Toelichting bij COM(2024)429 - - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2024)429 - . |
---|---|
bron | COM(2024)429 |
datum | 03-10-2024 |
Dit voorstel betreft het besluit tot bepaling van het standpunt dat namens de Unie in de associatieraad van de Euro-mediterrane overeenkomst tussen de EU en Israël moet worden ingenomen in verband met de voorgenomen aanneming van een besluit tot vaststelling van de algemene voorwaarden met betrekking tot elektronisch afgegeven bewijzen van oorsprong.
2. Achtergrond van het voorstel
2.1. De Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds
De Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds1 (“de overeenkomst”) heeft ten doel de voorwaarden vast te leggen voor de geleidelijke liberalisering van het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer. De overeenkomst is op 1 juni 2000 in werking getreden.
2.2. De associatieraad
De bij artikel 67 van de overeenkomst opgerichte associatieraad kan aanbevelingen doen en besluiten nemen. Besluiten en aanbevelingen van de associatieraad worden vastgesteld in onderlinge overeenstemming tussen de partijen.
2.3. De beoogde handeling van de associatieraad
De associatieraad zal op zijn volgende vergadering of bij briefwisseling een besluit tot vaststelling van de algemene voorwaarden met betrekking tot elektronisch afgegeven bewijzen van oorsprong (“de beoogde handeling”) aannemen.
3. Namens de Unie in te nemen standpunt
Tijdens de eerste technische vergadering over de overgangsregels van oorsprong die op 5 februari 2020 in Brussel plaatsvond, zijn de meeste partijen bij de Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels (de conventie)1 overeengekomen de herziene regels van de conventie2 (“de overgangsregels van oorsprong”) parallel aan de regels van de conventie uit te voeren, op een bilaterale overgangsbasis, in afwachting van de vaststelling van de herziene regels van de conventie.
Sinds 1 september 2021 is tussen de partijen bij de conventie een netwerk van bilaterale protocollen inzake oorsprongsregels in werking getreden, waardoor de overgangsregels van toepassing zijn geworden.
Het doel van de overgangsregels van oorsprong is soepelere oorsprongsregels in te voeren om de kwalificatie van preferentiële oorsprong voor goederen te vergemakkelijken en de mogelijkheid te creëren om gebruik te maken van elektronisch afgegeven en/of elektronisch ingediende bewijzen van oorsprong.
De EU en Israël zijn overeengekomen om de bepalingen van artikel 17, lid 4, van aanhangsel A van protocol nr. 4 bij de overeenkomst toe te passen wat elektronisch afgegeven bewijzen van oorsprong betreft, en er moet derhalve een kader van algemene voorwaarden worden vastgesteld.
Tijdens de vergadering van het Gemengd Comité op 7 december 2023 hebben de partijen met eenparigheid van stemmen de aanbeveling van het Gemengd Comité over het gebruik van elektronische certificaten in het kader van de huidige conventie aangenomen. De aanbeveling bevat een lijst van voorwaarden waaraan een bewijs van oorsprong in de vorm van een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 moet voldoen om door de partij van invoer te kunnen worden aanvaard.
Deze voorwaarden zijn dezelfde als de algemene voorwaarden met betrekking tot elektronisch afgegeven bewijzen van oorsprong die in dit voorstel worden vastgesteld.
Om te garanderen dat de bepalingen betreffende bewijzen van oorsprong in de vorm van elektronisch afgegeven certificaten inzake goederenverkeer in de Europese Unie op uniforme wijze worden toegepast, wil de Commissie een elektronisch systeem opzetten voor de indiening van aanvragen voor certificaten inzake goederenverkeer die elektronisch worden afgegeven, voor de afgifte van die certificaten en voor de opslag en de uitwisseling van informatie tussen de douaneautoriteiten van de lidstaten onderling alsook met partijen bij de conventie. Dit systeem van elektronische certificaten ten bewijze van de oorsprong (het zogenoemde “e-PoC-systeem van de EU”) moet worden opgezet overeenkomstig Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad en de uitvoeringsbepalingen daarvan.
Het door de EU in de associatieraad in te nemen standpunt moet door de Raad worden vastgesteld.
Het voorgestelde kader is technisch van aard; het heeft betrekking op de thans geldende overgangsregels van oorsprong tussen de partijen en is niet van invloed op de inhoud van het protocol betreffende de oorsprongsregels. Een effectbeoordeling is dus niet nodig.
4. Rechtsgrondslag
4.1. Procedurele rechtsgrondslag
4.1.1. Beginselen
Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het akkoord”.
Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van het op het betrokken lichaam toepasselijke internationale recht. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die niet bindend zijn uit hoofde van het internationale recht, maar die “beslissende invloed [hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt”1.
4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval
De associatieraad is een orgaan dat is ingesteld bij een overeenkomst, zijnde de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds.
De door de associatieraad vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen.
De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.
De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.
4.2. Materiële rechtsgrondslag
4.2.1. Beginselen
De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt moet worden ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.
4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval
De doelstelling en inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op het gemeenschappelijk handelsbeleid. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.
4.3. Conclusie
De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.
