van verbetering, maar Italië staat voor uitdagingen op het gebied van volwasseneneducatie. In 2022 was het percentage volwassenen dat deelneemt aan onderwijs met 29,0 % (tegenover 39,5 % in de EU en 33,9 % in 2016) “in de gaten te houden” 300 . Bovendien beschikte in 2023 slechts 45,8 % van de Italiaanse volwassenen over ten minste digitale basisvaardigheden, een percentage dat ook “in de gaten te houden” blijft, met name in het licht van de groene en de digitale transitie. Omgekeerd is de situatie van voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding en van jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) verbeterd met een daling van respectievelijk 1,0 procentpunt en 2,9 procentpunt, en is deze nu “zwak, maar gaat vooruit”. Schooluitval is echter aanzienlijk hoger onder niet-EU-burgers (29,5 %) dan onder eigen onderdanen (9,0 %). Italië heeft met 16,1 % nog steeds een van de hoogste NEET-percentages in de EU (11,2 %) (“zwak, maar gaat vooruit”) en de zwakke basisvaardigheden van leerlingen blijven een probleem.
Op sociaal gebied is vooruitgang geboekt, maar er is ruimte voor verdere verbeteringen. In 2023 is het aandeel van zowel de algemene bevolking als van kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (Arope) gedaald met respectievelijk 1,6 procentpunt en 1,4 procentpunt (“beter dan gemiddeld” en “zwak, maar gaat vooruit”), als gevolg van een daling van het aantal mensen die met inkomensarmoede worden bedreigd en van mensen die deel uitmaken van huishoudens met een zeer lage arbeidsintensiteit. Met 22,8 % en 27,1 % blijven beide percentages boven de EU-gemiddelden. Sociale overdrachten met uitzondering van pensioenen, zoals de universele kinderbijslag, hebben de inkomensarmoede met 30,5 % verlaagd (“beter dan gemiddeld”). De regionale verschillen zijn echter groot en het percentage mensen dat wordt getroffen door ernstige materiële en sociale deprivatie is gestegen, in lijn met het hoge en stagnerende percentage mensen dat in absolute armoede leeft, 9,8 % in 2023 (niveau vóór de pandemie: 7,6 %).
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van zes indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, wordt Italië geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie kader in punt 1.4).
Cyprus
Bron: Eurostat [ isoc_dskl_i2l ], ESS ICT-enquête.
De ontwikkeling van vaardigheden gaat achteruit en nieuwe uitdagingen doen zich voor. Het percentage voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is sterk gestegen van 8,1 % in 2022 tot 10,4 % in 2023 en is nu “in de gaten te houden”. Tegelijkertijd is de discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden groot: in 2022 was 31,8 % van de werkenden te hoog opgeleid voor zijn of haar baan, dat wil zeggen 9,6 procentpunt meer dan het EU-gemiddelde. De digitale geletterdheid is afgenomen en is bijzonder laag: slechts 49,5 % van de volwassenen beschikt in 2023 over ten minste digitale basisvaardigheden (tegenover 55,6 % in de EU), en de situatie blijft “in de gaten te houden”. Bovendien heeft meer dan de helft van alle leerlingen geen basisvaardigheden op het gebied van wiskunde (53,2 %) en lezen (60,6 %), waarmee deze percentages tot de hoogste in de EU behoren. Slechts 11,2 % van alle afgestudeerden in 2021 waren STEM-studenten, een van de laagste percentages in de EU (het gemiddelde ligt op 25,4 %), terwijl de vraag naar STEM-banen in 2032 naar verwachting 50 % hoger zal liggen dan het aanbod in 2021. Het percentage volwassenen dat in de afgelopen twaalf maanden aan onderwijs heeft deelgenomen, is laag: 28,3 % in 2022 (tegenover 39,5 % in de EU), na een sterke daling ten opzichte van de 44,8 % in 2016, waarmee sprake is van een situatie “om in de gaten te houden”. Daarentegen bedroeg in 2023 het aandeel kinderen jonger dan drie jaar in de formele kinderopvang 36,9 % in Cyprus (tegenover 37,5 % in de EU), na een aanzienlijke stijging ten opzichte van het voorgaande jaar, een “beter dan gemiddelde” algemene prestatie.
De Cypriotische arbeidsmarkt presteert over het algemeen goed, maar sommige bevolkingsgroepen staan nog voor uitdagingen. Als gevolg van de nog steeds relatief robuuste economische groei in 2023 is de arbeidsparticipatie verder gestegen tot 79,5 % in 2023 (tegenover 75,3 % in de EU) en zijn het werkloosheidspercentage en de langetermijncomponent ervan gedaald tot 5,8 % en 1,8 % (respectievelijk “beter dan gemiddeld”, “beter dan gemiddeld” en “gemiddeld”). De arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen en die tussen personen met en zonder handicap zijn respectievelijk “beter dan gemiddeld” en “gemiddeld”. Tegelijkertijd blijft het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of een opleiding volgen (NEET’s) hoog, met 13,9 % tegenover 11,2 % in de EU, zelfs na een daling met 0,8 procentpunt, en is sprake van een “kritieke situatie”. Tot slot blijft het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking laag, hoewel het boven het niveau van 2008 ligt, na een lichte verslechtering ten opzichte van 2021, en is het daarmee “gemiddeld”.
Het stelsel van sociale bescherming lijkt doeltreffend om goede sociale resultaten in Cyprus te ondersteunen. Het land presteert voor de totale bevolking en voor kinderen “beter dan gemiddeld” voor het risico op armoede of sociale uitsluiting, met 16,7 % in 2023 (tegenover 21,3 % voor de totale bevolking en 24,8 % voor kinderen in de EU). Dit hangt nauw samen met een stabiel niveau en een stabiele verdeling van het reële inkomen in 2022, ook omdat de prijsstijgingen in 2022 aanvankelijk beperkt waren. Het weerspiegelt onder meer ook het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op het terugdringen van de armoede, dat “gemiddeld” is (30,5 % tegenover 34,7 % in de EU) en de lage bovenmatige uitgaven voor huisvesting, waarvoor Cyprus een “beste presteerder” is. De zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg behoort met 0,1 % tot de laagste in de EU en is “beter dan gemiddeld”.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse van de eerste fase, en met name van vier indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Cyprus niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Letland
Bron: Eurostat [ ilc_peps01n ], EU-SILC.
De uitdagingen op sociaal gebied zijn aanzienlijk, vooral voor ouderen. In de context van een krimpende economie bevond het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) zich in 2023 nog steeds in een “kritieke situatie”, met 25,6 % (tegenover een EU-gemiddelde van 21,3 %), ondanks een daling met 0,4 procentpunt ten opzichte van 2022. Voor kinderen steeg het percentage tot 20,3 %, ten opzichte van 19,8 % in 2022, en was het “gemiddeld”. Daarentegen was het percentage bijzonder hoog voor ouderen, namelijk 41,6 %, wat meer dan het dubbele is van het EU-gemiddelde (19,8 %). Tegelijkertijd daalde het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering van 25,0 % in 2022 tot 23,5 % in 2023 (tegenover 34,7 % in de EU), en is het “in de gaten te houden”. De inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, is de afgelopen drie jaar aanhoudend “kritiek” gebleven, met een van de hoogste waarden, van 6,2 in 2023 tegenover 4,7 in de EU. De recente hervorming van het minimuminkomen en de verhoging van het minimumloon tot 700 EUR in 2024 zijn bedoeld om het hoge armoederisico en de grote ongelijkheid aan te pakken, maar de resultaten moeten nog blijken. Tot slot blijft de zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg wijzen op een “kritieke situatie”, die 7,8 % van de bevolking treft in 2023 (tegenover 2,4 % in de EU) en sinds 2021 bijna is verdubbeld.
De prestaties op het gebied van onderwijs en vaardigheden blijven “gemiddeld”, maar met verslechteringen. De deelname van volwassenen aan onderwijs (in de afgelopen twaalf maanden) daalde in 2022 (34,1 % tegenover 39,5 % in de EU), net als het aandeel volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden daalde van 50,8 % in 2021 tot 45,3 % in 2023 (tegenover 55,6 % in de EU). Dit laatste percentage is nu “in de gaten houden”, wat een negatief effect zou kunnen hebben op de digitale transitie in Letland. Het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is in 2023 licht gestegen tot 7,7 % (tegenover 9,5 % in de EU), ondanks verbeteringen in de voorgaande jaren. Het effect van de recente maatregelen met betrekking tot de hervorming van beroepsonderwijs en -opleiding op dit gebied wordt in de gaten gehouden.
De arbeidsmarkt is na het herstel na de pandemie gestabiliseerd. In 2023 steeg de arbeidsparticipatie verder tot 77,5 % (van 77,0 % in 2022), waarmee voor het tweede jaar op rij “gemiddeld” werd gepresteerd. Letland blijft tot de “beste presteerders” op het gebied van de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen behoren en de situatie is er “gemiddeld” voor jonge NEET’s. Het presteert “beter dan gemiddeld” wat betreft de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap, na een verbetering van 20,8 procentpunt in 2022 tot 18,5 procentpunt in 2023 (tegenover 21,5 procentpunt in de EU).
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse van de eerste fase, en met name van vijf indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Letland niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Litouwen
Bron: Eurostat [ une_rt_a ], EU-AKE.
De arbeidsmarktsituatie in Litouwen is in 2023 licht verslechterd als gevolg van de economische vertraging. Het werkloosheidspercentage steeg in 2023 met 0,9 procentpunt tot 6,9 % en ligt nu boven het EU-gemiddelde van 6,1 %; dit betekent een verslechtering in relatieve termen voor twee opeenvolgende jaren (van “beter dan gemiddeld” in 2021 naar “gemiddeld” in 2022, en “in de gaten houden” in 2023). Tegelijkertijd komt de instroom van mensen die de oorlog in Oekraïne ontvluchten, voor wie de werkgelegenheidsontwikkelingen anders zijn, ook tot uiting in deze stijging. Dit zou de arbeidsmarktcijfers tijdelijk kunnen beïnvloeden. De langdurige werkloosheid is niettemin “gemiddeld” gebleven. Wat de arbeidsparticipatie betreft, is de situatie “in de gaten te houden”; terwijl deze in de meeste EU-lidstaten steeg, daalde deze in Litouwen in 2023 tot 78,5 % (van 79,0 % in 2022), hoewel deze nog steeds ruim boven het EU-gemiddelde ligt (75,3 % in 2023). Bovendien steeg het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) met 2,8 procentpunt tot 13,5 % in 2023, (tegenover 11,2 % in de EU) en is dit ook “in de gaten te houden”. De werkgelegenheidssituatie van personen met een handicap is verbeterd, zoals blijkt uit de daling van de kloof van 35,0 procentpunt in 2022 naar 32,4 procentpunt in 2023 (tegenover 21,5 procentpunt in de EU), maar blijft relatief gezien “kritiek” op basis van de kernindicator van het sociale scorebord voor de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap.
Hoewel de recordinflatie van 2022 in 2023 afnam, blijft Litouwen kampen met uitdagingen op het gebied van sociale inclusie en sociale bescherming. Hoewel het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering “gemiddeld” is, blijven de toereikendheid en dekking van sociale uitkeringen en pensioenen laag. Het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) is in 2023 met slechts 0,3 procentpunt gedaald tot 24,3 % (boven het EU-gemiddelde van 21,3 %), en blijft “in de gaten te houden”. Dit percentage is met 42,7 % een van de hoogste in de EU voor personen met een handicap. De ongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, is een van de hoogste in de EU (6,3 tegenover 4,7), wat voor het derde jaar op rij wijst op een aanhoudende “kritieke situatie”. Daarentegen zijn de bovenmatige uitgaven voor huisvesting “beter dan gemiddeld” en is het aandeel kinderen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd “gemiddeld”.
In een context van een snelle groene en een snelle digitale transitie blijven er uitdagingen bestaan met betrekking tot de ontwikkeling van vaardigheden. De deelname van volwassenen aan onderwijs in de afgelopen twaalf maanden lag in 2022 aanzienlijk onder het EU-gemiddelde, met 27,4 % tegenover 39,5 %, en is daarmee “in de gaten te houden”. Daarentegen steeg het aandeel volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden naar 52,9 % in 2023 (van 48,8 % in 2022) tegenover 55,6 % in de EU (nu “gemiddeld”). Het aandeel kinderen jonger dan drie jaar in de formele kinderopvang is in 2023 gedaald tot 19,9 % (van 22,8 % in 2022), waarmee de positieve trend van 2021-2022 wordt doorbroken en het percentage “in de gaten te houden” blijft. Tegelijkertijd lag het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding, ondanks een stijging met 1,6 procentpunt, met 6,4 % in 2023 nog steeds onder het EU-gemiddelde van 9,5 % en is het dus “goed, maar moet worden gemonitord”.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van acht indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, waaronder een indicator die in de loop der tijd is verslechterd, wordt Litouwen geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie het kader in punt 1.4).
Luxemburg
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks in 2020, 2021, 2022.
Bron: Eurostat [ ilc_peps01n ], EU-SILC.
De sociale situatie in Luxemburg is in 2023 verslechterd en de uitdagingen in verband met de huisvestingskosten blijven bestaan. Het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) is voor de totale bevolking (21,4 % tegenover 21,3 % in de EU) en in het bijzonder voor kinderen (26,1 % tegenover 24,8 % in de EU) in 2023 zowel in absolute als in relatieve termen aanzienlijk verslechterd. Dit kan worden toegeschreven aan de toegenomen inflatie die een negatief effect heeft op ernstige materiële of sociale deprivatie en aan de aanhoudend hoge armoede onder werkenden. Ook is het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering met meer dan 6 procentpunt gedaald tot 27,4 % (tegenover 34,7 % in de EU). Alle drie de indicatoren zijn “in de gaten te houden”. De huisvestingskosten blijven drukken op het budget van huishoudens: het hoge en nog stijgende percentage huishoudens met deze bovenmatige uitgaven wijst voor het tweede jaar op een “kritieke situatie”, na een van de grootste stijgingen, met 22,7 % tegenover 8,8 % voor de EU. Dit is voornamelijk te wijten aan de bevolkingsgroei, tegen de achtergrond van een beperkt woningaanbod, en de grote inkomensverschillen in de stad Luxemburg die van invloed zijn op de toegankelijkheid. Daarentegen heeft Luxemburg een van de hoogste percentages kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang, met een stijging van 54,7 % in 2022 tot 60,0 % in 2023 (tegenover 37,5 % in de EU). Bovendien is de zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg “beter dan gemiddeld”.
