Toelichting bij COM(2022)17 - Bruggen bouwen voor doeltreffende Europese samenwerking in het hoger onderwijs - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2022)17 - Bruggen bouwen voor doeltreffende Europese samenwerking in het hoger onderwijs. |
---|---|
bron | COM(2022)17 |
datum | 18-01-2022 |
• Motivering en doel van het voorstel
Door de Europese onderwijsruimte tegen 2025 tot stand te brengen wordt een Europese leerruimte gecreëerd die alle lerenden, academici en andere onderwijspersoneelsleden de mogelijkheid biedt zich vrij te verplaatsen om overal in de EU te studeren en te werken. Daartoe is het noodzakelijk dat de Europese instellingen voor hoger onderwijs nauwer en diepgaander kunnen samenwerken. Om de Europese onderzoeksruimte verder te ontwikkelen is het zaak de mobiliteit van onderzoekers en de kennisstroom te bevorderen, investeringen in onderzoek en innovatie te stimuleren en de transnationale samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs en met bedrijven en andere actoren op het gebied van onderzoek en innovatie in hun ecosystemen te verbeteren. Dankzij transnationale samenwerking wordt de inclusiviteit, de excellentie, de diversiteit, de aantrekkelijkheid en het wereldwijde concurrentievermogen van het Europees hoger onderwijs versterkt. Transnationale samenwerking draagt bij tot gelijkheid en non-discriminatie, tot het oplossen van Europa’s problemen op het gebied van de klimaatverandering, de digitale transformatie en de vergrijzing – door lerenden de kans te bieden relevante vaardigheden en kennis te verwerven – en tot meer veerkracht en steun voor het herstel. Dankzij transnationale samenwerking zullen de instellingen voor hoger onderwijs een grotere rol in de wereld kunnen spelen, zodat Europa zich kan ontpoppen tot gangmaker bij de doeltreffende en efficiënte aanpak van wereldwijde problemen, tot een wereldwijde inspiratiebron en tot een aantrekkelijke bestemming voor studenten, academici en onderzoekers.
Het huidige initiatief bouwt voort op eerdere werkzaamheden op EU‑niveau. Naar aanleiding van de conclusies van de Europese Raad van 2017 1 waarin de lidstaten, de Raad en de Europese Commissie werden opgeroepen verder te werken aan het versterken van de strategische partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs in de hele EU, heeft de Commissie in 2019 bij wijze van proef de aanzet gegeven tot 41 allianties van Europese universiteiten in het kader van het programma Erasmus+, aangevuld met het programma Horizon 2020 voor onderzoek en innovatie. Doel was de structurele, systemische en duurzame samenwerking op lange termijn te testen tussen meer dan 280 instellingen voor hoger onderwijs uit heel Europa, die in het kader van de eerste twee oproepen tot het indienen van voorstellen waren geselecteerd. Uit het proefproject is gebleken dat samenwerking voordelen oplevert, maar er zijn ook een aantal problemen aan het licht gekomen, zoals moeilijkheden bij de organisatie van gezamenlijke transnationale onderwijsactiviteiten en -programma’s op alle niveaus (onder meer onverenigbare vereisten waardoor de uitreiking van gezamenlijke diploma’s, met inbegrip van een gezamenlijk Europees diploma, wordt verhindert) of het gebrek aan een wettelijk statuut voor allianties van instellingen voor hoger onderwijs, waardoor ze niet in staat zijn op doeltreffende wijze middelen te bundelen, infrastructuur te delen of technologie over te dragen. Deze aanbeveling van de Raad over bruggen bouwen voor doeltreffende Europese samenwerking in het hoger onderwijs vormt een eerste stap om deze problemen te verhelpen: doel is ervoor te zorgen dat alle instellingen voor hoger onderwijs in Europa en de lerenden, personeelsleden en onderzoekers van deze instellingen van vereenvoudigde transnationale samenwerking kunnen profiteren.
