Toelichting bij COM(2024)440 -

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2024)440 - .
bron COM(2024)440
datum 07-10-2024
1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft een besluit tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen tijdens de vergaderingen van de deelnemers aan de OESO-regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) met betrekking tot de verlaging van de minimale aanbetaling en de verhoging van de maximale overheidssteun in artikel 11 van de regeling.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1. De regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten

De regeling is een “gentlemen’s agreement” tussen Australië, Canada, Japan, Korea, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Turkije, de Unie, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland (“de deelnemers”), en heeft ten doel een kader te creëren voor het ordelijke gebruik van door de overheid gesteunde exportkredieten. In de praktijk betekent dit dat wordt gezorgd voor een gelijk speelveld tussen de deelnemers (zodat de mededinging wordt gebaseerd op de prijs en de kwaliteit van de uitgevoerde goederen en diensten in plaats van op de geboden financiële voorwaarden), terwijl wordt gewerkt aan het uitbannen van subsidies en marktverstoringen met betrekking tot door de overheid gesteunde exportkredieten. De regeling is in april 1978 in werking getreden, is van onbepaalde duur en hoewel het OESO-secretariaat de uitvoering ervan ondersteunt, is het geen besluit van de OESO1.

De regeling wordt regelmatig bijgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met ontwikkelingen op de financiële markten en het beleid die van invloed zijn op de verstrekking van door de overheid gesteunde exportkredieten. De regeling is omgezet en derhalve in de Unie juridisch bindend gemaakt bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 20112. Overeenkomstig artikel 2 van die verordening worden herzieningen van de voorwaarden van de regeling in het EU-recht opgenomen door middel van gedelegeerde handelingen.

2.2. Deelnemers aan de regeling en besluitvormingsproces

De Europese Commissie vertegenwoordigt de Unie in vergaderingen van de deelnemers en in de schriftelijke besluitvormingsprocedures van de deelnemers. Besluiten over alle wijzigingen van de regeling worden bij consensus (van alle deelnemers) genomen.

2.3. De beoogde handeling van de deelnemers

Sinds november 2021 zijn tijdelijke afwijkingen van artikel 11, punten a) en c), van de regeling van kracht wat betreft de verplichtingen inzake de minimale aanbetaling en de maximale overheidssteun. Deze zijn ingevoerd via de procedure voor een gemeenschappelijke gedragslijn van de regeling. Een gemeenschappelijke gedragslijn is een instrument in het kader van de regeling dat de deelnemers in staat stelt om bij wijze van uitzondering van de bepalingen van de regeling af te wijken. De procedures voor het bereiken van overeenstemming over gemeenschappelijke gedragslijnen zijn vastgelegd in de artikelen 54 tot en met 59 van de regeling.

De flexibiliteit op basis van de procedures voor een gemeenschappelijke gedragslijn, die de deelnemers sinds november 2021 in staat stelt de minimale aanbetaling voor gespecificeerde lage-inkomenslanden te verlagen van 15 % tot 5 % van de waarde van het exportcontract, was oorspronkelijk voorgesteld door de EU en gekoppeld aan de COVID-19-gezondheidscrisis, maar is op voorstel van het VK verlengd. De flexibiliteit loopt af op 13 december 2024. Aangezien de procedure voor een gemeenschappelijke gedragslijn bedoeld is om in uitzonderlijke gevallen te worden gebruikt, heeft de EU duidelijk gemaakt dat zij zich zal verzetten tegen een verdere verlenging van de tijdelijke flexibiliteit en deze zal blokkeren.

Dienovereenkomstig worden tussen de deelnemers besprekingen gevoerd over een mogelijke permanente wijziging van de vereisten inzake de minimale aanbetaling en de maximale overheidssteun in de regeling. Deze kwestie is besproken tijdens de vergaderingen van de deelnemers van maart 2024 en juni 2024, en er wordt een resultaat verwacht tijdens de vergadering van november 2024, aangezien de gemeenschappelijke gedragslijn op 13 december 2024 afloopt. Deze permanente wijziging zou een oplossing kunnen bieden voor de onderliggende problemen die aan de basis liggen van de wens van sommige deelnemers tot flexibiliteit op dit gebied en zou waarschijnlijk de vorm aannemen van een wijziging van artikel 11 van de regeling. De beoogde handeling zou dus tot doel hebben een algemene, flexibelere regel inzake die vereisten vast te stellen dan momenteel in de tekst van de regeling is bepaald.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

Het voorgestelde standpunt van de Unie zou erin bestaan een wijziging van de tekst van de regeling met betrekking tot de aanbetalingsregels (en de regels inzake maximale overheidssteun) te steunen. De flexibiliteit zou bijdragen tot het veiligstellen van projecten in een concurrerend financieel landschap. Zij zou beperkt blijven tot specifieke landen en projecttransacties met overheidsinkopers, en tijdens de onderhandelingen moet worden nagedacht over verdere adequate afschermende maatregelen om de wijzigingen op de behoeften te concentreren. Deze afgeschermde aanpak zou marktverstoringen voorkomen.

De wijzigingen zouden ook betrekking hebben op “groene” projecten die zijn vastgelegd in een specifieke sectorovereenkomst (sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor klimaatverandering) en gericht zijn op sociale en op transformatie gerichte projecten met een ontwikkelingseffect. De wijzigingen zouden ook het concurrentievermogen van Europese exporteurs ten opzichte van niet-OESO-landen verbeteren en het mogelijk maken financieringslacunes op te vullen. Ten slotte zou de flexibiliteit bijdragen tot de verwezenlijking van belangrijke infrastructuurprojecten met een ontwikkelingseffect, met name in Afrika bezuiden de Sahara.

4. Rechtsgrondslag

4.1. Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen ook instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt”3.

4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

De beoogde handeling zal een beslissende invloed hebben op de inhoud van de EU-wetgeving, met name Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van de Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad. In artikel 1 van deze verordening is namelijk bepaald dat “[d]e richtsnoeren in de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) [...] in de Unie van toepassing [zijn]. De tekst van de regeling is als bijlage bij deze verordening gevoegd.”. Even relevant is artikel 2 van die verordening, waarin is bepaald: “De Commissie stelt overeenkomstig artikel 3 gedelegeerde handelingen vast om bijlage II te wijzigen naar aanleiding van wijzigingen in de richtsnoeren die de deelnemers aan de regeling overeenkomen.”. Hieronder vallen wijzigingen van de bijlagen bij de regeling.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU. Het beroep op artikel 218, lid 9, voor de vaststelling van deze wijzigingen wordt ook gerechtvaardigd door het feit dat de wijzigingen van de regeling worden aangenomen binnen een specifiek orgaan dat is opgericht in het kader van de OESO.

4.2. Materiële rechtsgrondslag

4.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt moet worden ingenomen.

4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op exportkredieten, die binnen de werkingssfeer van de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207 VWEU.

4.3. Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van de deelnemers aan de regeling de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten – die bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 vormt – zal wijzigen, is het passend deze handeling na de aanvaarding ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken.