Toelichting bij COM(2014)545 - Richtsnoeren voor de analyse van het evenwicht tussen vangstcapaciteit en vangstmogelijkheden volgens artikel 22 van Verordening 1380/2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

52014DC0545

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Richtsnoeren voor de analyse van het evenwicht tussen vangstcapaciteit en vangstmogelijkheden volgens artikel 22 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid /* COM/2014/0545 final */


1.

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD


Richtsnoeren voor de analyse van het evenwicht tussen vangstcapaciteit en vangstmogelijkheden volgens artikel 22 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid i

Inleiding



Vloten die niet in evenwicht zijn met de bestanden die zij exploiteren, hebben in het verleden in grote mate bijgedragen tot de overbevissing van bestanden in de Europese wateren. In het nieuw gemeenschappelijk visserijbeleid wordt de noodzaak van maatregelen voor het beheer van de vangstcapaciteit bevestigd: de lidstaten moeten maatregelen nemen om de vangstcapaciteit van hun vloten op termijn aan te passen aan hun vangstmogelijkheden. Het evenwicht tussen de vloten en de bestanden die zij exploiteren, wordt door elke lidstaat geanalyseerd en geëvalueerd overeenkomstig deze door de Commissie ontwikkelde gemeenschappelijke richtsnoeren i. Deze richtsnoeren moeten ook worden gebruikt voor het opstellen van het jaarverslag van de Commissie aan de Raad en het Parlement inzake het evenwicht tussen de vangstcapaciteit van de vloten van de lidstaten en hun vangstmogelijkheden i.

De gemeenschappelijke richtsnoeren die door de Commissie zijn ontwikkeld, zullen ook vanaf 2014 een belangrijke rol spelen omdat een rechtstreeks verband wordt gelegd tussen het vlootverslag en de maatregelen voor de vloot in het kader van het nieuw Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) i, in het kader waarvan de verlening van overheidssteun voor de definitieve beëindiging van de visserijactiviteiten van vissersvaartuigen in de periode 2014-2020 i wordt voortgezet. Er is een specifieke ex-antevoorwaarde in verband met het vlootverslag vastgesteld die rechtstreeks van invloed kan zijn op de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van het nieuw EFMZV i. Volgens de regels van het EFMZV is de steun voor definitieve beëindiging beperkt en gericht op gevallen waarin een vlootsegment niet effectief in evenwicht is met de vangstmogelijkheden die voor dat segment beschikbaar zijn[7].

In de in dit document opgenomen nieuwe richtsnoeren voor het vlootverslag wordt een gemeenschappelijke aanpak vastgesteld voor de inschatting van het evenwicht op termijn tussen vangstcapaciteit en vangstmogelijkheden. Er moet rekening worden gehouden met zowel de beschikbare vangstmogelijkheden als de invloed die de vloten hierop hebben. Te dien einde wordt aanbevolen om, per vlootsegment, te beoordelen in hoeverre elke vloot afhankelijk is van bevissing boven de streefcijfers voor de bestanden, en om te beoordelen hoeveel bestanden die een belangrijk deel van hun vangsten uitmaken, een biologisch risico lopen als gevolg van lage dichtheid en in belangrijke mate worden beïnvloed door de vloot. Op die manier kan een beoordeling worden gemaakt van de onevenwichtigheid tussen elk vlootsegment en de bestanden waarvan elk vlootsegment afhankelijk is. Conclusies over de onevenwichtigheid kunnen ook worden ontleend aan andere parameters. Het feit dat een vlootsegment niet-winstgevend of onderbenut is, kan er bijvoorbeeld op duiden dat het vlootsegment niet in evenwicht is met de bestanden. Wanneer veel vaartuigen in een vissersvlootsegment periodiek of permanent niet kunnen uitvaren en inactief zijn, of wanneer veel vaartuigen minder tijd besteden aan de visserij dan zij zouden kunnen, is het betrokken vlootsegment wellicht te groot voor de beschikbare bestanden waarvan de vaartuigen afhankelijk zijn, met name als de economische prestaties slecht zijn.

2.

2. Doel en beginselen


Het doel van deze richtsnoeren is te voorzien in een gemeenschappelijke methodologie om te beoordelen welk evenwicht na verloop van tijd wordt bereikt tussen de vlootcapaciteit en de vangstmogelijkheden van elk vlootsegment.

