Overwegingen bij COM(2022)156 - Proposal for a DIRECTIVE OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL amending Directive 2010/75/EU of the European Parliament and of the Council of 24 November 2010 on industrial emissions (integrated pollution prevention and control) and Council Directive 1999/31/EC of 26 April 1999 on the landfill of waste - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2022)156 - Proposal for a DIRECTIVE OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL amending Directive 2010/75/EU of the European ... |
---|---|
document | COM(2022)156 |
datum | 24 april 2024 |
(2) In de Europese Green Deal is een herziening aangekondigd van de maatregelen van de Unie om verontreiniging door grote industriële installaties aan te pakken, waaronder een herziening van het sectoraal toepassingsgebied van de wetgeving en een manier om deze volledig in overeenstemming te brengen met het beleid inzake klimaat, energie en circulaire economie. Daarnaast wordt in het actieplan om de verontreiniging tot nul terug te brengen, het actieplan voor de circulaire economie en de “van boer tot bord”-strategie ook opgeroepen tot het terugdringen van verontreinigende emissies aan de bron, met inbegrip van bronnen die momenteel niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad vallen69. Om de verontreiniging door bepaalde agro-industriële activiteiten aan te pakken, moeten deze dus in het toepassingsgebied van die richtlijn worden opgenomen.
(3) De winningsindustrie van de Unie is van cruciaal belang voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal en de industriële strategie van de EU, met inbegrip van de bijwerking ervan. Grondstoffen zijn van strategisch belang voor de digitale en groene transitie, de transformatie van de energie-, materialen- en circulaire economie en de versterking van de economische veerkracht van de EU. Om deze doelstellingen te bereiken, moeten duurzame binnenlandse capaciteiten verder worden ontwikkeld. Dit vereist doeltreffende, op maat gesneden en geharmoniseerde maatregelen om ervoor te zorgen dat de beste beschikbare technieken (BBT) worden vastgesteld en toegepast, zodat processen worden toegepast die zowel het meest efficiënt zijn als zo weinig mogelijk gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid en het milieu. De governancemechanismen van Richtlijn 2010/75/EU die deskundigen uit de industrie nauw betrekken bij de ontwikkeling van consensuele en op maat gesneden milieuvoorschriften, zullen de duurzame groei van die activiteiten in de Unie ondersteunen. De ontwikkeling en beschikbaarheid van gezamenlijk overeengekomen normen zal de concurrentievoorwaarden in de Unie gelijktrekken en tegelijkertijd een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu waarborgen. Het is derhalve passend deze activiteiten in het toepassingsgebied van Richtlijn 2010/75/EU op te nemen.
(4) Varkens-, pluimvee- en rundveehouderijen veroorzaken aanzienlijke verontreinigende emissies in de lucht en het water. Om die verontreinigende emissies, waaronder die van ammoniak, methaan, nitraten en broeikasgassen, te verminderen en daardoor de lucht-, water- en bodemkwaliteit te verbeteren, moet de drempel waarboven varkens- en pluimveehouderijen binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2010/75/EU vallen, worden verlaagd en moeten ook rundveehouderijen in dat toepassingsgebied worden opgenomen. De desbetreffende BBT-eisen houden rekening met de aard, omvang, dichtheid en complexiteit van deze installaties, met inbegrip van de specifieke kenmerken van rundveehouderijsystemen op basis van weidegang, waarbij de dieren slechts in een bepaald seizoen in binnenverblijven worden gehouden, en met het scala van milieueffecten die zij kunnen hebben. De evenredigheidsvereisten in de BBT’s zijn erop gericht landbouwers ertoe aan te zetten de noodzakelijke transitie naar steeds milieuvriendelijker landbouwpraktijken te maken.
(5) Tot 2040 zal het aantal grootschalige installaties voor de productie van batterijen voor elektrische voertuigen in de Unie waarschijnlijk aanzienlijk toenemen, waardoor het aandeel van de Unie in de wereldwijde batterijproductie zal toenemen. Hoewel verscheidene activiteiten van de waardeketen voor batterijen reeds door Richtlijn 2010/75/EU worden gereglementeerd en batterijen als producten worden gereglementeerd door Verordening (EU) .../... van het Europees Parlement en de Raad* +., moeten grote installaties die batterijen vervaardigen, toch in het toepassingsgebied van de richtlijn worden opgenomen, moet ervoor worden gezorgd dat zij ook onder de voorschriften van Richtlijn 2010/75/EU vallen en derhalve bijdragen tot een duurzamere groei van de batterijproductie. Door grote installaties die batterijen produceren in het toepassingsgebied van Richtlijn 2010/75/EU op te nemen, zal de duurzaamheid van batterijen op holistische wijze worden verbeterd en zal het effect van batterijen op het milieu gedurende hun hele levenscyclus tot een minimum worden beperkt.
(6) Om de toegang van het publiek tot milieu-informatie verder te verbeteren, moet worden verduidelijkt dat vergunningen voor installaties die overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU zijn verleend, kosteloos op het internet ter beschikking van het publiek moeten worden gesteld, zonder de toegang te beperken tot geregistreerde gebruikers. Onder dezelfde voorwaarden moet ook een uniform overzicht van de vergunningen ter beschikking van het publiek worden gesteld.
(7) De gevolgen van verontreiniging, ook wanneer deze wordt veroorzaakt door incidenten of ongevallen, kunnen zich tot buiten het grondgebied van een lidstaat uitstrekken. Onverminderd Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad70 vergt de beperking van de gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu van incidenten of ongevallen en de preventie van verdere mogelijke incidenten of ongevallen in dergelijke gevallen een snelle informatieverstrekking en nauwe coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die door dergelijke gebeurtenissen worden of kunnen worden getroffen. Daarom moeten bij incidenten of ongevallen die het milieu of de menselijke gezondheid in een andere lidstaat significant aantasten, informatie en grensoverschrijdende en multidisciplinaire samenwerking tussen de getroffen lidstaten worden bevorderd om de gevolgen voor het milieu en de menselijke gezondheid te beperken en verdere mogelijke incidenten of ongevallen te voorkomen.
(8) De lidstaten moeten ook nalevingswaarborgmaatregelen vaststellen om de naleving van de verplichtingen die krachtens Richtlijn 2010/75/EU aan natuurlijke personen of rechtspersonen worden opgelegd, te bevorderen, te monitoren en te handhaven. Als onderdeel van deze maatregelen moeten de bevoegde autoriteiten de exploitatie van een installatie kunnen opschorten wanneer een voortdurende inbreuk op de vergunningsvoorwaarden en het niet uitvoeren van de bevindingen van het inspectieverslag een gevaar voor de menselijke gezondheid of aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu oplevert of dreigt op te leveren, teneinde dat gevaar een halt toe te roepen.
(9) Ter bevordering van de energie-efficiëntie van installaties die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2010/75/EU vallen en die activiteiten uitvoeren die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, is het passend deze installaties te onderwerpen aan energie-efficiëntie-eisen met betrekking tot verbrandingseenheden of andere eenheden die op het terrein kooldioxide uitstoten.
(10) De conclusie van de evaluatie van Richtlijn 2010/75/EU luidde dat de koppelingen tussen die richtlijn en Verordening (EG) nr. 1907/200671 moeten worden versterkt om de risico’s van het gebruik van chemische stoffen in installaties die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2010/75/EU vallen, beter te kunnen aanpakken. Teneinde synergieën te ontwikkelen tussen de werkzaamheden van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) inzake chemische stoffen en de opstelling van BBT-referentiedocumenten krachtens Richtlijn 2010/75/EU, dient het ECHA een formele rol te krijgen bij die opstelling van BBT-referentiedocumenten.
(11) Teneinde de informatie-uitwisseling ter ondersteuning van de vaststelling van met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus en milieuprestatieniveaus te vergemakkelijken en tegelijkertijd de integriteit van vertrouwelijke bedrijfsinformatie te waarborgen, dienen de procedures te worden gespecificeerd voor de behandeling van informatie die als vertrouwelijke bedrijfsinformatie of gevoelige commerciële informatie wordt aangemerkt en die bij de industrie wordt ingezameld in het kader van de door de Commissie georganiseerde informatie-uitwisseling voor het opstellen, herzien of bijwerken van BBT-referentiedocumenten. Er moet op worden toegezien dat personen die aan de informatie-uitwisseling deelnemen, geen informatie die als vertrouwelijke bedrijfsinformatie of gevoelige commerciële informatie kan worden aangemerkt, delen met vertegenwoordigers van ondernemingen of handelsverenigingen die een economisch belang in de betrokken industriële activiteiten en de daarmee verband houdende markten hebben. Deze informatie-uitwisseling doet geen afbreuk aan het mededingingsrecht van de Unie, met name artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
(12) Om de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu als geheel te waarborgen, zijn in alle stadia van de uitvoering synergieën en coördinatie met andere relevante milieuwetgeving van de Unie noodzakelijk. Daarom moeten alle relevante bevoegde autoriteiten die de naleving van de relevante milieuwetgeving van de Unie waarborgen, naar behoren worden geraadpleegd voordat een vergunning krachtens Richtlijn 2010/75/EU wordt verleend.
(13) Teneinde de milieuprestaties en de veiligheid van de installatie continu te verbeteren, onder meer door het voorkomen van afvalproductie, het optimaliseren van het gebruik van hulpbronnen en het hergebruik van water, en het voorkomen of verminderen van risico’s die samenhangen met het gebruik van gevaarlijke stoffen, dient de exploitant een milieubeheersysteem (EMS — environmental management system) op te zetten en uit te voeren in overeenstemming met de toepasselijke BBT-conclusies, en dit ter beschikking te stellen van het publiek. Het EMS moet ook betrekking hebben op het beheer van risico’s in verband met het gebruik van de gevaarlijke stoffen en een analyse van de mogelijke vervanging van gevaarlijke stoffen door veiliger alternatieven.
(14) Het is nodig om de voorwaarden verder te specificeren waaronder de bevoegde autoriteit bij de vaststelling van emissiegrenswaarden voor de lozing van verontreinigende stoffen in water in een krachtens Richtlijn 2010/75/EU afgegeven vergunning rekening mag houden met de behandelingsprocessen in een afvalwaterzuiveringsinstallatie stroomafwaarts, om ervoor te zorgen dat dergelijke lozingen niet leiden tot een verhoogde belasting van ontvangende wateren met verontreinigende stoffen in vergelijking met een situatie waarin de onder de richtlijn vallende installatie de BBT’s toepast en voldoet aan de emissieniveaus die horen bij de BBT’s voor directe lozingen.
(15) Het bieden van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu in zijn geheel vereist onder meer dat in vergunningen emissiegrenswaarden worden vastgesteld op een niveau dat de naleving waarborgt van de toepasselijke emissieniveaus die horen bij de BBT’s als vastgesteld in de BBT-conclusies. Aan de BBT’s geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN’s) worden gewoonlijk uitgedrukt als een bandbreedte in plaats van als eenduidige waarden, om rekening te houden met de verschillen tussen installaties van een bepaald type die resulteren in variaties in de milieuprestaties die met de toepassing van BBT’s worden bereikt. Zo zal een bepaalde BBT in verschillende installaties niet dezelfde prestaties opleveren, zijn sommige BBT’s wellicht niet geschikt om in bepaalde installaties te worden toegepast, of is een combinatie van BBT’s voor sommige verontreinigende stoffen of milieumedia wellicht doeltreffender dan andere. Het bereiken van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu in zijn geheel is in gevaar gebracht door de praktijk om emissiegrenswaarden vast te stellen op het laagste niveau van de voor die BBT’s geldende bandbreedte, zonder rekening te houden met de mogelijkheden van een bepaalde installatie om lagere emissieniveaus te bereiken door de toepassing van de BBT’s. Een dergelijke praktijk ontmoedigt voortrekkers om effectievere technieken toe te passen en belemmert de totstandbrenging van gelijke concurrentievoorwaarden op een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu. Van de bevoegde autoriteiten dient derhalve te worden verlangd dat zij in vergunningen de laagst mogelijke emissiegrenswaarden vaststellen die de prestaties van de BBT’s voor de specifieke installaties weergeven, rekening houdend met het hele scala van BBT-GEN’s en gericht op de best mogelijke milieuprestaties voor de installaties, tenzij de exploitant aantoont dat toepassing van de BBT’s als beschreven in de BBT-conclusies de betrokken installatie slechts in staat stelt aan minder strenge emissiegrenswaarden te voldoen.
