Toelichting bij COM(2020)176 - Maatregelen nav COVID-19 ivm geldigheid van certificaten, getuigschriften, vergunningen, en uitstel van controles en opleidingen waarin de vervoerswetgeving voorziet

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Het doel van deze ontwerpverordening is de vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen voor de vernieuwing en verlenging van de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen en voor de opschorting van bepaalde periodieke controles en opleidingen op het gebied van het vervoer over de weg, per spoor en over de binnenwateren en van maritieme beveiliging, als gevolg van de buitengewone omstandigheden die zijn ontstaan door de uitbraak van COVID-19.

De uitbraak van COVID-19 en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis vormen een ongekende uitdaging voor de lidstaten en een zware last voor nationale overheden, EU-burgers en marktdeelnemers, met name in de vervoerssector. De COVID-19-crisis heeft geleid tot buitengewone omstandigheden die de gewone werking van vervoersondernemingen en bevoegde overheden in de lidstaten beïnvloeden wat betreft de administratieve formaliteiten in de verschillende vervoerssectoren. Die omstandigheden konden op het moment dat de desbetreffende EU-wetgeving werd vastgesteld, redelijkerwijze niet worden voorzien.

Door de overheidsmaatregelen die in het licht van de COVID-19-uitbraak moesten worden getroffen, kunnen vervoerders en andere betrokkenen in veel gevallen niet de nodige formaliteiten of procedures vervullen om te voldoen aan bepaalde voorschriften van het Unierecht met betrekking tot de vernieuwing, verlenging of blijvende geldigheid van certificaten, getuigschriften of vergunningen. Bovendien kunnen de bevoegde overheden van de lidstaten om dezelfde redenen misschien niet voldoen aan de verplichtingen van het EU-recht en waarborgen dat desbetreffende verzoeken van vervoerders vóór het verstrijken van de termijn worden behandeld.

Dat geldt onder meer voor rijbewijzen, technische controles van motorvoertuigen en aanhangwagens, communautaire vergunningen en bestuurdersattesten voor het wegvervoer, unieke veiligheidscertificaten of vergunningen voor het spoorwegvervoer, vaarbewijzen of havenveiligheidsbeoordelingen enz. Het is zeer waarschijnlijk dat certificaten, getuigschriften en vergunningen die volgens het Unierecht verlopen tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, niet tijdig kunnen worden verlengd.

Om de goede werking van de interne markt en een hoog veiligheidsniveau van het vervoer te waarborgen, om rechtszekerheid te bieden en om marktverstoring te voorkomen, moeten tijdelijke bepalingen worden vastgesteld om de geldigheid te verlengen van certificaten, getuigschriften of vergunningen die tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 verlopen, en te verzekeren dat die gedurende een redelijke periode geldig blijven tijdens en na de COVID-19-uitbraak.

Evenzo moeten de termijnen voor de desbetreffende formaliteiten worden verlengd en moet de geldigheid van vergunningen, certificaten en soortgelijke documenten dienovereenkomstig worden gehandhaafd. Indien nodig moeten alternatieve middelen worden toegestaan en verplicht om correcte controles te kunnen uitvoeren, bijvoorbeeld als de bestuurderskaart van een tachograaf verloopt en geen nieuwe kaart kan worden afgegeven.

Als de betrokken lidstaat maatregelen heeft getroffen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of in te dammen, is het bovendien mogelijk dat certificaten, getuigschriften of vergunningen nog altijd niet kunnen worden verlengd nadat een in deze verordening bepaalde termijn is verstreken. Als de Commissie na een verzoek van een lidstaat in een dergelijk geval oordeelt dat de omstandigheden dit rechtvaardigen, machtigt zij die lidstaat om een verlenging van de desbetreffende periode of perioden toe te staan. Die verlenging moet worden beperkt tot de periode waarin het in die lidstaat waarschijnlijk nog altijd problematisch zal zijn om certificaten, getuigschriften of vergunningen te verlengen.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

De wetgeving waarop deze verordening betrekking heeft, bevat geen expliciete bepalingen waardoor de geldigheid van certificaten, getuigschriften of vergunningen kan worden verlengd in situaties zoals die welke door de COVID-19-crisis zijn ontstaan. Er moeten toepasselijke bepalingen worden vastgesteld die rekening houden met de gevolgen van de crisis en die burgers, marktdeelnemers en nationale overheden rechtszekerheid bieden.

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

De doeltreffende werking van de interne markt voor vervoer en aanverwante diensten hangt af van de continuïteit van de dienstverlening. Als ondernemingen door de negatieve gevolgen van de crisis niet aan de toepasselijke vereisten kunnen voldoen, kunnen hun werkzaamheden in het gedrang komen. Als werknemers niet beschikken over de nodige documenten om hun beroep wettelijk uit te oefenen, kan dat ook leiden tot een personeelstekort. De voorgestelde verordening biedt een oplossing voor dit ernstige probleem door rechtszekerheid te waarborgen en de uitoefening van beroepen in het vervoer mogelijk te maken.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Dit voorstel is gebaseerd op artikel 91 en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Volgens het subsidiariteitsbeginsel is een optreden van de Unie alleen toegestaan als de beoogde doelstellingen niet door de lidstaten alleen kunnen worden verwezenlijkt. De problemen die tot dit voorstel hebben geleid, houden verband met de wetgeving van de Unie en kunnen alleen worden verholpen door bepalingen van wetgeving van de Unie, d.w.z. in de vorm van tijdelijke afwijkingen.

Evenredigheid

Dit optreden van de Unie is noodzakelijk om de mechanismen waarin de desbetreffende onderdelen van de wetgeving van de Unie voorzien goed te laten functioneren, rekening houdend met de omvang en de ernst van de COVID-19-uitbraak. De voorgestelde verordening bevat gerichte tijdelijke maatregelen die strikt gekoppeld zijn aan de uitbraak van COVID-19 en beperkt zijn tot wat nodig is om rechtszekerheid, veilig vervoer en de goede werking van de interne markt te waarborgen.

Keuze van het instrument

Dit voorstel heeft betrekking op specifieke bepalingen die de toepassing van verscheidene richtlijnen en verordeningen beïnvloeden. De bepalingen van de voorgestelde handeling moeten onmiddellijk en rechtstreeks toepasselijk zijn om vervoerders, andere betrokkenen en overheden van lidstaten onverwijld rechtszekerheid te bieden. De geldigheid van certificaten, getuigschriften en vergunningen en de termijnen voor periodieke controles, opleidingen of examens moeten daarom van rechtswege worden verlengd, zelfs als de desbetreffende aangelegenheden onder een richtlijn vallen. Deze wetgevingshandeling moet daarom de vorm aannemen van een rechtstreeks toepasselijke verordening die niet in nationale wetgeving hoeft te worden omgezet.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbenden

Gezien de urgentie van de situatie zijn de belanghebbenden niet formeel geraadpleegd. Zowel de overheden van de lidstaten als belanghebbenden hebben de Commissie echter verzocht om passende maatregelen voor te stellen en verschillende van hen hebben hun bezorgdheid geuit over de versnippering die zou kunnen ontstaan als de Unie niet optreedt. In feite hebben verschillende lidstaten al nationale maatregelen goedgekeurd of aangekondigd om de geldigheid van certificaten en vergunningen te verlengen. Vervoersverenigingen hebben hun bezorgdheid geuit over die ongecoördineerde nationale initiatieven.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

Zoals reeds is toegelicht, was het gezien de urgentie van de situatie niet mogelijk om expertise bijeen te brengen.

Effectbeoordeling

Gezien de urgentie van de situatie is er geen effectbeoordeling uitgevoerd. Dit voorstel wijzigt de beginselen en mechanismen van de desbetreffende wetgeving van de Unie niet en legt de betrokken partijen geen nieuwe verplichtingen op. Het is in de eerste plaats bedoeld om, gezien de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-pandemie, te zorgen voor een kortstondige verlenging van de geldigheidsduur van certificaten, getuigschriften en vergunningen en van bepaalde termijnen.

Grondrechten

Niet van toepassing.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Niet van toepassing.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De maatregel omvat geen specifieke controle- of rapportageregelingen. Aangezien er onzekerheid blijft bestaan over de verdere ontwikkeling van COVID-19, met name mogelijke nieuwe besmettingsgolven en de herinvoering van lockdowns, en er rekening moet worden gehouden met de verschillende situatie in de lidstaten, moet de Commissie echter de bevoegdheid krijgen om op verzoek van een lidstaat toestemming te verlenen voor de verlenging van termijnen. De procedure aangaande het bepaalde in artikel 14 van Verordening (EG) nr. 561/2006 1 is eenvoudig, zodat de nodige besluiten snel kunnen worden vastgesteld.

Artikelsgewijze toelichting

–Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en Richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad 2 .

Om de veiligheid op de Europese wegen te garanderen zijn bij Richtlijn 2003/59/EG eisen vastgesteld inzake de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van professionele autobus- en vrachtwagenbestuurders. Doel van de richtlijn is geharmoniseerde minimale bekwaamheidsnormen vast te stellen voor de gehele Unie. Volgens de richtlijn moeten bestuurders een basisopleiding en vervolgens om de vijf jaar nascholing volgen. Door de COVID-19-uitbraak kunnen bestuurders die onderworpen zijn aan de opleidingsverplichting daar misschien niet aan voldoen of niet in staat zijn om de documenten te verlengen waaruit blijkt dat zij de verplichte nascholing hebben gevolgd. Daarom moet de geldigheid worden verlengd van getuigschriften van vakbekwaamheid, van de geharmoniseerde Uniecode “95” die op basis van dergelijke getuigschriften op rijbewijzen of kwalificatiekaarten bestuurder is aangebracht en van kwalificatiekaarten bestuurder die overeenkomstig die bepalingen tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 zouden verlopen. De geldigheidsduur van die documenten moet worden geacht te zijn verlengd met een periode van zes maanden en zij moeten dienovereenkomstig geldig blijven om de continuïteit van het wegvervoer te waarborgen.

–Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (herschikking) 3 .

Richtlijn 2006/126/EG voorziet in de wederzijdse erkenning van rijbewijzen die door de lidstaten zijn afgegeven op basis van het Europees model van het rijbewijs. De richtlijn bevat een reeks minimumeisen voor die rijbewijzen teneinde de verkeersveiligheid op de weg te verbeteren, het vrije verkeer van burgers die zich binnen de Unie verplaatsen te vergemakkelijken en het risico op fraude te beperken. Daartoe zijn voor alle rijbewijscategorieën geharmoniseerde geldigheidstermijnen ingevoerd. Door de uitbraak van COVID-19 is het mogelijk dat de houders van een rijbewijs hun rijbewijs niet kunnen verlengen of inwisselen. Om de continuïteit van de mobiliteit over de weg te waarborgen, moeten rijbewijzen die overeenkomstig die bepalingen tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 verlopen, derhalve worden geacht te zijn verlengd met een periode van zes maanden.

–Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer 4 .

Naleving van de regels inzake rijtijden, arbeidstijden en rusttijden is essentieel voor de verkeersveiligheid en eerlijke concurrentie op de interne markt voor het wegvervoer. Tachografen en bestuurderskaarten registreren de nodige gegevens om de naleving van de regels te beoordelen. Overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EU) nr. 165/2014 (de “tachograafverordening”) moeten tachografen om de twee jaar door goedgekeurde werkplaatsen worden geïnspecteerd om de correcte werking, kalibratie en veiligheidskenmerken van het in het voertuig geïnstalleerde apparaat te beoordelen. Bestuurderskaarten zijn persoonlijk en worden door de nationale autoriteiten afgegeven voor een periode van vijf jaar. Als een bestuurderskaart verloopt, moet die overeenkomstig artikel 28 van de tachograafverordening met een nieuwe kaart worden verlengd. Bij beschadiging, defect, verlies of diefstal van de bestuurderskaart verzoekt de bestuurder overeenkomstig artikel 29 van de tachograafverordening de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats binnen zeven kalenderdagen om vervanging van de kaart. Die autoriteiten verstrekken binnen acht werkdagen na ontvangst van het gemotiveerde verzoek een vervangende kaart. De lidstaten hebben de Commissie laten weten dat zij problemen ondervinden om de periodieke inspecties van tachografen en de vernieuwing van bestuurderskaarten te laten plaatsvinden binnen de in de wetgeving van de Unie vastgestelde termijnen. Die problemen zijn te wijten aan de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de uitbraak van COVID-19. In dergelijke omstandigheden moeten de lidstaten gedurende een beperkte periode toestemming kunnen verlenen om voertuigen in het verkeer te houden die zijn uitgerust met tachografen die niet binnen de correcte termijn zijn geïnspecteerd.

Wat verlopen bestuurderskaarten betreft, moeten bestuurders die overeenkomstig artikel 28 van de tachograafverordening een nieuwe kaart hebben aangevraagd, in staat worden gesteld en worden verplicht om gebruik te maken van haalbare alternatieven om hun werkzaamheden te registreren totdat de desbetreffende autoriteiten een nieuwe bestuurderskaart hebben afgegeven. De in artikel 35, lid 2, van de tachograafverordening bedoelde procedure voor de vernieuwing van beschadigde, defecte, verloren of gestolen bestuurderskaarten moet van overeenkomstige toepassing zijn op bestuurders van wie de kaart is verlopen. Die aanpak waarborgt het juiste evenwicht tussen de noodzakelijke continuïteit van het vervoer en de verkeersveiligheid.

–Richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG 5 .

In Richtlijn 2014/45/EU zijn de geharmoniseerde minimumeisen voor periodieke technische controles vastgesteld. Die omvatten met name de frequentie van de controles en bijgevolg de geldigheid van de keuringsattesten. Gezien de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-uitbraak kunnen die controles misschien niet worden uitgevoerd. Het is daarom noodzakelijk dat de technische controles die tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 moeten plaatsvinden, kunnen worden uitgevoerd op een latere datum, maar niet later dan zes maanden na de oorspronkelijke termijn, en dat de desbetreffende certificaten dienovereenkomstig geldig blijven.

–Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad 6 .

Bij Verordening (EG) nr. 1071/2009 zijn gemeenschappelijke regels vastgesteld betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen. Onder de huidige omstandigheden zullen waarschijnlijk meer vervoersondernemingen het risico lopen niet te voldoen aan het criterium van de financiële draagkracht, aangezien de verminderde activiteit en de lagere omzet kunnen leiden tot een verlaging van de eigen middelen. Exploitanten die anderszins structureel gezond zijn, dreigen daardoor hun exploitatievergunning te verliezen, wat het einde van hun vervoersactiviteiten zou betekenen. Als een vervoersonderneming niet langer aan de eis inzake financiële draagkracht voldoet, kan de bevoegde instantie overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1071/2009 een termijn van ten hoogste zes maanden verlenen waarin de onderneming moet aantonen dat zij opnieuw permanent aan die eis zal voldoen. Gezien het huidige gebrek aan activiteiten en inkomsten lijkt die maximumtermijn echter te kort en moet hij voor evaluaties en besluiten tussen 1 maart 2020 en 31 december 2020 derhalve tot twaalf maanden worden verlengd.

–Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg 7 .

–Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 8 .

Professionele vervoerders die internationaal goederenvervoer over de weg en internationaal personenvervoer met touringcars en met autobussen aanbieden, moeten in het bezit zijn van een communautaire vergunning, onder de voorwaarden van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1072/2009 voor het vervoer van goederen en van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1073/2009 voor het vervoer van personen.

De communautaire vergunning waarborgt dat de vervoersexploitanten in de Unie zijn gevestigd en voldoen aan de noodzakelijke vereisten voor het verlenen van internationale vervoersdiensten. In het geval van internationaal goederenvervoer moet de bestuurder, als hij onderdaan is van een derde land, bovendien in het bezit zijn van een bestuurdersattest in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van Verordening (EG) nr. 1072/2009. Dat bestuurdersattest stelt de lidstaten in staat om effectief te controleren of bestuurders uit derde landen op wettige wijze in dienst zijn bij of ter beschikking staan van de professionele vervoerder die verantwoordelijk is voor een bepaalde vervoersactiviteit.

Voor de verlening van geregelde diensten per autobus en touringcar is een vergunning vereist overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1073/2009. De procedure voor de verlenging ervan is mutatis mutandis aan dezelfde procedure onderworpen. De vergunning is afhankelijk van een aantal voorwaarden om te garanderen dat een bepaalde vervoerder geschikt is om een specifieke geregelde dienst te verlenen. De communautaire vergunning en de vergunning voor geregeld vervoer zijn aan elkaar gekoppeld in die zin dat voor de afgifte van een vergunning voor geregeld vervoer, de vervoerder in het bezit moet zijn van een communautaire vergunning. Communautaire vergunningen, bestuurdersattesten en vergunningen voor geregeld vervoer met een autobus of touringcar worden door de bevoegde instanties van de lidstaten op verzoek van de vervoerders afgegeven voor een verlengbare periode van ten hoogste tien jaar (communautaire vergunning) of vijf jaar (bestuurdersattest en vergunning voor geregeld vervoer). De verlenging wordt toegestaan als blijkt dat nog altijd aan de voorwaarden voor afgifte wordt voldaan. De lidstaten hebben de Commissie laten weten dat zij problemen ondervinden om die vergunningen en attesten te verlengen binnen de in de wetgeving van de Unie vastgestelde termijnen of om de nodige controles te verrichten alvorens ze te verlengen. Die problemen zijn te wijten aan de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de uitbraak van COVID-19. Anderzijds is het van essentieel belang dat de continuïteit van het vervoer wordt gewaarborgd. Daarom moet de geldigheid van de bovengenoemde communautaire vergunningen en attesten voor een beperkte periode worden verlengd.

–Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor 9 .

–Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) 10 .

Richtlijn 2004/49/EG en Richtlijn (EU) 2016/798 regelen de veiligheidscertificering en de veiligheidsvergunning in de Unie. Richtlijn 2004/49/EG wordt met ingang van 16 juni 2020 ingetrokken bij Richtlijn (EU) 2016/798. Tot die datum is zij nog steeds van toepassing op de lidstaten die de omzettingstermijn van Richtlijn (EU) 2016/798 hebben verlengd tot diezelfde datum, overeenkomstig artikel 33, lid 2, van de laatstgenoemde richtlijn.

Overeenkomstig artikel 10, lid 13, van Richtlijn (EU) 2016/798 moet een spoorwegonderneming in het bezit zijn van één enkel veiligheidscertificaat dat door hetzij het Spoorwegbureau van de Europese Unie, hetzij een nationale veiligheidsinstantie is afgegeven en dat met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar moet worden vernieuwd. Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 is de veiligheidsvergunning voor infrastructuurbeheerders vijf jaar geldig.

Overeenkomstig artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2004/49/EG moet een veiligheidscertificaat op verzoek van de spoorwegonderneming en met tussenpozen van maximaal vijf jaar worden vernieuwd. Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2004/49/EG moet een veiligheidscertificaat op verzoek van de infrastructuurbeheerder en met tussenpozen van maximaal vijf jaar worden vernieuwd.

Door de uitzonderlijke situatie ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 ondervinden de nationale instanties, spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders problemen met betrekking tot de vernieuwing van (unieke) veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen of, met het oog op het verlopen van bestaande veiligheidsvergunningen, de afgifte van dergelijke vergunningen voor een volgende periode. De termijn voor de vernieuwing en de geldigheid van die documenten moet derhalve worden verlengd om te waarborgen dat de exploitatie van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders niet wordt ondermijnd. Een verlenging met zes maanden zou moeten volstaan om de problemen op te lossen die nationale veiligheidsinstanties ondervinden bij inspecties ter plaatse en andere administratieve werkzaamheden.

Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen 11 .

Overeenkomstig artikel 14, lid 5, van Richtlijn 2007/59/EG is een vergunning tien jaar geldig, onder voorbehoud van artikel 16, lid 1. Door de uitzonderlijke situatie ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 ondervinden de bevoegde instanties problemen om de vergunning volgens de gestelde voorwaarden te verlengen. De geldigheidsduur van de vergunningen die moeten worden verlengd binnen de periode waarin die verlenging niet haalbaar is, moet met zes maanden worden verlengd. Ook machinisten moeten zes maanden extra tijd krijgen om periodieke controles te ondergaan.

–Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte 12 .

Volgens artikel 24, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU kan de vergunningverlenende autoriteit in gevallen waarin de vergunning is geschorst of ingetrokken wegens niet-nakoming van de verplichtingen inzake financiële draagkracht, een tijdelijke vergunning verlenen voor de periode waarin de spoorwegonderneming wordt gereorganiseerd, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. Een tijdelijke vergunning is echter maximaal zes maanden geldig. Door de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 ondervinden de autoriteiten ernstige problemen bij het nemen van besluiten over de afgifte van nieuwe vergunningen voor de periode na het verlopen van een tijdelijke vergunning. Daarom moet de geldigheidsduur van tijdelijke vergunningen die worden afgegeven of die verlopen in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020, met zes maanden worden verlengd.

Volgens artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU moet de vergunningverlenende autoriteit binnen drie maanden besluiten over een aanvraag voor een vergunning. Om de genoemde redenen kunnen de vergunningverlenende autoriteiten echter niet tijdig handelen. Derhalve wordt voorgesteld die autoriteiten een verlenging met zes maanden toe te staan voor aanvragen die tussen 12 januari 2020 en 31 augustus 2020 worden ingediend.