5. Gevolgen voor de begroting
De algemene voorwaarden met betrekking tot elektronisch afgegeven bewijzen van oorsprong hebben geen meetbare impact op de EU-begroting omdat zij hoofdzakelijk beperkt blijven tot het faciliteren van het handelsverkeer en het consolideren van moderne praktijken door de douaneautoriteiten. Zij zorgen voor vereenvoudiging op de gebieden die onder de bevoegdheid van de autoriteiten blijven zonder te raken aan de inhoud van de regels op basis waarvan goederen de oorsprong verkrijgen. Het gebruik van elektronisch afgegeven bewijzen van oorsprong verbetert de doeltreffendheid van douanecontroles en vermindert het risico op fraude door een veilige omgeving voor afgifte en verificatie te creëren.
6. Bekendmaking van de beoogde handeling
Aangezien de handeling van de associatieraad een aanvulling vormt op protocol nr. 4 bij de overeenkomst, moet deze na de vaststelling ervan bekend worden gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
BESLUIT VAN DE RAAD
betreffende het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in de associatieraad die is opgericht bij de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, ten aanzien van de vaststelling van de algemene voorwaarden met betrekking tot elektronisch afgegeven bewijzen van oorsprong overeenkomstig artikel 17, lid 4, van aanhangsel A van protocol nr. 4 bij die overeenkomst
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
De Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds (de overeenkomst) is bij Besluit 2000/384/EG, EGKS van de Raad1 door de Unie gesloten en is op 1 juni 2000 in werking getreden.
Overeenkomstig artikel 69 van de overeenkomst kan de bij artikel 67 van de overeenkomst opgerichte associatieraad besluiten nemen.
Overeenkomstig artikel 38 van protocol nr. 4 bij de overeenkomst betreffende de definitie van het begrip “producten van oorsprong” en methoden van administratieve samenwerking kan de associatieraad besluiten de bepalingen van dat protocol te wijzigen.
Op zijn volgende vergadering zal de associatieraad een besluit tot vaststelling van de algemene voorwaarden met betrekking tot elektronisch afgegeven bewijzen van oorsprong aannemen.
Het is passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie moet worden ingenomen in de associatieraad, aangezien het besluit van de associatieraad voor de Unie bindend zal zijn.
Tijdens de eerste technische vergadering over de overgangsregels van oorsprong die op 5 februari 2020 in Brussel plaatsvond, zijn de meeste partijen bij de Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels (de conventie)2 overeengekomen de herziene regels van de conventie3 (“de overgangsregels van oorsprong”) parallel aan de regels van de conventie uit te voeren, op een bilaterale overgangsbasis, in afwachting van de vaststelling van de herziene regels van de conventie.
De toepassing van de overgangsregels van oorsprong zorgt ervoor dat de handelsstromen en douanepraktijken worden aangepast in afwachting van de inwerkingtreding van de herziene regels van de conventie, waarop de overgangsregels van oorsprong zijn gebaseerd, op 1 januari 2025.
Sinds 1 september 2021 is een netwerk van bilaterale protocollen inzake oorsprongsregels tussen verschillende partijen bij de conventie4 in werking getreden, op grond waarvan de overgangsregels van oorsprong van toepassing zijn geworden5 in afwachting van de inwerkingtreding van de wijziging van de conventie.
De twee belangrijkste doelstellingen van de overgangsregels van oorsprong zijn soepelere oorsprongsregels in te voeren om de kwalificatie van preferentiële oorsprong voor goederen te vergemakkelijken, en de mogelijkheid te creëren om gebruik te maken van elektronisch afgegeven of elektronisch ingediende bewijzen van oorsprong.
De Unie en Israël zijn overeengekomen om de bepalingen van artikel 17, lid 4, van aanhangsel A van protocol nr. 4 bij de overeenkomst toe te passen wat elektronisch afgegeven bewijzen van oorsprong betreft, en er moet derhalve een kader van algemene voorwaarden worden vastgesteld,
Artikel 1
Het namens de Unie in de associatieraad in te nemen standpunt is gebaseerd op de aan dit besluit gehechte ontwerphandeling van de associatieraad.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot de Commissie.
Gedaan te Brussel,
Voor de Raad
De voorzitter
1PB L 147 van 21.6.2000, blz. 3.
1PB L 54 van 26.2.2013, blz. 4.
2PB L 339 van 30.12.2019, blz. 1.
1Arrest van het Hof van 7 oktober 2014, Bondsrepubliek Duitsland/Raad van de Europese Unie, C-399/12, ECLI:EU:C:2014:2258, punten 61 tot en met 64.
1Besluit van de Raad en de Commissie van 19 april 2000 inzake de sluiting van een Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds (PB L 147 van 21.6.2000, blz. 1).
2PB L 54 van 26.2.2013, blz. 4.
3PB L 339 van 30.12.2019, blz. 1.
4EU, IJsland, Zwitserland (met inbegrip van Liechtenstein), Noorwegen, de Faeröer, Israël, Jordanië, Palestina (deze benaming mag niet worden uitgelegd als erkenning van een staat Palestina en laat de afzonderlijke standpunten van de lidstaten ter zake onverlet), Albanië, Bosnië en Herzegovina, Kosovo (deze benaming laat de standpunten over de status van Kosovo onverlet en is in overeenstemming met Resolutie 1244/1999 van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo), Noord-Macedonië, Servië, Montenegro, Georgië, de Republiek Moldavië en Oekraïne.
5PB C/2024/1637.
NL NL