(16) De bijdrage van Richtlijn 2010/75/EU aan hulpbronnen- en energie-efficiëntie en circulaire economie in de Unie moet doeltreffender worden gemaakt, rekening houdend met het beginsel “energie-efficiëntie eerst” als leidend beginsel van het energiebeleid van de Unie. Daarom moeten in de vergunningen waar mogelijk bindende milieuprestatiegrenswaarden voor het verbruik en de hulpbronnenefficiëntie worden vastgesteld, onder meer voor het gebruik van water, energie en gerecyclede materialen, op basis van de met de BBT’s geassocieerde milieuprestatieniveaus die in de besluiten over BBT-conclusies zijn vastgesteld.
(17) Teneinde de emissie van verontreinigende stoffen door installaties die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2010/75/EU vallen, te voorkomen of tot een minimum te beperken en de concurrentievoorwaarden in de gehele Unie gelijk te trekken, moeten de voorwaarden waaronder afwijkingen van emissiegrenswaarden kunnen worden toegestaan, beter worden omschreven door middel van algemene beginselen, teneinde een meer geharmoniseerde uitvoering van dergelijke afwijkingen in de gehele Unie te waarborgen. Dergelijke afwijkingen mogen niet worden toegestaan wanneer zij de naleving van milieukwaliteitsnormen in gevaar kunnen brengen.
(18) In de evaluatie van Richtlijn 2010/75/EU werd geconcludeerd dat er enige discrepantie bestond in de benaderingen van de conformiteitsbeoordeling voor installaties die onder hoofdstuk II van die richtlijn vallen. Om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken en voor een consequente uitvoering van de wetgeving van de Unie en gelijke concurrentievoorwaarden in de gehele Unie te zorgen, en tegelijk de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de overheid tot een minimum te beperken, moet de Commissie gemeenschappelijke regels vaststellen voor de beoordeling van de naleving van emissiegrenswaarden en de validering van gemeten niveaus voor emissies in zowel de lucht als het water, op basis van de BBT’s. Deze voorschriften voor de beoordeling van de naleving moeten voorrang hebben op de voorschriften in de hoofdstukken III en IV betreffende de beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden in de bijlagen V en VI bij Richtlijn 2010/75/EU.
(19) Milieukwaliteitsnormen hebben betrekking op alle voorschriften die in de wetgeving van de Unie zijn opgenomen, zoals de wetgeving van de Unie inzake lucht en water, waaraan op een bepaald moment moet worden voldaan door een bepaalde omgeving of een bepaald deel daarvan. Daarom moet worden verduidelijkt dat de bevoegde autoriteiten bij het verlenen van een vergunning voor een installatie niet alleen voorwaarden moeten stellen die garanderen dat de exploitatie van de installatie in overeenstemming is met de BBT-conclusies, maar ook, waar passend ter vermindering van de specifieke bijdrage van de installatie tot de verontreiniging in het betrokken gebied, in de vergunning specifieke aanvullende voorwaarden moeten opnemen die strenger zijn dan die welke in de toepasselijke BBT-conclusies zijn vastgesteld, om te garanderen dat de installatie aan de milieukwaliteitsnormen voldoet. Deze voorwaarden kunnen inhouden dat strengere emissiegrenswaarden worden vastgesteld of dat de exploitatie of de capaciteit van de installatie wordt beperkt.
(20) De vergunningsvoorwaarden moeten regelmatig door de bevoegde autoriteit worden herzien en zo nodig bijgesteld, om ervoor te zorgen dat zij in overeenstemming zijn met de relevante wetgeving. Een dergelijke herziening of bijstelling moet ook plaatsvinden wanneer de installatie aan een milieukwaliteitsnorm moet voldoen, onder meer in het geval van een nieuwe of herziene milieukwaliteitsnorm of wanneer de toestand van het ontvangende milieu een herziening van de vergunning vereist om te voldoen aan plannen en programma’s die zijn vastgesteld in het kader van wetgeving van de Unie, zoals de stroomgebiedsbeheersplannen krachtens Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad72.