Samen met een mededeling van de Commissie over een Europese strategie voor universiteiten maakt deze aanbeveling van de Raad deel uit van het “pakket hoger onderwijs”, dat in het werkprogramma van de Commissie voor 2022 werd aangekondigd in het kader van de grote ambitie “Bevordering van onze Europese levenswijze”. Terwijl de strategie een visie voor de transformatie van het hoger onderwijs in heel Europa beschrijft, vormt de aanbeveling de eerste stap van een incrementele aanpak met het oog op diepgaandere, duurzamere en doeltreffendere transnationale samenwerking. De strategie en de aanbeveling verruimen de mogelijkheden voor innovatieve transnationale samenwerking in het hoger onderwijs, aangezien nauwere samenwerking van essentieel belang voor de EU is om haar rol in de wereld te consolideren. Daarom moeten de krachten worden gebundeld via diepgaandere samenwerking.
Inhoudsopgave
1) Structurele en operationele kwesties die in de voorgestelde aanbeveling van de Raad aan de orde moeten worden gesteld met het oog op diepgaandere transnationale samenwerking
Een wettelijk statuut voor allianties van instellingen voor hoger onderwijs zou de toegang tot en het delen en bundelen van gezamenlijke middelen (bijvoorbeeld financiële, menselijke, digitale en fysieke middelen) en diensten vergemakkelijken. Het gebrek aan een dergelijk statuut maakt het voor instellingen voor hoger onderwijs moeilijker om diepgaander samen te werken en beperkt hun concurrentievermogen.
De uitreiking van gezamenlijke diploma’s wordt belemmerd door incompatibele vereisten bij de organisatie van gezamenlijke transnationale onderwijsactiviteiten en ‑programma’s, bijvoorbeeld verschillen bij de beoordeling en de toekenning van studiepunten (zelfs wanneer van het Europees systeem voor het overdragen en verzamelen van studiepunten (ECTS) wordt gebruikgemaakt), curricula met verschillende minimum- of maximumstudiepunten per cursus en verschillende vormen van institutionele autonomie. Dergelijke wettelijke en administratieve problemen moeten uit de weg worden geruimd om een ambitieuze en diepgaandere transnationale samenwerking te kunnen ondersteunen. Het zou een stapsteen zijn in de richting van de geleidelijke invoering van een gemeenschappelijk Europees diploma op alle niveaus (bachelor, master, doctoraat en een leven lang leren).
Door het gebrek aan begeleiding, digitalisering en vereenvoudigde procedures hebben lerenden minder mobiliteitsmogelijkheden in het kader van transnationale gezamenlijke programma’s. De Europese studentenkaart maakt het voor studenten gemakkelijker om in verschillende instellingen te studeren en een opleiding te volgen. De mobiliteit van academici, onderzoekers en personeelsleden wordt onvoldoende gevaloriseerd in het kader van hun loopbaanontwikkeling.
Het gebrek aan duurzame financiering op lange termijn voor geïnstitutionaliseerde transnationale samenwerking belemmert hun ontwikkeling en een diepgaande transformatie van hun taken. Een langetermijnvisie zou betere mogelijkheden voor de opbouw van capaciteit en duurzame allianties creëren om de geplande ambities te verwezenlijken. Dit kan worden vergemakkelijkt door een wettelijk statuut te ontwikkelen dat de allianties in staat stelt middelen te bundelen en synergieën tussen regionale, nationale en Europese financieringsinstrumenten en -mogelijkheden te bevorderen.