Deze richtsnoeren zijn gericht op:

het gebruiken van standaardmethoden om te zorgen voor een gelijk speelveld wanneer de verschillende vlootsegmenten met elkaar worden vergeleken;

het volgen van de best mogelijke wetenschappelijke, economische en technische praktijken i, en het garanderen van compatibiliteit met standaard biologische, economische en sociale beoordelingen;

het gebruiken van gegevens die overeenkomstig het gegevensverzamelingskader (GVK) zijn verzameld, teneinde vergelijkingen te vergemakkelijken en dubbel werk te voorkomen.

De beoordeling van het vlootsegment moet een samenvattende beoordeling zijn op basis van de bovenstaande elementen. Een standaardmethode voor een algehele beoordeling per vlootsegment wordt hieronder beschreven.

3.

3. Meting van de parameters


De lidstaten worden verzocht om jaarlijks een klein aantal biologische, economische en technische parameters te berekenen en de resultaten te vergelijken met standaardwaarden. Met het oog op een beheersbare werklast en genormaliseerde analyses moeten deze parameters worden berekend met behulp van verzamelde GVK-gegevens i.

De biologische indicatoren zijn bedoeld om de mate van onevenwichtigheid weer te geven tussen elk vlootsegment en de bestanden die het exploiteert. Indien mogelijk en beschikbaar, zullen deze indicatoren aanduiden waar deze onevenwichtigheden zich bevinden.

Voorts moeten indicatoren voor de winstgevendheid op korte en lange termijn worden berekend, alsook indicatoren voor het gebruik van het vaartuig. Deze indicatoren geven informatie over de economische en operationele toestand van een vissersvlootsegment, die nuttig kan zijn voor de analyse van het evenwicht, maar ook voor andere operationele besluiten die op het niveau van de lidstaat worden genomen.

4.

4. Beoordeling van het evenwicht


De indicatoren zijn bedoeld om gecombineerd te worden gebruikt, teneinde conclusies te trekken over de onevenwichtigheid per afzonderlijk vlootsegment. Geaggregeerde analyses over veel verschillende visserijen in één lidstaat zijn niet nuttig.

In het algemeen zijn vlootsegmenten die gezonde bestanden bevissen en die daarbij op korte en lange termijn winstgevend zijn, naar alle waarschijnlijkheid in evenwicht.

Vlootsegmenten die niet in evenwicht zijn met de vangstmogelijkheden die ze exploiteren, worden normaal gesproken beschouwd als onevenwichtig, zelfs wanneer de economische indicatoren wijzen op winstgevendheid op de korte en lange termijn. Het GVB heeft betrekking op het evenwicht (en de onevenwichtigheid) op termijn, dus moet er worden gekeken naar een aantal jaren in plaats van één jaar.

Aangezien door het ontbreken van omvattende bestandsbeoordelingen de biologische indicatoren voor een groot aantal bestanden niet konden worden berekend, is het wellicht nodig alternatieve indicatoren te selecteren of te ontwikkelen. Indien de biologische indicator niet beschikbaar is, omdat de waarden van F en Fmsy voor meer dan 60 % van de tot de vangst behorende bestanden ontbreken, kan de duurzamevangstindicator niet zinvol worden gebruikt om te beoordelen of een vlootsegment al dan niet in evenwicht is. In dergelijke gevallen moeten de lidstaten, om de onevenwichtigheden te helpen beoordelen, beschikbare informatie gebruiken over een of meer soorten die om redenen van historische overvloed of consistentie kunnen worden beschouwd als indicatoren voor de invloed van visserijactiviteiten op een geëxploiteerd ecosysteem.

Vlootsegmenten met zwakke economische prestaties die gezonde bestanden bevissen, kunnen te maken krijgen met een lage winstgevendheid als gevolg van andere factoren (bv. lage verkoopprijs van de vis, hoge productiekosten, consumentenvoorkeuren, geringe vraag, stijging van de brandstofprijzen, hoge invoer of substitutie-effecten) die niet noodzakelijkerwijs betrekking hebben op een gebrek aan evenwicht tussen de capaciteit en de beschikbare hulpbronnen. Nationale autoriteiten moeten in die situatie verkerende vlootsegmenten nauwlettend volgen om te voorkomen dat de bestanden hier op de middellange tot lange termijn negatieve gevolgen van ondervinden.

Als duidelijke biologische en economische indicatoren ontbreken, kan het feit dat de grenswaarden van de indicatoren voor het vaartuiggebruik worden overschreden, wijzen op een onevenwichtige situatie.