Recente trends wijzen op een vertraging van de arbeidsmarktprestatie. In 2023 stagneerde de arbeidsparticipatie op 74,8 %, iets onder het EU-gemiddelde, in een context van economische vertraging die gepaard ging met aanhoudende tekorten aan arbeidskrachten. Het werkloosheidspercentage steeg tot 5,2 % en is nu “in de gaten te houden”, na een verslechtering in relatieve termen gedurende twee opeenvolgende jaren (van “beter dan gemiddeld” en “gemiddeld” in de voorgaande twee jaar). Bovendien is de langdurige werkloosheid in 2023 aanzienlijk gestegen met 0,4 procentpunt tot 1,7 %, nadat deze zich eerder had hersteld tot het lage niveau van vóór de pandemie; deze is nu ook “in de gaten te houden”, net als de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap (23,7 procentpunt tegenover 21,5 procentpunt in de EU) na een stijging met 15,2 procentpunt in 2023. Het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) steeg in 2023 tot 8,5 %, waarmee het “goed, maar moet worden gemonitord” wordt.
Luxemburg presteert over het algemeen goed op het gebied van onderwijs en vaardigheden, maar staat voor uitdagingen wat betreft digitale vaardigheden, die van essentieel belang zijn voor de groene en de digitale transitie. Op dit beleidsterrein is het land meestal “beter dan gemiddeld”. Met name het percentage voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is in 2023 opnieuw gedaald (tot 6,8 % tegenover een EU-gemiddelde van 9,5 %), en het percentage volwassenen dat de afgelopen twaalf maanden deelnam aan onderwijs bedroeg in 2022 45,2 % (tegenover 39,5 % in de EU). In 2023 daalde het aandeel volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden (60,1 %) echter aanzienlijk, terwijl de meeste EU-lidstaten een stijging lieten optekenen. Hoewel dit cijfer nog steeds ruim boven het EU-gemiddelde van 55,6 % ligt, is de indicator daarom nu “in de gaten te houden”.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van acht indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, waaronder een indicator die in de loop der tijd is verslechterd, wordt Luxemburg geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie het kader in punt 1.4).
Hongarije
Opmerking: het effect van sociale overdrachten op armoedevermindering onder kinderen wordt berekend aan de hand van Arop-percentages voor en na overdrachten. Onderbreking in de tijdreeks in 2022.
Bron: Eurostat [ ilc_peps01n ], [ ilc_li10 ], [ ilc_li02 ], EU-SILC.
De armoede en sociale uitsluiting namen toe, vooral onder kinderen. In 2023 lagen beide percentages weliswaar nog dicht bij het EU-gemiddelde, maar zij verslechterden (met respectievelijk 1,3 procentpunt tot 19,7 % en met 6,3 procentpunt tot 24,4 %) en zijn van “gemiddeld” voor de totale bevolking en van “beter dan gemiddeld” voor kinderen naar “in de gaten te houden” gegaan. De inkomensarmoede (Arop) onder kinderen nam aanzienlijk toe en de percentages voor ernstige materiële en sociale deprivatie behoorden tot de hoogste in de EU (10,4 % voor de totale bevolking, 15,1 % voor kinderen en 17,9 % voor personen met een handicap, tegenover 6,8 %, 8,4 % en 11,0 % in de EU). Na een stijging met 12 % in 2023 is de inkomensongelijkheid ook “in de gaten te houden”, ook al ligt deze nog steeds iets onder het EU-gemiddelde (4,5 tegenover 4,7). Het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering is verbeterd van “in de gaten te houden” naar “gemiddeld” in 2023 (34,5 %), wat wijst op een veel lagere daling voor de totale bevolking, maar met een grote daling voor kinderen. De afnemende doeltreffendheid van sociale overdrachten weerspiegelt het feit dat terwijl de prijzen en nominale lonen de afgelopen jaren snel zijn gestegen, sociale uitkeringen zoals het minimuminkomen en gezinsbijslagen nominaal ongewijzigd zijn gebleven.
Hongarije staat voor uitdagingen in de meeste onderwijssectoren, maar presteert bovengemiddeld op het gebied van volwasseneneducatie. Het percentage voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is hoog gebleven en bevindt zich in een “kritieke situatie”, ondanks een daling van 12,4 % in 2022 tot 11,6 % in 2023. Voor Roma was dit percentage zes keer hoger als gevolg van systemische problemen, wat wijst op aanzienlijke uitdagingen om hen toegang te bieden tot passend onderwijs en vaardigheden voor de arbeidsmarkt. De basisvaardigheden van leerlingen blijven laag, met een aanzienlijk effect van de sociaal-economische achtergrond. Daarentegen is de deelname van kinderen jonger dan drie aan formele kinderopvang, na de inspanningen in de afgelopen jaren om de capaciteit voor kinderopvang te vergroten, gestegen van 12,9 % in 2022 tot 20,3 % in 2023 en is deze nu “zwak, maar gaat vooruit”. Hongarije presteerde “beter dan gemiddeld” op het gebied van digitale vaardigheden en was een “beste presteerder” op het gebied van volwasseneneducatie in 2023 (respectievelijk 58,9 % en 62,2 %, tegenover 55,6 % en 39,5 % in de EU). De percentages voor laaggeschoolden, werklozen en 55-plussers zijn echter lager dan voor de totale bevolking.
De Hongaarse arbeidsmarkt blijft het over het algemeen goed doen; de langdurige werkloosheid is echter toegenomen en de resultaten voor sommige kwetsbare groepen blijven nog steeds achter. De werkgelegenheids- en werkloosheidspercentages bleven in 2023 “beter dan gemiddeld” en Hongarije blijft een van de “beste presteerders” voor het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking. De langdurige werkloosheid blijft weliswaar lager dan het EU-gemiddelde, maar is in 2023 licht gestegen, tegen een dalende trend in de EU, en is “in de gaten te houden”. Kwetsbare groepen worden nog steeds geconfronteerd met aanzienlijke belemmeringen op de arbeidsmarkt. De arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap is in 2023 met 2,8 procentpunt gedaald en is nu “in de gaten te houden” vanwege het aanhoudend hoge niveau ervan (29,6 procentpunt tegenover 21,5 procentpunt in de EU). De arbeidsparticipatie (15-64) van laaggeschoolden (38,7 %) en Roma (47,3 %) lag in 2022 ver onder het Hongaarse gemiddelde (74,4 %).
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van zes indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, wordt Hongarije geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie kader in punt 1.4).
Malta
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks voor het effect van sociale overdrachten in 2022 (onderbroken lijnen).
Bron: Eurostat [ tespm050 ], [ tessi180 ], EU SILC.
De sociale situatie in Malta wordt steeds problematischer. Tegen de achtergrond van een solide economische groei zijn de risico’s op armoede en sociale uitsluiting zowel voor de totale bevolking als voor kinderen “gemiddeld” (respectievelijk 19,8 % en 25,2 %, tegenover 21,3 % en 24,8 % in de EU). Niettemin worden drie sociale indicatoren aangemerkt als “in de gaten te houden”. De inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, is gestegen van 4,8 in 2022 tot 5,3 in 2023 (tegenover 4,7 in de EU). Het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering is aanhoudend laag, met 25,6 % in 2023, ver onder het EU-gemiddelde van 34,7 %, en is in de loop der jaren afgenomen. Tot slot is het percentage bovenmatige uitgaven voor huisvesting aanzienlijk gestegen, van 2,9 % in 2022 tot 6,0 % in 2023, waarbij het onder het EU-gemiddelde blijft. Daarentegen werd de onvervulde behoefte aan medische zorg gemeld door slechts 0,1 % van de bevolking (tegenover 2,4 % in de EU), wat wijst op een “beter dan gemiddelde” prestatie.
Het voortijdig verlaten van onderwijs en opleiding blijft een probleem, terwijl de deelname van volwassenen aan een leven lang leren is toegenomen. Ondanks een verdere kleine vermindering blijft het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding met 10,2 % in 2023 tegenover 9,5 % in de EU “in de gaten te houden”. Ook beschikt ongeveer een derde van de Maltese leerlingen niet over basisvaardigheden op het gebied van wiskunde (32,6 %) en lezen (36,3 %), ruim boven de EU-gemiddelden. Niettemin was het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) met 7,6 % laag in 2023 (11,2 % in de EU). Het aandeel kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang was in 2023 met 51,0 % vrij hoog (37,5 % in de EU). Ook de deelname van volwassenen aan onderwijs in de afgelopen twaalf maanden steeg van 32,8 % in 2016 tot 39,9 % in 2022. Malta presteert voor al deze drie aspecten “beter dan gemiddeld”. Van de volwassenen beschikte 63,0 % ten minste over digitale basisvaardigheden (tegenover 55,6 % in de EU, “gemiddeld”), hoewel er grote verschillen tussen de vaardighedenniveaus blijven bestaan.
De arbeidsmarkt presteert over het algemeen sterk, maar met betrekking tot de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen blijven uitdagingen bestaan. De arbeidsparticipatie in Malta behoorde in 2023 met 81,3 % tot de hoogste in de EU en het werkloosheidspercentage lag met 3,5 % op een historisch laag niveau (respectievelijk “beter dan gemiddeld” en “beste presteerder”). Ook is de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap gedaald van 30,1 % in 2022 tot 25,8 procentpunt in 2023 (tegenover 21,5 procentpunt in de EU) en is nu “beter dan gemiddeld”. Hoewel de arbeidsparticipatie steeg voor zowel mannen als vrouwen, nam de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen toe tot 14,1 procentpunt in 2023, wat wijst op een “kritieke situatie”. Dit ligt aanzienlijk boven het EU-gemiddelde (10,2 procentpunt) en is een van de grootste verslechteringen sinds 2022.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse van de eerste fase, en met name van vijf indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Malta niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Nederland
Bron: Eurostat [ lfsi_emp_a ], [ une_rt_a ], EU-AKE.
De Nederlandse economie blijft relatief goed presteren met betrekking tot alle indicatoren van het sociaal scorebord die te maken hebben met de arbeidsmarkt. Ondanks een duidelijke economische vertraging in 2023 bleef de arbeidsmarkt krap. De arbeidsparticipatie in Nederland is gestegen tot 83,5 % in 2023 (“beste presteerder”), ruim boven het EU-gemiddelde (75,3 %), en de werkloosheid blijft laag ondanks een lichte stijging in 2023 (tot 3,6 %, “beter dan gemiddeld”). Het percentage jongeren dat geen werk heeft en geen onderwijs of opleiding volgt, behoort nog steeds tot de laagste in de EU, ondanks dat het in 2023 verder is gestegen (met 0,5 procentpunt tot 4,7 %), waarmee het land een “beste presteerder” is. Het risico van een sterk gesegmenteerde arbeidsmarkt blijft echter een van de grootste structurele uitdagingen in Nederland. Hoewel de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen “gemiddeld” is (7,8 procentpunt tegenover 10,2 % in de EU in 2023) is deeltijdwerk wijdverbreid, met name voor vrouwen. Dit leidt tot een van de grootste kloven tussen mannen en vrouwen op het gebied van deeltijdwerk in de EU (41,8 procentpunt tegenover een EU-gemiddelde van 20,2 procentpunt in 2023) en tot een aanzienlijke pensioenkloof tussen mannen en vrouwen (39,9 % tegenover 25,3 % in de EU in 2023). Tot slot heeft de toename van het bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking geen gelijke tred gehouden met het EU-gemiddelde (respectievelijk 109,4 en 111,1) en blijft dit “in de gaten te houden”.
Nederland blijft over het algemeen sterk presteren met betrekking tot de ontwikkeling van vaardigheden. Ondanks een lichte stijging ten opzichte van het voorgaande jaar (0,6 procentpunt) is het percentage voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding nog steeds “beter dan gemiddeld” (6,2 % in 2023). In 2023 beschikte 82,7 % van de volwassen bevolking ten minste over digitale basisvaardigheden, een van de hoogste percentages in de EU (“beste presteerder”). Volgens de PISA-resultaten van 2022 zijn de algemene basisvaardigheden van leerlingen echter verslechterd, wat een risico vormt voor de ontwikkeling van vaardigheden en voor het concurrentievermogen. Hoewel het aandeel ondermaats presterende leerlingen in 2012 op alle domeinen ruim onder het EU-gemiddelde lag, was dit in 2022 bijna verdubbeld voor wiskunde en de natuurwetenschappen, en was het zelfs 2,5 keer hoger voor lezen. Sinds 2018 is het aantal leerlingen dat ondermaats presteert vooral onder kansarme leerlingen toegenomen. Doeltreffende begeleiding voor bij- en omscholing van mensen in een ongunstige arbeidsmarktsituatie (zoals laaggeschoolden, mensen met flexibele of tijdelijke contracten, en mensen met een migratieachtergrond en personen met een handicap) blijft belangrijk. Met name als gevolg van de decentrale uitvoering daarvan kunnen kwetsbare groepen niet altijd op dezelfde manier of adequaat worden ondersteund.
Het aandeel mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, blijft in Nederland relatief stabiel en ligt nog steeds ver onder het EU-gemiddelde. Er blijven uitdagingen bestaan voor specifieke groepen, zoals mensen met een handicap of mensen met een migratieachtergrond, met name kinderen. De bovenmatige uitgaven voor huisvesting stegen van 8,3 % in 2020 tot 9,3 % in 2023 (tegenover 8,8 % in de EU, “gemiddeld”). Vooral mensen die met armoede worden bedreigd, worden hierdoor getroffen, 34,5 % van hen krijgt te maken met bovenmatige uitgaven voor huisvesting (tegenover 33,5 % in de EU).
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van één indicator die als “in de gaten te houden” wordt aangemerkt, lijkt Nederland niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Oostenrijk
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks voor het NEET-percentage in 2021.
Bron: Eurostat [ fsi_emp_a ], [ une_rt_a ], [ une_ltu_a ], [ edat_lfse_20 ], EU-AKE.
In 2023 vertoonde het herstel van de arbeidsmarkt enkele tekenen van vertraging. Na een aanzienlijke stijging in het voorgaande jaar daalde de arbeidsparticipatie licht tot 77,2 % in 2023, in de context van een krimpende economie die gepaard ging met wijdverspreide tekorten aan arbeidskrachten en mismatches, en is deze nu “in de gaten te houden”. Het werkloosheidspercentage is gematigd gestegen tot 5,1 % in 2023 en presteert “gemiddeld” (van “beter dan gemiddeld” het jaar daarvoor). De langdurige werkloosheid daalde daarentegen verder en blijft “beter dan gemiddeld”. Hoewel de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen “gemiddeld” bleef (7,8 procentpunt in 2023), registreerde Oostenrijk in dit opzicht een van de hoogste percentages deeltijdarbeid voor vrouwen (61,4 %) en een van de breedste kloven tussen mannen en vrouwen (38,6 procentpunt). Gemeten in voltijdsequivalenten leidt dit tot een aanzienlijk grotere arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen van 19 procentpunt. Het percentage kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang is in een jaar tijd slechts licht verbeterd met 1,1 procentpunt, naar een nog altijd laag niveau van 24,1 % in 2023 (tegenover 37,5 % in de EU) en blijft daarom “in de gaten te houden”. Dit lage percentage en het beperkte aanbod van betaalbare en hoogwaardige kinderopvang dragen aanzienlijk bij tot het hoge percentage vrouwen dat deeltijds werkt. Tot slot lag het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens (BBIH) per hoofd van de bevolking onder het niveau van 2008 (98,5 % in 2023), ondanks een gestaag herstel sinds de COVID-crisis, waarmee sprake is van een “kritieke situatie”.
Op het gebied van vaardigheden blijft Oostenrijk goed presteren, maar blijven enkele uitdagingen bestaan. Het percentage volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden is hoog (64,7 % in 2023) en “beter dan gemiddeld”. Het aandeel mensen die deelnemen aan onderwijs is sinds 2016 weliswaar met 3,1 procentpunt gedaald, maar lag in 2022 ruim boven het EU-gemiddelde (52,2 % tegenover 39,5 %, “beter dan gemiddeld”). Het versterken van de verwerving van vaardigheden door volwassenen, ook op het digitale en het groene gebied, lijkt belangrijk om de groene en de digitale transitie te ondersteunen en daarmee verband houdende tekorten aan te passen. Het percentage voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding was in 2023 met 8,6 % “gemiddeld”. Tegelijkertijd had slechts 30,5 % van de werklozen (15-64) ten hoogste lager secundair onderwijs genoten, wat hen bijzonder kwetsbaar maakt. Het verbeteren van de basisvaardigheden voor iedereen kan hun potentieel ontsluiten en hun werkgelegenheidsresultaten verbeteren.
Oostenrijk presteert relatief goed op het gebied van sociale bescherming en inclusie. In 2023 is het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) met 17,7 % weliswaar “beter dan gemiddeld”, maar is het Arope-percentage voor kinderen gestegen tot 22,7 % (“gemiddeld”). Met name de ernstige materiële en sociale deprivatie is in 2023 toegenomen (met 1,2 procentpunt), hoewel deze ruim onder het EU-gemiddelde is gebleven. De bovenmatige uitgaven voor huisvesting zijn daarentegen afgenomen en zijn nu “beter dan gemiddeld”. Ook schetsen de sterke effecten van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering (39,2 % in 2023 tegenover 34,7 % in de EU) en het lage niveau van zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medische zorg nog steeds een situatie die “beter dan gemiddeld” is.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van drie indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Oostenrijk niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Polen
De arbeidsmarkt is robuust, maar vrouwen en personen met een handicap staan nog steeds voor aanzienlijke uitdagingen. In 2023 was de arbeidsparticipatie de hoogste sinds drie decennia (77,9 % tegenover 75,3 % in de EU, “beter dan gemiddeld”). Bovendien heeft Polen met 2,8 % een van de laagste werkloosheidspercentages, waarmee het tot de “beste presteerders” in de EU behoort. Het tekort aan arbeidskrachten blijft echter prominent, mede door de daling van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd en het lagere deelnemingspercentage onder bepaalde bevolkingsgroepen. In 2023 is de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen sterker gedaald dan gemiddeld, maar is deze nog steeds “in de gaten te houden”: 11,8 procentpunt tegenover 10,2 procentpunt in de EU. Het deelnemingspercentage is relatief laag omdat vrouwen vaak een grotere zorg dragen voor kinderen en mensen die langdurige zorg nodig hebben. Het percentage kinderen jonger dan drie jaar dat deelneemt aan formele kinderopvang is in 2023 aanzienlijk gedaald tot 12,6 % (van 15,9 % in 2022) en blijft ver onder het EU-gemiddelde (37,5 %), wat neerkomt op een “kritieke situatie”. Dit lage percentage kan, in combinatie met uitdagingen op het gebied van kwaliteit, van invloed zijn op de leervooruitzichten van kinderen op lange termijn en op de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Met een stijging van 2,6 procentpunt tot 33,9 procentpunt in 2023 behoort de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap tot de breedste in de EU (21,5 procentpunt in de EU) en wijst op een “kritieke situatie” 301 .
Bron: Eurostat [ eq_dskl07 ], ESS ICT-enquête.
Polen laat enkele goede ontwikkelingen zien met betrekking tot jongeren, maar de basisvaardigheden, het niveau van digitale vaardigheden en de deelname van volwassenen aan onderwijs blijven erg laag. Het percentage volwassenen dat deelneemt aan onderwijs (in de afgelopen twaalf maanden) lag met 20,3 % in 2022 ver onder het EU-gemiddelde van 39,5 %, wat neerkomt op een “kritieke situatie”. Dit is voornamelijk het gevolg van een lage deelname aan niet-formeel onderwijs. Bovendien blijft het percentage mensen met ten minste digitale basisvaardigheden (44,3 %), ondanks een stijging met 1,4 procentpunt, aanzienlijk onder het EU-gemiddelde in 2023 (55,6 %) en is dit ook een “kritieke situatie”. Een versterking van de verwerving van digitale vaardigheden kan de groene en de digitale transitie ondersteunen. In de PISA-enquête van de OESO in 2022 steeg het aandeel 15-jarige leerlingen dat niet voldoet aan de minimumniveaus voor basisvaardigheden tot 23 % voor wiskunde, 22,2 % voor lezen en 18,6 % voor natuurwetenschappen, een van de grootste stijgingen in de EU te opzichte van 2018. Daarentegen is Polen een “beste presteerder” wat betreft van voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding (3,7 % tegenover 9,5 % in de EU in 2023).
De sociale situatie is relatief stabiel in Polen. In 2023 bleven het percentage personen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (16,3 % voor de totale bevolking en 16,9 % voor kinderen) en de inkomensongelijkheid (inkomenskwintielverhouding van 4,1) “beter dan gemiddeld” (vergeleken met respectievelijk 21,3 %, 24,8 % en 4,7 in de EU). Met name het aandeel kinderen dat deel uitmaakt van huishoudens waar (bijna) niemand werkt, is aanzienlijk lager dan het EU-gemiddelde (3,1 % tegenover 7,5 %).
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse van de eerste fase, en met name van vijf indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Polen niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Portugal
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks in 2022.
Bron: Eurostat [ tespm050 ], EU-SILC.
De doeltreffendheid van het Portugese stelsel van sociale bescherming bij het verminderen van het armoederisico en het verminderen van de inkomensongelijkheid is verslechterd. In 2023 is het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering met 3,9 procentpunt afgenomen en komt het met 19,8 % (tegenover 34,7 % in de EU) neer op een “kritieke situatie”. De afnemende doeltreffendheid van sociale uitkeringen weerspiegelt het feit dat terwijl de prijzen en nominale lonen de afgelopen jaren snel zijn gestegen, de sociale uitkeringen niet in hetzelfde tempo zijn gestegen. Bovendien is de ongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, in 2023 ook verslechterd, tot 5,6 (tegenover 4,7 in de EU, “in de gaten te houden”). Tegelijkertijd is het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) met 20,1 % stabiel gebleven in 2023, en is het “gemiddeld”. Het Arope-percentage steeg echter met 1,9 procentpunt (tot 22,6 %) voor kinderen ten opzichte van 2022 (“gemiddeld”), wat een van de ernstigste verslechteringen is in de EU. Het aandeel mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, is ook bijzonder hoog in de ultraperifere gebieden Azoren en Madeira (respectievelijk 31,4 % en 28,1 %). De indicatorwaarden verslechterden in het hoofdstedelijk gebied van Lissabon en op de Azoren (met respectievelijk 3,8 procentpunt en 1,1 procentpunt), wat wijst op aanhoudende uitdagingen op het gebied van regionale cohesie.
Hoewel Portugal op het gebied van vaardigheden gemiddeld presteert, brengt de toename van het aantal voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding uitdagingen met zich mee. Het percentage voortijdige schoolverlaters is gestegen van 6,3 % in 2022 tot 8,1 % in 2023, en is nu “in de gaten te houden”, na te zijn verslechterd ten opzichte van “beter dan gemiddeld” in de voorgaande twee jaar, waardoor verbeteringen uit het verleden werden teruggedraaid. Bovendien bestaan er aanzienlijke regionale verschillen, met veel hogere percentages voor bijvoorbeeld de regio Algarve (16 %) en in het bijzonder de autonome regio Azoren (21,7 %). De basisvaardigheden van leerlingen zijn sinds 2018 aanzienlijk verslechterd. Het land presteert “gemiddeld” voor het percentage volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden en het percentage volwassenen dat deelneemt aan onderwijs (in de afgelopen twaalf maanden). Dit laatste percentage is echter gedaald van 38,0 % in 2016 tot 33,4 % in 2022, ondanks de behoefte aan bij- en omscholing, mede in het licht van de digitale en de groene transitie.
De Portugese arbeidsmarkt blijft veerkrachtig. Tegen de achtergrond van een economische groei die boven het EU-gemiddelde ligt, verbeterde de arbeidsparticipatie van 77,1 % in 2022 tot 78,0 % in 2023, ondersteund door het migratiesaldo, en blijft deze “gemiddeld”. Daarentegen steeg het werkloosheidspercentage in 2023 met 0,3 procentpunt tot 6,5 % (“gemiddeld”). De langdurige werkloosheid is verbeterd sinds 2021, maar ligt in 2023 nog steeds boven het EU-gemiddelde (2,5 % tegenover 2,1 %). Portugal blijft ook “beter dan gemiddeld” presteren voor het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s), behalve op de Azoren, en voor de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen, en behoort met betrekking tot de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap tot de “beste presteerders”. Daarentegen is er nog steeds sprake van segmentatie van de arbeidsmarkt, zoals blijkt uit de hoge percentages jongeren met tijdelijke contracten (42,9 % tegenover 34,3 % in de EU in 2023).
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van drie indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Portugal niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Roemenië
Ondanks enige vooruitgang blijven de armoederisico’s in Roemenië hoog, met name voor kwetsbare groepen en in plattelandsgebieden. Het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope), is sinds 2016 gestaag gedaald, van 46,0 % naar 34,4 % in 2022 en 32,0 % in 2023 (tegenover 21,3 % in de EU), wat een teken is van een “inhaalslag”, ondanks het feit dat de inflatie de afgelopen jaren hoog is gebleven. Het Arope-percentage voor kinderen is met 39,0 % ook gedaald in 2023 (van 41,5 % in 2022), maar blijft een van de hoogste (24,8 % in de EU). Dit wijst op een situatie die dit jaar voor beide indicatoren “zwak, maar gaat vooruit” is ten opzichte een “kritieke situatie” vorig jaar. Het stelsel van sociale bescherming blijft weinig doeltreffend in het terugdringen van armoede, aangezien sociale overdrachten met uitzondering van pensioenen) de armoede met slechts 15,6 % verminderen (tegenover 34,7 % in de EU), hetgeen “kritiek” is. Hoewel de inkomensongelijkheid (gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding) in 2023 licht is gedaald (van 6,0 naar 5,8), blijft deze tot de hoogste in de EU behoren en is er ook sprake van een “kritieke situatie”. De zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg is gestegen (5,2 % in 2023 tegenover 4,9 % in 2022), in overeenstemming met de trend die in de EU werd waargenomen, en blijft “in de gaten te houden”. Kwetsbare groepen, mensen in plattelandsgebieden en gemarginaliseerde gemeenschappen zoals Roma ondervinden grotere moeilijkheden bij de toegang tot essentiële en sociale diensten.
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks voor RO in 2021.
Bron: Eurostat [ edat_lfse_30 ], EU-AKE.
De arbeidsmarkt veert op, maar staat nog steeds voor grote uitdagingen. In 2023 lag de arbeidsparticipatie nog steeds ruim onder het EU-gemiddelde (68,7 % tegenover 75,3 %) en is deze er sinds 2022 (68,5 %) slechts marginaal op vooruit gegaan, ondanks dat dit boven de gemiddelde economische groei in de EU ligt. Dit is een “kritieke situatie”, waarin deels de ondervertegenwoordiging van bepaalde bevolkingsgroepen, waaronder vrouwen en de Roma, wordt weerspiegeld. De langdurige werkloosheid was stabiel (“gemiddeld” op 2,2 %), tegen een verbeterende EU-trend in. Tegelijkertijd steeg de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen met 0,5 procentpunt tot 19,1 procentpunt in 2023, een van de breedste in de EU, wat eveneens neerkomt op een “kritieke situatie”. Dit was ook het geval voor het aandeel jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s), dat in 2023 met 0,5 procentpunt daalde tot 19,3 %, maar nog steeds tot de hoogste in de EU behoort. Hoewel de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap in 2023 daalde met 2,8 procentpunt, is deze nog steeds breed en “in de gaten te houden”.
