Toelichting bij COM(2024)501 -

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2024)501 - .
bron COM(2024)501
datum 31-10-2024
1. Onderwerp van het voorstel

In dit voorstel wordt het standpunt bepaald dat namens de EU moet worden ingenomen in de Associatieraad van de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EU en Libanon over de wijziging van Protocol 4 bij die overeenkomst.

2. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

2.1. De Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds

De Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EU en Libanon0 (de overeenkomst) heeft tot doel de voorwaarden te scheppen voor de geleidelijke liberalisering van het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer. De overeenkomst is op 1 april 2006 in werking getreden.

2.2. De Associatieraad

De Associatieraad, opgericht overeenkomstig artikel 74, lid 1, van de overeenkomst, kan besluiten Protocol 4 (met name artikel 38) te wijzigen. Besluiten en aanbevelingen van de Associatieraad worden vastgesteld in onderlinge overeenstemming tussen de twee partijen (d.w.z. de EU en Libanon).

2.3. De beoogde handeling van de Associatieraad

De Associatieraad zal op zijn volgende vergadering of bij briefwisseling een besluit over de wijziging van Protocol 4 (de beoogde handeling) aannemen.

De beoogde handeling heeft tot doel Protocol 4 door een nieuw protocol te vervangen, dat een dynamische verwijzing naar de Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels bevat, zodat het altijd naar de recentste versie van de geldende conventie verwijst.

De beoogde handeling zal voor de partijen bindend zijn overeenkomstig artikel 76, lid 2, van de overeenkomst.

3. Namens de EU in te nemen standpunt

De Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels (de conventie) bevat bepalingen over de oorsprong van goederen die op grond van de desbetreffende overeenkomsten tussen de partijen worden verhandeld. De EU en Libanon hebben de conventie respectievelijk op 15 juni 2011 en 22 oktober 2014 ondertekend.

De EU en Libanon hebben hun akten van aanvaarding op respectievelijk 26 maart 2012 en 25 oktober 2017 bij de depositaris van de conventie neergelegd. Als gevolg daarvan is de conventie op grond van artikel 10 van de conventie op respectievelijk 1 mei 2012 voor de EU en 1 december 2017 voor Libanon in werking getreden.

De conventie is gewijzigd bij Besluit nr. 1/2023 van het Gemengd Comité van de Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels van 7 december 2023.

In artikel 6 van de conventie is bepaald dat elke partij de nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de conventie daadwerkelijk wordt toegepast. Daartoe moet de bij de overeenkomst opgerichte Associatieraad een besluit vaststellen waarbij de regels van de conventie in Protocol 4 worden opgenomen. Dit gebeurt door in het gewijzigde protocol een verwijzing naar de conventie op te nemen, zodat deze toepasbaar wordt.

Het door de EU in de Associatieraad in te nemen standpunt moet door de Raad worden vastgesteld.

De voorgestelde wijzigingen zijn technisch van aard en hebben geen invloed op de inhoud van het thans geldende protocol inzake oorsprongsregels. Zij vereisen dus geen effectbeoordeling.

4. Rechtsgrondslag

4.1. Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het akkoord”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die niet bindend zijn uit hoofde van het internationale recht, maar die “beslissende invloed [hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt0.

4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

De Associatieraad is een orgaan dat is opgericht bij een overeenkomst, zijnde de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds.

De door de Associatieraad vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. Zij zal bindend zijn uit hoofde van het internationale recht overeenkomstig artikel 76, lid 2, van de overeenkomst.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2. Materiële rechtsgrondslag

4.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen.

4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op het gemeenschappelijk handelsbeleid.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3. Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van de Associatieraad de overeenkomst zal wijzigen, is het passend de handeling na de vaststelling ervan in het Publicatieblad van de Europese Uniebekend te maken.