In elk geval moet de situatie worden geanalyseerd aan de hand van gestandaardiseerde parameters, wil men in staat zijn conclusies te trekken die gestoeld zijn op een gemeenschappelijke basis. Adequate waarden in dit verband worden in hoofdstuk 7 vermeld. Indien de indicatoren op een onevenwichtige situatie lijken te wijzen, maar een lidstaat toch van oordeel is dat het betrokken vlootsegment in evenwicht is met de bestanden (of omgekeerd), moet hiervoor een ondersteunende analyse aan de Commissie worden verstrekt.

5.

5. Geleidelijke tenuitvoerlegging


De algemene doelstelling moet zijn dat de lidstaten op termijn een stabiel en blijvend evenwicht bereiken tussen de vangstcapaciteit van hun vloten en de vangstmogelijkheden. Hoewel vangstmogelijkheden niet altijd noodzakelijkerwijs overeenstemmen met het MSY-doel, is de eerste biologische indicator ontworpen met deze algemene doelstelling voor ogen.

Terwijl er wordt gewerkt aan een geleidelijke overgang naar het MSY-doel, bestaat de mogelijkheid dat de jaarlijkse vangstmogelijkheden tijdens deze overgang het MSY-doel overschrijden indien dat onmiddellijk wordt toepast. In dergelijke situaties zullen de biologische indicatoren de drempelwaarden voor MSY waarschijnlijk overschrijden. Het zou echter niet aangaan om tijdens de overgangfase waarin de vangstmogelijkheden overeenkomstig het GVB aan het MSY-doel worden aangepast, te concluderen dat een vlootsegment noodzakelijkerwijs onevenwichtig is. De lidstaten moeten dit soort omstandigheden uiteenzetten in hun jaarverslagen.

6.

6. Actieplan


Voor de vlootsegmenten met duidelijk aantoonbare onevenwichtigheid moet de betrokken lidstaat een actieplan voorbereiden en opnemen in het verslag over het evenwicht tussen vangstcapaciteit en vangstmogelijkheden. In dit actieplan moet worden vermeld aan de hand van welke doelstellingen en instrumenten aanpassingen voor het verkrijgen van een evenwicht moeten worden aangebracht en volgens welk tijdschema een en ander zijn beslag moet krijgen. In het plan moet worden gespecificeerd welke oorzaken aan de basis van de onevenwichtigheid liggen en met name of het onevenwicht terug te voeren is op een biologische, economische of technische achtergrond, zoals berekend overeenkomstig hoofdstuk 7.

7.

7. Indicatoren


8.

7.1 Biologische indicatoren


Er worden twee indicatoren gebruikt om te beoordelen of vaartuigen afhankelijk zijn van overbeviste bestanden of een hoog biologisch risico voor een uitgeput bestand vormen. De indicatoren en de berekeningsmethoden worden beschreven in hoofdstuk 10.

De duurzamevangstindicator is een maatstaf voor de mate waarin een vlootsegment afhankelijk is van overbeviste bestanden. In dit geval wordt overbevist beoordeeld op basis van de Fmsy-waarden over langere tijd, en wordt de afhankelijkheid in economische zin berekend. Aangezien Fmsy wordt omschreven als een bereik, wordt het overschrijden van de bovengrens van dit bereik opgevat als overbevissing.

Drempelwaarde: Indicatorwaarden hoger dan 1 geven aan dat een vlootsegment voor zijn inkomen, gemiddeld genomen, afhankelijk is van vangstmogelijkheden die structureel zijn vastgesteld op niveaus die het niveau van exploitatie overeenkomstig MSY overstijgen. Dit kan wijzen op onevenwichtigheid, indien dit gedurende drie opeenvolgende jaren is voorgekomen. Bij kleine pelagische soorten moeten kortere tijdsbestekken in overweging worden genomen.

De indicator voor bedreigde bestanden is een maatstaf voor de hoeveelheid bestanden die gevolgen ondervinden van de activiteiten van het vlootsegment en die biologisch kwetsbaar zijn, dat wil zeggen, bestanden die zich op een laag niveau bevinden, die het risico lopen zichzelf niet weer te kunnen aanvullen, en die ofwel een belangrijk aandeel vormen in de vangsten van het vlootsegment, ofwel worden bevist door een vlootsegment dat belangrijk is voor het algehele effect van de bevissing van dat bestand. Indien een vlootsegment invloed heeft op een of meer bestanden met een hoog biologisch risico, is dit een indicator voor een potentiële onevenwichtigheid op het gebied van capaciteit.

Drempelwaarde: Wanneer een vlootsegment meer dan 10 % van de vangsten uit een bestand haalt dat gevaar loopt, kan dit worden beschouwd als een aanwijzing voor onevenwichtigheid.

9.

7.2 Economische indicatoren


Er worden twee indicatoren gebruikt om te beoordelen of vlootsegmenten op de lange termijn economisch duurzaam zijn (waardoor kapitaalinvesteringen mogelijk zijn) en hun kosten op korte termijn kunnen dekken. De technische grondslag voor de berekening van deze indicatoren wordt beschreven in hoofdstuk 11.

De eerste indicator (rendement op investeringen) vergelijkt de langetermijnrendabiliteit van het vissersvlootsegment met andere beschikbare investeringen. Als deze waarde kleiner is dan elders beschikbare langlopende rente tegen een laag risico, dan wijst dit erop dat het vlootsegment wellicht is overgekapitaliseerd.

Drempelwaarde: Indien het rendement op investeringen i onder nul uitkomt en lager is dan de beste beschikbare risicovrije rente op lange termijn, is dit een indicatie van economische inefficiëntie op lange termijn die kan wijzen op het bestaan van onevenwichtigheid.

De tweede indicator geeft de verhouding tussen de lopende inkomsten en de kostendekkende inkomsten weer. Aan de hand hiervan wordt gemeten in hoeverre het vlootsegment uit economisch oogpunt in staat is om dagelijks te blijven vissen: dekt het inkomen de loonkosten van de bemanning, de brandstofkosten en de lopende kosten van het vaartuig? Indien dit niet het geval is, kan er sprake zijn van een onevenwichtigheid.

Drempelwaarde: Als de verhouding tussen de lopende inkomsten en de kostendekkende inkomsten minder is dan één, is dit een indicatie van economische inefficiëntie op korte termijn, die kan wijzen op het bestaan van een onevenwichtigheid.

10.

7.3 Indicatoren voor het vaartuiggebruik


Deze indicatoren beschrijven hoe intensief de vaartuigen in een vlootsegment worden gebruikt. De berekening van deze indicatoren wordt beschreven in hoofdstuk 12.

De eerste indicator beschrijft het aandeel vaartuigen dat helemaal niet actief is (dat wil zeggen vaartuigen die niet één keer in het jaar zijn gaan vissen).

De tweede indicator heeft betrekking op het gemiddelde activiteitsniveau van vaartuigen die ten minste één keer in het jaar uit vissen zijn geweest, rekening houdend met het seizoensgebonden karakter van de visserij en andere beperkingen. Onder normale omstandigheden kan worden verwacht dat 10 % of minder van de vaartuigen in een vlootsegment inactief is, als gevolg van grote reparatiewerkzaamheden, opknapbeurten, verbouwingen of in afwachting van verkoop en overdrachten.

Drempelwaarde: Als meer dan 20 % van het vlootsegment periodiek inactief is of als het gemiddelde activiteitsniveau van vaartuigen in een vlootsegment periodiek minder dan 70 % van de potentiële, werkbare activiteit van vergelijkbare vaartuigen bedraagt, kan dit een teken zijn van technische inefficiëntie die kan wijzen op het bestaan van een onevenwichtigheid, tenzij een en ander kan worden verklaard door andere redenen, zoals onverwachte klimatologische of door de mens veroorzaakte omstandigheden of noodmaatregelen zoals voorzien in het GVB.

11.

8. Werkmethode en het gebruik van gegevens


Om dubbel werk te vermijden en omwille van consistentie met andere economische en biologische gegevens, moeten de beoordelingen die hier zijn opgenomen, worden berekend op basis van gegevens zoals verzameld en gestructureerd volgens het vigerende gegevensverzamelingskader. Natuurlijk moet alles in het werk worden gesteld om de volledigheid van de GVK-gegevens te garanderen, overeenkomstig de verplichtingen van de lidstaten volgens het gemeenschappelijk visserijbeleid.

12.

Het is essentieel de indicatoren afzonderlijk per vlootsegment te beoordelen, omdat de verschillende vlootsegmenten voor elke lidstaat zeer uiteenlopende kenmerken kunnen hebben.


Daar biologische en economische parameters in de loop der tijd variëren, verdient het aanbeveling dat de lidstaten bij de bepaling van het evenwicht tijdreeksen van ten minste drie jaar berekenen en in aanmerking nemen.

Het is mogelijk dat er coherentieproblemen blijven bestaan, met name voor de economische gegevens en indicatoren. Indien de vlootsegmenten onregelmatige economische prestaties vertonen, wordt van de lidstaten verwacht dat zij dit controleren en zo nodig aangeven of inkomsten of kosten zijn beïnvloed door plotselinge kortetermijnschokken.

9. Aanvullende informatie die in de nationale vissersvlootverslagen moet worden opgenomen.

De nationale vissersvlootverslagen moeten ook de volgende informatie bevatten:

a) een beschrijving van de vissersvlootsegmenten in verband met de visserijen: ontwikkeling(en) in het voorgaande jaar, ook voor visserijen waarvoor meerjarige beheersplannen of herstelplannen gelden;

b) het effect op de vangstcapaciteit van de regelingen tot vermindering van de visserij-inspanning die zijn vastgesteld in het kader van meerjarige beheers- of herstelplannen of, in voorkomend geval, van nationale regelingen;

c) informatie over de naleving van de regeling voor toevoeging/onttrekking;

d) een beknopt verslag over de sterke en zwakke punten van het systeem voor het beheer van de vloot, met een plan voor verbeteringen en met informatie over de mate waarin de instrumenten voor het vlootbeleid in acht zijn genomen;

e) informatie over wijzigingen in de administratieve procedures met betrekking tot het beheer van de vloot.

Deze punten mogen worden behandeld door te verwijzen naar andere documenten, mits die publiekelijk beschikbaar zijn.

f) voor de vlootsegmenten waarvoor onevenwichtigheid is aangetoond, moet een actieplan worden opgenomen waarin wordt aangegeven aan de hand van welke doelstellingen en instrumenten aanpassingen voor het bereiken van het evenwicht moeten worden aangebracht en volgens welk tijdschema een en ander zijn beslag moet krijgen.

13.

10. Biologische duurzaamheidsindicatoren


14.

10.1 Duurzamevangstindicator


Deze indicator weerspiegelt de mate waarin een vlootsegment afhankelijk is van overbeviste bestanden. Overbevist betekent hier dat een bestand wordt bevist boven Fmsy, de visserijsterfte die overeenkomt met de maximale duurzame opbrengst.

De gegevensvereisten zijn: volledige biologische beoordelingen van de beviste bestanden, dat wil zeggen wanneer de huidige visserijsterfte is vastgesteld; schattingen van Fmsy, of bestaande vervangwaarden hiervoor (Fmax of F0.1) en de waarde van de vangst uit elk bestand.

Wanneer een vlootsegment één bestand bevist, wordt de indicator eenvoudigweg als volgt berekend,

waarbij F de meest recente waarde van de visserijsterfte is die beschikbaar is in wetenschappelijke beoordelingen (bv. ICES- en WTECV-advies). Deze parameter komt sterk overeen met de vorige indicator F/Ft, met het verschil dat Fmsy nu als de standaarddoelstelling in het geheel van het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt gebruikt.

De indicator is uitgebreid tot vloten die actief zijn in verschillende visserijen (tijdens het jaar) en tot gemengde visserijen. Wanneer een vlootsegment vis van een aantal soorten (n) vangt, dan is de indicator het gemiddelde van de hierboven genoemde indicator voor elk bestand (i), gewogen op basis van de waarde van de aanlandingen Vi van dat bestand ([11]). De indicator wordt dan als volgt berekend

Deze indicator functioneert op dezelfde wijze, of het vlootsegment nu tijdens dezelfde visserijactiviteiten vangsten uit andere bestanden bovenhaalt, of dat dit gebeurt tijdens in de tijd gestaffelde verschillende gerichte visserijen binnen hetzelfde visserijseizoen.

Aangezien de berekening van deze indicator bepaalde voorbereiding en databankberekeningen vereist, doet de Commissie momenteel het nodige om deze waarden beschikbaar te stellen aan de lidstaten, op basis van de GVK-gegevens en de beoordelingen van de ICES en het WTECV.

De berekening van de indicator hangt af van de beschikbaarheid van de gekwantificeerde wetenschappelijke adviezen voor de betrokken bestanden i.

De berekening van de biologische indicatoren op basis van de vangst per inspanningseenheid of biomassa-indexen wordt in het algemeen niet aanbevolen, aangezien deze meestal geen informatie verschaffen.

15.

10.2 Indicator voor bedreigde visbestanden


Met de in punt 7.1 beschreven indicator voor bedreigde visbestanden worden geen gevallen vastgesteld waarin bestanden met een hoog biologisch risico worden geëxploiteerd.

De lidstaten worden verzocht om als aanvullende indicator voor het identificeren van dergelijke situaties het aantal bestanden te berekenen dat momenteel als bestand met een hoog biologisch risico wordt beoordeeld en dat door de vloot in kwestie wordt geëxploiteerd. In dit verband betekent geëxploiteerd door dat bestanden met een hoog risico meer dan 10 % van de vangsten van de vloot uitmaken, of dat de vloot meer dan 10 % van de vangsten uit dergelijke bestanden haalt.

Voor deze berekening wordt met een bestand met een hoog biologisch risico een bestand bedoeld dat:

16.

a) volgens de beoordeling onder het met het Blim-punt overenstemmende biologische niveau ligt, of


b) valt onder hetzij een advies om de visserij te sluiten, de gerichte visserij te verbieden of de visserij tot het laagst mogelijke niveau te verminderen, hetzij een soortgelijk advies van een internationaal raadgevend orgaan, zelfs wanneer dit advies op beperkte gegevens is gebaseerd, of

c) valt onder een verordening tot vaststelling van vangstmogelijkheden waarin is bepaald dat de vis ongedeerd in zee moet worden teruggezet of dat de aanlanding ervan verboden is, of

d) op de rode lijst van de IUCN staat of op de CITES-lijst is geplaatst.

Dit kan, per vlootsegment dat n visbestanden vangt, als volgt worden uitgedrukt:

17.

waarbij


Ci = vangst, Ct = de totale vangst uit alle door het vlootsegment beviste bestanden, Ti = totale vangst van het door alle segmenten beviste bestand i, voor n bestanden die tot een van bovenstaande categorieën a) tot en met c) behoren.

18.

11. Economische indicatoren


De economische indicatoren kunnen de mate van economische over- of onderkapitalisatie van een vloot laten zien, zowel op korte als op lange termijn.

Twee indicatoren moeten worden berekend: het rendement op investeringen in vergelijking met het potentieel rendement dat zou zijn verkregen door de waarde van de vaste activa elders te investeren (levensvatbaarheid op lange termijn) en de verhouding tussen de lopende inkomsten en kostendekkende inkomsten (levensvatbaarheid op korte termijn).

Voor beide indicatoren moet voor vergelijkingsdoeleinden het rentetarief worden gebruikt dat in elke lidstaat van toepassing is op een langlopende investering tegen een laag risico. De Commissie stelt voor gebruik te maken van de geharmoniseerde langetermijnrente voor de beoordeling van de convergentie. Deze wordt berekend door de Europese Centrale Bank en isbeschikbaar op www.ecb.int/stats/money/long/html/index.en.

Om rekening te houden met de sterke schommelingen van de rentetarieven die de afgelopen jaren in de meeste lidstaten als gevolg van de economische crisis van toepassing waren, stelt de Commissie voor om gebruik te maken van het rekenkundig gemiddelde van de rente over de voorgaande vijf jaar. Voor de evaluatie van het evenwicht van 2013 zal derhalve de rentevoet voor de periode 2008-2012 worden gebruikt.

19.

In 2013 heeft de Commissie het WTECV verzocht deze parameters ter beschikking te stellen van de lidstaten op basis van de GVK-informatie.


Wat de andere indicatoren betreft, moeten deze parameters per vlootsegment worden berekend.

20.

11.1 Rendement op investeringen versus het op één na beste alternatief


Het rendement op investeringen voor een vloot is de nettowinst (winst na kapitaalafschrijving) van de vloot, gedeeld door de totale waarde van de vaste activa van de vloot. De handelswaarde van de in bezit gehouden visserijrechten is niet opgenomen. Alle gegevens voor de berekening van het rendement op investeringen, moeten in het kader van het GVK beschikbaar zijn. Gegevens over de directe inkomenssubsidies moet buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening. Lidstaten wordt echter gevraagd een tabel te verstrekken met daarin de subsidies die sinds 2008 per vlootsegment zijn toegekend.