Aanhoudende uitdagingen op het gebied van onderwijs en de ontwikkeling van vaardigheden brengen duurzame sociaal-economische convergentie in gevaar. De deelname van volwassenen aan onderwijs is “zwak, maar gaat vooruit” (19,1 % tegenover 39,5 % in de EU in 2022). Op andere gebieden van de ontwikkeling van vaardigheden is echter aanhoudende sprake van “kritieke situaties”. Dit geldt voor het aandeel volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden (27,7 % in 2023 tegenover 55,6 % in de EU). Bovendien behoort het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding ook tot de hoogste (16,6 % tegenover 9,5 % in de EU in 2023), na verder te zijn verslechterd tegen een dalende EU-trend in, en is hierbij dus sprake van een “kritieke situatie”, net als het aandeel kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang, dat zeer laag blijft (12,3 % tegenover 37,5 % in de EU). Deze trends benadrukken, samen met de lage basisvaardigheidsniveaus uit de PISA-resultaten van 2022, dat er ruimte is om onderwijs en opleiding te versterken wat de kwaliteit, toegankelijkheid en relevantie voor de arbeidsmarkt ervan betreft.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van tien indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, wordt Roemenië geïdentificeerd als een land met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie die in een tweede fase nader moeten worden geanalyseerd (zie kader in punt 1.4).
Slovenië
Bron: Eurostat [ isoc_sk_dskl_i21 ], ESS ICT-enquête.
Slovenië ervaart uitdagingen in verband met zijn onderwijs- en opleidingsstelsel. In 2022 nam slechts 26,5 % van alle volwassenen deel aan onderwijs en opleiding. Dit is aanzienlijk lager dan het EU-gemiddelde van 39,5 % en vertegenwoordigt een daling met 13,8 procentpunt ten opzichte van 2016, waardoor het “in de gaten te houden” is. Bovendien beschikte in 2023 slechts 46,7 % van de volwassenen over ten minste digitale basisvaardigheden, wat aanzienlijk lager is dan het EU-gemiddelde (55,6 %) en een daling met 3,0 procentpunt betekent ten opzichte van 2021. Deze situatie is “in de gaten te houden”, met name in het licht van de groene en de digitale transitie. Het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is in 2023 met 1,4 procentpunt verder gestegen tot 5,4 %, en blijft “goed, maar moet worden gemonitord”, hoewel Slovenië nog steeds een van de laagste aandelen in de EU heeft 302 . Het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) daalde in 2023 met 0,6 procentpunt tot 7,8 %, wat “beter dan gemiddeld” is.
De Sloveense arbeidsmarkt presteert over het algemeen goed in een context van aanhoudende economische groei, hoewel de arbeidsparticipatie in 2023 is gedaald. De werkloosheid en de langdurige werkloosheid hebben hun neerwaartse trends in 2023 voortgezet en bedroegen respectievelijk 3,7 % (“beter dan gemiddeld”) en 1,4 % (“gemiddeld”). De arbeidsparticipatie ligt met 77,5 % boven het EU-gemiddelde van 75,3 %, maar vertoonde een lichte daling (0,4 procentpunt) ondanks een stijging van de totale werkgelegenheid met 1,6 % in dezelfde periode. Tegen de achtergrond van de stijgende arbeidsparticipatie in de meeste lidstaten wijst dit op een situatie die “in de gaten te houden” is. Structurele factoren zoals de snelle vergrijzing van de bevolking en de discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden dreigen de reeds bestaande tekorten aan arbeidskrachten echter te verergeren.
Slovenië beschikt over het algemeen over een goed functionerend stelsel van sociale bescherming. Net als in voorgaande jaren waren de percentages van de bevolking en met name van de kinderen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd met respectievelijk 13,7 % en 10,7 % een van de laagste in 2023 (beide “beste presteerders”), mede in het licht van goed gerichte steunmaatregelen om kwetsbare huishoudens te helpen de gevolgen van de inflatie van de energieprijzen te verlichten. Sommige kwetsbare groepen, met name laagopgeleiden, werklozen en oudere vrouwen, lopen echter veel meer risico op armoede, waardoor verdere beleidsinspanningen voor deze groepen gerechtvaardigd zijn. Het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering is met 35,5 % nu “gemiddeld”, maar nog steeds minder doeltreffend voor ouderen (65+). De inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, is in 2023 met 3,3 nog steeds een van de laagste in de EU (“beste presteerder”).
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van drie indicatoren die als “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Slovenië niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Slowakije
De deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang is zeer laag en er is een verslechtering waar te nemen op het gebied van digitale vaardigheden, terwijl het land over het algemeen goed presteert op het gebied van volwasseneneducatie. In 2023 had Slowakije een van de laagste deelnamepercentages van kinderen jonger dan drie jaar in formele kinderopvang (met 1,0 %, en een achterstand ten opzichte van het EU-deelnamepercentage van 37,5 %), en blijft er daarom sprake van een “kritieke situatie”. De deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang van kinderen ouder dan drie jaar blijft ook een van de laagste (78,6 % tegenover 93,1 % in de EU in 2022), met een aandeel van slechts 33 % onder Romakinderen in 2021 (hoewel dit is verbeterd ten opzichte van 27 % in 2016). Ook heeft een derde van de 15-jarigen geen basisvaardigheden op het gebied van wiskunde en lezen. Het percentage volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden daalde van 55,2 % in 2021 tot 51,3 % in 2023 en is “in de gaten te houden”. Het vroegtijdig verlaten van onderwijs en opleiding en de deelname van volwassenen aan onderwijs (in de afgelopen twaalf maanden) is in Slowakije echter “beter dan gemiddeld”.
Bron: Eurostat [ une_ltu_a ], EU-AKE.
De arbeidsmarkt in Slowakije presteert over het algemeen goed, maar de langdurige werkloosheid blijft een uitdaging. In 2023 bereikte de arbeidsparticipatie een recordhoogte van 77,5 % en bereikte het werkloosheidspercentage een laagterecord van 5,8 % (de EU-gemiddelden bedroegen respectievelijk 75,3 % en 6,1 %). Het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) verbeterde ook verder, en daalde van 12,3 % in 2022 naar 11,2 % in 2023 (“gemiddeld”). De langdurige werkloosheid bevindt zich echter nog steeds in een “kritieke situatie”, aangezien er in 2023 slechts een geringe verbetering heeft plaatsgevonden, van 4,1 % in 2022 naar 3,8 %, en blijft een van de hoogste percentages in de EU. De regionale verschillen blijven ook groot. Het bruto besteedbare inkomen van huishoudens daalde van 126,4 in 2022 tot 123,2 in 2023) en is nu “in de gaten te houden”.
Slowakije heeft een laag algemeen risico op armoede, maar er zijn nog steeds uitdagingen voor sommige regio’s en bevolkingsgroepen. Het percentage personen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (Arope), is met 17,6 % “goed, maar moet worden gemonitord” (tegenover 21,3 % in de EU), nadat het in 2023 met 1,1 procentpunt is gestegen, tegenover een daling in veel andere lidstaten. De inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de inkomenskwintielverhouding, is ook “goed, maar moet worden gemonitord”. Het Arope-percentage voor kinderen steeg tot 25,3 % in 2023 (van 24,7 % in 2022), wat “gemiddeld” is. Tegelijkertijd is het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op de armoedevermindering aanzienlijk verbeterd, van 33,8 % in 2022 tot 36,4 % in 2023 en is het nu “beter dan gemiddeld”. Niettemin wordt Slowakije geconfronteerd met grote regionale verschillen, waarbij het oostelijke deel van het land te kampen heeft met grotere armoede en sociale uitsluiting. Het land heeft ook een van de grootste Romapopulaties in de EU, met duizenden mensen die in geïsoleerde gebieden wonen en geen toegang hebben tot essentiële diensten. Na een aanzienlijke stijging van 2,5 % naar 5,9 % in 2023, is het aandeel huishoudens met bovenmatige uitgaven voor huisvestingskosten nu “goed, maar moet worden gemonitord”.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse van de eerste fase, en met name van vier indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Slowakije niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Finland
Bron: Eurostat [ lfsi_emp_a ], [ une_rt_a ], EU-AKE.
De Finse arbeidsmarkt functioneert over het algemeen goed, hoewel er in 2023 sprake was van enige verslechtering. De arbeidsparticipatie is in 2023 licht gedaald, maar ligt nog steeds ruim boven het EU-gemiddelde (78,2 % versus 75,3 %). Toch is de situatie “in de gaten te houden” in vergelijking met de verbeterende trends in andere lidstaten en in de context van economische recessie en aanhoudende tekorten aan arbeidskrachten. Ook het werkloosheidspercentage is “in de gaten te houden” na een verslechtering van 6,8 % tot 7,2 %, boven het EU-gemiddelde van 6,1 %. De groei van het bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking is ook “in de gaten te houden”, met 107,9 in 2023, wat onder het EU-gemiddelde van 111,1 ligt. Daarentegen zijn de langdurige werkloosheid en het percentage jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) “gemiddeld”. Met betrekking tot de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen is Finland in 2023 nog steeds een “beste presteerder”, na een verdere verbetering van 1,2 procentpunt tot slechts 0,2 procentpunt in 2023 (tegenover een EU-gemiddelde van 10,2 procentpunt). Dit is bijvoorbeeld toe te schrijven aan het feit dat door vrouwen gedomineerde sectoren minder worden getroffen door de economische cycli. Vrouwen hebben echter vaker tijdelijke of deeltijdbanen, wat niet tot uiting komt in hun totale arbeidsparticipatie.
Finland blijft goed presteren op het gebied van vaardigheden, hoewel het aandeel voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is toegenomen. In 2023 beschikte 82,0 % van de volwassen bevolking ten minste over digitale basisvaardigheden, waarmee Finland tot de “beste presteerders” behoort. Ook de deelname van volwassenen aan onderwijs in de afgelopen twaalf maanden was met 51,8 % in 2022 “beter dan gemiddeld”. Het percentage voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is in 2023 echter aanzienlijk gestegen (met 1,2 procentpunt) tot 9,6 % (tegenover 9,5 % in de EU), en is daarom nu “in de gaten te houden”, terwijl het aandeel leerlingen dat ondermaats presteert op het gebied van basisvaardigheden de afgelopen tien jaar gestaag is gestegen. Het voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten en het bevorderen van het verwerven van vaardigheden, met name voor jongeren, kan helpen de uitdagingen in verband met de vergrijzing en het tekort aan geschoolde arbeidskrachten aan te pakken.
Over het algemeen heeft Finland een doeltreffend en inclusief stelsel van sociale bescherming dat voldoende dekking biedt, maar kampt het ook met een aantal uitdagingen. Met name de zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medische zorg blijven “kritiek”, terwijl het percentage mensen dat die behoeften rapporteert, verder is gestegen (met 1,4 procentpunt) tot 7,9 % in 2023. Dit is nu meer dan drie keer het EU-gemiddelde (van 2,4 %) en kan, in het licht van de aangekondigde extra besparingsmaatregelen, nog verder stijgen. Lange wachttijden voor eerstelijnszorg en gespecialiseerde zorg worden gerapporteerd als gevolg van de tekorten aan zorg- en medisch personeel. Daarentegen is het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) in 2023 gedaald tot 15,8 %, en 13,8 % onder kinderen, en ligt het ver onder de respectieve EU-gemiddelden (21,4 % en 24,8 %), waarmee het land voor beide een “beste presteerder” is. Dit geldt ook voor het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoedevermindering, dat hoog blijft (48,7 % tegenover 34,7 % in de EU).
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse van de eerste fase, en met name van vijf indicatoren die als “kritiek” of “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Finland niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
Zweden
Opmerking: onderbreking in de tijdreeks voor de indicator voor het effect van sociale overdrachten in 2022.
Bron: Eurostat [ tespm050 ] [ tessi180 ], EU-SILC.
De beroepsbevolking zal naar verwachting groeien in de context van een herstel in 2025 en 2026, ondanks aanhoudende tekorten en bepaalde groepen die nog steeds belemmeringen ondervinden bij de integratie op de arbeidsmarkt. Zweden behoort tot de “beste presteerders” voor de arbeidsparticipatie, die in 2023 een nieuw record van 82,6 % bereikte, en het aandeel jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s), dat stabiel bleef op 5,7 %. Vrouwen zijn goed geïntegreerd in de arbeidsmarkt: de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen was in 2023 “beter dan gemiddeld” (4,7 procentpunt), mede dankzij het hoge aandeel kinderen jonger dan die jaar in de formele kinderopvang (56,9 % tegenover 37,5 % in de EU, “beste presteerder”). Met 7,7 % in 2023 (tegenover 6,1 % in de EU) blijft het werkloosheidspercentage echter “in de gaten te houden” en verhult het grote verschillen tussen bevolkingsgroepen, afhankelijk van het geboorteland. Terwijl het werkloosheidspercentage van in Zweden geboren mensen 5,1 % bedroeg, hadden degenen die buiten de EU zijn geboren een percentage van 17,8 %, samen met een arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen van 13,8 procentpunt (tegenover 4,7 procentpunt in totaal). Tot slot daalde het reële bruto besteedbare inkomen van huishoudens per hoofd van de bevolking van 121,2 in 2022 tot 119,5 in 2023 en is dit nu “in de gaten te houden”.
De meeste sociale indicatoren presteren “gemiddeld”, hoewel er sprake was van enige verslechtering. In 2023 werd voor de inkomensongelijkheid een van de grootste jaarlijkse stijgingen onder de lidstaten opgetekend (met 0,4 tot 4,7), en deze is nu “in de gaten te houden”. In 2023 steeg de incidentie van ernstige materiële en sociale deprivatie met 0,2 procentpunt, waarmee een duidelijke daling van de reële lonen wordt weerspiegeld. De 20 % van de bevolking met de hoogste inkomens verdiende 4,7 keer zoveel als de 20 % van de bevolking met de laagste inkomens (een stijging ten opzichte van de 4,0 in 2021 en het hoogste niveau sinds 2008). Bovendien verminderden sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) de risico’s op armoede met 36,9 %, een daling ten opzicht van 39,9 % in 2022, nu “gemiddeld” in plaats van “beter dan gemiddeld” vorig jaar. Andere sociale indicatoren laten ook enkele negatieve ontwikkelingen zien, en zijn “gemiddeld”. Met name het percentage personen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope) voor kinderen steeg tot 21,6 % (nog steeds onder het EU-gemiddelde van 24,8 %), terwijl dat voor mensen die buiten de EU zijn geboren steeg tot 38,3 % (tegenover 12,8 % voor mensen die in Zweden zijn geboren). De bovenmatige uitgaven voor huisvesting stegen tot 10,9 % (tegenover 8,8 % in de EU), en de zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medische zorg stegen tot 2,1 % (tegenover 2,4 % in de EU).
Zweden presteert goed op het gebied van vaardigheden, maar er blijven ongelijkheden in het onderwijsstelsel bestaan. Het land is een “beste presteerder” wat betreft de deelname van volwassenen aan onderwijs, die tussen 2016 en 2022 aanzienlijk is gestegen van 58,8 % tot 66,5 %. Het aandeel volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden is voortdurend “beter dan gemiddeld” geweest, waarmee de groene en de digitale transitie werden ondersteund. Ook het percentage voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding is in 2023 aanzienlijk gedaald, tot 7,4 % (ook “beter dan gemiddeld”). Niettemin is dit aandeel bijna twee keer zo hoog (12,2 %) onder personen die buiten de EU zijn geboren in vergelijking met personen die in Zweden zijn geboren (6,4 %), en had het land een van de grootste dalingen in de basisvaardigheden van 15-jarigen.
In het licht van de bevindingen uit de bovenstaande eerste analyse, en met name van drie indicatoren die als “in de gaten te houden” worden aangemerkt, lijkt Zweden niet te worden geconfronteerd met potentiële risico’s voor opwaartse sociale convergentie en behoeft het dus geen verdere analyse in een tweede fase (zie het kader in punt 1.4).
(1) De laatste actualisering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren werd in november 2024 vastgesteld door de Raad van de Europese Unie ( PB L 2024/3134 van 13.12.2024 ).
(2) Na besprekingen in de Raad Epsco in juni 2023 over een kader voor sociale convergentie en de belangrijkste bevindingen van het EMCO en het SPC op basis van het werk van de speciale gezamenlijke EMCO-SPC-werkgroep van oktober 2022 tot mei 2023.
(3) Bovendien wordt in overweging 8 van dezelfde verordening het volgende gesteld: “In het kader van haar geïntegreerde analyse van de ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied in het kader van het Europees Semester beoordeelt de Commissie de risico’s voor opwaartse sociale convergentie in de lidstaten en monitort zij de vooruitgang bij de uitvoering van de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten op basis van het sociaal scorebord en de beginselen van het kader voor sociale convergentie.”
(4) De strategie voor gendergelijkheid 2020-2025, het EU-actieplan tegen racisme 2020-2025, het strategisch kader voor gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma 2020-2030 van de EU, de strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers, en de strategie inzake de rechten van personen met een handicap 2021-2030.
(5) Verordening (EU) 2021/241 tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 17).
(6) De sociale uitgavencategorieën zijn gedefinieerd en worden toegepast op basis van de methode die de Commissie in overleg met het Europees Parlement en de lidstaten heeft vastgelegd in Gedelegeerde Verordening 2021/2105 .
(7) Goedgekeurd door de Raad Epsco op 2 december 2024 .
(8) Zie UNIDO, What are green skills? , 2023.
(9) Zie Europese Commissie, Commission sets out actions to tackle labour and skills shortages , 2024 .
(10) Richtlijn (EU) 2022/2041 van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (PB L 275 van 25.10.2022, blz. 33).
(11) Formele dekking van een groep betekent dat de leden van de betreffende groep volgens de bestaande wetgeving of de collectieve arbeidsovereenkomst het recht hebben om in een specifieke tak van sociale bescherming (zoals ouderdom, ziekte, werkloosheid, moederschap) deel te nemen aan een regeling voor sociale bescherming.
(12) Europese Commissie, Werkdocument van de diensten van de Commissie — Samenvatting van het effectbeoordelingsverslag bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021.
(13) Europese Commissie, Study to gather evidence on the working conditions of platform workers , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(14) Richtlijn (EU) 2024/2831 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2024 betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk , PB L, 2024/2831, 11.11.2024.
(15) Zie Albanesi, S., Da Silva, A., Jimeno, J., Lamo, A., & Wabitsch, A., New technologies and jobs in Europe , werkdocument van de ECB nr. 2023/2831, 2023, en Hayton, J., Rohenkohl, B., Christopher, P., Liu, HY, What drives UK firms to adopt AI and robotics, and what are the consequences for jobs? , universiteit van Sussex, 2023.
(16) Europese Commissie, Artificial Intelligence: Economic Impact, Opportunities, Challenges, Implications for Policy , (discussienota 210), Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(17) Eurofound, Human–robot interaction: What changes in the workplace? , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(18) Verordening (EU) 2024/1689 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 tot vaststelling van geharmoniseerde regels betreffende artificiële intelligentie en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 300/2008, (EU) nr. 167/2013, (EU) nr. 168/2013, (EU) 2018/858, (EU) 2018/1139 en (EU) 2019/2144, en de Richtlijnen 2014/90/EU, (EU) 2016/797 en (EU) 2020/1828 ( (verordening artificiële intelligentie ), PB L, 2024/1689, 12.7.2024.
(19) Europese Commissie, Study exploring the social, economic and legal context and trend of telework and the right to disconnect, in the context of digitalisation and the future of work, during and beyond the COVID-19 pandemic , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(20) P9_TA (2021)0021 Resolutie van het Europees Parlement van 21 januari 2021 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende het recht om offline te zijn (2019/2181(INL)).
(21) Aanbeveling van de Raad van 30 oktober 2020 inzake Een brug naar banen — Versterking van de jongerengarantie en tot vervanging van de Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (2020/C 372/01), PB C 372 van 4.11.2020, blz. 1.
(22) Europese Commissie, 2024 Ageing Report , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(23) Zie: Eurofound, Keeping older workers engaged: Policies, practices and mechanisms , werkdocument van Eurofound, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(24) Aanbeveling van de Raad van 8 december 2022 over voor- en vroegschoolse educatie en opvang: de doelstellingen van Barcelona voor 2030 (2022/C 484/01) en Aanbeveling van de Raad van 8 december 2022 over toegang tot betaalbare en hoogwaardige langdurige zorg (2022/C 476/01) .
(25) Aanbeveling van de Raad van 28 november 2022 over trajecten naar succes op school die de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten vervangt (2022/C 469/01).
(26) Zie Europese Commissie, Flash Eurobarometer 529 — Skills shortages, recruitment and retention strategies in small and medium-sized enterprises , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(27) OESO, Do Adults Have the Skills They Need to Thrive in a Changing World?: Survey of Adult Skills 2023 , OECD Skills Studies, OECD Publishing, Parijs, 2024. Verkregen na de publicatie van 10 december 2024.
(28) Zie Europese Commissie, Digitalisation in Europe — 2024 edition , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(29) Zie Bijlagen bij de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: Staat van het digitale decennium 2024 (COM(2024) 260 final).
(30) Zie: Aanbeveling van de Raad van 16 juni 2022 inzake individuele leerrekeningen (2022/C 243/03) .
(31) Zie: Aanbeveling van de Raad van 16 juni 2022 betreffende een Europese benadering van microcredentials voor een leven lang leren en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (2022/C 243/02) .
(32) Aanbeveling van de Raad over een toereikend minimuminkomen met het oog op actieve inclusie (2023/C 41/01) .
(33) Aanbeveling (EU) 2021/1004 van de Raad van 14 juni 2021 tot instelling van een Europese kindergarantie (PB L 223 van 22.6.2021, blz. 14) .
(34) Aanbeveling van de Raad van 8 november 2019 met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen (2019/C 387/01) .
(35) Theoretische vervangingspercentages meten hoe de pensioeninkomsten van een hypothetische gepensioneerde zich in het eerste jaar na de pensionering zouden verhouden tot de inkomsten vlak vóór de pensionering.
(36) Volgens de prognoses van het basisscenario. Zie: Europese Commissie, DG ECFIN (2024), The 2024 Ageing Report — Economic and budgetary projections for the EU Member States (2022-2070) , Bureau voor publicaties van de Europese Unie.
(37) Zie 2022/C 476/01.
(38) Zie de conclusies van de Raad over de toereikendheid van de pensioenen van 20 juni 2024, 11398/24.
(39) Zie de conclusies van de Raad van 14 mei 2024 (9159/24).
(40) Zie: Tripartiete verklaring voor een bloeiende Europese sociale dialoog .
(41) In hoofdstuk 1 wordt steeds de leeftijdsgroep van 20-64 jaar gebruikt voor de indicator “arbeidsparticipatie”, tenzij anders vermeld.
(42) Op basis van de najaarsprognose van de Europese Commissie 2024 (15 november 2024) .
(43) In hoofdstuk 1 wordt steeds de leeftijdsgroep van 15-74 jaar gebruikt voor de indicator “werkloosheid”, tenzij anders vermeld.
(44) A + 3,1 % werkgelegenheidsgroei voor hoogopgeleiden tegenover – 0,5 % voor middelhoogopgeleiden en – 0,4 % voor laagopgeleiden in 2023. “Laagopgeleiden” verwijst naar personen met een onderwijsniveau lager dan primair en lager secundair onderwijs (ISCED 0-2). “Middelhoogopgeleiden” verwijst naar een hoger secundair en postsecundair, niet-tertiair onderwijsniveau ((ISCED 3-4).
(45) Volgens ramingen. Zie kader 1 in Europese Commissie, Labour market and wage developments in Europe 2024, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(46) Europese conjunctuurenquête , oktober 2024.
(47) Zie Europese Commissie, Analytical web note — Measuring skills mismatch — 7/2015, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2015.
(48) Zie het actieplan inzake tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden dat door de Europese Commissie werd voorgesteld in maart 2024.
(49) Waarbij de HICP als deflator wordt gebruikt.
(50) Overeenkomstig de najaarsprognose van de Europese Commissie 2024 .
(51) Flash estimates of income inequalities and poverty indicators for 2023 (FE 2023) .
(52) Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, Roma in 10 European countries — Main results — Roma survey 2021 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(53) Experimentele resultaten van de flashramingen die betrekking hebben op het inkomstenjaar 2023.
(54) Zie: Europese Commissie, Het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021.
(55) In oktober 2022 bereikte de Groep indicatoren van het Comité voor de werkgelegenheid overeenstemming over een methodologische aanpak voor de monitoring van de vooruitgang ten opzichte van de nationale werkgelegenheidsdoelstellingen in het kader van het Europees Semester. Dit deel is opgesteld op basis van de overeengekomen methode. Zie het jaarlijks prestatieverslag werkgelegenheid 2023 van het Comité voor de werkgelegenheid en de prestatiemonitor werkgelegenheid 2023 .
(56) Als gevolg van de bevolkingsafname hebben de meeste lidstaten voor het bereiken van hun nationale doelen een lagere minimale jaarlijkse werkgelegenheidsgroei nodig dan in de periode vóór de crisis. Zie het jaarlijks prestatieverslag werkgelegenheid 2024 van het Comité voor de werkgelegenheid.
(57) Voor sommige lidstaten is deze minimaal vereiste werkgelegenheidsgroei negatief, als gevolg van een verwachte afname van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd en/of het feit dat hun nationale doelen al zijn bereikt.
(58) In Verordening (EU) 823/2010 van de Commissie worden de uitvoeringsmaatregelen van de basishandeling (Verordening (EG) nr. 452/2008 van het Europees Parlement en de Raad) voor de AES 2011 uiteengezet.
(59) In september 2024 heeft de Groep indicatoren van het Comité voor de werkgelegenheid voorlopige overeenstemming bereikt over het monitoringkader voor de vaardigheidsdoelstelling, waarin gebruik zal worden gemaakt van enquêtegegevens over volwasseneneducatie (Adult Education Survey — AES), met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek. Zie ook het jaarlijkse verslag over de werkgelegenheidsprestaties voor 2024 .
(60) Zie ook het jaarverslag 2024 van het Comité voor sociale bescherming voor de monitoring van de EU- en nationale doelen inzake armoedevermindering, alsook voor een toelichting bij de onderbrekingen in de reeksen en de bijbehorende aanpassingen aan de gegevens.
(61) België, Bulgarije, Tsjechië, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Kroatië, Cyprus, Luxemburg, Malta, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Finland en Zweden hebben doelstellingen vastgesteld om de kinderarmoede terug te dringen. Zie het jaarverslag 2024 van het Comité voor sociale bescherming voor de monitoring van deze doelstellingen.
(62) Na besprekingen in de Raad Epsco in juni 2023 over een kader voor sociale convergentie en de belangrijkste bevindingen van het EMCO en het SPC op basis van het werk van de speciale gezamenlijke EMCO-SPC-werkgroep van oktober 2022 tot mei 2023. Tijdens de Raad Epsco van februari 2024 werden het EMCO en het SPC opgeroepen het effect van de bovengenoemde proefanalyse op hun activiteiten en op de cyclus van het Europees Semester voor 2024 te onderzoeken.
