Overwegingen bij COM(1999)565 - Instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(1999)565 - Instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep. |
---|---|
document | COM(1999)565 |
datum | 27 november 2000 |
(2) Artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap machtigt de Raad passende maatregelen te nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.
(3) Het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen is degelijk vervat in tal van bepalingen van de gemeenschapswetgeving, in het bijzonder in Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden i. Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap machtigt de Raad maatregelen vast te stellen om de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in aangelegenheden van werkgelegenheid en van beroep te waarborgen;
(4) Gelijkheid voor de wet en bescherming tegen discriminatie is door de Universele verklaring van de rechten van de mens en door de Internationale Verdragen van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten, respectievelijk inzake economische, sociale en culturele rechten, die door alle lidstaten zijn ondertekend, voor eenieder als een universeel recht erkend. Verdrag nr. 111 van de IAO verbiedt discriminatie in arbeid en beroep;
(5) Het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden onderkent het belang van de bestrijding van elke vorm van discriminatie, met inbegrip van de noodzaak van passende maatregelen voor de sociale en economische integratie van ouderen en gehandicapten.
(6) Krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap behoort onder meer de bevordering van de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten tot de taken van de Gemeenschap. Hiertoe werd in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een nieuw werkgelegenheidshoofdstuk opgenomen als een middel voor de ontwikkeling van een gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers.
(7) De door de Europese Raad van Wenen op 11 en 12 december 1998 goedgekeurde werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 1999 benadrukken de noodzaak van de ontwikkeling van de voorwaarden voor een actievere participatie op de arbeidsmarkt door formulering van een samenhangend geheel van beleidsmaatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van handicap en ras of etnische afstamming. De conclusies van de Europese Raad van Wenen benadrukken de noodzaak bijzondere aandacht te schenken aan de steun voor oudere werkenden teneinde hun aandeel in de beroepsactieve bevolking te vergroten;
(8) Werkgelegenheid en beroep zijn sleutelelementen voor het waarborgen van gelijke kansen voor eenieder en zij leveren een belangrijke bijdrage tot de volledige deelneming van burgers aan het economische, culturele en sociale leven.
(9) Discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid kan de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en van het leefmilieu, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsmede de bevordering van het vrij verkeer van personen.
(10) Daartoe dient in de gehele Gemeenschap elke directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid op de door deze richtlijn bestreken gebieden verboden te zijn. Seksuele intimidatie die tot een intimiderende, vijandige, agressieve of storende werkomgeving leidt in samenhang met een discriminatiegrond, moet als discriminatie worden beschouwd.
(11) Op aanpassing van de werkplek aan de behoeften van gehandicapten gerichte maatregelen vervullen bij de bestrijding van discriminatie op grond van een handicap een belangrijke rol;
(12) Een verschil in behandeling kan gerechtvaardigd zijn wanneer een met een discriminatiegrond verband houdend kenmerk een wezenlijk element van de beroepskwalificatie vormt;
(13) De Europese Unie heeft in een aan de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam gehechte verklaring betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties uitdrukkelijk verklaard de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben, te eerbiedigen en daaraan geen afbreuk te doen en evenzeer eerbiedigt zij de status van levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties;
(14) Het discriminatieverbod dient te gelden onverminderd de handhaving of de vaststelling van maatregelen voor specifieke voordelen ter vermindering of tot wegneming van ongelijkheden in verband met de bovengenoemde discriminatiegronden.
(15) De bepalingen van deze richtlijn zijn minimumvereisten en laten de lidstaten daarmee de keuze gunstiger bepalingen in te voeren of om die bepalingen te behouden. De tenuitvoerlegging van deze richtlijn mag niet als rechtvaardiging dienen voor ook maar enigerlei verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande beschermingsniveau.
(16) Het is belangrijk ervoor zorg te dragen dat slachtoffers van discriminatie over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming beschikken. Ook verenigingen, organisaties of rechtspersonen moeten de mogelijkheid hebben om ten behoeve van een slachtoffer het recht van verweer uit te oefenen.
(17) Daadwerkelijke toepassing van het gelijkheidsbeginsel vereist in burgerrechtelijke zaken adequate gerechtelijke bescherming tegen slachtoffering en een aanpassing van de algemene regels inzake bewijslast.
(18) De lidstaten dienen adequate informatie inzake de uit hoofde van deze richtlijn vastgestelde bepalingen te verstrekken;
(19) De lidstaten dienen de sociale dialoog tussen de sociale partners te bevorderen teneinde de diverse vormen van discriminatie op de werkplek aan te pakken en deze te bestrijden;
(20) De lidstaten dienen de nodige maatregelen te nemen om ervoor zorg te dragen dat wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, collectieve overeenkomsten, interne arbeidsreglementen van ondernemingen of regels betreffende onafhankelijke beroepsactiviteiten, beroepen of vakbonden die tegen het beginsel van gelijke behandeling indruisen nietig worden verklaard of worden gewijzigd.
(21) Het is de taak van de lidstaten voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.
(22) Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel die in artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten liggen, kunnen de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het scheppen, binnen de Gemeenschap, van gelijke voorwaarden met betrekking tot gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep, onvoldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en derhalve kunnen die doelstellingen wegens de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. Deze richtlijn blijft beperkt tot het vereiste minimum om die doelstellingen te verwezenlijken en reikt niet verder dan hetgeen daartoe nodig is.