De voorgestelde methode luidt als volgt:

Rendement op investeringen = nettowinst / waarde van de vaste activa

Waarbij:

Netto winst = (inkomsten uit aanlandingen + overige inkomsten) – (bemanningskosten + onbetaalde arbeid + energiekosten + reparatie- en onderhoudskosten + andere variabele kosten + niet-variabele kosten + afschrijvingen)

En waarbij:

Waarde van de vaste activa = vervangingswaarde vaartuig + geschatte waarde van de visserijrechten

In het ideale geval bestaat de waarde van de vaste activa uit zowel materiële vaste activa (vaartuig, vistuig, elektronica, enz.) als immateriële activa (geschatte waarde van visserijrechten, zoals quota, vergunningen, enz.). Voor de berekening van de waarde van de vaste activa van de vloot worden de lidstaten verzocht te overwegen gebruik te maken van de permanente-inventarismethode en rekening te houden met recent advies van de werkgroep PGECON i over beste praktijken voor de berekening van de afgeschreven vervangingswaarden van de vloot.

Wanneer geen gegevens over de immateriële activa beschikbaar zijn, moet in plaats daarvan het rendement op materiële vaste activa worden berekend, met behulp van precies dezelfde berekeningsmethode, maar zonder de geschatte waarde van de visserijrechten in aanmerking te nemen.

Het berekende rendement op investeringen (of het rendement op materiële vaste activa) geeft de winstgevendheid per eenheid (uitgedrukt in procenten) van het geïnvesteerde kapitaal in de visserijsector weer.

Het rendement op investeringen (of het rendement op materiële vaste activa) wordt vervolgens vergeleken met de rente van een langlopende investering tegen een laag risico die is berekend zoals hierboven wordt voorgesteld. Deze rentevoet geeft de winstgevendheid weer die hetzelfde geïnvesteerde kapitaal zou hebben opgeleverd indien het geïnvesteerd was in het op één na beste alternatief (normaal gesproken langlopende staatsobligaties).

De daaruit voortvloeiende formule voor de indicator wordt dan rendement op investeringen – langlopende rente tegen een laag risico.

Indien de waarde van de vaste activa voor een aantal jaren niet beschikbaar is of ontbreekt, of om enige reden niet betrouwbaar is, kunnen de lidstaten het nettowinstpercentage nemen om bovenstaande vergelijking te maken. De lidstaten moeten in ieder geval per periode en per vlootsegment aangeven welke indicator ze hebben gebruikt.

21.

11.2 Toepassing en interpretatie


Waarden van rendement op investeringen die positief of groter zijn dan de langlopende rente tegen een laag risico, leiden tot een positieve waarde van de indicator, waaruit blijkt dat er buitengewone winsten worden geboekt – een teken van economische onderkapitalisatie. Waarden van rendement op investeringen die positief, maar kleiner zijn dan de langlopende rente tegen een laag risico, leiden tot negatieve waarden van de indicator, waaruit blijkt dat het op de lange termijn gunstiger zou zijn elders te investeren – een teken dat er waarschijnlijk sprake is van overkapitalisatie van de vloot en dat deze derhalve economisch inefficiënt is. Negatieve rendementen op investeringen kunnen op zichzelf op economische overkapitalisatie duiden.

Rekenvoorbeeld (uitgaande van een langlopende rente tegen een laag risico van 5 %)

De waarden voor het kalenderjaar (000 EUR)| Vlootsegment Vlootsegment Vlootsegment 3

Inkomsten uit aanlandingen + overige inkomsten | 1 1 000

Bemanningskosten + kosten voor onbetaalde arbeid + brandstofkosten + reparatie- en onderhoudskosten + andere variabele kosten + niet-variabele kosten| 850

Kapitaalkosten (afschrijvingen + rentebetalingen)| 200

Nettowinst| -50

Waarde van de vaste activa van de vloot (vervangingswaarde vaartuig + geschatte waarde van de visserijrechten)| 2 1 1 500

Rendement op investeringen = nettowinst / kapitaalwaarde| 15 %| 2,6 %| -2,5 %

Rendement op investeringen – risicovrije, langlopende rente| +10 %| -2,4 %| -7,5 %

22.