(63) Bovendien wordt in overweging 8 van de verordening verduidelijkt: “In het kader van haar geïntegreerde analyse van de ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied in het kader van het Europees Semester beoordeelt de Commissie de risico’s voor opwaartse sociale convergentie in de lidstaten en monitort zij de vooruitgang bij de uitvoering van de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten op basis van het sociaal scorebord en de beginselen van het kader voor sociale convergentie”.
(64) Voor Griekenland is dit het gevolg van bepaalde verslechteringen of brede stabiliteit op niveaus die nog ver verwijderd zijn van het EU-gemiddelde op sociaal gebied (bovenmatige kosten voor huisvesting; zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medische zorg; Arope — algemeen en voor kinderen; effect van sociale overdrachten op armoedevermindering; inkomensongelijkheid); aanhoudende problemen op de arbeidsmarkt voor vrouwen en jongeren; lage en verslechterende deelname van volwassenen aan leeractiviteiten. Voor Kroatië houdt de identificatie voor de tweede fase van de analyse verband met het gebied van vaardigheden (lage en verslechterende deelname van volwassenen aan leeractiviteiten; aanzienlijke achteruitgang van het aandeel volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden); totale arbeidsparticipatie die ondanks verbeteringen onder het EU-gemiddelde blijft, en nog steeds een moeilijke werkgelegenheidssituatie voor personen met een handicap; evenals een aantal uitdagingen op sociaal gebied (effect van sociale overdrachten op armoedevermindering; inkomensongelijkheid). Luxemburg is geïdentificeerd voor de tweede fase van de analyse wegens de recente aanzienlijke verslechtering van een aantal sociale indicatoren (Arope — algemeen en voor kinderen; effect van sociale overdrachten op armoedevermindering), evenals aanhoudend bovenmatige kosten voor huisvesting; trends op de arbeidsmarkt die de laatste tijd de verkeerde kant op gaan (werkloosheid en langdurige werkloosheid; arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap), evenals een daling van het aandeel volwassenen met ten minste digitale basisvaardigheden, zelfs al blijven de statistieken ruim boven het EU-gemiddelde. In hoofdstuk 3 van het verslag wordt een meer gedetailleerde analyse gegeven voor elk van de 27 lidstaten.
(65) Zie de belangrijkste bevindingen van EMCO-SPC op basis van het verslag van de EMCO-SPC-werkgroep over de invoering van een kader voor sociale convergentie in het Europees Semester .
(66) De afsluitingsdatum voor het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2025 is 4 november 2024.
(67) Zie Europese Commissie, Verklaring van Porto en doelstellingen , 2021.
(68) Zie Europese Commissie, Werkgelegenheid en sociale ontwikkelingen in Europa 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(69) Eurostat [ jvs_q_nace2 ]. De vacaturegraad is het totale aantal vacatures (d.w.z. betaalde banen die gecreëerd worden, openstaan of binnenkort zullen openstaan) als percentage van de ingevulde en openstaande banen.
(70) Zie Europese Commissie, Labour market and wage developments in Europe 2023 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(71) Eurofound, Intact door de crisis: Hoe regelingen voor het behoud van arbeidsplaatsen banen en inkomens hebben veiliggesteld tijdens de pandemie , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(72) Europese Commissie, Labour market and wage developments in Europe 2024, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(73) Draghi, M. (2024a), Draghi, M. (2024b).
(74) Europese Commissie, Conjunctuurenquête .
(75) Europese Arbeidsautoriteit, Labour shortages and surpluses in Europe 2023 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(76) Eurofound, Europese conjunctuurenquête 2019 , en Europese Commissie, Employment and Social Developments in Europe 2023: Addressing labour shortages and skills gaps in the EU , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(77) Mededeling: Actieplan inzake tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden in de EU (2024) — Werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie — Europese Commissie .
(78) Europese Commissie, Flash Eurobarometer FL529: European Year of Skills — Skills shortages, recruitment and retention strategies in small and medium-sized enterprises , 2023.
(79) EIB, EIB Investment Survey (EIBIS) 2023 .
(80) Mededeling: Actieplan inzake tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden in de EU (2024) — Werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie — Europese Commissie .
(81) Zie Europese Commissie, Verklaring van Porto en doelstellingen , 2021.
(82) Zie Europese Commissie: Autumn 2024 Economic Forecast — A gradual rebound in an adverse environment .
(83) Zie Europese Commissie, Labour market and wage developments in Europe 2024, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(84) Fulvimari A. et al., Estimating labour market transition costs and social investment needs of the green transition — a new approach, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024 (verwacht).
(85) Op basis van Eurostat [ env_ac_egss1 ] en [ nama_10_a10_e ].
(86) Op basis van berekeningen van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek die zijn uitgevoerd in het kader van het GreenJobs-project, na de operationalisering van de door Gili, Verdolini en Vona voorgestelde taakgerichte ONET-benadering (2020) om de werkgelegenheid inzake groene banen te meten.
(87) Emissie-intensieve sectoren zijn onder meer mijnbouw en steenwinning, vervaardiging van chemicaliën en chemische producten, vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten, vervaardiging van basismetalen, en vervaardiging van motorvoertuigen, aanhangwagens en opleggers.
(88) Europese Commissie, SWD(2020) 176 final . Prognoses op basis van EQUEST aan de hand van een scenario van lagere belasting van laaggeschoolde arbeidskrachten, 2020.
(89) Europese Commissie, Europa’s digitale decennium: digitale doelstellingen voor 2030 , 2023.
(90) OESO, Skills for Jobs 2022 , 2022.
(91) De inflatie was nog steeds 4,9 % op jaarbasis in september 2023, voordat ze in het vierde kwartaal sterker daalde en in december 3,1 % bereikte.
(92) De groei van de via onderhandelingen tot stand gekomen lonen zijn het directe resultaat van de loononderhandelingen tussen de sociale partners. Hierin zijn zowel nieuw overeengekomen als eerder overeengekomen lonen opgenomen. Als algemene regel geldt dat premies, overuren en andere individuele beloningen die geen verband houden met collectieve onderhandelingen, zijn uitgesloten. Vergeleken met de uitbetaalde lonen worden de via onderhandelingen tot stand gekomen lonen ook niet beïnvloed door het aantal gewerkte uren (aangezien ze worden vastgesteld op voltijdse basis) en vormen ze in sommige sectoren een ondergrens voor lonen.
(93) Eurofound, Labour disputes across Europe in 2023: Ongoing struggle for higher wages as cost of living rises , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(94) De reële lonen zijn berekend met gebruikmaking van de geharmoniseerde index van de consumptieprijzen als deflator.
(95) Europese Commissie, Autumn 2024 Economic Forecast: A gradual rebound in an adverse environment , November 2024.
(96) In 22 lidstaten bestaan er wettelijke minimumlonen: België, Bulgarije, Kroatië, Cyprus, Tsjechië, Estland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Slovenië en Spanje. De vijf lidstaten die niet over wettelijke minimumlonen beschikken, zijn: Oostenrijk, Denemarken, Finland, Italië en Zweden.
(97) Vaak worden de minimumlonen jaarlijks aangepast aan het begin van het jaar. Tussen januari 2022 en januari 2024 werden de sterkste stijgingen geregistreerd in Polen (49 %), Bulgarije (44 %), Letland (40 %) en Kroatië (34 %). Ze stegen tussen 20 % en 30 % in België, Duitsland, Estland, Ierland, Litouwen, Hongarije, Nederland en Roemenië.
(98) Eurostat [ ilc_iw01 ], EU-SILC, onderbreking in de reeks voor Kroatië.
(99) Zie Europese Commissie, Labour market and wage developments in Europe 2024, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(100) Latest developments in income dynamics and poverty - Statistics Explained , juni 2024.
(101) COM(2021)563 — Herziening van de energiebelastingrichtlijn .
(102) Aanbeveling van de Raad inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit (2022/C 243/04) .
(103) Richtlijn (EU) 2022/2041 van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (PB L 275 van 25.10.2022, blz. 33).
(104) Eurofound, France: Developments in working life 2023 , Working paper, WPEF24045, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(105) Eurofound (2024), Portugal: Developments in working life 2023 , Working paper, WPEF24057, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(106) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, Bouwen aan een economie die werkt voor de mensen: een actieplan voor de sociale economie (COM(2021) 778 final) .
(107) Aanbeveling van de Raad van 27 november 2023 over de ontwikkeling van voorwaarden voor een kader voor de sociale economie (C/2023/1344) .
(108) Zie de verklaring online .
(109) Het vrijstellingspercentage bedraagt nog steeds 6 % voor maandelijks belastbare inkomens tot 2 692 EUR en 7 % voor die tot 1 923 EUR. De reeds ingevoerde vermindering van de belastingwig gelijk aan 15 % van het brutoloon dat wordt uitbetaald voor nachtwerk en overuren gepresteerd op feestdagen werd ook bevestigd voor de eerste zes maanden van 2024.
(110) Zie: Europese Commissie, Annual Report on Taxation 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(111) Zie tabel 3 in het Annual Report on Taxation 2023 (over maatregelen die in 2022 zijn genomen) voor een nadere beschrijving van verschillende benaderingen inzake indexering.
(112) Op basis van de meest recente Fundamental Rights Agency (FRA) Roma Survey 2021 , gepubliceerd in 2022. Voor meer informatie, zie het strategische EU-kader voor gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma voor 2020-2030 .
(113) Zie Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, Roma in 10 European Countries — Main Results , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(114) Zie EDE, European comparative data on persons with disabilities , 2022. Het hogere percentage voortijdig schoolverlaters onder personen met een handicap kan onder andere het gevolg zijn van toegankelijkheidsproblemen (bv. fysieke en architectonische belemmeringen) en het ontbreken van aangepaste programma’s.
(115) Zie: OESO (2014), A New Macroeconomic Measure of Human Capital Exploiting PISA and PIAAC: Linking Education Policies to Productivity , OECD Economics Department Working Papers, nr. 1709, 2022; Europese Commissie, Investing in People’s Competences — A Cornerstone for Growth and Wellbeing in the EU , European Economy Discussion Papers, 139, 2021; Woessmann L., The Economic Case for Education , EENEE Analytical Report No 20, 2014.
(116) Europese Commissie, Investing in education in a post-Covid EU , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2022.
(117) Aanbeveling van de Raad van 28 november 2022 over trajecten naar succes op school , die de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten vervangt (2022/C 469/01).
(118) Europese Commissie, The twin challenge of equity and excellence in basic skills in the EU , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(119) In PISA wordt dit uitgedrukt in de index van economische, sociale en culturele status (ESCS). Het segment met een bevoorrechte sociaal-economische achtergrond omvat 25 % van alle leerlingen met de hoogste ESCS-scores in de betreffende land, terwijl het segment met een kansarme sociaal-economische achtergrond 25 % van alle leerlingen met de laagste ESCS-scores omvat.
(120) Zie aanbeveling van de Raad van 23 november 2023 over de succesfactoren voor digitaal onderwijs en digitale opleiding (C/2024/1115) .
(121) Aanbeveling van de Raad van 23 november 2023 betreffende de verbetering van het aanbod van digitale vaardigheden en competenties in onderwijs en opleiding (C/2024/1030) .
(122) Eurostat, op basis van gezamenlijk door de UNESCO, de OESO en Eurostat verzamelde gegevens [ educ_uoe_enra16 ]. Middelhoog niveau verwijst naar hoger secundair (ISCED 3) en postsecundair, niet-tertiair (ISCED 4) onderwijs.
(123) Eurostat, [edat_lfse_24 ].
(124) Zie Aanbeveling van de Raad van 24 november 2020 inzake beroepsonderwijs en ‐opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht .
(125) Zie Aanbeveling van de Raad van 24 november 2020 inzake beroepsonderwijs en ‐opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (2020/C 417/01) en Resolutie van de Raad betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met het oog op de Europese Onderwijsruimte en verder (2021-2030) 2021/C 66/01 .
(126) Naast of in aanvulling op leren op school of praktische oefeningen in een opleidingscentrum.
(127) Eurostat, arbeidskrachtenenquête [ tps00215 ].
(128) Eigen berekening van de Europese Commissie, zie Europese Commissie, Education and Training Monitor 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(129) Voor meer informatie, zie de Mededeling van de Europese Commissie over “Het benutten van talent in Europa’s regio’s” (COM(2023) 32 final) .
(130) Eurofound, The role of human capital for cohesion and convergence , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(131) Zie Europese Commissie, Employment and Social Developments in Europe 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(132) Europese Commissie, Harnessing Talent in Europe: a new boost for EU Regions , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(133) Dit aandeel heeft betrekking op de diploma- en studiepuntenmobiliteit. Het EU-gemiddelde en de prestaties van de lidstaten worden waarschijnlijk onderschat als gevolg van verschillende beperkingen die van invloed zijn op de gegevens over leermobiliteit. Meer informatie is te vinden op: Europese Commissie, Education and Training Monitor 2024 — Comparative report , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, 2024.
(134) Zie Europese Commissie, Flash Eurobarometer 529 — Skills shortages, recruitment and retention strategies in small and medium-sized enterprises , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(135) Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+), Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), Fonds voor een rechtvaardige transitie (JTF).
(136) Voor meer informatie over de EU-investeringen in steun voor vaardigheden, zie Europese Commissie, An in-depth overview of the EU cohesion funds’ investments in skills in the context of the European Year of Skills , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(137) Voor nadere informatie, zie: Aanbeveling van de Raad van 16 juni 2022 inzake individuele leerrekeningen (2022/C 243/03) .
(138) Voor nadere informatie, zie: Aanbeveling van de Raad van 16 juni 2022 betreffende een Europese benadering van microcredentials voor een leven lang leren en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (2022/C 243/02) .
(139) In september 2024 heeft de Groep indicatoren van het Comité voor de werkgelegenheid voorlopige overeenstemming bereikt over het monitoringkader voor de vaardigheidsdoelstelling, waarin gebruik zal worden gemaakt van enquêtegegevens over volwasseneneducatie (Adult Education Survey — AES), met uitzondering van begeleide opleiding op de werkplek. Zie ook het jaarlijkse verslag over de werkgelegenheidsprestaties voor 2024 .