In landen waar externe kwaliteitsborging en accreditatie hoofdzakelijk op programmaniveau plaatsvinden, wordt de Europese benadering van de kwaliteitsborging van gezamenlijke programma’s nog steeds onvoldoende tussen lidstaten onderling toegepast, waardoor de ontwikkeling en de accreditering van gezamenlijke onderwijsprogramma’s (bachelor-, master- en doctoraatsniveau) wordt belemmerd. Bijgevolg bestaat de kans dat in elke betrokken land een andere procedure voor externe kwaliteitsborging van gezamenlijke programma’s wordt toegepast met verschillende nationale regels, die administratieve lasten meebrengen en de toepassing van innovatieve interdisciplinaire onderwijsmethoden over de landsgrenzen heen belemmeren. Landen met externe kwaliteitsborging op institutioneel niveau kunnen daarentegen gemakkelijker gezamenlijke transnationale programma’s opzetten.
De opkomst van Europese (virtuele) interuniversitaire campussen en platformen voor gezamenlijke digitale of gemengde (blended) activiteiten wordt belemmerd door het gebrek aan interoperabiliteit tussen de digitale infrastructuur van de instellingen voor hoger onderwijs in de EU. De kern van het probleem wordt gevormd door het feit dat de instellingen voor hoger onderwijs niet in gelijke mate over de capaciteit en de middelen beschikken om digitale infrastructuur te ontwikkelen en te benutten, waardoor de mogelijkheden van online samenwerkend leren en lesgeven worden beperkt. Het probleem kan worden opgelost door te streven naar gedeelde interoperabele digitale infrastructuur en oplossingen, waarbij de instellingen wederzijdse toegang verlenen tot voor iedereen toegankelijke infrastructuur, diensten en opleidingen 2 .
Nationale wetgevingskaders met betrekking tot de beoordeling van afzonderlijke vakgebieden belemmeren de ontwikkeling van interdisciplinaire modules, met name bij de ontwikkeling van transnationale gezamenlijke diploma’s. Aangezien een belangrijke doelstelling van de allianties van Europese universiteiten erin bestaat op uitdagingen gebaseerde benaderingen toe te passen om maatschappelijke uitdagingen via interdisciplinaire benaderingen aan te gaan, belemmeren de nationale kaders de allianties vaak om op deze manier vooruitgang te boeken.
Governance waarbij studenten en personeelsleden worden betrokken bij beslissingen die op hun leer- en werkomgeving van invloed zijn, maakt een diepgaande en ambitieuze transnationale samenwerking mogelijk en draagt ertoe bij dat het hoger onderwijs een zinvolle bijdrage aan de ontwikkeling en de duurzaamheid van ecosystemen kan leveren. Institutionele governancestructuren en managementpraktijken voor het beheer van transnationale allianties zouden van een actievere betrokkenheid van lerenden, academici, onderzoekers en personeelsleden kunnen profiteren om zo goed mogelijk op de behoeften in te spelen en via transnationale samenwerking ontwikkelde innovatieve praktijken binnen de instelling te verspreiden. Momenteel weerspiegelen dergelijke structuren vaak niet de opbouw van de samenleving en de verscheidenheid aan ervaringen en ideeën.
De gedeelde waarden van onze Europese levenswijze vormen het onontbeerlijk fundament voor transnationale samenwerking als basis voor de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardig leren, onderwijs en onderzoek. Transnationale samenwerking bevordert de academische cultuur en draagt bij tot solidere democratische samenlevingen. Wanneer fundamentele waarden daarentegen niet in acht worden genomen, worden leren, onderwijs en onderzoek verzwakt, waardoor diepgaande transnationale samenwerking ondermijnt raakt. Onvoldoende autonomie beperkt de opties van instellingen voor hoger onderwijs om transnationale overeenkomsten te sluiten, een billijke bijdrage met andere partners te leveren en medefinanciering en voldoende personeel voor de uitvoering van de overeenkomsten beschikbaar te stellen. Bestuurlijke en administratieve autonomie is daarom een essentiële voorwaarde voor doeltreffende transnationale samenwerking.
