Toelichting bij COM(2024)270 -

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2024)270 - .
bron COM(2024)270
datum 26-06-2024
1. DOEL VAN HET VERSLAG

Het is de bedoeling dat de euro de munteenheid wordt van de hele Europese Unie. Momenteel wordt de euro dagelijks gebruikt door ongeveer 350 miljoen mensen in 20 lidstaten in de eurozone. De praktische voordelen zijn onder meer stabielere prijzen, lagere transactiekosten voor burgers en bedrijven, meer transparante en concurrerende markten en een toename van de handel binnen de EU en van de internationale handel. De euro is tevens wereldwijd de op één na meest gebruikte valuta.

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“VWEU”) moeten de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) ten minste om de twee jaar, of op verzoek van een lidstaat met een derogatie1, aan de Raad verslag uitbrengen over de vooruitgang die de lidstaten hebben geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen wat betreft de totstandbrenging van een economische en monetaire unie. De meest recente convergentieverslagen van de Commissie en de ECB werden in juni 2022 goedgekeurd.

Het convergentieverslag 2024 heeft betrekking op de volgende zes lidstaten met een derogatie: Bulgarije, Hongarije, Polen, Roemenië, Tsjechië en Zweden2. Het bij dit verslag gevoegde werkdocument van de diensten van de Commissie bevat een meer gedetailleerde beoordeling van de stand van de convergentie in deze lidstaten3.

In artikel 140, lid 1, VWEU, is bepaald dat de verslagen een onderzoek moeten bevatten naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale banken, met de artikelen 130 en 131 VWEU en met de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en de Europese Centrale Bank (de “ESCB/ECB-statuten”). In de verslagen moet ook worden nagegaan of in de betrokken lidstaat een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt aan de hand van de mate waarin aan de vier convergentiecriteria (prijsstabiliteit, overheidsfinanciën, wisselkoersstabiliteit en langetermijnrente) is voldaan. Tevens dient rekening te worden gehouden met andere factoren die relevant zijn voor de economische integratie en convergentie en die in de laatste alinea van artikel 140, lid 1, VWEU zijn opgesomd. De vier convergentiecriteria zijn nader uitgewerkt in een aan de Verdragen gehecht protocol (Protocol nr. 13 betreffende de convergentiecriteria).

De convergentiebeoordeling in dit verslag is beïnvloed door verschillende grote economische schokken en beleidsontwikkelingen in de afgelopen twee jaar. De grootschalige Russische invasie van Oekraïne op 24 februari 2022 en het daaropvolgende gebruik van energie als politiek wapen verstoorde de wereldwijde energiemarkt en toeleveringsketens. De energieprijzen bereikten in augustus 2022 recordhoogten. De economie van de EU heeft onder deze moeilijke omstandigheden een opmerkelijke veerkracht getoond. Zij is erin geslaagd haar afhankelijkheid van Russische fossiele brandstoffen te verminderen en de negatieve gevolgen voor de economische activiteit te beperken. Niettemin bereikte de algemene inflatie in de EU onder druk van de energie-, voedsel- en andere grondstofprijzen in oktober 2022 een hoogtepunt van 11,5 % op jaarbasis, terwijl ook de inflatieverschillen tussen de EU-lidstaten historische hoogten bereikten. De EU-economie verloor in 2023 aan kracht, doordat zij was verzwakt door koopkrachtverlies voor huishoudens, een zwak extern klimaat en strengere financieringsvoorwaarden. Naarmate de energieprijzen van hun hoogtepunt terugvielen en de monetaire verkrapping doorwerkte in de economie, daalde de jaarlijkse GICP-inflatie scherp tot 2,7 % in mei 2024. De sterke stijging van de energieprijzen in 2022 heeft er ook toe geleid dat veel lidstaten noodmaatregelen ter ondersteuning van de energievoorziening hebben getroffen om de economische en sociale gevolgen te verzachten. De kosten van deze noodmaatregelen voor het overheidstekort worden voor de EU als geheel voor 2023 geschat op bijna 1 % van het bbp, maar voor 2024 wordt een aanzienlijke vermindering van energiegerelateerde maatregelen verwacht (met 0,8 procentpunt tot 0,2 % van het bbp).

Tegelijkertijd blijft de gestage uitvoering van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (RRF) en de cohesiebeleidsprogramma’s belangrijke hervormingen en investeringen op een groot aantal beleidsterreinen in de EU en de houdbaarheid van de begroting ondersteunen.

De herstel- en veerkrachtfaciliteit is in februari 2021 opgezet als reactie op de economische en sociale gevolgen van de COVID-19-pandemie en vormt de kern van NextGenerationEU (NGEU), het herstelinstrument van de EU. Het is ook een flexibel instrument gebleken dat de lidstaten helpt de bovengenoemde uitdagingen en omstandigheden het hoofd te bieden. Binnen het kader van het REPowerEU-plan hebben de lidstaten gebruikgemaakt van extra middelen door de opname van REPowerEU-hoofdstukken in hun herstel- en veerkrachtplannen (RRP), met inbegrip van hervormingen en investeringen die de energievoorziening van de EU diversifiëren, de groene transitie versnellen en kwetsbare huishoudens ondersteunen. Begin juni 2024 was 240,3 miljard EUR uitbetaald voor de verwezenlijking van mijlpalen en doelstellingen voor ambitieuze hervormingen en investeringen. Uit de modellering door de Commissie blijkt dat NGEU het reële bbp van de EU in 2026 met maximaal 1,4 % kan verhogen boven een scenario zonder NGEU4.

De EU-fondsen voor het cohesiebeleid verstrekken 378 miljard EUR aan de lidstaten voor de periode 2021-2027. Cohesiebeleid spitst zich toe op gebieden die van cruciaal belang zijn voor het bevorderen van convergentie en concurrentievermogen door middel van langetermijninvesteringen in overeenstemming met de prioriteiten van de EU. Haar interventies zijn vooral gericht op het verbeteren van de productiviteit, het bevorderen van duurzame groei, het stimuleren van innovatie en het ontwikkelen van de vaardigheden van de beroepsbevolking, maar ook op het bieden van betere toegang tot openbare diensten en het bevorderen van de integratie in de interne markt door middel van betere infrastructuur.

Cohesiebeleid heeft een sterk positief effect op de structuur van de economieën van de EU. Uit recente modelsimulaties blijkt dat de programma’s 2014‑2020 en 2021‑2027 samen het bbp van de EU tegen het einde van hun uitvoering het bbp van de EU met bijna 1 % zouden kunnen doen toenemen. Het effect van het beleid is met name groot voor de belangrijkste begunstigden van het beleid, en draagt zo bij aan de convergentie van deze landen.

De algemene ontsnappingsclausule in het stabiliteits- en groeipact werd eind 2023 gedeactiveerd. In april 2024 hebben het Europees Parlement en de Raad de wetgeving tot hervorming van de EU-begrotingsregels vastgesteld5. De komende maanden zullen de lidstaten hun eerste budgettair-structurele plannen voor de middellange termijn opstellen, waarin zij hun begrotings-, structuur- en investeringsbeleid voor de eerstvolgende vier tot vijf jaar uiteenzetten. Het hervormde kader bevordert de houdbaarheid van de schuld en de economische groei. Op 19 juni 2024 heeft de Commissie in het kader van haar voorjaarspakket voor het Europees semester 2024 een verslag in het kader van artikel 126, lid 3, VWEU gepubliceerd waarin de naleving van het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact in twaalf EU-lidstaten, waaronder Hongarije, Polen en Tsjechië, wordt beoordeeld6. De Commissie bevestigde op basis van de conclusies van haar verslag dat zij in juli, na bestudering van het advies van het Economisch en Financieel Comité, de Raad zal voorstellen om besluiten aan te nemen waarin wordt vastgesteld dat er sprake is van een buitensporig tekort voor de lidstaten waarvoor dit aangewezen is. Bij de beoordeling van het convergentiecriterium met betrekking tot de situatie van de overheidsbegroting in dit verslag wordt daarom rekening gehouden met de conclusies van het verslag in het kader van artikel 126, lid 3, VWEU.

Convergentiecriteria

Het onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale banken van de lidstaten met een derogatie, met artikel 130 VWEU en de nalevingsverplichting uit hoofde van artikel 131 VWEU omvat een beoordeling van de inachtneming van het verbod op monetaire financiering (artikel 123 VWEU) en van het verbod op bevoorrechte toegang tot financiële instellingen (artikel 124 VWEU); de consistentie met de doelstellingen (artikel 127, lid 1, VWEU) en taken (artikel 127, lid 2, VWEU) van het ESCB en andere aspecten die verband houden met de integratie van de nationale centrale banken in het ESCB.

Het eerste streepje van artikel 140, lid 1, VWEU definieert het prijsstabiliteitscriterium als “het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren”.

In artikel 1 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria wordt verder bepaald dat “het […] criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities”7.

Het vereiste van houdbaarheid houdt in dat een bevredigende inflatieontwikkeling moet kunnen worden toegeschreven aan een passende ontwikkeling van de inputkosten en van andere factoren die de prijsontwikkeling op een structurele manier beïnvloeden, veeleer dan aan de invloed van tijdelijke factoren. Het convergentieonderzoek omvat derhalve een beoordeling van de factoren die van invloed zijn op de inflatievooruitzichten en wordt aangevuld met een verwijzing naar de meest recente inflatieprognose van de Commissie8. In het verslag wordt eveneens beoordeeld of mag worden verwacht dat het land ook de komende maanden de referentiewaarde zal halen.

De in mei 2024 berekende referentiewaarde voor de inflatie bedroeg 4,1 %, waarbij Nederland, Italië en Letland de drie “best presterende lidstaten” waren9.

Denemarken, Finland en België zijn als uitschieters aangemerkt, aangezien hun inflatiecijfers sterk afweken van het gemiddelde van de eurozone en werden bepaald door landspecifieke factoren die hun mogelijkheden om als zinvolle benchmarks voor andere lidstaten te fungeren, beperken10. Dit is in overeenstemming met de praktijk in het verleden, aangezien in de convergentieverslagen van 2004, 2010, 2013, 2014, 2016 en 2022 uitschieters werden vastgesteld. Uitschieters worden vastgesteld op basis van twee gecombineerde criteria: i) een inflatiecijfer dat aanzienlijk onder het gemiddelde van de eurozone ligt en ii) een inflatiecijfer dat wordt bepaald door landspecifieke factoren die niet als representatief kunnen worden beschouwd voor het proces dat aan de basis ligt van de inflatie in de eurozone. In eerdere convergentieverslagen werden lidstaten met een inflatiecijfer dat 1,5 procentpunt of meer onder dat van de eurozone lag over het algemeen als uitschieters beschouwd. In mei 2024 lag de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie in Denemarken, Finland en België respectievelijk 2,3, 1,6 en 1,5 procentpunt onder het gemiddelde van de eurozone van 3,4 %.

Daarnaast werden de inflatiecijfers van Denemarken, Finland en België bepaald door landspecifieke factoren. In het geval van Denemarken waren de landspecifieke factoren die de relatief zeer lage gemiddelde inflatie veroorzaakten onder andere een snellere afbouw van de uitzonderlijke energie-inflatieschok dan in de eurozone, wat voornamelijk te danken was aan het feit dat de meeste elektriciteitscontracten in Denemarken variabele prijzen hebben, die maandelijks of per kwartaal worden aangepast. Dit leidde veel sneller tot een doorwerking van de daling van de groothandelsprijzen voor energie in de kleinhandelsprijzen in Denemarken dan het gemiddelde van de eurozone. Ook een zeer lage inflatie voor voedingsmiddelen en industriële goederen uitgezonderd energie in vergelijking met de eurozone droeg bij aan het lage inflatiecijfer in Denemarken.

In het geval van Finland weerspiegelde de relatief zeer lage gemiddelde inflatie in vergelijking met het gemiddelde inflatiecijfer van de eurozone als geheel een lagere energie-inflatie en een aanpassing door het Finse bureau voor de statistiek van de prijsindex voor elektriciteit, omdat de prijsstijging abusievelijk twee keer in de index was meegerekend11. De correctie, die in augustus 2023 werd ingevoerd, zorgde in die maand voor een verlaging van de GICP-inflatie op jaarbasis met 0,7 procentpunt. Deze zal de GICP-inflatie in Finland tot juli 2024 kunstmatig blijven verlagen. Bovendien lag het twaalfmaandelijkse gemiddelde van de GICP-inflatie uitgezonderd energie en voedingsmiddelen in Finland aanzienlijk lager dan het desbetreffende inflatiecijfer voor de eurozone als geheel, wat wijst op een veel zwakkere conjunctuur en een zwakkere loongroei dan in de eurozone als geheel.

In het geval van België zijn de landspecifieke factoren die verantwoordelijk zijn voor de relatief zeer lage gemiddelde inflatie onder andere de lagere kleinhandelsprijzen voor energie in 2023. Nadat in 2022 de uitzonderlijk hoge groothandelsprijzen voor gas en elektriciteit zich binnen korte tijd hadden vertaald naar de kleinhandelsprijzen, daalde in de loop van 2023 de energie-inflatie sterk. Een combinatie van factoren drukte de energie-inflatie. Contractprijzen voor gas en elektriciteit zijn meestal gebaseerd op formules die gebruikmaken van de toekomstige gas- en elektriciteitsprijzen. Dit leidde veel sneller tot een doorwerking van de daling van de groothandelsprijzen voor energie in de kleinhandelsprijzen in België dan het gemiddelde van de eurozone. Dit effect werd versterkt doordat i) de GICP-inflatie werd berekend op basis van de prijzen van nieuwe contracten; en ii) de nieuwe GICP-wegingen voor 2023 een sterke toename weerspiegelden van de omvang van de energiecomponent, die het effect van de zeer aanzienlijke daling van de energieprijzen op de GICP-inflatie in 2023 versterkte.

Het tweede streepje van artikel 140, lid 1, VWEU definieert het convergentiecriterium dat betrekking heeft op overheidsfinanciën als “het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 126, lid 6”.

Bovendien is in artikel 2 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria bepaald dat met dit criterium wordt bedoeld dat “ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van dat Verdrag is genomen waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat”.

In het VWEU wordt in artikel 140, lid 1, derde streepje, het wisselkoerscriterium omschreven als “de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de euro”.

In artikel 3 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria is het volgende bepaald: “Het [...] criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd”12.

De relevante periode van twee jaar voor de beoordeling van de wisselkoersstabiliteit in voorliggend verslag loopt van 19 juni 2022 tot en met 18 juni 2024. Bij de beoordeling van het criterium inzake wisselkoersstabiliteit houdt de Commissie rekening met ontwikkelingen in de aanvullende indicatoren, zoals ontwikkelingen met betrekking tot de deviezenreserves en de kortetermijnrente. Ook wordt rekening gehouden met de rol van beleidsmaatregelen, met inbegrip van interventies op de valutamarkt, en internationale financiële bijstand indien van toepassing, bij het handhaven van de wisselkoersstabiliteit. Een van de in dit verslag beoordeelde lidstaten met een derogatie, namelijk Bulgarije, neemt momenteel deel aan het Europees wisselkoersmechanisme (WKM II). Tot toetreding tot het WKM II wordt besloten op verzoek van een lidstaat en met wederzijdse instemming van alle deelnemers aan het WKM II13. Dit verslag houdt geen verband met het proces van toetreding tot het WKM II en bevat geen beoordeling of een lidstaat in staat is om tot het WKM II toe te treden.

Artikel 140, lid 1, vierde streepje, VWEU schrijft voor dat “de duurzaamheid van de door de lidstaat die onder een derogatie valt, bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, […] tot uitdrukking [moet komen] in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn”.

In artikel 4 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria wordt voorts bepaald dat het “criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare waardepapieren, rekening houdend met verschillen in de nationale definities”.

De in mei 2024 berekende referentiewaarde voor de rentevoet bedroeg 5,5 %14.

Volgens artikel 140, lid 1, VWEU moet in de verslagen ook rekening worden gehouden met andere factoren die van belang zijn voor de economische integratie en convergentie. Deze omvatten de integratie van markten, de ontwikkeling van de lopende rekening van de betalingsbalans en van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren. Die laatste indicatoren worden onderzocht in het kader van de beoordeling van de prijsstabiliteit. De in aanmerking te nemen aanvullende factoren zijn belangrijke indicatoren die aangeven of de integratie van een lidstaat in de eurozone zonder problemen zou verlopen. Ze verbreden ook de visie op de duurzaamheid van de convergentie.

De in dit verslag gepresenteerde beoordeling van de mate van duurzame convergentie voor de lidstaten met een derogatie is gebaseerd op de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie en de beleidsrichtsnoeren die in het kader van het Europees Semester zijn verstrekt. Zij is met name gebaseerd op het begrotingstoezicht dat wordt uitgeoefend in het kader van het stabiliteits- en groeipact en de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden. Zij weerspiegelt ook de beoordelingen door de Commissie van de risico’s voor de houdbaarheid van de begroting en van de nationale begrotingskaders en de uitvoering van de herstel- en veerkrachtplannen.


2. BULGARIJE

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdend met aanvullende relevante factoren, is de Commissie van mening dat Bulgarije niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

Wetgeving in Bulgarije. Met inachtneming van de in punt 2.1 van de technische bijlage uiteengezette voorwaarden en interpretaties, kan de wet betreffende de Bulgarska Narodna Banka (BNB) als verenigbaar worden beschouwd met de relevante bepalingen van EU-recht betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en bevoorrechte toegang, en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, wat betreft de doelstellingen van de BNB en de taken van het ESCB als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten.

Bulgarije voldoet niet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. De gemiddelde inflatie in Bulgarije bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 5,1 % en lag daarmee boven de referentiewaarde van 4,1 %. De Commissie verwacht dat de inflatie de komende maanden iets boven de referentiewaarde zal blijven, maar dat dit eind 2024 of begin 2025 niet meer het geval zal zijn.


De Bulgaarse GICP-inflatie op jaarbasis bedroeg gemiddeld 13,0 % in 2022 en daalde tot 8,6 % in 2023. De GICP-inflatie op jaarbasis steeg van 12,1 % in april 2022 tot 15,6 % in september 2022. De algemene inflatie stabiliseerde zich vervolgens op 14,3 % tussen november 2022 en januari 2023, om vervolgens te vertragen tot 2,7 % in mei 2024. De rechtstreekse bijdrage van de energieprijzen aan de algemene inflatie steeg in 2022 aanvankelijk fors, maar nam in de tweede helft van het jaar geleidelijk af en werd vanaf april 2023 negatief. De bijdrage van de andere GICP-componenten aan de inflatie bleef gedurende 2022 toenemen. In 2023 verbreedde de inflatiedaling zich, waaraan de voedselprijzen in belangrijke mate hebben bijgedragen. De prijsinflatie in de dienstensector was hardnekkiger, ondanks de lagere inflatie op het gebied van vervoer en horeca. Ook het toeristische seizoen in de zomer van 2023, dat sterker was dan normaal, remde tijdelijk de desinflatie in de toeristische dienstverlening af. In 2022 en 2023 was de GICP-inflatie op jaarbasis gemiddeld hoger in Bulgarije dan in de eurozone als geheel.

Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal de gemiddelde jaarlijkse inflatie aanzienlijk dalen van 8,6 % in 2023 tot 3,1 % in 2024 en geleidelijk afnemen tot 2,6 % in 2025. De algemene inflatie zal naar verwachting dalen omdat de invoerprijzen een neerwaartse druk zullen uitoefenen op de componenten energie, voedingsmiddelen en industriële goederen uitgezonderd energie. De prijsinflatie in de dienstensector zal naar verwachting ook vertragen, onder invloed van tweederonde-effecten van lagere inputprijzen en een verwachte matiging van de loonstijging. Het naar verhouding lage prijsniveau in Bulgarije (ongeveer 55 % van het gemiddelde van de eurozone in 2022) geeft aan dat er ruimte is voor prijsconvergentie op lange termijn.

Bulgarije voldoet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Ten aanzien van Bulgarije geldt geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het overheidstekort daalde in 2022 1,1 procentpunt tot 2,9 % van het bbp en nam in 2023 verder af tot 1,9 % van het bbp. In 2022 voerde de regering een reeks maatregelen in om het tekort terug te dringen, waaronder een geleidelijke verhoging van de accijnzen op tabak en tolheffingen. Ook stelde zij uitgavenverhogende maatregelen vast waarvan de effecten in het volgende begrotingsjaar voelbaar zullen zijn, waaronder verhogingen van het minimumloon en wijzigingen inzake de parameters van het pensioenbeleid. Bovendien drukten in 2022 enkele belangrijke steunmaatregelen in het kader van COVID-19, de steun aan Oekraïense vluchtelingen en maatregelen om de effecten van de hoge energieprijzen te verzachten, op het overheidssaldo. In 2023 begonnen de verhoging van de lonen en pensioenen, die in 2022 bij wet waren vastgelegd, een budgettair effect te hebben dat werd afgezwakt door maatregelen om de belastinginning te verbeteren en door de geleidelijke afschaffing van eerdere energiegerelateerde steunmaatregelen. Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal bij ongewijzigd beleid het overheidstekort verder toenemen tot ongeveer -2,8 % van het bbp in 2024 en in 2025 uitkomen op -2,9 % van het bbp. De overheidsschuldquote is gestegen van 22,6 % in 2022 tot 23,1 % in 2023, en zal naar verwachting verder stijgen tot 24,8 % in 2024, alvorens in 2025 iets te dalen tot 24,6 %. Ondanks het lage verwachte schuldniveau in 2034 (41 % van het bbp) lijken de risico’s voor de houdbaarheid van de schuld van Bulgarije op middellange termijn middelgroot. De prognose is echter met grote onzekerheid omgeven. Bulgarije beschikt over de belangrijkste elementen van een solide begrotingskader, maar er zijn nog enkele problemen bij de uitvoering. Bulgarije kent een complex systeem van nationale begrotingsregels en er is ruimte om de belangrijkste aspecten te verbeteren, waaronder het beperkte mandaat van de begrotingsraad.


Bulgarije voldoet aan het wisselkoerscriterium. Bulgarije trad op 10 juli 2020 toe tot het WKM II en neemt op het moment van goedkeuring van dit verslag bijna vier jaar deel aan dat mechanisme. De spilkoers van de Bulgaarse lev ten opzichte van de euro bedraagt 1,95583 met een standaardfluctuatiemarge van ± 15 %. De Bulgaarse nationale bank streeft haar voornaamste doelstelling, namelijk prijsstabiliteit, na via een koppeling aan de ankervaluta in het kader van een currency-boardregeling. Bulgarije heeft zijn currency board in 1997 ingevoerd en de Bulgaarse lev eerst gekoppeld aan de Duitse mark en later aan de euro. Bulgarije trad toe tot het WKM II met behoud van zijn bestaande currency-boardregeling, als een unilaterale verbintenis, waarbij geen aanvullende verplichtingen werden opgelegd aan de ECB. De wisselkoers van de lev bleef gedurende de twee jaar waarop de beoordeling betrekking had op de WKM II-spilkoers zonder tekenen van spanningen of devaluatie ten opzichte van de euro. Aanvullende indicatoren, zoals de ontwikkeling van de deviezenreserves en de kortetermijnrente, wijzen erop dat de risicoperceptie bij beleggers ten aanzien van Bulgarije gunstig is gebleven. Het (negatieve) verschil van de Bulgaarse benchmarkrente voor de korte termijn (d.w.z. driemaands basisrentevoet (BIR) ten opzichte van de Euribor) nam gedurende 2022 toe. Vervolgens daalde deze van -30 basispunten in december 2022 tot 1 basispunt in april 2024. De aanzienlijke buffer van officiële reserves blijft de veerkracht van de currency-boardregeling schragen. Bij zijn toetreding tot het WKM II heeft Bulgarije zich ertoe verbonden een reeks beleidsmaatregelen uit te voeren — de zogenaamde “verbintenissen na toetreding” — om ervoor te zorgen dat zijn deelname aan het mechanisme duurzaam is en dat Bulgarije een hoge mate van economische convergentie bereikt voordat het de euro invoert. De maatregelen bestrijken vier beleidsterreinen: i) de niet-bancaire financiële sector; ii) het insolventiekader; iii) het antiwitwaskader; en iv) het bestuur van overheidsbedrijven.

Bulgarije voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. De gemiddelde langetermijnrente bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 4,0 % en lag daarmee boven de referentiewaarde van 5,5 %. De Bulgaarse langetermijnrente, die begin 2022 nog laag was, is sindsdien gestaag gestegen. Zij steeg in de eerste maanden van 2022 en bewoog zich van april 2022 tot januari 2023 binnen een smalle bandbreedte van 1,6-1,9 %. Vervolgens steeg zij in de daaropvolgende twee maanden opnieuw aanzienlijk. Tussen maart 2023 en december 2023 bleef de rente echter binnen een zeer smalle bandbreedte van 4,0-4,2 %. Het rendementsverschil met de Duitse benchmarkobligatie bleef van begin 2022 tot februari 2023 binnen een bandbreedte 0,4-0,9 %, alvorens tussen maart 2023 en mei 2024 te stijgen naar een bandbreedte van 1,2-1,9 %.

De Commissie heeft ook andere factoren onderzocht, waaronder de ontwikkeling van de betalingsbalans, de integratie van markten en het institutionele kader. Het saldo op de externe rekening van Bulgarije (de lopende en kapitaalrekening samen) was in 2022 gestegen tot -0,5 % van het bbp in en steeg in 2023 verder tot 1,3 %. Door handels- en investeringsbetrekkingen is de Bulgaarse economie goed geïntegreerd in de economie van de eurozone. Bepaalde indicatoren betreffende het institutionele kader wijzen erop dat Bulgarije slechter presteert dan veel lidstaten van de eurozone. Er zijn vooral problemen op het gebied van de rechtsstaat, corruptie en doeltreffendheid van de overheid. In het kader van de deelname aan het WKM II en in overeenstemming met het herstel- en veerkrachtplan neemt Bulgarije echter maatregelen om het institutionele kader en het ondernemingsklimaat te verbeteren, ook ten aanzien van de vier gebieden waarop de verbintenissen na toetreding tot het WKM II betrekking hebben. De financiële sector in Bulgarije is kleiner en minder ontwikkeld dan die van de eurozone. Zij wordt gedomineerd door de bankensector, die goed geïntegreerd is in de financiële sector van de eurozone (voornamelijk doordat een groot deel in buitenlandse handen is). De onderontwikkeling van marktfinanciering komt tot uiting in de zeer kleine markten voor aandelen en particuliere schuld. Voortgezette beleidsmaatregelen en een gunstig macro-economisch klimaat hebben de risico’s en kwetsbaarheden voor de financiële sector verminderd. In het kader van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden concludeerde de Commissie in haar waarschuwingsmechanismeverslag voor 2024 dat het niet nodig was om Bulgarije aan een diepgaande evaluatie te onderwerpen.

Het herstel- en veerkrachtplan (RRP) van Bulgarije omvat maatregelen om een reeks structurele uitdagingen aan te pakken, in synergie met andere EU-fondsen, waaronder fondsen in het kader van het cohesiebeleid, om het concurrentievermogen van het land te vergroten, duurzame groei te stimuleren en de territoriale en sociale ongelijkheden van het land te verkleinen. Bulgarije ontvangt in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit voor de periode 2021-2026 5,7 miljard EUR aan subsidies. Bulgarije heeft twee betalingsverzoeken ingediend, die resulteerden in een totale uitbetaling van 1,37 miljard EUR op 16 december 2022. De uitvoering van het Bulgaarse herstel- en veerkrachtplan heeft aanzienlijke vertraging opgelopen. Bulgarije moet nog belangrijke hervormingen en investeringen doorvoeren om de energiesector koolstofvrij te maken en belangrijke hervormingen doorvoeren op het gebied van de rechtsstaat, corruptiebestrijding, het bestuur van overheidsbedrijven en openbare aanbestedingen.

Daarnaast ontvangt Bulgarije voor de periode 2021-2027 10,7 miljard EUR in het kader van het cohesiebeleid. De financiering in het kader van het cohesiebeleid is met name gericht op verdere ondersteuning van het concurrentievermogen van Bulgarije, de groene transitie, waaronder energieonafhankelijkheid, een rechtvaardige transitie en veerkracht op het gebied van klimaatverandering, alsook opwaartse sociale convergentie, onder meer door tekorten aan arbeidskrachten aan te pakken, onderwijs- en opleidingsstelsels verder te ontwikkelen en deze inclusiever te maken voor achtergestelde groepen. Bulgarije heeft weliswaar vorderingen gemaakt met de uitvoering van het cohesiebeleid, maar er blijven uitdagingen bestaan.


3. TSJECHIË

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdend met aanvullende relevante factoren, is de Commissie van mening dat Tsjechië niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Tsjechië — met name wet nr. 6/1993 van de Tsjechische Nationale Raad betreffende de Česká národní banka (de ČNB-wet) — is niet in alle opzichten verenigbaar met de verplichtingen uit hoofde van artikel 131 VWEU. De onverenigbaarheden betreffen de onafhankelijkheid van de centrale bank en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, wat betreft de doelstellingen van de ČNB en de taken van het ESCB als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten. De ČNB-wet bevat bovendien enkele onvolkomenheden ten aanzien van het verbod op monetaire financiering en de taken van het ESCB.

Tsjechië voldoet niet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. De gemiddelde inflatie in Tsjechië bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 6,3 % en lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 4,1 %. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting onder de referentiewaarde liggen.


De GICP-inflatie op jaarbasis in Tsjechië bedroeg in 2023 gemiddeld 12,0 %, een daling ten opzichte van 14,8 % in 2022. De hoge inflatiecijfers in 2022 en 2023 waren voornamelijk het gevolg van de stijging van de energie- en voedselprijzen, veroorzaakt door de grootschalige Russische invasie van Oekraïne en knelpunten in de toelevering. De jaarlijkse GICP-inflatie bereikte een hoogtepunt met 19,1 % in januari 2023 en daalde dankzij de stabilisatie van de energie- en voedselprijzen in de tweede helft van 2023 geleidelijk gedurende de rest van het jaar. De hoge grondstofprijzen hadden ook overloopeffecten voor andere GICP-inflatiecategorieën, die ook hoge groeicijfers lieten zien. De algemene inflatie daalde tot 7,6 % in december 2023 en bleef dalen in de eerste vijf maanden van 2024, tot 2,8 % in mei 2024. In 2022 en 2023 was de GICP-inflatie op jaarbasis gemiddeld hoger in Tsjechië dan in de eurozone als geheel.

Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal de gemiddelde GICP-inflatie op jaarbasis dalen tot 2,5 % in 2024 en vervolgens tot 2,2 % in 2025. De aanzienlijke verwachte daling ten opzichte van 2022 en 2023 wordt toegeschreven aan dalende groothandelsprijzen voor energie en voedingsmiddelen in combinatie met een zeer bescheiden herstel van de binnenlandse vraag. Het naar verhouding lage prijsniveau in Tsjechië (ongeveer 80 % van het gemiddelde van de eurozone in 2022) geeft aan dat er nog ruimte is voor verdere prijsconvergentie op lange termijn.

In het verslag van de Commissie in het kader van artikel 126, lid 3, wordt geconcludeerd dat Tsjechië voldoet aan het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact. Op 19 juni 2024 heeft de Commissie een verslag in het kader van artikel 126, lid 3, VWEU aangenomen. In het verslag wordt de begrotingssituatie van Tsjechië beoordeeld, aangezien het overheidstekort van het land in 2023 de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp overschreed. In het verslag wordt geconcludeerd dat Tsjechië heeft voldaan aan het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact, waarbij de door Tsjechië aangevoerde relevante factoren in aanmerking worden genomen. Hoewel het overheidstekort in 2023 de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp overschreed en daar niet dicht bij lag, en hoewel de overschrijding van de referentiewaarde van het Verdrag niet als uitzonderlijk wordt beschouwd, heeft Tsjechië in 2024 consolidatiemaatregelen genomen die in 2024 zouden moeten leiden tot een vermindering van het tekort op jaarbasis tot ruim onder de 3 % van het bbp. De Commissie concludeerde dat zij niet zal voorstellen om de procedure bij buitensporige tekorten in te leiden. Het overheidstekort beliep in 2022 3,2 % van het bbp en 3,7 % van het bbp in 2023, wat een overschrijding is van de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp. Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal het overheidstekort in 2024 dalen tot 2,4 % van het bbp, wat hoofdzakelijk het gevolg is van de stopzetting van de noodsteunmaatregelen voor energie. Ook wordt een daling tot 1,9 % van het bbp in 2025 verwacht bij ongewijzigd beleid. De overheidsschuldquote is gedaald van ongeveer 44,2 % in 2022 tot 44,0 % in 2023, maar zal naar verwachting verder dalen tot 45,2 % in 2024 en 45,5 % in 2025. De risico’s voor de houdbaarheid van de schuld van Tsjechië lijken op middellange termijn middelgroot. De overheidsschuld zal naar verwachting licht stijgen van 45 % van het bbp in 2024 tot ongeveer 48 % in 2034.


Tsjechië voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Tsjechische kroon neemt niet deel aan het WKM II. Sinds het einde van de jaren negentig hanteert de ČNB een expliciet inflatiegericht kader in combinatie met een stelsel gebaseerd op een zwevende wisselkoers zodat interventies op de valutamarkt door de centrale bank mogelijk zijn. Na een periode van relatieve stabiliteit in 2018-2019 heeft de Tsjechische kroon sinds de COVID-19-pandemie een aanzienlijke volatiliteit gekend. De waardevermindering was in 2020 aanzienlijk als gevolg van een economische neergang die sterker was dan verwacht. Daarna volgde een gematigde waardestijging tot begin 2022. De neerwaartse druk na de grootschalige Russische invasie van Oekraïne leidde tussen mei en oktober 2022 tot stabiliserende interventies van de ČNB op de valutamarkt. Daarna hervatte de kroon zijn eerdere opwaartse trend tot april 2023, waarna de waarde ervan weer daalde tot bijna het niveau van vóór de pandemie, vanwege de door de markt verwachte renteverlaging. In mei 2024 was de kroon ongeveer 0,3 % zwakker ten opzichte van de euro dan twee jaar eerder. De verschillen in kortetermijnrente ten opzichte van de eurozone stegen in de loop van 2022 aanzienlijk, tot 720 basispunten in juli 2022, als gevolg van de vroegtijdige verkrapping van het monetaire beleid door de ČNB die een reactie was op de hoge inflatie en de waardevermindering van de valuta. Het korterenteverschil daalde aanzienlijk in 2023 en begin van 2024 en bedroeg in mei 2024 ongeveer 140 basispunten.

Tsjechië voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. De gemiddelde langetermijnrente bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 4,2 % en lag daarmee boven de referentiewaarde van 5,5 %. De langetermijnrente van Tsjechië steeg in de eerste helft van 2022 en bereikte in juni 2022 een hoogtepunt met 5,1 %. Daarna daalde zij geleidelijk tot 4 % in december 2023 toen de inflatie snel afnam. De langetermijnrente bereikte in mei 2024 4,2 %, waarbij het rendementsverschil met de Duitse benchmarkobligatie bijna 164 basispunten bedroeg.

De Commissie heeft ook andere factoren onderzocht, waaronder de ontwikkeling van de betalingsbalans, de integratie van markten en het institutionele kader. Het saldo op de externe rekening van Tsjechië (de lopende en kapitaalrekening samen) vertoonde in 2023 een overschot van 0,5 % van het bbp. Door handels- en investeringsbetrekkingen is de Tsjechische economie sterk geïntegreerd in de economie van de eurozone. Bepaalde indicatoren met betrekking tot het institutionele kader laten zien dat Tsjechië hoger scoort dan het gemiddelde van de vijf lidstaten van de eurozone met de laagste scores, met name met betrekking tot indicatoren die de kwaliteit van de regelgeving, de rechtsstaat, corruptiebestrijding, doeltreffendheid van de overheid en politieke stabiliteit en afwezigheid van geweld meten. De financiële sector in Tsjechië is kleiner en minder ontwikkeld dan in de eurozone. De marktfinanciering is minder ontwikkeld, wat tot uiting komt in de zeer kleine markten voor aandelen en particuliere schuld. De Tsjechische bankensector is sterk geïntegreerd in het financiële stelsel van de eurozone, voornamelijk doordat een groot deel van de banken in buitenlandse handen is. In het kader van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden concludeerde de Commissie in haar waarschuwingsmechanismeverslag voor 2024 dat het niet nodig was om Tsjechië aan een verdere diepgaande evaluatie te onderwerpen.

Het herstel- en veerkrachtplan (RRP) van Tsjechië omvat maatregelen om een reeks structurele uitdagingen aan te pakken, in synergie met andere EU-fondsen, waaronder fondsen in het kader van het cohesiebeleid, om het concurrentievermogen van het land te vergroten, duurzame groei te stimuleren en de territoriale en sociale ongelijkheden van het land te verkleinen. Tsjechië ontvangt in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit voor de periode 2021-2026 8,4 miljard EUR aan subsidies en 818 miljoen EUR aan leningen. Tsjechië heeft twee betalingsverzoeken ingediend, die resulteerden in een totale uitbetaling van 2,69 miljard EUR op 2 april 2024. Om de verbintenissen van het plan tegen augustus 2026 na te komen, is het voor Tsjechië van essentieel belang om nieuwe vertragingen aan te pakken en tegelijkertijd het absorptievermogen te versterken. Het absorptievermogen wordt beperkt door een gebrek aan administratieve capaciteit bij sommige uitvoeringsorganen en is vooral merkbaar op gebieden die meer expertise vereisen, zoals de digitale en groene transitie.

Daarnaast ontvangt Tsjechië voor de periode 2021-2027 21,1 miljard EUR in het kader van het cohesiebeleid. De financiering in het kader van het cohesiebeleid is met name bedoeld om het concurrentievermogen van Tsjechië verder te ondersteunen, door de aanpassing aan het digitale tijdperk en aan de groene transitie te vergemakkelijken, waaronder op het gebied van energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en een rechtvaardige transitie, en door werknemers en bedrijven te helpen zich aan de veranderingen aan te passen.


4. HONGARIJE

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdend met aanvullende relevante factoren, is de Commissie van mening dat Hongarije niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Hongarije — met name de wet betreffende de Magyar Nemzeti Bank Magyar Nemzeti Bank (de MNB-wet) — is niet in alle opzichten verenigbaar met de verplichtingen uit hoofde van artikel 131 VWEU. De onverenigbaarheden betreffen vooral de onafhankelijkheid van de MNB, het verbod op monetaire financiering en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, wat betreft de taken van het ESCB als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten. Bovendien bevat de wet betreffende de NBP ook enkele onvolkomenheden ten aanzien van de onafhankelijkheid van de centrale bank en de integratie van de NBP in het ESCB.

Hongarije voldoet niet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. De gemiddelde inflatie in Hongarije bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 8,4 % en lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 4,1 %. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting boven de referentiewaarde blijven.


De Hongaarse GICP-inflatie op jaarbasis steeg in 2022 en 2023 fors naar respectievelijk 15,3 % en 17,0 %. De GICP-inflatie op jaarbasis steeg zelfs van 10,9 % in mei 2022 tot 26,2 % in januari 2023. Daarna daalde zij in snel tempo tot 3,7 % in januari 2024. De stijging van de inflatie in 2022 werd voornamelijk veroorzaakt door de ontwikkeling van energie- en voedselprijzen, een waardevermindering van de forint en een sterke vraag tot medio 2022. Overheidsinterventies in de consumentenprijzen voor energie en bepaalde voedingsmiddelen hadden ook een aanzienlijke invloed op het inflatieprofiel. In mei 2024 bedroeg de inflatie 3,9 %. In 2022 en 2023 was de GICP-inflatie op jaarbasis gemiddeld hoger in Hongarije dan in de eurozone als geheel.

Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal de GICP-inflatie op jaarbasis dalen tot 4,1 % in 2024 en vervolgens tot 3,7 % in 2025, naarmate de stijging van de grondstofprijzen volledig in de consumentenprijzen is doorgewerkt. Het naar verhouding lage prijsniveau in Hongarije (ongeveer 64 % van het gemiddelde van de eurozone in 2022) geeft aan dat er ruimte is voor verdere prijsconvergentie op lange termijn.

In het verslag van de Commissie in het kader van artikel 126, lid 3, wordt geconcludeerd dat de Commissie, na het advies van het Economisch en Financieel Comité in overweging te hebben genomen, voornemens is voor te stellen een buitensporigtekortprocedure ten aanzien van Hongarije in te leiden door de Raad voor te stellen een besluit overeenkomstig artikel 126, lid 6, vast te stellen waarin het bestaan van een buitensporig tekort wordt geconstateerd. Op 19 juni 2024 heeft de Commissie een verslag in het kader van artikel 126, lid 3, VWEU aangenomen. In het verslag wordt de begrotingssituatie van Hongarije beoordeeld, aangezien het overheidstekort van het land in 2023 de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp overschreed. In het verslag werd geconcludeerd dat het overheidstekort in 2023 de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp overschreed en daar niet dicht bij lag. De overschrijding van de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde werd niet als uitzonderlijk beschouwd en was naar verwachting niet tijdelijk. Het overheidstekort beliep in 2022 6,2 % van het bbp en 6,7 % van het bbp in 2023 wat een overschrijding is van de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp. Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal het overheidstekort dalen tot 5,4 % van het bbp in 2024, als gevolg van de sterke groei van de belastinginkomsten, lagere subsidies voor nutsbedrijven en een daling van overheidsinvesteringen. Verwacht wordt dat het overheidstekort bij ongewijzigd beleid verder zal dalen tot 4,5 % van het bbp in 2025. De overheidsschuldquote daalde van 74,1 % in 2022 tot 73,5 % in 2023. De overheidsschuldquote zal naar verwachting toenemen tot 74,3 % in 2024 maar vervolgens terugvallen naar 73,8 % in 2025. De risico’s voor de houdbaarheid van de schuld van Hongarije lijken op middellange termijn middelgroot. De overheidsschuld zal naar verwachting licht stijgen van 74 % van het bbp in 2024 tot ongeveer 78 % in 2034. Het begrotingskader van Hongarije is geleidelijk meer in overeenstemming gekomen met de wettelijke vereisten van de EU, maar het is niet bevorderlijk geweest voor transparantie en een voorzichtige begrotingsstrategie. Het begrotingskader van het land voor de middellange termijn zou meer bindend kunnen zijn voor de nationale begrotingen en de rol van de Hongaarse begrotingsraad zou kunnen worden versterkt.


Hongarije voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Hongaarse forint neemt niet deel aan het WKM II. Hongarije hanteert een stelsel gebaseerd op een zwevende wisselkoers zodat interventies op de valutamarkt door de centrale bank mogelijk zijn. Al met al verloor de forint in 2022 en 2023 aan waarde ten opzichte van de euro tegen de achtergrond van grote wisselkoersschommelingen. De grootschalige Russische invasie van Oekraïne leidde tot een fase van forse waardevermindering, die werd gevolgd door een gedeeltelijk herstel na eind 2022. In de tweede helft van 2023 begon de forint weer in waarde te dalen. In mei 2024 was de forint ongeveer 0,7 % zwakker ten opzichte van de euro dan twee jaar eerder. De verschillen in kortetermijnrente ten opzichte van de eurozone stegen in de loop van 2022 aanzienlijk, tot 1 400 basispunten, doordat het monetaire beleid er veel sterker dan in de eurozone reageerde op de stijgende inflatie en de waardevermindering van de munt. In 2023 en begin 2024 daalde het korterenteverschil aanzienlijk, maar het bleef groot met 343 basispunten in mei 2024.

Hongarije voldoet niet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. De gemiddelde langetermijnrente bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 6,8 % en lag daarmee boven de referentiewaarde van 5,5 %. In 2022 was er in Hongarije sprake van een forse stijging van de langetermijnrente als gevolg van de snel stijgende inflatie, verkrapping van het monetaire beleid en de toegenomen risicoaversie door de grootschalige Russische invasie van Oekraïne. Zij bereikte in oktober 2022 een hoogtepunt van 10,2 %, maar begon daarna te dalen door de dalende inflatie en monetaire versoepeling. Het verschil in de langetermijnrente ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie nam in 2022 aanzienlijk toe en bereikte in oktober een hoogtepunt van ongeveer 800 basispunten, als gevolg van de aanzienlijk hogere inflatie en beleidsrente van de Hongaarse centrale bank, evenals het hogere staatsrisico tegen de achtergrond van opkomende macro-economische onevenwichtigheden, zoals blijkt uit een vergroting van de spreads voor kredietverzuimswaps. Omdat de inflatie snel daalde en begon te convergeren met die van de eurozone, daalde als gevolg van de monetaire versoepeling in 2023 het verschil in de langetermijnrente aanzienlijk. De langetermijnrente van Hongarije steeg in de eerste vijf maanden van 2024 en kwam in mei 2024 uit op 6,8 %. Het verschil in de langetermijnrente ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie bedroeg in die maand 427 basispunten, tegen 806 basispunten in oktober 2022.

De Commissie heeft ook andere factoren onderzocht, waaronder de ontwikkeling van de betalingsbalans, de integratie van markten en het institutionele kader. Het externe saldo verbeterde aanzienlijk van -6,2 % van het bbp in 2022 tot 1,2 % in 2023 doordat de binnenlandse vraag en de energieprijzen daalden. Door handels- en investeringsbetrekkingen is de Hongaarse economie sterk geïntegreerd in de economie van de eurozone. Bepaalde indicatoren betreffende het institutionele kader wijzen erop dat Hongarije slechter presteert dan veel lidstaten van de eurozone, met name met betrekking tot indicatoren die een maatstaf vormen voor stem en verantwoordingsplicht, de kwaliteit van regelgeving en corruptiebestrijding. Het land presteert ook lager dan het gemiddelde in de eurozone op het gebied van de rechtsstaat en de doeltreffendheid van de overheid. Het Hongaarse financiële stelsel wordt gekenmerkt door een grote aanwezigheid van buitenlandse holdings die geen financiële intermediatie in de binnenlandse economie verrichten. Als deze buiten beschouwing worden gelaten, is het financiële stelsel van Hongarije minder ontwikkeld dan dat van de eurozone. De Hongaarse bankensector vertegenwoordigt een groot en betrekkelijk stabiel deel van de financiële sector en is goed geïntegreerd in het financiële stelsel van de eurozone doordat een relatief groot deel in buitenlandse handen is. De aandelen- en schuldmarkten zijn klein en relatief minder ontwikkeld. In het kader van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden concludeerde de Commissie in haar waarschuwingsmechanismeverslag voor 2024 dat Hongarije aan een diepgaande evaluatie moest worden onderworpen. Zij heeft geconcludeerd dat Hongarije wordt geconfronteerd met macro-economische onevenwichtigheden. Kwetsbaarheden zijn de sterke prijs- en kostendruk, de behoefte aan overheids- en externe financiering en de huizenprijzen.

Het herstel- en veerkrachtplan (RRP) van Hongarije omvat maatregelen om een reeks structurele uitdagingen aan te pakken, in synergie met andere EU-fondsen, waaronder fondsen in het kader van het cohesiebeleid, om het concurrentievermogen van het land te vergroten, duurzame groei te stimuleren en de territoriale en sociale ongelijkheden van het land te verkleinen. Hongarije ontvangt in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit voor de periode 2021-2026 10,4 miljard EUR. De uitvoering van het Hongaarse herstel- en veerkrachtplan heeft aanzienlijke vertraging opgelopen. Hongarije heeft tot op heden geen betalingsverzoeken ingediend. Structurele uitdagingen in verband met de uitvoering van de noodzakelijke maatregelen om de bescherming van de financiële belangen van de EU te waarborgen, vragen om snelle maatregelen zodat hervormingen en investeringen op tijd kunnen worden voltooid.

Daarnaast ontvangt Hongarije voor de periode 2021-2027 21,7 miljard EUR in het kader van het cohesiebeleid. De financiering in het kader van het cohesiebeleid is bedoeld om het concurrentievermogen van Hongarije verder te ondersteunen, waaronder op het gebied van innovatie en de invoering van geavanceerde technologieën, de groene transitie en opwaartse sociale convergentie, onder meer door de bestrijding van armoede en de ontwikkeling van onderwijsstelsels en vaardigheden. Hongarije heeft weliswaar vorderingen gemaakt met de uitvoering van het cohesiebeleid, maar er blijven uitdagingen en aanzienlijke sociale en regionale verschillen bestaan.


5. POLEN

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdend met aanvullende relevante factoren, is de Commissie van mening dat Polen niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Polen — met name de wet betreffende de Narodowy Bank Polski (NBP-wet) en de Poolse grondwet — is niet in alle opzichten verenigbaar met de verplichtingen uit hoofde van artikel 131 VWEU. De onverenigbaarheden betreffen de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro. Bovendien bevat de NBP-wet een aantal onvolkomenheden betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank en betreffende de integratie van de NBP in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, wat betreft de doelstellingen van de NBP en de taken van het ESCB als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten.

Polen voldoet niet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. De gemiddelde inflatie in Polen bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 6,1 % en lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 4,1 %. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting boven de referentiewaarde blijven.

Polen vertoonde in 2022 een aanzienlijke en brede stijging van de jaarlijkse GICP-inflatie, gevolgd door een snelle desinflatie in de tweede helft van 2023. Al met al bedroeg de algemene inflatie gemiddeld 13,2 % in 2022 en 10,9 % in 2023. In 2022 werd de inflatie aangewakkerd door stijgende energie- en voedselprijzen en door een versnelling van de GICP-inflatie uitgezonderd energie en voedingsmiddelen. De consumentenprijzen voor energie en voedingsmiddelen stegen ondanks aanzienlijke overheidsmaatregelen om de stijging van de energieprijzen te beteugelen en een verlaging van de btw op sommige voedingsmiddelen (beide werden aan het begin van het jaar ingevoerd). De inflatie op jaarbasis bereikte in februari 2023 een hoogtepunt van 17,2 % en daalde geleidelijk naar 6,2 % tegen het einde van 2023 als gevolg van een afnemende druk op de energie- en voedselprijzen. In de eerste drie maanden van 2024 bleef de inflatie afnemen, maar het vervallen van het btw-nultarief voor voedingsmiddelen zorgde in april voor een stijging van de GICP-inflatie. In 2022 en 2023 was de jaarlijkse GICP-inflatie in Polen constant hoger dan in het eurogebied.

Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal de gemiddelde GICP-inflatie op jaarbasis in 2024 4,3 % en in 2025 4,2 % bedragen. De desinflatie zal naar verwachting aanhouden, maar de inflatie zal hoog blijven als gevolg van het geleidelijk loslaten van vaste energieprijzen (aangenomen wordt dat de wereldwijde energieprijzen verder zullen dalen). De versoepeling van het monetaire beleid in september en oktober 2023 zal de inflatie — hoewel vertraagd — beïnvloeden en kan prijsgroei in 2024-2025 in de hand werken. De inflatievooruitzichten blijven onzeker vanwege de neerwaartse risico’s als gevolg van een binnenlandse vraag die zwakker is dan verwacht en, aan de opwaartse kant, een krappe arbeidsmarkt. Het naar verhouding lage prijsniveau in Polen (ongeveer 57 % van het gemiddelde van de eurozone in 2022) geeft aan dat er ruimte is voor prijsconvergentie op lange termijn.


In het verslag van de Commissie in het kader van artikel 126, lid 3, wordt geconcludeerd dat de Commissie, na het advies van het Economisch en Financieel Comité in overweging te hebben genomen, voornemens is voor te stellen een buitensporigtekortprocedure ten aanzien van Polen in te leiden door de Raad voor te stellen een besluit overeenkomstig artikel 126, lid 6, vast te stellen waarin het bestaan van een buitensporig tekort wordt geconstateerd. Op 19 juni 2024 heeft de Commissie een verslag in het kader van artikel 126, lid 3, VWEU aangenomen. In dat verslag wordt de begrotingssituatie van Polen beoordeeld, aangezien het overheidstekort van het land in 2023 de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp overschreed. In het verslag werd geconcludeerd dat het overheidstekort in 2023 de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp overschreed en daar niet dicht bij lag. De overschrijding van de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde werd niet als uitzonderlijk beschouwd en was naar verwachting niet tijdelijk. Het overheidstekort steeg sterk tot 3,4 % van het bbp in 2022 en daalde tot 5,1 % in 2023. Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal het overheidstekort in 2024 stijgen tot 5,4 % van het bbp (wat het gevolg is van hoge defensie-uitgaven, loonsverhogingen in de publieke sector en nieuwe sociale uitkeringen) om daarna af te nemen naar 4,6% van het bbp in 2025. De overheidsschuldquote is gestegen van 49,2 % in 2022 tot 49,6 % in 2023, en zal naar verwachting verder stijgen tot 53,7 % in 2024 en tot 57,7 % in 2025. De risico’s voor de houdbaarheid van de schuld van Polen lijken op middellange termijn middelgroot. De overheidsschuld zal naar verwachting gestaag stijgen van 54 % in 2024 tot ongeveer 85 % van het bbp in 2034. Het begrotingskader in Polen is over het algemeen sterk en de cijfermatige begrotingsregels vormen de kern van het kader.


Polen voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Poolse zloty neemt niet deel aan het WKM II. Polen hanteert een stelsel gebaseerd op een vrij zwevende wisselkoers, zodat interventies op de valutamarkt door de centrale bank mogelijk zijn. Tijdens heel 2022 stond de zloty op het zwakste niveau ten opzichte van de euro in bijna twee decennia, tegen een achtergrond van verhoogde risicoaversie als gevolg van de grootschalige Russische invasie van Oekraïne. Dit werd in 2023 gevolgd door een periode van brede waardestijging, als gevolg van het toegenomen vertrouwen van beleggers. In de eerste vijf maanden van 2024 stabiliseerde de wisselkoers zich rond 4,30 PLN/EUR, wat vergelijkbaar was met het niveau van vóór de pandemie. In mei 2024 was de zloty ongeveer 8,6 % sterker ten opzichte van de euro dan twee jaar eerder. Het verschil in kortetermijnrente ten opzichte van de eurozone nam in 2022 steeg fors als gevolg van de vroegtijdige en krachtige verkrappingscyclus van de NBP. Het verschil was in juni 2022 met ongeveer 710 basispunten het hoogst maar daalde vervolgens weer toen de ECB aan een eigen verkrappingscyclus begon. In 2023 bleef de driemaandsrente in de eurozone stijgen, terwijl de Poolse driemaandsrente stabiliseerde, waardoor het verschil nog kleiner werd. Na verlagingen van de beleidsrente door de NBP in september en oktober 2023 stabiliseerde het renteverschil zich rond 190 basispunten. Het verschil nam toe tot iets meer dan 200 basispunten in mei 2024.

Polen voldoet niet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. De gemiddelde langetermijnrente bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 5,6 % en lag daarmee iets boven de referentiewaarde van 5,5 %. De langetermijnrente van Polen zette haar opwaartse trend in 2022 voort en bereikte in oktober een hoogtepunt met 7,8 % — het hoogste niveau sinds 2002. Dit kwam voort uit de verhogingen van de rentetarieven van het monetaire beleid, de sterke inflatiedruk en de toegenomen risicoaversie als gevolg van de grootschalige Russische invasie van Oekraïne. Gedurende die periode bereikte het verschil in langetermijnrente ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie herhaaldelijk recordniveaus, zij het met sterke schommelingen. Oktober 2022 bleek een keerpunt, dat samenviel met het einde van de verhogingscyclus van de NBP, waarna een periode van geleidelijke daling van de langetermijnrente werd ingeluid, die in mei 2024 uitkwam op 5,7 %. Het renteverschil ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie daalde van een hoogtepunt van ongeveer 570 basispunten in juni 2022 naar ongeveer 315 basispunten in mei 2024.

De Commissie heeft ook andere factoren onderzocht, waaronder de ontwikkeling van de betalingsbalans, de integratie van markten en het institutionele kader. De externe balans van Polen (de gecombineerde lopende rekening en kapitaalrekening) was in het tijdvak 2022-2023 volatiel, onder meer als gevolg van schommelingen van de grondstofprijzen. Het tekort van 2022 (‑1,9 % van het bbp) werd een overschot in 2023 (1,8 % van het bbp). Door handels- en investeringsbetrekkingen is de Poolse economie goed geïntegreerd in de economie van de eurozone. Bepaalde indicatoren betreffende het institutionele kader wijzen erop dat Polen slechter presteerde dan veel lidstaten van de eurozone, met name met betrekking tot indicatoren die een maatstaf vormen voor stem en verantwoordingsplicht en de doeltreffendheid van de overheid. De financiële sector in Polen is kleiner en minder ontwikkeld dan die van de eurozone. De sector wordt sterk gedomineerd door banken, die goed geïntegreerd zijn in het financiële stelsel van de eurozone doordat veel van de banken in buitenlandse handen zijn. De marktfinanciering is minder ontwikkeld, wat tot uiting komt in de zeer kleine markten voor aandelen en particuliere schuld. In het kader van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden concludeerde de Commissie in haar waarschuwingsmechanismeverslag voor 2024 dat het niet nodig was om Polen aan een verdere diepgaande evaluatie te onderwerpen.

Het herstel- en veerkrachtplan van Polen wordt inmiddels uitgevoerd, maar voor een tijdige voltooiing zijn verhoogde inspanningen nodig. Polen heeft één betalingsverzoek ingediend, dat overeenkomt met 38 mijlpalen en streefdoelen in het plan en resulteerde in een uitbetaling van 6,3 miljard EUR op 15 april 2024. De Commissie heeft tot op heden in totaal 11,4 miljard EUR aan Polen uitbetaald, waarvan 8,1 miljard EUR aan leningen, waaronder 5,1 miljard EUR aan voorfinancieringen. De uitvoering van het Poolse herstel- en veerkrachtplan heeft te kampen met nieuwe vertragingen. De omvang en complexiteit van het plan en de uitdagingen die verband houden met het absorptievermogen, vergen dat de investeringen worden versneld en nieuwe vertragingen worden vermeden, terwijl de administratieve capaciteit moet worden versterkt zodat de hervormingen en investeringen op tijd kunnen worden voltooid. Hoewel Polen enkele maatregelen neemt om het gebrek aan administratieve capaciteit aan te pakken, blijven er uitdagingen bestaan, met name wat betreft het afronden van de grootste investeringen binnen de looptijd van de herstel- en veerkrachtfaciliteit.

Daarnaast ontvangt Polen voor de periode 2021-2027 75,5 miljard EUR in het kader van het cohesiebeleid. De financiering in het kader van het cohesiebeleid is met name bedoeld om het concurrentievermogen van Polen verder te ondersteunen door het stimuleren van investeringen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en de uitvoer van technologisch hoogwaardige producten, digitalisering, de groene en rechtvaardige transitie en de ontwikkeling van vaardigheden en overheidsdiensten, waaronder toegang tot formele kinderopvang voor kinderen jonger dan drie jaar. Polen heeft weliswaar vorderingen gemaakt met de uitvoering van het cohesiebeleid, maar er blijven uitdagingen, en de regionale verschillen tussen de oostelijke regio’s en de rest van het land zijn alleen maar groter geworden.


6. ROEMENIË

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdend met aanvullende relevante factoren, is de Commissie van mening dat Roemenië niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Roemenië — met name wet nr. 312 betreffende de statuten van de Roemeense centrale bank van 28 juni 2004 (de BNR-wet) — is niet in alle opzichten verenigbaar met de verplichtingen uit hoofde van artikel 131 VWEU. De onverenigbaarheden betreffen de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro. Bovendien bevat de BNR-wet onvolkomenheden betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank en betreffende de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, wat betreft de doelstellingen van de BNR en de taken van het ESCB als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten.

Roemenië voldoet niet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. De gemiddelde inflatie in Roemenië bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 7,6 % en lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 4,1 %. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting ruim boven de referentiewaarde blijven.

De GICP-inflatie op jaarbasis in Roemenië bedroeg in 2023 gemiddeld 9,7 %, een daling ten opzichte van 12 % in 2022. In 2022 versnelde de GICP-inflatie op jaarbasis doordat de sterke stijging van de olie-, gas- en voedselprijzen op de wereldmarkten werd doorgegeven aan de binnenlandse industrie en aan de kleinhandelsprijzen voor voedingsmiddelen en energie. De jaarlijkse inflatie bereikte in november 2022 een hoogtepunt van 14,6 %. Sindsdien is zij vertraagd, als gevolg van de daling van de energieprijzen, een strakker monetair beleid en strengere financiële voorwaarden. De algemene inflatie keerde medio 2023 terug tot onder de tien procent en bereikte 7,0 % in december 2023. De inflatie bleef in de eerste vijf maanden van 2024 versnellen, tot 5,8 % in mei 2024. In 2022 en 2023 was de GICP-inflatie op jaarbasis gemiddeld hoger in Roemenië dan in de eurozone als geheel.

Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal de gemiddelde inflatie op jaarbasis dalen tot 5,9 % in 2024 en vervolgens tot 4,0 % in 2025, waaraan de betrekkelijk lage energieprijzen en matige invoerprijzen een bijdrage leveren. Het naar verhouding lage prijsniveau in Roemenië (ongeveer 56 % van het gemiddelde van de eurozone in 2022) geeft aan dat er ruimte is voor prijsconvergentie op lange termijn.


Roemenië voldoet niet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Roemenië is onderworpen aan een buitensporigtekortprocedure. Op 18 juni 2021 heeft de Raad overeenkomstig artikel 126, lid 7, VWEU een aanbeveling aangenomen om uiterlijk in 2024 een einde te maken aan de situatie van het buitensporige overheidstekort in Roemenië. Op 19 juni 2024 beval de Commissie een besluit van de Raad aan waarin werd vastgesteld dat Roemenië geen doeltreffende maatregelen had getroffen om te voldoen aan de aanbeveling overeenkomstig artikel 126, lid 7. Het overheidstekort bleef in 2023 hoog en bereikte 6,6 % van het bbp. Dit was voornamelijk te wijten aan de aanhoudend hoge groei van de overheidsuitgaven, met name voor goederen en diensten, sociale overdrachten en personeelsuitgaven. Achterblijvende overheidsinkomsten, als gevolg van een zwakker dan verwachte nominale bbp-groei, speelden ook een rol. Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal het overheidssaldo groeien tot 6,9 % van het bbp in 2024. Verwacht wordt dat het bij ongewijzigd beleid licht zal doorstijgen tot 7,0 % van het bbp in 2025. De overheidsschuldquote is gestegen van 47,5 % in 2022 tot 48,8 % in 2023, en zal naar verwachting verder stijgen tot 50,9 % in 2024 en tot 53,9 % in 2025. De risico’s voor de houdbaarheid van de schuld van Roemenië lijken op middellange termijn groot, vooral omdat de overheidsschuld naar verwachting snel zal oplopen tot ongeveer 103 % van het bbp in 2034. Roemenië heeft weliswaar een passend wetgevingskader, maar de uitvoering van het begrotingskader is over het algemeen zwak en er is sinds het vorige verslag geen verbetering opgetreden.


Roemenië voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Roemeense leu neemt niet deel aan het WKM II. Roemenië hanteert een stelsel gebaseerd op een kruipende spilkoers, zodat interventies op de valutamarkt door de centrale bank mogelijk zijn. De BNR gebruikt wisselkoersstabiliteit als een belangrijk mechanisme om te zorgen voor financiële stabiliteit en om de inflatieverwachtingen te verankeren. De leu is in 2022 en 2023 gestaag in waarde gedaald ten opzichte van de euro. In mei 2024 was de leu ongeveer 0,6 % zwakker ten opzichte van de euro dan twee jaar eerder. Het verschil in kortetermijnrente ten opzichte van de eurozone is tussen januari en augustus 2022 substantieel gegroeid (met ongeveer 400 basispunten) als gevolg van de verhoging van de belangrijkste beleidsrente door de BNR in deze periode. Het korterenteverschil bereikte in augustus 2022 een hoogtepunt van ongeveer 760 basispunten. Vervolgens daalde tijdens de laatste vier maanden van 2022 en gedurende heel 2023 het verschil gestaag, als gevolg van de verkrapping van het monetaire beleid door de ECB tijdens deze periode en het aanzienlijke liquiditeitsoverschot op de Roemeense geldmarkt. In mei 2024 bedroeg het ongeveer 225 basispunten.

Roemenië voldoet niet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. De gemiddelde langetermijnrente bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 6,4 % en lag daarmee boven de referentiewaarde van 5,5 %. De langetermijnrente in Roemenië steeg sterk in de eerste helft van 2022, van 5,4 % in januari 2022 tot 9,3 % in juli 2022, grotendeels als gevolg van de combinatie van monetaire verkrapping en stijgende inflatie en de toegenomen risicoaversie op de markt. De langetermijnrente daalde vervolgens aanzienlijk in de tweede helft van 2022 en gedurende het grootste deel van 2023, als gevolg van de verwachte lagere inflatie. In de eerste vijf maanden van 2024 was de langetermijnrente in Roemenië grotendeels stabiel en bedroeg 6,3 % in mei 2024. Het verschil in de langetermijnrente ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie bedroeg in die maand 377 basispunten, tegen 818 basispunten in juli 2022.

De Commissie heeft ook andere factoren onderzocht, waaronder de ontwikkeling van de betalingsbalans, de integratie van markten en het institutionele kader. Het saldo op de externe rekening van Roemenië (de gecombineerde lopende rekening en kapitaalrekening) verbeterde van -6,7 % van het bbp in 2022 tot -4,9 % in 2023, voornamelijk als gevolg van een aanzienlijke daling van het tekort op de goederenhandelsbalans door een lagere rekening voor energie uit het buitenland en een over het algemeen vlakke invoer veroorzaakt door een opvallende vertraging van de binnenlandse vraag. Het tekort op de lopende rekening blijft echter groot, vooral door de hoge en toenemende overheidstekorten, en zal naar verwachting dit jaar en volgend jaar niet verbeteren. Door handels- en investeringsbetrekkingen is de Roemeense economie goed geïntegreerd in de economie van de eurozone. Bepaalde indicatoren betreffende het institutionele kader wijzen erop dat Roemenië slechter presteert dan veel lidstaten van de eurozone. De belangrijkste belemmeringen voor investeringen en productiviteitsgroei zijn onder meer een tekort aan arbeidskrachten en vaardigheden en discrepantie tussen vraag en aanbod op het gebied van vaardigheden, een onstabiel belasting- en regelgevingsklimaat, bepaalde aspecten met betrekking tot het functioneren van de rechterlijke macht, onvoldoende concurrentie bij aanbestedingen, een slechte kwaliteit van onderwijs en opleiding en grote gaten in de transportinfrastructuur. De financiële sector in Roemenië is kleiner en minder ontwikkeld dan die van de eurozone. De Roemeense banksector is goed geïntegreerd in het financiële stelsel van de eurozone, voornamelijk doordat een groot deel van het bankstelsel in buitenlandse handen is. De marktfinanciering is echter minder ontwikkeld, wat tot uiting komt in de zeer kleine markten voor aandelen en particuliere schuld. In het kader van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden concludeerde de Commissie in haar waarschuwingsmechanismeverslag voor 2024 dat Roemenië aan een diepgaande evaluatie moest worden onderworpen. De conclusie bij die evaluatie was dat Roemenië buitensporige macro-economische onevenwichtigheden ondervindt. De kwetsbaarheden hebben betrekking op externe rekeningen en houden vooral verband met grote overheidstekorten, terwijl de prijs- en kostendruk is toegenomen, met een mogelijk negatief effect op het kostenconcurrentievermogen. Tegelijkertijd is er sprake van zwakke beleidsmaatregelen.

Het herstel- en veerkrachtplan (RRP) van Roemenië omvat maatregelen om een reeks structurele uitdagingen aan te pakken, in synergie met andere EU-fondsen, waaronder fondsen in het kader van het cohesiebeleid, om het concurrentievermogen van het land te vergroten, duurzame groei te stimuleren en de territoriale en sociale ongelijkheden van het land te verkleinen. Roemenië ontvangt in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit voor de periode 2021-2026 28,5 miljard EUR. Roemenië heeft drie betalingsverzoeken ingediend, die resulteerden in een totale uitbetaling van 9,4 miljard EUR op 29 september 2023. De uitvoering van het Roemeense herstel- en veerkrachtplan heeft aanzienlijke vertraging opgelopen. Structurele uitdagingen houden verband met beperkte administratieve capaciteit en een gebrek aan specifieke maatregelen om ervoor te zorgen dat hervormingen en investeringen op tijd kunnen worden voltooid.

Daarnaast ontvangt Roemenië voor de periode 2021-2027 31 miljard EUR in het kader van het cohesiebeleid. De financiering in het kader van het cohesiebeleid is met name bedoeld om het concurrentievermogen en de opwaartse sociale convergentie van Roemenië verder te ondersteunen, waaronder op het gebied van innovatie en digitalisering, de groene en rechtvaardige transitie, modernisering van openbare diensten voor arbeidsvoorziening, de ontwikkeling van vaardigheden en betere kwaliteit en inclusiviteit van onderwijs en opleiding, alsook armoedebestrijding. Roemenië heeft weliswaar vorderingen gemaakt met de uitvoering van het cohesiebeleid, maar er zijn nog steeds uitdagingen en er blijven aanzienlijke territoriale verschillen wat betreft investeringen en werkgelegenheid tussen de hoofdstedelijke regio en de overige regio’s en tussen stedelijke en niet-stedelijke gebieden.


7. ZWEDEN

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdend met aanvullende relevante factoren, is de Commissie van mening dat Zweden niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Zweden — met name de nieuwe Riksbank-wet — is niet in alle opzichten verenigbaar met de verplichtingen uit hoofde van artikel 131 VWEU. Er is sprake van onverenigbaarheden en onvolkomenheden met betrekking tot de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering, bevoorrechte toegang en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro wat betreft de doelstellingen van de Riksbank en de taken als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten.

Zweden voldoet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. De gemiddelde GICP-inflatie in Zweden bedroeg in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 3,6 % en lag daarmee onder de referentiewaarde van 4,1 %. De Commissie verwacht dat de inflatie de komende maanden onder de referentiewaarde zal blijven.


De gemiddelde inflatie in Zweden bedroeg 5,9 % in 2023, een daling ten opzichte van 8,1 % in 2022. Nadat de inflatie in 2021 was opgelopen, steeg deze in 2022 fors door de stijgende energie- en voedselprijzen tegen de achtergrond van de grootschalige Russische invasie van Oekraïne en door knelpunten in de toelevering. Daarna breidden de prijsstijgingen zich uit over de hele economie. Bovendien droeg de verzwakking van de effectieve wisselkoers van de kroon van 2021 tot het laatste kwartaal van 2023 bij aan prijsstijgingen voor ingevoerde goederen en diensten. Na een hoogtepunt van 10,8 % in december 2022 daalde de inflatie tot iets onder 2 % in december 2023, als gevolg van lagere energieprijzen en brede basiseffecten. Begin 2024 zorgden basiseffecten in verband met energieprijzen en inflatie in de dienstensector voor een lichte opleving van de algemene inflatie, terwijl de voedselprijzen verder daalden. In mei 2024 bedroeg de GICP-inflatie op jaarbasis 2,5 %. In 2022 en 2023 kwam de GICP-inflatie op jaarbasis in Zweden min of meer overeen met die in de eurozone als geheel.

Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal de inflatie dalen tot ongeveer 1,9 % in 2024 en daarna nog iets verder afnemen tot 1,7 % in 2025, naarmate de economie is teruggekeerd naar de normale situatie en in weerwil van enige opwaartse prijsdruk (vooral in de dienstensector). Het prijspeil in Zweden is relatief hoog (ongeveer 116 % van het gemiddelde van de eurozone in 2022).

Zweden voldoet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Ten aanzien van Zweden geldt geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het overheidssaldo is verslechterd van een overschot van 1,2 % van het bbp in 2022 tot een tekort van 0,6 % van het bbp in 2023, als gevolg van de economische vertraging en hogere overheidsuitgaven voor zaken als defensie en hogere pensioenkosten door de gestegen inflatie. Volgens de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie zal het overheidssaldo naar verwachting uitkomen op -1,4 % van het bbp in 2024 en op -0,9 % in 2025, deels als gevolg van zwakkere nominale inkomsten en hogere sociale overdrachten aan huishoudens. De overheidsschuldquote is gedaald van 33,2 % in 2022 naar 31,2 % in 2023, en zal naar verwachting in 2024 32,0 % van het bbp en in 2025 31,3 % van het bbp bedragen. De risico’s voor de houdbaarheid van de schuld van Zweden lijken op middellange termijn gering, vooral omdat de overheidsschuld naar verwachting zal afnemen tot ongeveer 22 % van het bbp in 2034. Zweden heeft een sterk begrotingskader, dat in 2019 werd hervormd; de hoofdpijlers van de vorige opzet werden behouden en het kader werd met nieuwe elementen versterkt (zoals een schuldanker op 35 % van het bbp).


Zweden voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Zweedse kroon neemt niet deel aan het WKM II. Zweden hanteert een stelsel gebaseerd op een vrij zwevende wisselkoers, zodat interventies op de valutamarkt door de centrale bank mogelijk zijn. De kroon hervatte zijn trendmatige waardevermindering in 2022 en 2023 ten opzichte van de euro in een periode van volatiliteit, die ook resulteerde in tijdelijke perioden van waardevermeerdering. Van november 2021 tot september 2023 verloor de kroon ongeveer 15 % aan waarde ten opzichte van de euro en bereikte in september 2023 een historisch dieptepunt van 12 SEK/EUR. Daarna maakte zij een deel van haar verliezen goed en in december 2023 bedroeg zij gemiddeld 11,2 SEK/EUR. Sinds begin 2024 is de kroon weer in waarde gedaald. Tijdens deze periode van verzwakking steeg het verschil tussen het driemaands STIBOR-rentetarief en het driemaands Euribor-rentetarief van ongeveer 50 basispunten aan het einde van 2021 tot 110 basispunten in juli 2022, om vervolgens te dalen tot ongeveer 15 basispunten aan het begin van 2024. Het bedroeg gemiddeld 66 basispunten in 2022 en 27 basispunten in 2023. In mei 2024 bedroeg het verschil ongeveer -2 basispunten en was de wisselkoers 11,6 SEK/EUR, 10 % zwakker dan twee jaar eerder.

Zweden voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. De gemiddelde langetermijnrente bedroeg in Zweden in de periode van twaalf maanden tot en met mei 2024 2,5 % en lag daarmee flink onder de referentiewaarde van 5,5 %. De langetermijnrente steeg in 2022 en 2023 aanzienlijk, wat overeenkwam met de ontwikkelingen in de eurozone, als gevolg van de verkrapping van het monetaire beleid en de aanhoudende inflatiedruk. De Zweedse langetermijnrente steeg van 0,1 % eind 2021 naar 3,0 % in oktober 2023. Zij daalde naar 2,2 % begin 2024, maar in mei 2024 ging zij weer iets omhoog, naar 2,4 %. Het verschil ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie was in 2022 en 2023 volatiel. Het bereikte een hoogtepunt met iets meer dan 80 basispunten in mei 2022 en daalde eind 2022 naar enigszins negatieve niveaus. In mei 2024 bedroeg het verschil -14 basispunten.

De Commissie heeft ook andere factoren onderzocht, waaronder de ontwikkeling van de betalingsbalans, de integratie van markten en het institutionele kader. Het saldo op de externe rekening van Zweden (de lopende en kapitaalrekening samen) bleef een overschot vertonen van 5,5 % van het bbp in 2022 en van 6,8 % in 2023. Door handels- en investeringsbetrekkingen is de Zweedse economie goed geïntegreerd in de economie van de eurozone. Bepaalde indicatoren betreffende het institutionele kader wijzen erop dat Zweden beter presteert dan de meeste lidstaten van de eurozone. De financiële sector in Zweden is sterk ontwikkeld en goed geïntegreerd in het financiële stelsel van de eurozone. Het bankwezen domineert de financiële sector, maar de verzekerings- en pensioenfondsen vormen integrale en omvangrijke onderdelen. Bovendien heeft Zweden een van de meest ontwikkelde krediet- en aandelenmarkten in de EU en behoort de marktfinanciering tot de hoogste in de EU. In het kader van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden concludeerde de Commissie in haar waarschuwingsmechanismeverslag voor 2024 dat Zweden aan een diepgaande evaluatie moest worden onderworpen. Zij heeft geconcludeerd dat Zweden wordt geconfronteerd met macro-economische onevenwichtigheden die te maken hebben met de vastgoedmarkt en hoge particuliere schulden. De kwetsbaarheden liggen op het vlak van hoge vaste vastgoedprijzen en een hoge particuliere schuldenlast. Bovendien bestaat er een risico van verdere correctie op het vlak van waarderingen van zakelijk vastgoed.

Het herstel- en veerkrachtplan (RRP) van Zweden omvat maatregelen om een reeks structurele uitdagingen aan te pakken, in synergie met andere EU-fondsen, waaronder fondsen in het kader van het cohesiebeleid, om het concurrentievermogen van het land te vergroten, duurzame groei te stimuleren en de territoriale en sociale ongelijkheden van het land te verkleinen. Zweden ontvangt in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit voor de periode 2021-2026 3,4 miljard EUR. Zweden heeft tot op heden nog geen betalingsverzoeken ingediend. De uitvoering van het Zweedse herstel- en veerkrachtplan heeft aanzienlijke vertraging opgelopen.

Daarnaast ontvangt Zweden voor de periode 2021-2027 1,7 miljard EUR in het kader van het cohesiebeleid. De financiering in het kader van het cohesiebeleid is met name bedoeld om de voorwaarden voor onderzoek en innovatie verder te verbeteren, kansen te creëren voor ondernemerschap en industriële transformatie, en digitalisering, internationalisering en concurrentievermogen te ondersteunen. Zweden heeft weliswaar vorderingen gemaakt met de uitvoering van het cohesiebeleid, maar er blijven uitdagingen, en de ongelijkheden tussen de hoofdstedelijke regio en de rest van het land zijn nog steeds aanwezig.





1 De lidstaten die nog niet aan de nodige voorwaarden voor de invoering van de euro hebben voldaan, worden “lidstaten met een derogatie” genoemd. Denemarken heeft vóór de aanneming van het Verdrag van Maastricht een opt-out bedongen en neemt niet deel aan de derde fase van de economische en monetaire unie.

2 Denemarken heeft niet het voornemen uitgesproken de euro in te voeren en wordt daarom niet in dit verslag beoordeeld.

3 Voor dit verslag zijn gegevens gebruikt die vóór 18 juni 2024 beschikbaar waren. De convergentiebeoordeling is gebaseerd op een reeks maandelijkse convergentie-indicatoren die tot mei 2024 zijn berekend.

4 QUEST is het wereldwijde macro-economische model dat het Directoraat-Generaal Economische en Financiële Zaken (DG ECFIN) gebruikt voor de analyse van en het onderzoek naar macro-economisch beleid. Zie https://economy-finance.ec.europa.eu/economic-research-and- databases/economic-research/macroeconomic-models/quest-macroeconomic-model_en en het werkdocument van de diensten van de Commissie over de tussentijdse evaluatie van de herstel- en veerkrachtfaciliteit voor meer informatie over de resultaten van QUEST met betrekking tot de macro-economische effecten van de herstel- en veerkrachtfaciliteit.

5 PB L, 2024/1264, 30.4.2024; PB L, 2024/1263, 30.4.2024; en PB L, 2024/1265, 30.4.2024.

6 Tegen Roemenië loopt sinds het voorjaar van 2020 een buitensporigtekortprocedure.

7 Voor de toepassing van het criterium inzake prijsstabiliteit wordt de inflatie gemeten aan de hand van de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (GICP’s), als omschreven in Verordening (EU) 2016/792 van het Europees Parlement en de Raad.

8 Alle prognoses voor de inflatie en andere variabelen in voorliggend verslag zijn ontleend aan de economische voorjaarsprognoses 2024 van de Commissie. De prognoses zijn gebaseerd op een reeks gemeenschappelijke aannamen met betrekking tot externe variabelen en op de veronderstelling dat het beleid ongewijzigd blijft, al wordt wel rekening gehouden met maatregelen waarvan voldoende bijzonderheden bekend zijn.

9 De over een periode van twaalf maanden gemeten gemiddelde inflatie bedroeg respectievelijk 2,5 %, 2,6 % en 2,6 %.

10 In mei 2024 bedroeg de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie in Denemarken, Finland en België respectievelijk 1,1 %, 1,9 % en 1,9 % en die van de eurozone 3,4 %.

11 Statistics Finland, Adjustment of the price index of electricity in the releases of the Consumer Price Index and the Harmonised Index of Consumer Prices for August 2023, augustus 2023. Zie https://stat.fi/en/revisionrelease/clm92f0dg5s810avvk7mlerjj.

12 Bij de beoordeling van de naleving van het wisselkoerscriterium onderzoekt de Commissie of de wisselkoers dicht bij de WKM II-spilkoers is gebleven. Er kan eventueel ook rekening worden gehouden met de redenen voor een waardestijging, in overeenstemming met de Common Statement on Acceding Countries and ERM2 (aangenomen op de informele zitting van de Raad Ecofin op 5 april 2003 te Athene).

13 De deelnemers aan het WKM II zijn de ministeries van Financiën van de eurozone, de ECB, de tot het WKM II toegetreden ministeries van Financiën buiten de eurozone en centrale banken.

14 De referentiewaarde voor mei 2024 is berekend als het gewone gemiddelde van de langetermijnrente over een periode van twaalf maanden in Nederland (2,8 %), Italië (4,1 %) en Letland (3,7 %), plus twee procentpunten.

NL NL