(140) Zie Europese Commissie, Employment and Social developments in Europe 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(141) Europese Commissie, SWD(2023) 460 final — Evaluation of the Council Recommendation of 19 December 2016 on Upskilling Pathways: New Opportunities for adults , Bureau voor publicaties van de Europese Unie.
(142) Doelstelling vastgesteld in het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten en het digitale kompas voor het digitale decennium .
(143) Zie Europese Commissie, Digitalisation in Europe — 2024 edition , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(144) Voor het traject naar de doelstelling voor 2030, zie Europese Commissie, Verslag over de stand van het digitale decennium 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(145) Zie Europese Commissie, Labour market and wage developments in Europe 2024, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(146) Eurostat [ edat_lfse_20 ], EU-arbeidskrachtenenquête.
(147) Zie Europese Commissie, Employment and Social Developments in Europe 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(148) Zie Aanbeveling van de Raad van 30 oktober 2020 inzake “Een brug naar banen — Versterking van de jongerengarantie” en tot vervanging van de Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (2020/C 372/01, PB C 372 van 4.11.2020, blz. 1).
(149) Meer informatie is te vinden op: ALMA (Aim, Learn, Master, Achieve) — Werkgelegenheid, Sociale Zaken & Inclusie – Europese Commissie (europa.eu) .
(150) Zie: Eurofound, Becoming adults: Young people in a post-pandemic world , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(151) Voor een gedetailleerde analyse van de arbeidsmarktsituatie van oudere werknemers, zie: Europese Commissie, Labour Market and Wage Developments in Europe 2024, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(152) Zie: Eurofound, Keeping older workers engaged: Policies, practices and mechanisms , werkdocument van Eurofound, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(153) Voor een langeretermijnperspectief, zie Europese Commissie, Employment and Social Developments in Europe 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(154) Voor meer informatie, zie Europese Commissie, 2023 report on gender equality in the EU , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(155) Bij de arbeidsparticipatie in gemeten in vte worden de verschillen tussen de groepen vergeleken op basis van het gemiddelde aantal gewerkte uren. De arbeidsparticipatie in vte wordt berekend door het totale aantal gewerkte uren in de economie (eerste baan, tweede baan enz.) te delen door het gemiddelde aantal uren in een voltijdse werkweek (rond de 40 uur) en door het aantal personen in de leeftijdsgroep 20-64 jaar. Bron: gezamenlijk evaluatiekader (JAF), berekening op basis van gegevens van Eurostat.
(156) Zie European Health Interview Survey (EHIS wave 3) , 2019.
(157) EIGE: 2022 Survey of gender gaps in unpaid care, individual and social activities (CARE) .
(158) Voor nadere gegevens, zie de Aanbeveling van de Raad van 8 december 2022 over toegang tot betaalbare en hoogwaardige langdurige zorg (2022/C 476/01) .
(159) Hiervoor is gebruikgemaakt van de niet-gecorrigeerde loonkloof tussen mannen en vrouwen. De niet-gecorrigeerde loonkloof tussen mannen en vrouwen wordt gedefinieerd als het verschil tussen het gemiddelde bruto-uurloon van mannen en vrouwen uitgedrukt als percentage van het gemiddelde bruto-uurloon van mannen.
(160) Zie Europese Commissie, Employment and Social Developments in Europe 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(161) Zie de Aanbeveling van de Raad van 8 december 2022 over voor- en vroegschoolse educatie en opvang: de doelstellingen van Barcelona voor 2030 (2022/C 484/01 ). In de aanbeveling worden nieuwe doelstellingen voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang vastgesteld, die de in het initiatief voor de Europese onderwijsruimte vastgestelde doelstellingen weerspiegelen. Uiterlijk 2030 moet ten minste 45 % van de kinderen van jonger dan 3 jaar en 96 % van de kinderen tussen de 3 jaar en de beginleeftijd voor het verplicht basisonderwijs deelnemen aan voor- en vroegschoolse educatie en opvang. De lidstaten waar de gemiddelde deelname in de periode 2017-2021 minder dan 20 % was, zullen dit percentage met 90 % moeten verhogen, terwijl de lidstaten waar de gemiddelde deelname 20-33 % was, deze met 45 % zullen moeten verhogen, met een minimumdeelnamepercentage van 45 %.
(162) Zie Europese Commissie, 2023 report on gender equality in the EU , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(163) Zie Coelho, M. et al., Gendered Taxes: The Interaction of Tax Policy with Gender Equality. Internationaal Monetair Fonds (2022).
(164) Voor een uitgebreide bespreking van de belasting op arbeid, zie ook de paragrafen 3.2 en 4.2.3 van Europese Commissie, Annual Report on Taxation 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(165) Pennings, S. M., A Gender Employment Gap Index (GEGI): A Simple Measure of the Economic Gains from Closing Gender Employment Gaps, with an Application to the Pacific Islands. World Bank Group, Development Economics Research Group. Washington: Wereldbank 2022.
(166) Zie Europese Commissie, 2023 report on gender equality in the EU , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(167) Eurostat, [ lfsa_argaeddl ].
(168) Zie Europese Commissie, Labour market and wage developments in Europe 2024, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(169) Europese Commissie, EMN study 2023: Annual Report on Migration and Asylum , 2023.
(170) OESO/Europese Commissie, Indicators of Immigrant Integration 2023: : Settling In , OECD Publishing, Parijs, 2023.
(171) Zie Europese Commissie, Actieplan voor integratie en inclusie 2021-2027 .
(172) Europees Migratienetwerk (EMN), Labour market integration of beneficiaries of temporary protection from Ukraine: Joint EMN-OECD inform, 2024.
(173) Voor een meer gedetailleerde analyse van de arbeidsmarktresultaten van personen die de oorlog in Oekraïne naar de EU zijn ontvlucht, zie Europese Commissie, Labour market and wage developments in Europe 2024, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(174) Jaarverslag 2023 van het ODA-netwerk — Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA’s).
(175) Europese Commissie, 2024 Ageing Report , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(176) Europese Commissie, Tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden in de EU: een actieplan . COM(2024) 131 final .
(177) 32 miljoen vrouwen (25,2 %), 20 miljoen ouderen (33 %) en 25 miljoen personen met secundair onderwijs (21,1 %) maakten in 2023 geen deel uit van de arbeidsmarkt in de EU.
(178) Aangezien de subgroepen elkaar overlappen, zijn de cijfers over het extra aantal mensen in de beroepsbevolking niet opgeteld bij de subgroepen.
(179) Zie Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad .
(180) Eurofound, Labour market segmentation , European Industrial Relations Dictionary, 2019.
(181) Zie Europese Commissie, Employment and Social developments in Europe 2024 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(182) Werknemers met een tijdelijk contract worden gedefinieerd als werknemers met een contract voor bepaalde tijd van wie de hoofdbaan eindigt na een vooraf vastgestelde periode, of na een periode die niet vooraf bekend is, maar niettemin wordt gedefinieerd aan de hand van objectieve criteria, zoals de voltooiing van een opdracht of de periode van afwezigheid van een tijdelijk vervangen werknemer (Eurostat-indicator [ lfsi_pt_a ]).
(183) Onvrijwillig tijdelijk werk wordt gedefinieerd als werk in de volgende twee situaties: geen vaste baan gevonden [ lfsa_etgar ], en baan alleen beschikbaar met een tijdelijk contract [ lfsa_etgar ].
(184) Eurostat [ ilc_iw05 ], EU-SILC.
(185) Eurostat, [ lfsa_egaps ] en [ lfsi_emp_a ], EU-arbeidskrachtenenquête. Definitie verschilt voor ES en FR (zie metadata).
(186) Zie Europese Commissie, Employment and Social developments in Europe 2023 , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(187) Europese Commissie, Werkdocument van de diensten van de Commissie — Samenvatting van het effectbeoordelingsverslag bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021.
(188) Europese Commissie, Study to gather evidence on the working conditions of platform workers , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2020.
(189) Richtlijn (EU) 2024/2831 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2024 betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk , PB L, 2024/2831, 11.11.2024.
(190) Internationaal Monetair Fonds (2024), World Economic Outlook.
(191) World Economic Forum, Future of Jobs Report 2023 , 2023.
(192) De index van de digitale economie en samenleving (DESI) van de Europese Commissie is hier te vinden.
(193) Zie Albanesi, S., Da Silva, A., Jimeno, J., Lamo, A., & Wabitsch, A. (2023), New technologies and jobs in Europe , ECB Working Paper No. 2023/2831, en Hayton, J., Rohenkohl, B., Christopher, P., Liu, HY (2024). What drives UK firms to adopt AI and robotics, and what are the consequences for jobs? , Universiteit van Sussex. Verslag.
(194) Europese Commissie, Artificial Intelligence: Economic Impact, Opportunities, Challenges, Implications for Policy , (Discussion Paper 210), Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(195) Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), Generative AI and jobs: A global analysis of potential effects on job quantity and quality , 2023.
(196) Eurofound, Human–robot interaction: What changes in the workplace? , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(197) Verordening (EU) 2024/1689 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 tot vaststelling van geharmoniseerde regels betreffende artificiële intelligentie en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 300/2008, (EU) nr. 167/2013, (EU) nr. 168/2013, (EU) 2018/858, (EU) 2018/1139 en (EU) 2019/2144, en de Richtlijnen 2014/90/EU, (EU) 2016/797 en (EU) 2020/1828 ( (verordening artificiële intelligentie ), PB L, 2024/1689, 12.7.2024.
(198) Eurostat [ lfsa_ehomp ], aandeel werknemers van 15-74 jaar dat verklaart soms of meestal vanuit huis te werken.
(199) Eurofound, Fifth round of the Living, working and COVID-19 e-survey: Living in a new era of uncertainty , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2022.
(200) Eurofound, Right to disconnect: Implementation and impact at company level , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(201) Europese Commissie, Study exploring the social, economic and legal context and trend of telework and the right to disconnect, in the context of digitalisation and the future of work, during and beyond the COVID-19 pandemic , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(202) Eurofound, Right to disconnect: Implementation and impact at company level , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(203) P9_TA (2021)0021 Resolutie van het Europees Parlement van 21 januari 2021 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende het recht om offline te zijn (2019/2181(INL)).
(204) Europese Commissie, Study exploring the social, economic and legal context and trend of telework and the right to disconnect, in the context of digitalisation and the future of work, during and beyond the COVID-19 pandemic , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(205) Europese Commissie, Raadplegingsdocument: First-phase consultation of social partners under Article 154 TFEU on possible EU action in the area of telework and workers’ right to disconnect ,Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(206) Opdrachtbrief voor Roxana Mînzatu, uitvoerend vicevoorzitter van de Europese Commissie voor Sociale Rechten en Vaardigheden, Hoogwaardige Banen en Paraatheid.
(207) Voor meer informatie, zie de website van de Europese Arbeidsautoriteit (ELA): www.ela.europa.eu ; Europese Arbeidsautoriteit, The rise of teleworking: improvements in legislation and challenges for tackling undeclared work , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023; Europese Arbeidsautoriteit, Methods and instruments to gather evidence of undeclared work , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(208) Eurofound, Minimum wages: Non-compliance and enforcement across EU Member States — Comparative report , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(209) Aanbeveling van de Raad van 15 februari 2016 betreffende de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt .
(210) Europese Commissie, Data collection for monitoring of the LTU Recommendation: 2022 results , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(211) Zie: Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening .
(212) Zie Europese Commissie, PES Network Benchlearning manual , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(213) Europese Commissie, Trends in PES: Assessment report on PES capacity , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023, gegevens gecorrigeerd om alleen de EU te representeren.
(214) Kortstondig werklozen zijn gedurende minder dan twaalf maanden werkloos.
(215) De analyse heeft betrekking op werkloosheidsuitkeringen die algemeen worden verstrekt aan personen die buiten hun toedoen werkloos zijn geworden, zonder rekening te houden met tijdelijke regelingen.
(216) Intra-EU-/EVA-migranten zijn EU- of EVA-burgers die in een andere EU-lidstaat of EVA-land wonen dan de lidstaat/het land waarvan zij staatsburger zijn (zie Annual reports on intra-EU labour mobility ).
(217) Europese Commissie (nog te publiceren), Jaarverslag over de arbeidsmobiliteit binnen de EU (2024)].
(218) Zie het werkdocument van de diensten van de Commissie, dat heier is te vinden.
(219) Eurofound, Social governance of the Recovery and Resilience Facility: Involvement of the national social partners , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(220) Tripartiete verklaring voor een bloeiende Europese sociale dialoog .
(221) Eurofound, Creating a new social contract for the just transition: Is partnership working? , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(222) Zie de mededeling van de Commissie “De verdelingseffecten van het beleid van de lidstaten beter beoordelen” ( COM(2022) 494 final ).
(223) Zie Flashramingen van de indicatoren inkomensongelijkheid en armoede 2023 – Experimentele resultaten op de bijbehorende Eurostat-webpagina .
(224) Mensen met een armoederisico met 2019 als basisjaar zijn personen met een gestandaardiseerd besteedbaar inkomen dat onder de in 2019 berekende armoederisicodrempel ligt, aangepast aan het geharmoniseerde prijsindexcijfer (HICP) tussen 2019 en 2023. Gegevens beschikbaar op [ ilc_li22 ].
(225) Zie Flashramingen van de indicatoren inkomensongelijkheid en armoede 2023 – Experimentele resultaten en de tabel met alle indicatoren op de bijbehorende Eurostat-webpagina .
(226) Aanbeveling (EU) 2021/1004 van de Raad van 14 juni 2021 tot instelling van een Europese kindergarantie (PB L 223 van 22.6.2021, blz. 14).