In een uiterst competitieve wereld vol uitdagingen zal het Europees hoger onderwijs sterker worden en zijn wereldwijde aantrekkingskracht en concurrentievermogen consolideren wanneer de krachten worden gebundeld. Als Europa gemeenschappelijke uitdagingen wil aangaan, met name de digitale en de groene transitie, is het zaak meer transnationaal samen te werken om het potentieel van alle beschikbare middelen te kunnen benutten door een beroep te doen op verschillende soorten instellingen voor hoger onderwijs met complementaire onderwijs- en onderzoekscapaciteiten en troeven. Solide oplossingen voor complexe multidimensionale uitdagingen vergen tijd en inspanningen op alle niveaus. Deze aanbeveling van de Raad vormt een eerste stap om structurele en operationele problemen die diepgaandere en ambitieuzere Europese institutionele transnationale samenwerking belemmeren, te verhelpen en een ongehinderde vrijheid van vereniging mogelijk te maken. Dankzij een wettelijk statuut zullen allianties van instellingen voor hoger onderwijs middelen, capaciteiten en sterke punten kunnen bundelen; een gezamenlijk Europees diploma zal de waarde van transnationale ervaringen in de kwalificaties hoger onderwijs van studenten erkennen en de bureaucratische rompslomp bij de organisatie van gezamenlijke programma’s verminderen; en het veralgemeend gebruik van de Europese studentenkaart, waarover alle mobiele studenten in alle instellingen voor hoger onderwijs in Europa uiterlijk medio 2024 zullen kunnen beschikken, zal de mobiliteit op alle niveaus vergemakkelijken. Dergelijke innovatieve instrumenten zullen in synergie werken en naar verwachting een Europese identiteit creëren, de transnationale samenwerking op een hoger niveau tillen en een sterk Europees samenhorigheidsgevoel bevorderen. Door bruggen voor meer systemische, structurele en duurzame transnationale samenwerking op institutioneel niveau te bouwen is het mogelijk de transformatie van de instellingen voor hoger onderwijs ten aanzien van al hun taken op het gebied van onderwijs, onderzoek, innovatie en dienstverlening aan de samenleving te versnellen en Europese en wereldwijde uitdagingen doeltreffender aan te gaan.
• Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein
De mededeling van de Commissie over een Europese strategie voor universiteiten 3 wil een echte Europese dimensie in het hoger onderwijs en het onderzoek tot stand te brengen. In de mededeling van de Commissie “De Europese onderwijsruimte tegen 2025 tot stand brengen” 4 wordt gepleit voor “een grensoverschrijdend beleidskader dat naadloze en ambitieuze transnationale samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs mogelijk maakt”. De resolutie van de Raad betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met het oog op de Europese Onderwijsruimte en verder (2021‑2030) 5 pleit ervoor “nauwere en diepere samenwerking aan te moedigen (...) waardoor allianties tussen instellingen voor hoger onderwijs, zoals die in het kader van het initiatief “Europese universiteiten”, hun sterke punten kunnen benutten en gezamenlijk transformatief hoger onderwijs kunnen verstrekken”. In de conclusies van de Raad over het initiatief “Europese universiteiten” 6 werden de lidstaten verzocht samen te werken om de belemmeringen voor compatibelere stelsels voor hoger onderwijs in kaart te brengen en weg te werken. In het ministeriële communiqué van Rome over de Europese ruimte voor hoger onderwijs 7 wordt toegezegd diepgaandere samenwerking te bevorderen en te vergemakkelijken. In de aanbeveling van de Raad betreffende de bevordering van automatische wederzijdse erkenning van kwalificaties van hoger onderwijs, hoger secundair onderwijs en opleiding en de resultaten van leerperioden in het buitenland 8 wordt ervoor gepleit de samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen. In de mededeling van de Commissie over een nieuwe EOR voor onderzoek en innovatie 9 wordt gesteld dat het Europees hoger onderwijs Europa’s uitdagingen met succes kan aangaan als gemeenschappelijke O&I-strategieën worden ontwikkeld en capaciteit en middelen worden gedeeld. De aanbeveling van de Raad over een pact voor onderzoek en innovatie in Europa 10 ondersteunt samenwerking en synergie tussen de Europese onderzoeksruimte en de Europese ruimte voor hoger onderwijs. De mededeling van de Commissie over de totaalaanpak voor onderzoek en innovatie 11 moedigt grensoverschrijdend samenwerken op ongekende schaal aan om innovatieve oplossingen voor het realiseren van een rechtvaardige groene en digitale transitie te kunnen ontwikkelen. Het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten 12 wil – ondersteund door de Europese vaardighedenagenda 13 – “het volledige potentieel van de instellingen voor hoger onderwijs ontsluiten voor een herstel dat gericht is op een duurzame, inclusieve, groene en digitale transitie”.
• Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie
Deze aanbeveling van de Raad bevordert doeltreffende transnationale samenwerking en stelt de instellingen voor hoger onderwijs in staat hun sleutelrol bij de Green Deal, het digitaal decennium, duurzame groei en het herstel te spelen en de positie van Europa in de wereld te versterken.
2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
• Rechtsgrondslag
De voorgestelde aanbeveling van de Raad is gebaseerd op de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) 14 . Artikel 165, lid 1, VWEU bepaalt dat de Unie bijdraagt “tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel”. Artikel 165, lid 2, VWEU bepaalt voorts dat het optreden van de Unie op het gebied van onderwijs erop gericht is “de Europese dimensie in het onderwijs tot ontwikkeling te brengen”, “de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen” en “de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen”. Artikel 166, lid 1, VWEU bepaalt dat de Unie inzake beroepsopleiding een beleid ten uitvoer legt. Artikel 166, lid 2, VWEU bepaalt dat het optreden van de Unie erop gericht moet zijn “de samenwerking inzake opleiding tussen onderwijs- of opleidingsinstellingen en ondernemingen te bevorderen”. Dit voorstel eerbiedigt ten volle de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de opzet van de onderwijs- en opleidingsstelsels (met inbegrip van de inhoud van het onderwijs en de culturele en taalkundige verscheidenheid) – waarbij de EU een aanvullende en ondersteunende rol speelt – en het vrijwillige karakter van de Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding. Het initiatief strookt ook met de gedeelde verantwoordelijkheid op het gebied van onderzoek. Het initiatief voorziet niet in meer regelgevende bevoegdheden voor de EU noch in verbintenissen voor de lidstaten: het is aan de lidstaten om – afhankelijk van hun nationale omstandigheden – te beslissen hoe ze deze aanbeveling van de Raad uitvoeren.
• Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)
Dit voorstel is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). Het voorstel wil de transnationale samenwerking in het hoger onderwijs ondersteunen en verdiepen met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel: de lidstaten kunnen immers onafhankelijk wetgevingsbesluiten en maatregelen nemen om diepgaandere samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs te bevorderen. Onverminderd de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de wetgeving inzake het ontwerp, de opzet en de inhoud van onderwijs en leren kan het thema transnationale samenwerking per definitie beter op EU‑niveau worden aangepakt. Gezien de aard, de omvang en de gevolgen kunnen de voorgestelde maatregelen beter worden uitgevoerd door gezamenlijk optreden op het niveau van de Unie.
• Evenredigheid
Dit voorstel is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5, lid 4, VEU. Noch de inhoud noch de vorm van deze voorgestelde aanbeveling van de Raad gaat verder dan wat nodig is om de doelstellingen ervan te verwezenlijken. De voorgestelde maatregelen staan in verhouding tot de nagestreefde doelstellingen, aangezien ze de praktijken van de lidstaten en de diversiteit van de stelsels respecteren. Alle toezeggingen van de lidstaten zijn vrijwillig van aard en elke lidstaat kan vrij beslissen over de wijze waarop toezeggingen worden uitgevoerd. Bovendien voert dit initiatief het VWEU uit, dat bepaalt dat de Unie bijdraagt “tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen” (artikel 165, lid 1). Maatregelen op EU-niveau leveren een meerwaarde op door diepgaandere transnationale samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs uit verschillende lidstaten te vergemakkelijken en te bevorderen, de werking van het hoger onderwijs in de hele EU te verbeteren en de aantrekkelijkheid en het concurrentievermogen ervan wereldwijd te vergroten.
• Keuze van het instrument
Om de bovengenoemde doelstellingen te verwezenlijken bepalen artikelen 165, lid 4, en artikel 166, lid 4, VWEU dat de Raad, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aanneemt. Een aanbeveling van de Raad is een geschikt instrument op het gebied van onderwijs en opleiding, waarvoor de Unie een ondersteunende verantwoordelijkheid draagt. Het is een veelgebruikt instrument voor EU‑optreden op het gebied van onderwijs en opleiding. Als rechtsinstrument geeft een aanbeveling van de Raad blijk van het grote belang dat de lidstaten aan de betrokken maatregelen hechten. Bovendien biedt een aanbeveling van de Raad een sterke politieke basis voor samenwerking zonder dat de autoriteit van de lidstaten in het gedrang komt.
3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING
• Raadpleging van belanghebbenden
De afgelopen jaren zijn tal van raadplegingen georganiseerd over de mededelingen over de transformatie van het hoger onderwijs, het initiatief “Europese universiteiten”, de Europese onderwijsruimte en de Europese onderzoeksruimte. Gezien de grootschalige en extensieve aard van die raadplegingen, de permanente contacten met belanghebbenden en de noodzaak om raadplegingsmoeheid te voorkomen, is aanvullende specifieke input voor deze aanbeveling van de Raad verzameld via gerichte raadplegingen van de lidstaten, belanghebbenden (bijvoorbeeld overkoepelende universitaire organisaties, studentenorganisaties, rectorconferenties, sociale partners in het hoger onderwijs en overheidsinstanties) en allianties van Europese universiteiten: vier gerichte onlineraadplegingen op hoog niveau met het hoger onderwijs – georganiseerd door vicevoorzitter Schinas en commissaris Gabriel in juli en september 2020 en in april en juni 2021 – over de transformatie van het hoger onderwijs en transnationale samenwerking; vergaderingen in november 2020 en in april en september 2021 van de directeuren-generaal voor hoger onderwijs over de allianties van Europese universiteiten, de uitdagingen met het oog op de ontsluiting van hun volledige potentieel en het belang van samenwerking tussen het hoger onderwijs, de lidstaten en de Commissie om deze uitdagingen aan te gaan, voortbouwend op het gebruik van de bestaande instrumenten ter bevordering van de transparantie in het kader van het Bolognaproces. Tijdens het gezamenlijke evenement op 4 november 2020 zijn de raadplegingen van de directeuren-generaal voor hoger onderwijs en de rectoren van de Europese universiteiten voortgezet. Tijdens verschillende bilaterale en gezamenlijke raadplegingen van coördinatoren en studentenvertegenwoordigers van de allianties van Europese universiteiten zijn de behoeften en de ervaringen met betrekking tot de transformatie van het hoger onderwijs en transnationale samenwerking aan bod gekomen, evenals tijdens de vijf vergaderingen met de ad‑hocgroep van deskundigen (vertegenwoordigers van de lidstaten, de coördinatoren van de Europese universiteiten en belanghebbenden). In juli 2021 is een gezamenlijke vergadering van deze drie groepen belegd. In juli 2021 hebben gerichte raadplegingen op hoog niveau plaatsgevonden met leden van het Comité van de Regio’s en het Europees Economisch en Sociaal Comité. In september 2021 is een bijeenkomst georganiseerd met universitaire en studentennetwerken.
• Bijeenbrengen en gebruik van expertise
Het voorstel is ook gebaseerd op verslagen en studies over: nationale collegegelden en steunmaatregelen in het Europees hoger onderwijs; het effect van toelatingsregels op de resultaten in het hoger onderwijs; de invoering van gezamenlijke diploma’s in het kader van Erasmus Mundus; de uitvoering van het Bolognaproces; de internationalisering van het academisch personeel; de nationale uitvoering van de Europese benadering van de kwaliteitsborging van gezamenlijke programma’s; het effect van het onderdeel hoger onderwijs van Erasmus+; de modernisering van het hoger onderwijs in Europa; de erkenning van buitenlandse kwalificaties tijdens de COVID‑19-pandemie; de kosten en baten van transnationale samenwerkingspartnerschappen in het hoger onderwijs; verslagen en studies van de OESO en de Raad van Europa; verslagen, standpuntnota’s en studies van tal van belangrijke belanghebbenden: de European University Association, de Guild, de League of European Research Universities (LERU), de Academic Cooperation Association (ACA), Coimbra, het Network of Universities from the Capitals of Europe (UNICA) enz. Deze informatie en andere recente onderzoeksgegevens zijn opgenomen in het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie.
• Effectbeoordeling
Er is geen effectbeoordeling uitgevoerd, gezien de vrijwillige aard van de voorgestelde activiteiten, de reikwijdte van de verwachte effecten en het feit dat de maatregelen de initiatieven van de lidstaten aanvullen. Bij de ontwikkeling van het voorstel is gebruikgemaakt van specifieke eerdere studies en de resultaten van de raadpleging van de lidstaten, de openbare raadpleging en talrijke specifieke raadplegingen van belanghebbenden.
• Grondrechten
Deze voorgestelde aanbeveling van de Raad eerbiedigt de grondrechten van de EU. Het voorstel bevordert de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 15 erkende beginselen, namelijk het recht op onderwijs (uit hoofde van artikel 14) en het recht op bescherming van persoonsgegevens (uit hoofde van artikel 8).
4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING
Hoewel voor dit initiatief geen extra middelen uit de EU‑begroting nodig zijn, zullen de in deze aanbeveling vervatte maatregelen financieringsbronnen op regionaal, nationaal en EU‑niveau mobiliseren.
5. OVERIGE ELEMENTEN
• Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage
Om de uitvoering te ondersteunen, stelt de Commissie voor om in samenwerking met de lidstaten specifieke richtsnoeren, handboeken en andere concrete hulpmiddelen te ontwikkelen op basis van wetenschappelijke gegevens, peer learning en goede praktijken. De Commissie zal de lidstaten aanbevelen de in de aanbeveling uiteengezette beginselen zo spoedig mogelijk uit te voeren en een plan met de op nationaal niveau te nemen maatregelen in te dienen. De Commissie is voornemens over het gebruik van de aanbeveling verslag uit te brengen via relevante monitoring- en rapportagekaders van de Unie.
• Overzicht van de specifieke bepalingen van het voorstel
In de aanbeveling van de Raad worden maatregelen voorgesteld die de lidstaten kunnen nemen om een doeltreffendere en diepgaandere transnationale samenwerking te bevorderen, met name door de uitvoering van gezamenlijke programma’s te vergemakkelijken en de haalbaarheid te onderzoeken van een wettelijk statuut voor allianties van instellingen voor hoger onderwijs (bijvoorbeeld de Europese universiteiten), een gezamenlijk Europees diploma, de uitrol van de Europese studentenkaart en de initiatieven van de Europese universiteiten. In de aanbeveling zegt de Europese Commissie toe de maatregelen van de lidstaten op dit gebied te ondersteunen en aan te vullen. Ter ondersteuning van de voorgestelde aanbeveling van de Raad bevat het bijgevoegde werkdocument van de diensten van de Commissie tal van recente onderzoeksgegevens en de standpunten en ervaringen van Europese belanghebbenden.