(21) De partijen bij het Verdrag van Aarhus over de toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden hebben tijdens hun zevende zitting de bevindingen van het nalevingscomité van het verdrag in zaak ACCC/C/2014/121 bekrachtigd, volgens welke de Europese Unie artikel 6, lid 10, van het verdrag niet naleeft door een rechtskader in te voeren dat niet voorziet in de mogelijkheid van inspraak met betrekking tot herzieningen en bijstellingen op grond van artikel 21, leden 3 en 4, en lid 5, punten b) en c), van Richtlijn 2010/75/EU. Deze bevindingen zijn door de Unie en haar lidstaten onderschreven, en met het oog op de volledige naleving van het Verdrag van Aarhus moet worden gespecificeerd dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak moet worden geboden bij de vaststelling of bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit, ook wanneer de vergunningsvoorwaarden worden herzien na de bekendmaking van besluiten over BBT-conclusies met betrekking tot de hoofdactiviteit van de installatie; wanneer de ontwikkelingen op het gebied van de BBT’s een aanzienlijke vermindering van de emissies mogelijk maken; wanneer de bedrijfsveiligheid vereist dat andere technieken worden toegepast; en wanneer aan een nieuwe of herziene milieukwaliteitsnorm moet worden voldaan.
(22) Zoals verduidelijkt in de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie73 kunnen de lidstaten de procesbevoegdheid (locus standi) tegen een beslissing van een overheidsinstantie niet beperken tot de leden van het betrokken publiek die aan de voorafgaande administratieve procedure tot vaststelling van die beslissing hebben deelgenomen. Zoals ook in de rechtspraak van het Hof van Justitie74 wordt verduidelijkt, vereisen doeltreffende toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden en doeltreffende rechtsmiddelen onder meer dat leden van het betrokken publiek het recht moeten hebben de rechter of een bevoegde onafhankelijke en onpartijdige instantie te verzoeken voorlopige maatregelen te gelasten ter voorkoming van een bepaald geval van verontreiniging, zo nodig door middel van de tijdelijke schorsing van de betwiste vergunning. Daarom moet worden gespecificeerd dat de juridische status niet afhankelijk mag worden gemaakt van de rol die het betrokken lid van het publiek heeft gespeeld tijdens een inspraakfase van de besluitvormingsprocedures krachtens deze richtlijn. Voorts moet elke herzieningsprocedure eerlijk, billijk, tijdig en niet buitensporig kostbaar zijn, en voorzien in adequate en doeltreffende verhaalmechanismen, met inbegrip van een rechterlijk bevel waar zulks passend is.
(23) Grensoverschrijdende samenwerking dient plaats te vinden voordat vergunningen worden verleend wanneer de exploitatie van een installatie gevolgen kan hebben voor meer dan één lidstaat, en dient voorafgaande voorlichting en raadpleging te omvatten van het betrokken publiek en de bevoegde autoriteiten in de andere lidstaten die de gevolgen kunnen ondervinden.
(24) Uit de evaluatie van Richtlijn 2010/75/EU is gebleken dat de richtlijn, ook al moet zij de transformatie van de Europese industrie bevorderen, niet dynamisch genoeg is en de ontplooiing van innovatieve processen en technologieën niet voldoende ondersteunt. Derhalve dient het testen en de toepassing van technieken in opkomst met betere milieuprestaties te worden gefaciliteerd, dient de samenwerking met onderzoekers en het bedrijfsleven in het kader van door de overheid gefinancierde onderzoeksprojecten te worden gefaciliteerd onder de voorwaarden van de desbetreffende Europese en nationale financieringsinstrumenten, en dient een specifiek centrum ter ondersteuning van innovatie te worden opgericht voor het verzamelen en analyseren van informatie over innovatieve technieken, met inbegrip van technieken in opkomst, die relevant zijn voor activiteiten die binnen het toepassingsgebied van die richtlijn vallen, en voor het karakteriseren van hun ontwikkelingsniveau van onderzoek tot toepassing (het niveau van technologische paraatheid) en hun milieuprestaties. Dit zal ook de uitwisseling van informatie over het opstellen, herzien en bijwerken van BBT-referentiedocumenten ten goede komen. De door het centrum te verzamelen en te analyseren innovatieve technieken moeten ten minste het niveau hebben van een in een relevante omgeving gedemonstreerde technologie (een industrieel relevante omgeving in het geval van sleuteltechnologieën) of van een demonstratie van een systeemprototype in een bedrijfsomgeving (technische paraatheidsniveau 6‑7).