(227) Zie onder meer Darvas, Z. M., Welslau, L., & Zettelmeyer, J., Incorporating the impact of social investments and reforms in the European Union’s new fiscal framework , Bruegel Working Paper, 2024, en Rossin-Slater, M., & Wüst, M., What is the added value of preschool for poor children? Long-term and intergenerational impacts and interactions with an infant health intervention , American Economic Journal: Applied Economics, 12(3), 2020.
(228) Zie 2022/C 484/01 . Uitzonderingen op de doelstelling van “ten minste 45 %” worden beschreven in lid 3, punt a).
(229) Aanbeveling (EU) 2021/1004 van de Raad van 14 juni 2021 tot instelling van een Europese kindergarantie .
(230) Deze indicator, ook bekend als de relatieve mediane armoederisicokloof , wordt berekend als het verschil tussen het mediane gestandaardiseerde besteedbare inkomen van personen onder de armoederisicodrempel en de armoederisicodrempel, uitgedrukt als percentage van de armoederisicodrempel. Deze drempel is vastgesteld op 60 % van het nationale mediane gestandaardiseerde besteedbare inkomen van alle mensen in een land en niet voor de EU als geheel.
(231) Eurostat [ ilc_li06 ].
(232) Zoals aangetoond door de Eurostat-indicator [ ilc_peps06n ], waarbij degenen die buiten de EU zijn geboren, worden vergeleken met degenen die in het rapporterende land zijn geboren; personen van 18 jaar of ouder. Gegevens voor de laatstgenoemde groep zijn niet beschikbaar voor Roemenië.
(233) EU FRA Roma-enquête 2021 . De onderzochte landen waren: BG, CZ, EL, ES, HR, HU, PT, RO en SK.
(234) Zie: Het nieuwe strategische EU-kader voor gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma (volledig pakket) .
(235) Zie: PB C 93 van 19.3.2021, blz. 1 .
(236) Zie voor de beoordeling: COM/2023/7 final in het volledige pakket .
(237) Conclusies van de Raad over maatregelen om gelijke toegang voor Roma tot adequate en gedesegregeerde huisvesting te waarborgen, en om gesegregeerde nederzettingen aan te pakken .
(238) Het aandeel mensen dat niet in staat is hun woning voldoende te verwarmen, is een van de belangrijkste indicatoren die worden gebruikt om de energiearmoede in de EU te monitoren. Zie de SPC-ISG-fiche voor meer informatie over indicatoren voor energiearmoede op EU-niveau.
(239) De meest recente gegevens over energiearmoede zijn afkomstig van EU-SILC 2023. Enquêtes voor deze kwesties worden over het algemeen in de eerste helft van het jaar gehouden, in de periode van januari tot en met juni van het desbetreffende jaar, dus de gegevens van 2023 weerspiegelen de impact van de piek in de energieprijzen in de winter van 2022.
(240) De indicator is gedefinieerd als de verhouding tussen het totale (gestandaardiseerd besteedbare) inkomen van de 20 % van de bevolking met het hoogste inkomen en dat van de 20 % met het laagste inkomen.
(241) Zie de experimentele resultaten van de flashramingen voor 2023 , blz. 13.
(242) Gebaseerd op voor de onderbreking geneutraliseerde gegevens. De volledige analyse is beschikbaar in Economische ongelijkheden in de EU — belangrijkste trends en beleidslijnen .
(243) Eurostat, sociale bescherming ( spr_exp_func , opgehaald op 7 november 2024). De gegevens voor 2023 zijn ramingen met betrekking tot alle lidstaten behalve Griekenland.
(244) Het gaat hierbij respectievelijk om FR, FI, AT, DE, BE en IT, en IE, MT, EE, RO, LT en HU.
(245) De veranderingen in reële termen worden geraamd door uitgaven in nominale termen te defleren in EUR [ spr_exp_func ] door het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen (HICP) — klik hier voor meer details.
(246) Het gaat hierbij respectievelijk om SK, PL, CY, BE, BG, LU en NL, en EE, LV, IT en LT.
(247) Dit is gebaseerd op het benchmarkingkader voor kinderopvang en ondersteuning van kinderen dat door de subgroep indicatoren van het Comité voor sociale bescherming is vastgesteld. De indicator kan worden berekend aan de hand van het Arop-percentage voor kinderen na en vóór overdrachten (met uitzondering van de pensioenen). Sociale overdrachten in natura, waaronder gratis onderwijs en opvang voor jonge kinderen, onderwijs, en gezondheidszorg, worden in deze analyse buiten beschouwing gelaten.
(248) Aanbeveling van de Raad over een toereikend minimuminkomen met het oog op actieve inclusie (2023/C 41/01) .
(249) Naast de uitkeringen voor een minimuminkomen kunnen huishoudens in aanmerking komen voor huisvestingstoelagen en gezinsbijslagen.
(250) Ook bedroeg het armoederisicopercentage voor werklozen in de EU in 2023 gemiddeld 47,5 %, met percentages van meer dan 50 % in acht landen en rond of boven 60 % in Litouwen, Nederland en Roemenië. De armoederisico’s onder werklozen waren in twaalf lidstaten nu groter dan in de periode vóór COVID (met betrekking tot de inkomens van 2019).
(251) Dit omvat alle soorten sociale uitkeringen en niet alleen minimuminkomensregelingen.
(252) Speciale extractie door Eurostat uit EU-SILC op basis van de voornaamste uitsplitsingen van de kernindicator inzake geschiktheid in het monitoringkader voor toegang tot sociale bescherming. Zie: Toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen . (Gedeeltelijke) update van het monitoringkader — 2023 .
(253) De beoordeling van het inkomen van zelfstandigen is echter moeilijk en de indicator van het percentage materiële en sociale deprivatie wijst veeleer op een iets lager niveau voor zelfstandigen in vergelijking met werknemers (in 2023 respectievelijk 8,0 % en 8,9 % in de EU).
(254) Dit zijn BG, CY, SE, LU, HU, PT, IT en AT.
(255) Dit zijn FR, SI, LV, PT, ES, PL, EE en RO.
(256) Speciale extractie door Eurostat van de indicator voor het percentage ontvangers voor “doeltreffende toegang” in het monitoringkader inzake de toegang tot sociale bescherming: Toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen . (Gedeeltelijke) update van het monitoringkader — 2023 . Doelgroep zijn personen die vóór de sociale overdrachten met armoede worden bedreigd. De indicator heeft betrekking op sociale uitkeringen die op individueel niveau worden ontvangen, met uitzondering van ouderdoms- en nabestaandenpensioenen.
(257) Zie het verslag van de Commissie betreffende de uitvoering van de aanbeveling van de Raad met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen, COM/2023/43 final en het monitoringkader , goedgekeurd in 2020 en de actualisering (2023) , gepubliceerd in mei 2024.
(258) Formele dekking van een groep betekent dat de leden van de betreffende groep volgens de bestaande wetgeving of de collectieve arbeidsovereenkomst het recht hebben om in een specifieke tak van sociale bescherming (zoals ouderdom, ziekte, werkloosheid, moederschap) deel te nemen aan een regeling voor sociale bescherming.
(259) Zie Liège Declaration: Towards affordable, decent, and sustainable housing for all .
(260) Zie: De keuze van Europa: Politieke beleidslijnen voor de volgende Europese Commissie .
(261) Zie Eurostat [ilc_mded04] .
(262) Zie Eurofund, Unaffordable and inadequate housing in Europe , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023. Cijfers over wachtlijsten zijn moeilijk transnationaal en in de tijd te vergelijken en moeten dus voorzichtig worden geïnterpreteerd.
(263) Housing Europe, The State of Housing in the EU , 2020.Housing Europe.
(264) OESO, Social housing: A key part of past and future housing policy, Employment , 2020.
(265) Fransen, L., del Bufalo, G. en Reviglio, E., Boosting Investment in Social Infrastructure in Europe — Report of the High-Level Task Force on Investing in Social Infrastructure in Europe , 2018.
(266) Zie Een renovatiegolf voor Europa — groenere gebouwen, meer banen, hogere levenskwaliteit, COM/2020/662 final .
(267) Zie Social Housing and Beyond .
(268) Deze paragraaf is gebaseerd op de Eurostat-indicatoren [ ilc_mddd04a ], [ ilc_lvho05a ] en [ ilc_mddd04a ].
(269) Deze paragraaf is met name gebaseerd op de Eurostat-indicatoren [ ilc_lvhd02 ] en [ ilc_lvhd01 ].
(270) Eurostat [ ilc_lvhd08 ].
(271) 9th Overview of Housing Exclusion in Europe , FAP/FEANTSA, 2024.
(272) In het kader van de OESO-databank voor betaalbare huisvesting .
(273) Indicator HC3.1. Population experiencing homelessness in de OESO-databank voor betaalbare huisvesting .
(274) Luxemburg had het hoogste geaggregeerde vervangingspercentage in 2022 (0,97); de waarde voor 2023 is nog niet beschikbaar.
(275) Gemiddelde duur van pensionering vanaf het einde van het laatste dienstverband, 2022. Verslag over de toereikendheid van pensioenen 2024 , berekeningen gebaseerd op Eurostat ( demo_mlexpec ) en aannamen in het verslag over de vergrijzing.
(276) Levensverwachting op de gemiddelde leeftijd waarop mensen hun eerste ouderdomspensioen ontvangen, 2022. Verslag over de toereikendheid van pensioenen 2024 , berekeningen gebaseerd op Eurostat ( demo_mlexpec ) en nationale gegevens over de eerste ontvangst van het pensioen. De duur van de pensioenuitkering en de pensionering kan verschillen, aangezien sommige mensen pensioenuitkeringen beginnen te ontvangen voordat zij de arbeidsmarkt volledig verlaten, of omgekeerd.
(277) Zie Europese Commissie, 2024 Ageing Report — Economic and budgetary projections for the EU Member States (2022-2070) , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(278) Zie Aanbeveling van de Raad van 8 december 2022 over toegang tot betaalbare en hoogwaardige langdurige zorg 2022/C 476/01 .
(279) Zie de conclusies van de Raad over de toereikendheid van de pensioenen van 20 juni 2024, 10550/24 .
(280) Zie de Europese zorgstrategie , Mededeling over de Europese zorgstrategie, SWD(2022) 440 final.
(281) Zie hoofdstuk 1 in PAR 2024, Europese Commissie, The 2024 pension adequacy report — Current and future income adequacy in old age in the EU . Volume I , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(282) Theoretische vervangingspercentages (gesimuleerd) meten hoe het pensioeninkomen van een hypothetische gepensioneerde zich in het eerste jaar na de pensionering zou verhouden tot zijn looninkomen vlak vóór de pensionering.
(283) Zie het verslag over de toereikendheid van de pensioenen 2024, afdeling 3.1, “Theoretical replacement rates and pensions in the future”.
(284) Zie het verslag over de toereikendheid van de pensioenen 2024, afdeling 1.5 “Quality of life in the ‘fourth age’: the role of pensions and care services”.
(285) De EU ondersteunt nationale inspanningen om toereikende pensioenen en inkomen voor ouderen te garanderen via wederzijds leren en analytische ondersteuning in de driejaarlijkse verslagen over de toereikendheid van pensioenen van de Commissie en het Comité voor sociale bescherming.
(286) Volgens de prognoses van het basisscenario. Zie Europese Commissie, 2024 Ageing Report — Economic and budgetary projections for the EU Member States (2022-2070) , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2024.
(287) Eurostat [ hlth_ehis_tadle ], EHIS. Deze op onderzoek gebaseerde maatregel omvat alleen mensen in particuliere huishoudens, maar niet in residentiële zorg.
(288) Cedefop, Handling change with care: skills for the EU care sector , Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2023.
(289) Eurostat, EU-arbeidskrachtenenquête 2023.
(290) Een speciale gezamenlijke werkgroep van het EMCO en het SPC die werd opgericht om het initiatief te bespreken, heeft van oktober 2022 tot mei 2023 werkzaamheden verricht. Dit diende als input voor het EMCO en het SPC ter voorbereiding van de ministeriële bespreking in de Epsco-vergadering van juni 2023. De werkzaamheden en de resultaten daarvan zijn gedocumenteerd in de Belangrijkste bevindingen van het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming over de invoering van een kader voor sociale convergentie in het Europees Semester en het daarmee verband houdende verslag van de gezamenlijke EMCO-SPC-werkgroep .
(291) Zie bijlage 2 voor technische details over de kernindicatoren van het scorebord, met inbegrip van de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap op basis van het GALI-begrip.
(292) Er is een onderbreking in de tijdreeks voor de waarde van 2023 voor de percentages van de werkgelegenheid, de werkloosheid, de langdurige werkloosheid, het deelnemingspercentage en NEET’s, evenals de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen, zoals weergegeven in de figuur.
(293) Europese Commissie, Europese economische prognose najaar 2024.
(294) Het Deens Agentschap voor de arbeidsmarkt en aanwervingen (maart 2024), Recruitment Survey Report .
(295) Er is een onderbreking in de tijdreeks voor de indicator in 2023.
(296) Ests Bureau voor de Statistiek: Unemployment rate | Statistikaamet .
(297) De definitie van de Spaanse arbeidsmarktindicatoren verschilt van de gebruikelijke definitie in 2022 en 2023 (zie Eurostat Metadata ).
(298) De definitie van de Franse arbeidsmarktindicatoren verschilt van de gebruikelijke definitie in 2022 en 2023 (zie Eurostat Metadata ).
(299) Er is sprake van een onderbreking in de tijdreeksen in 2020 en 2022: de FR-SILC-enquête omvat in 2022 voor het eerst vier overzeese gebiedsdelen (Frans-Guyana, Réunion, Martinique en Guadeloupe).
(300) Er is een onderbreking in de tijdreeks voor de indicator in 2023.
(301) Lage betrouwbaarheid wordt gesignaleerd voor de indicator voor de arbeidsparticipatiekloof tussen personen met en zonder handicap in 2023.
(302) Er is een onderbreking in de tijdreeks in 2023 voor de indicator voor voortijdig verlaters van onderwijs en opleiding.