Toelichting bij COM(2018)539 - Wijziging van Uitvoeringsbesluit 2009/1013/EU waarbij Oostenrijk wordt gemachtigd een maatregel te blijven toepassen die afwijkt van de art. 168, 168 bis btw-richtlijn

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Overeenkomstig artikel 395, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna "de btw-richtlijn 1 " genoemd) kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen, teneinde de belastinginning te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.

Bij brief, ingekomen bij de Commissie op 23 maart 2018, heeft Oostenrijk verzocht om een maatregel te mogen blijven toepassen die afwijkt van de artikelen 168 en 168 bis van Richtlijn 2006/112/EG, teneinde de btw op goederen en diensten die door de belastingplichtige voor meer dan 90 % voor zijn eigen privédoeleinden of voor de privédoeleinden van zijn werknemers, dan wel in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden of niet-economische activiteiten worden gebruikt, van het recht op aftrek uit te sluiten. Bij brief, ingekomen bij de Commissie op 4 april 2018, heeft Oostenrijk een verslag ingediend over de toepassing van deze maatregel, dat ook een evaluatie omvatte van de procentuele opsplitsing ter zake van het recht op aftrek van de btw, zoals vereist krachtens artikel 2 van Uitvoeringsbesluit 2009/1013/EU 2 , zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2428 3 van de Raad.

Overeenkomstig artikel 395, lid 2, van Richtlijn 2006/112/EG heeft de Commissie de overige lidstaten bij brief van 11 april 2018 van het verzoek van Oostenrijk in kennis gesteld. De Commissie heeft Oostenrijk bij brief van 12 april 2018 meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

Algemene context



Overeenkomstig artikel 168 van Richtlijn 2006/112/EG mag een belastingplichtige de btw op de goederen en diensten die hij voor zijn belaste handelingen aanschaft, in mindering brengen. Overeenkomstig artikel 168 bis, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG is de btw op uitgaven in verband met een onroerend goed dat deel uitmaakt van het bedrijfsvermogen van een belastingplichtige en zowel voor bedrijfs- als voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, slechts aftrekbaar naar evenredigheid van het gebruik van dat goed voor de bedrijfsactiviteiten van de belastingplichtige. Overeenkomstig artikel 168 bis, lid 2, van Richtlijn 2006/112/EG kunnen de lidstaten deze regel ook toepassen voor uitgaven in verband met andere door hen gespecificeerde goederen die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen.

De door Oostenrijk gevraagde maatregel wijkt af van deze beginselen en sluit de btw op goederen en diensten die door een belastingplichtige voor meer dan 90 % voor privé- of andere dan bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, inclusief niet-economische activiteiten, volledig uit van het recht op aftrek.

De machtiging voor de derogatiemaatregel voor Oostenrijk werd oorspronkelijk verleend bij Beschikking 2004/866/EG 4 van de Raad van 13 december 2004 tot en met 31 december 2009 en werd opnieuw verleend bij Uitvoeringsbesluit 2009/1013/EU 5 van de Raad van 22 december 2009 tot en met 31 december 2012, bij Uitvoeringsbesluit 2012/705/EU 6 van de Raad van 13 november 2012 tot en met 31 december 2015, en bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2428 7 van de Raad van 10 december 2015 tot en met 31 december 2018.

In zijn huidige verzoek heeft Oostenrijk de Commissie meegedeeld dat de toepassing van de bijzondere maatregel tot op heden een succes is geweest, omdat de maatregel sterk heeft bijgedragen aan het vereenvoudigen van de inning van de btw en aan het voorkomen van belastingontduiking en -ontwijking, en omdat hij de belastingheffing eerlijker heeft gemaakt, waardoor de belastingvoorschriften beter worden nageleefd. De afschaffing van de derogatie zou een belastingplichtige die een goed of dienst slechts incidenteel voor bedrijfsdoeleinden gebruikt en die de btw op dit beperkte zakelijke gebruik in mindering mag brengen, een ongerechtvaardigd cashflowvoordeel opleveren ten opzichte van een belastingplichtige die het goed of de dienst uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Als de verhouding tussen het gebruik voor privé- en voor bedrijfsdoeleinden van een goed dat of een dienst die slechts incidenteel voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, op een later tijdstip minimaal wijzigt, zou dit tot een herziening van de afgetrokken btw leiden. Deze beperkte herziening zou zowel voor de belastingplichtige als de belastingdienst disproportioneel zijn.

Derogaties worden doorgaans op tijdelijke basis toegestaan om nadien te kunnen evalueren of de bijzondere maatregel passend en effectief was. Naar de Commissie op basis van de door Oostenrijk verstrekte informatie meent te mogen begrijpen, is de opsplitsing 90 %-10 % tussen gebruik voor bedrijfsdoeleinden en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden in dit verband nog altijd een goede maatstaf om te bepalen voor welke transacties het zakelijke gebruik als onbeduidend kan worden aangemerkt.

De bijzondere maatregel maakt een en ander bijgevolg gemakkelijker voor zowel de belastingdiensten als de bedrijven omdat er nadien geen controle meer moet worden uitgeoefend op het gebruik van de goederen of diensten die bij de aanschaf ervan van het recht op aftrek werden uitgesloten, met name in verband met een eventuele belasting van het privégebruik overeenkomstig de artikelen 16 of 26 van Richtlijn 2006/112/EG of een eventuele herziening van de aftrek krachtens de artikelen 184-192 van die richtlijn. Het is daarom passend de derogatiemaatregel te verlengen.

Een verlenging van de derogatie moet evenwel in de tijd beperkt zijn zodat kan worden geëvalueerd of de voorwaarden waarop zij gebaseerd is, nog altijd geldig zijn. Daarom wordt voorgesteld de derogatie tot eind 2021 te verlengen en Oostenrijk te verzoeken, indien het zou overwegen een verlenging aan te vragen na 2021, uiterlijk op 31 maart 2021 samen met dat verzoek een verslag voor te leggen met daarin ook een evaluatie van de toegepaste opsplitsing tussen gebruik voor bedrijfsdoeleinden en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden, die als basis dient voor de aftrekuitsluiting.

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied



Krachtens artikel 176 van Richtlijn 2006/112/EG zal de Raad bepalen voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de btw bestaat. In afwachting daarvan mogen de lidstaten de uitsluitingen die op 1 januari 1979 van toepassing waren, handhaven. Er bestaat daarom een reeks standstillbepalingen die het recht op aftrek beperken.

Er zijn in het verleden initiatieven genomen om regels vast te stellen voor de uitgavencategorieën die aan een beperking van het recht op aftrek kunnen worden onderworpen 8 ; een dergelijke derogatie is evenwel een passende maatregel in afwachting van de harmonisatie van deze regels op EU-niveau.

2. RESULTATEN VAN DE RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbende partijen



Niet relevant.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid



Er behoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid.

Effectbeoordeling



Het voorstel strekt ertoe de belastinginning te vereenvoudigen en kan aldus een positief effect hebben voor de bedrijven en de belastingdienst. De maatregel wordt door Oostenrijk als passend beschouwd en is met andere vroegere en huidige derogaties te vergelijken.

3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL

Samenvatting van de voorgestelde maatregel



Het voorstel strekt ertoe Oostenrijk te machtigen om een maatregel te blijven toepassen die afwijkt van de artikelen 168 en 168 bis van Richtlijn 2006/112/EG, waarbij de btw op goederen en diensten die door de belastingplichtige voor meer dan 90 % voor zijn eigen privédoeleinden of voor de privédoeleinden van zijn werknemers, dan wel in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden of niet-economische activiteiten worden gebruikt, volledig van het recht op aftrek wordt uitgesloten.

Oostenrijk moet, wanneer het een verzoek om verlenging zou indienen, zowel dit percentage als de behoefte aan de derogatiemaatregel evalueren en hierover verslag uitbrengen.

Rechtsgrondslag



Artikel 395, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Subsidiariteitsbeginsel



Gelet op de bepaling in Richtlijn 2006/112/EG van de Raad die de grondslag voor het voorstel vormt, is het subsidiariteitsbeginsel niet van toepassing.

Evenredigheidsbeginsel



Het voorstel is om de volgende redenen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Dit besluit betreft een machtiging die wordt verleend aan een lidstaat op diens eigen verzoek, en houdt geen enkele verplichting in.

Gezien de beperkte werkingssfeer van de derogatie staat de bijzondere maatregel in verhouding tot het beoogde doel. Hij zal de administratieve lasten verlichten en de belastingdruk bij de belastingplichtigen die de goederen of diensten tot 10 % voor hun bedrijfsdoeleinden gebruiken, slechts in geringe mate verhogen.

Keuze van instrumenten



Voorgesteld instrument: uitvoeringsbesluit van de Raad.

Andere instrumenten zouden om de volgende redenen ongeschikt zijn.

Overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad kan slechts van de normale btw-regels worden afgeweken indien de Raad een lidstaat daartoe op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen machtigt. Een uitvoeringsbesluit van de Raad is het enige geschikte instrument, aangezien het tot individuele lidstaten kan worden gericht.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen negatieve gevolgen voor de eigen middelen van de Unie uit de btw.

5. AANVULLENDE INFORMATIE

Het voorstel is beperkt in de tijd en bevat een evaluatiebepaling.