(25) Om de doelstellingen van de Unie inzake een schone, circulaire en klimaatneutrale economie tegen 2050 te bereiken, is een grondige transformatie van de economie van de Unie nodig. In overeenstemming met het achtste milieuactieprogramma moeten exploitanten van installaties die onder Richtlijn 2010/75/EU vallen, derhalve worden verplicht om in hun milieubeheersysteem een transformatieplan op te nemen. Dergelijke transformatieplannen zullen ook een aanvulling vormen op de eisen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen krachtens Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad75, door een middel te bieden voor de concrete uitvoering van deze eisen op installatieniveau. De eerste prioriteit is de transformatie van de in bijlage I genoemde energie-intensieve activiteiten. Daarom moeten de exploitanten van energie-intensieve installaties uiterlijk op 30 juni 2030 transformatieplannen opstellen. Van exploitanten van installaties die andere in bijlage I genoemde activiteiten verrichten, moet worden verlangd dat zij transformatieplannen opstellen in het kader van de herziening en bijstelling van vergunningen na de bekendmaking van na 1 januari 2030 gepubliceerde besluiten over BBT-conclusies. Hoewel de transformatieplannen indicatieve documenten moeten blijven die onder de verantwoordelijkheid van de exploitanten worden opgesteld, moet de door de exploitanten in het kader van hun milieubeheersystemen ingeschakelde auditorganisatie nagaan of zij de door de Europese Commissie in een uitvoeringshandeling vast te stellen minimuminformatie bevatten, en moeten de exploitanten de transformatieplannen openbaar maken.
(26) Er is meer duidelijkheid nodig over de criteria om te beoordelen of de gereinigde gassen of vloeistoffen die het resultaat zijn van de vergassing en pyrolyse van afvalstoffen in voldoende mate zijn gezuiverd om vóór de verbranding ervan niet langer als afvalstoffen te worden aangemerkt.
(27) Gezien het grote aantal veehouderijen dat binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2010/75/EU moet vallen en de relatieve eenvoud van de processen en emissiepatronen van dergelijke installaties, is het passend specifieke administratieve procedures voor de afgifte van vergunningen en voor de uitvoering van de desbetreffende activiteiten vast te stellen die zijn aangepast aan de sector, onverminderd de voorschriften inzake voorlichting en inspraak van het publiek, monitoring en naleving.
(28) Verwacht wordt dat innovatieve technieken die op de markt komen, de emissies van zowel verontreinigende stoffen als broeikasgassen door installaties die onder het toepassingsgebied van zowel Richtlijn 2010/75/EU als Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad76 vallen, in toenemende mate zullen doen dalen. Dit zal het weliswaar mogelijk maken verdere synergieën tussen deze richtlijnen tot stand te brengen, maar het kan ook gevolgen hebben voor de werking ervan, onder meer op de koolstofmarkt. Richtlijn 2003/87/EG bevat in dit verband een bepaling om de doeltreffendheid van synergieën met Richtlijn 2010/75/EU te herzien, en roept op tot coördinatie van milieu- en klimaatgerelateerde vergunningen om te zorgen voor een efficiënte en snellere uitvoering van maatregelen die nodig zijn om de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie te verwezenlijken. Om rekening te houden met de innovatiedynamiek in dit verband en met de in artikel 8 van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde herziening, moet de Commissie uiterlijk in 2028 en vervolgens om de vijf jaar aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voorleggen met een evaluatie van de uitvoering van Richtlijn 2010/75/EU.
(29) Om ervoor te zorgen dat Richtlijn 2010/75/EU blijft beantwoorden aan haar doelstellingen om emissies van verontreinigende stoffen te voorkomen of te verminderen en een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu tot stand te brengen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden verleend om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen om die richtlijn aan te vullen met exploitatievoorschriften die voorschriften bevatten voor activiteiten in verband met de pluimvee-, varkens- en rundveehouderij, en om de bijlagen I en I bis bij die richtlijn te wijzigen door toevoeging van een agro-industriële activiteit om ervoor te zorgen dat deze voldoet aan haar doelstellingen om emissies van verontreinigende stoffen te voorkomen of te verminderen en een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu te bereiken. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven77. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.
(30) Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 2010/75/EU, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend met betrekking tot de vaststelling van i) het voor de samenvatting van de vergunning te gebruiken formaat, ii) een gestandaardiseerde methode ter beoordeling van de onevenredigheid tussen de kosten van uitvoering van de BBT-conclusies en de potentiële milieuvoordelen, iii) de meetmethode ter beoordeling van de naleving van de in de vergunning opgenomen emissiegrenswaarden met betrekking tot emissies in de lucht en in water, iv) de nadere regelingen die nodig zijn voor de oprichting en de werking van het innovatiecentrum voor industriële transformatie en emissies, en v) het voor de transformatieplannen te gebruiken formaat. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad78.