Overeenkomstig Richtlijn 2012/34/EU kunnen de vergunningverlenende autoriteiten de vergunning van een spoorwegonderneming die niet aan de verplichtingen inzake financiële draagkracht voldoet, schorsen of intrekken. In dat geval kunnen de autoriteiten die spoorwegonderneming na de intrekking of schorsing van de vergunning een tijdelijke vergunning verlenen. Een tijdelijke vergunning is bedoeld om de spoorwegonderneming in staat te stellen haar activiteiten te herstructureren en voort te zetten, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. De ervaring heeft echter geleerd dat dit voor de markt een zeer negatief signaal is over de overlevingskansen van een spoorwegonderneming, wat dan weer haar financiële problemen vergroot, met name wat de kasstroom betreft. Veel spoorwegondernemingen die vóór de crisis financieel stabiel waren, zullen waarschijnlijk terechtkomen in een situatie waarin hun vergunning wegens hun financiële situatie zou moeten worden geschorst of ingetrokken. Gezien de huidige crisis kan dit, met name in economisch en veiligheidsopzicht, ongegrond zijn. Bovendien hebben spoorwegondernemingen wellicht meer tijd nodig om weer financieel stabiel te worden in de periode na de indamming van COVID-19.

Daarom wordt voorgesteld de lidstaten tijdelijk toe te staan een bestaande vergunning ongewijzigd te laten, d.w.z. die niet in te trekken of te schorsen, noch een tijdelijke vergunning af te geven, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. De lidstaten zouden de financiële draagkracht van de desbetreffende spoorwegondernemingen kunnen blijven controleren om passagiers tegen onnodige veiligheidsrisico’s te beschermen. Daardoor zouden spoorwegondernemingen niet aan onnodige beperkingen worden onderworpen en zouden zij betere perspectieven krijgen om er financieel weer bovenop te komen.

Richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden 13 .

Volgens artikel 6, lid 2, van Richtlijn 96/50/EG moeten houders van een vaarbewijs die de 65-jarige leeftijd hebben bereikt, binnen de drie daaropvolgende maanden en vervolgens ieder jaar een geneeskundig onderzoek ondergaan. Aangezien de toegang tot medische dienstverlening voor niet-spoedeisende onderzoeken beperkt is ten gevolge van de maatregelen in verband met COVID-19, is het mogelijk dat houders van een vaarbewijs geen medisch onderzoek kunnen ondergaan in de periode waarop die maatregelen betrekking hebben. Als de termijn voor een medisch onderzoek verstrijkt tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020, moet die termijn derhalve met zes maanden worden verlengd.

–Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG 14 .

De geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten is beperkt overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/1629. Bovendien voorziet artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 in de blijvende geldigheid van documenten die onder die richtlijn vallen en die door de bevoegde instanties van de lidstaten zijn afgegeven uit hoofde van de eerder geldende Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad 15 .

Door de maatregelen ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 kan het voor de bevoegde instanties moeilijk en soms onmogelijk zijn om technische inspecties uit te voeren om de geldigheid van de desbetreffende certificaten te verlengen of, in het geval van de in artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 bedoelde documenten, die te vervangen.

In het belang van de rechtszekerheid en om de desbetreffende binnenschepen te kunnen blijven exploiteren, is het derhalve aangewezen de geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten en van documenten die onder artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 vallen, en die anders tussen 1 maart 2020 en 31 augustus 2020 zouden vervallen, met zes maanden te verlengen.

–Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten 16 .

–Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens 17 .

Door de uitbraak van COVID-19 worden inspecties en onderzoeken op het gebied van maritieme veiligheid in deze periode bemoeilijkt, omdat daarbij de fysieke aanwezigheid van inspecteurs in de haven, in havenfaciliteiten en op schepen vereist is. Daardoor is het vaak niet haalbaar om de bij de Uniewetgeving inzake maritieme veiligheid vereiste certificaten, beoordelingen en plannen binnen de gestelde termijnen te verlengen. Een flexibele en pragmatische oplossing is de geldigheidsduur van die documenten met een redelijke periode te verlengen, zonder daarbij de veiligheid in gevaar te brengen. Dat geldt ook voor de frequentie van maritieme veiligheidsoefeningen, die tijdens de nationale lockdowns wellicht moeilijk uit te voeren zijn.