(31) Om een doeltreffende uitvoering en handhaving van de in Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde verplichtingen te waarborgen, moet de minimuminhoud van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden gespecificeerd. De verschillen tussen de sanctieregelingen, het feit dat de opgelegde sancties in vele gevallen te laag worden geacht om werkelijk een afschrikkend effect te hebben op illegale gedragingen, en het ontbreken van eenvormige uitvoering in alle lidstaten ondermijnen de gelijke concurrentievoorwaarden inzake industriële emissies in de hele Unie. Er moet rekening worden gehouden met Richtlijn 2008/99/EG inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht, wanneer een geconstateerde inbreuk op grond van deze richtlijn een strafbaar feit is dat onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2008/99/EG valt.
(32) Wanneer schade aan de menselijke gezondheid is toegebracht als gevolg van een schending van nationale maatregelen die overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU zijn genomen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de getroffen personen vergoeding van die schade kunnen eisen en verkrijgen van de betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen en, in voorkomend geval, van de betrokken bevoegde autoriteiten die voor de schending verantwoordelijk zijn. Dergelijke regels inzake vergoeding dragen bij tot het nastreven van de doelstellingen van behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en de bescherming van de menselijke gezondheid, zoals neergelegd in artikel 191 VWEU. Zij liggen ook ten grondslag aan het recht op leven, menselijke integriteit en gezondheidsbescherming, dat is neergelegd in de artikelen 2, 3 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest. Bovendien geeft Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad particulieren geen recht op schadevergoeding vanwege milieuschade of een onmiddellijke dreiging van dergelijke schade.
(33) Het is derhalve passend dat Richtlijn 2010/75/EU het recht op vergoeding van door particulieren geleden schade regelt. Om ervoor te zorgen dat individuele personen hun rechten kunnen verdedigen tegen gezondheidsschade als gevolg van schendingen van Richtlijn 2010/75/EU en aldus te zorgen voor een efficiëntere handhaving van die richtlijn, moeten ngo’s die de bescherming van de menselijke gezondheid of het milieu bevorderen, met inbegrip van organisaties die de bescherming van consumenten bevorderen en aan alle vereisten van het nationale recht voldoen, als leden van het betrokken publiek de bevoegdheid krijgen om, naargelang hetgeen de lidstaten bepalen, namens of ten behoeve van slachtoffers een procedure aanhangig te maken, onverminderd de nationale procedurele regels betreffende vertegenwoordiging en verdediging in rechte. De lidstaten beschikken gewoonlijk over procedurele autonomie om een doeltreffende voorziening in rechte tegen schendingen van het recht van de Unie te waarborgen, mits de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden geëerbiedigd. De ervaring leert echter dat, hoewel er overweldigend epidemiologisch bewijs bestaat voor de negatieve effecten van verontreiniging op de volksgezondheid, met name wat de lucht betreft, het voor de slachtoffers van schendingen van Richtlijn 2010/75/EU op grond van de in de lidstaten algemeen toepasselijke procedurele regels inzake de bewijslast moeilijk is om een causaal verband tussen de geleden schade en de schending aan te tonen. Als gevolg daarvan beschikken slachtoffers van schendingen van Richtlijn 2010/75/EU in de meeste gevallen niet over een doeltreffende manier om een vergoeding te vorderen voor de schade die door dergelijke schendingen is veroorzaakt. Om het recht van personen op schadevergoeding wegens schendingen van Richtlijn 2010/75/EU te versterken en bij te dragen tot een efficiëntere handhaving van de voorschriften van die richtlijn in de gehele Unie, moet de bewijslast die in dergelijke situaties van toepassing is, worden aangepast. Wanneer een particulier voldoende overtuigend bewijs kan leveren om aan te nemen dat de schending van Richtlijn 2010/75/EU ten grondslag ligt aan de schade die aan de gezondheid van een particulier is toegebracht, of daartoe in aanzienlijke mate heeft bijgedragen, moet het derhalve aan de verweerder zijn om dat vermoeden te weerleggen teneinde aan zijn aansprakelijkheid te ontkomen.
(34) De gevolgen van Richtlijn 2010/75/EU voor de procedurele autonomie van de lidstaten moeten beperkt blijven tot wat nodig is om de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen van bescherming van de menselijke gezondheid door middel van een veilig milieu te waarborgen, en mogen geen gevolgen hebben voor andere nationale procedurele regels tot vaststelling van het recht om schadevergoeding te vorderen wegens schendingen van die richtlijn. Dergelijke nationale regels mogen echter geen belemmering vormen voor de doeltreffende werking van het bij Richtlijn 2010/75/EU vereiste mechanisme om schadevergoeding te vorderen.
(35) Bij de uitvoering van Richtlijn 2010/75/EU is gebleken dat de lidstaten uiteenlopende toepassingen hanteren wat betreft de dekking van installaties voor de vervaardiging van keramische producten door middel van bakken, omdat de formulering van de definitie van deze activiteit de lidstaten de keuze liet om beide of slechts een van de twee criteria inzake productiecapaciteit en ovencapaciteit toe te passen. Met het oog op een meer samenhangende uitvoering van die richtlijn en het waarborgen van gelijke concurrentievoorwaarden in de gehele Unie, moeten dergelijke installaties in het toepassingsgebied van die richtlijn worden opgenomen wanneer aan één van deze twee criteria is voldaan.
(36) Bij de vaststelling van emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen moet de bevoegde autoriteit rekening houden met alle stoffen, met inbegrip van stoffen die aanleiding geven tot bezorgdheid, die door de betrokken installatie kunnen worden uitgestoten en die een aanzienlijk effect op het milieu of de menselijke gezondheid kunnen hebben. Daarbij moet rekening worden gehouden met de gevaarseigenschappen, de hoeveelheid en de aard van de uitgestoten stoffen en hun potentieel om eventuele milieumedia te verontreinigen. De BBT-conclusies vormen in voorkomend geval het referentiepunt voor de selectie van de stoffen waarvoor emissiegrenswaarden moeten worden vastgesteld, hoewel de bevoegde autoriteit kan besluiten nog andere stoffen te selecteren. Momenteel zijn de afzonderlijke verontreinigende stoffen op niet-uitputtende wijze opgenomen in bijlage II bij Richtlijn 2010/75/EU, hetgeen niet verenigbaar is met de holistische aanpak van die richtlijn en niet beantwoordt aan de noodzaak voor de bevoegde autoriteiten om rekening te houden met alle relevante verontreinigende stoffen, ook stoffen die aanleiding geven tot bezorgdheid. De niet-uitputtende lijst van verontreinigende stoffen moet derhalve worden geschrapt. In plaats daarvan moet worden verwezen naar de lijst van verontreinigende stoffen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 166/200679.
(37) Hoewel stortplaatsen binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2010/75/EU vallen, bestaan er geen BBT-conclusies voor stortplaatsen, aangezien die activiteit binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 1999/31/EG80 van de Raad valt en de voorschriften van laatstgenoemde richtlijn worden geacht BBT’s te zijn. Dankzij de technische ontwikkelingen en innovatie die zich sinds de vaststelling van Richtlijn 1999/31/EG hebben voorgedaan, zijn er thans doeltreffender technieken voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu beschikbaar. De vaststelling van BBT-conclusies krachtens Richtlijn 2010/75/EU zou het mogelijk maken de belangrijkste milieuproblemen in verband met de exploitatie van afvalstortplaatsen, waaronder aanzienlijke emissies van methaan, aan te pakken. Richtlijn 1999/31/EG moet derhalve de vaststelling van BBT-conclusies over stortplaatsen krachtens Richtlijn 2010/75/EU mogelijk maken.
(38) Richtlijn 2010/75/EU en Richtlijn 1999/31/EG moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
(39) Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk een hoog niveau van milieubescherming en een verbetering van de milieukwaliteit te garanderen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege het grensoverschrijdende karakter van verontreiniging door industriële activiteiten, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
(40) Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel is het voor het bereiken van de basisdoelstelling, het garanderen van een hoog niveau van milieubescherming en het verbeteren van de kwaliteit van het milieu, noodzakelijk en passend regels vast te stellen voor geïntegreerde preventie en bestrijding van door industriële activiteiten veroorzaakte verontreiniging. Deze richtlijn gaat overeenkomstig artikel 5, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet verder dan nodig is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken.
(41) Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken81 hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.