11.3 Verhouding tussen lopende inkomsten en kostendekkende inkomsten


De kostendekkende inkomsten zijn de inkomsten die benodigd zijn om zowel de vaste als variabele kosten te dekken zonder dat er verliezen worden geleden en winsten worden geboekt. De lopende inkomsten zijn de totale operationele inkomsten van het vlootsegment, die bestaan uit de inkomsten van aanlandingen en andere dan visserij-inkomsten. Alle gegevens voor deze berekening moeten beschikbaar zijn in het kader van de nationale GVK-programma's van de lidstaten, met uitzondering van alternatieve kosten. Gegevens over de directe inkomenssubsidies moeten buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening. Daarnaast moeten eventuele inkomsten en uitgaven uit het leasen van visserijrechten worden opgenomen in de berekening. Het opnemen van die gegevens moet worden vermeld.

De formule voor de berekening van de kostendekkende inkomsten is als volgt:

Kostendekkende inkomsten = (vaste kosten) / (1 - [variabele kosten / lopende inkomsten])

Waarbij:

23.

Variabele kosten =


bemanningskosten + niet-betaalde arbeid + energiekosten + reparatie- en onderhoudskosten + andere variabele kosten

En waarbij:

Vaste kosten = niet-variabele kosten + afschrijvingen

En lopende inkomsten = inkomsten uit aanlandingen + overige inkomsten

De verhouding wordt berekend door de lopende inkomsten te delen door de kostendekkende inkomsten, d.w.z.

Verhouding = lopende inkomsten / kostendekkende inkomsten

De berekening van de verhouding geeft, zoals hierboven vermeld, het kortetermijnbeeld weer van de financiële levensvatbaarheid. Indien dat met de beschikbare gegevens mogelijk is, kunnen de lidstaten ook opteren voor het verstrekken van een economische langetermijnanalyse van de levensvatbaarheid van lopende inkomsten/kostendekkende inkomsten. Hiervoor moeten de alternatieve kosten bij de vaste kosten worden opgeteld:

Vaste kosten = niet-variabele kosten + afschrijvingen + alternatieve kapitaalkosten

Alternatieve kapitaalkosten = waarde van de vaste activa x langlopende rente met een laag risico.

De lidstaten moeten vermelden van welk concept van lopende inkomsten/kostendekkende inkomsten zij gebruikmaken.

24.

11.4 Toepassing en interpretatie


De verhouding tussen de lopende inkomsten en de kostendekkende inkomsten van een vloot geven aan in hoeverre de lopende inkomsten van een vloot de inkomsten benaderen die vereist zijn om op korte termijn het break-evenpunt te bereiken. Als de verhouding groter is dan 1, is er voldoende inkomen om de variabele, vaste en kapitaalkosten te dekken, waaruit blijkt dat het segment winstgevend is, met een mogelijke onderkapitalisatie. Als de verhouding daarentegen kleiner is dan 1, is er onvoldoende inkomen om de variabele, vaste en kapitaalkosten te dekken, waaruit blijkt dat het segment niet rendabel is, met een mogelijke overkapitalisatie. Als het resultaat van de lopende inkomsten/kostendekkende inkomsten negatief is, betekent dit dat alleen al de variabele kosten de lopende inkomsten overschrijden, waaruit blijkt dat hoe hoger het inkomen is, hoe groter het verlies zal uitvallen.

Als de parameters voor afschrijvingen en alternatieve kapitaalkosten worden weggelaten uit de berekening, geeft de verhouding alleen aan hoeveel inkomen er vereist is om alleen de operationele kosten op korte termijn te dekken, zonder eventuele buitengewone winsten in aanmerking te nemen. De integratie van deze begrippen biedt een langetermijnvisie op verwachtingen van de toekomstige levensvatbaarheid van de vloot, maar zal tot op zekere hoogte overlappen met de toepassing van het rendement op investeringen (of rendement op materiële vaste activa) als een indicator voor de lange termijn.

25.

Rekenvoorbeeld: Verhouding van de lopende inkomsten tot de kostendekkende inkomsten


|| De waarden voor een bepaald kalenderjaar (000 EUR) Gebruik totaalcijfers van het segment| Vlootsegment Vlootsegment 2

Lopende inkomsten = inkomsten uit aanlandingen + overige inkomsten| 113 115 000

Vaste kosten = niet-variabele kosten + afschrijvingen + alternatieve kapitaalkosten| 24 28 000

Variabele kosten = bemanningskosten + kosten voor onbetaald werk + energiekosten + reparatie- en onderhoudskosten + andere variabele kosten| 90 85 000

Kostendekkende inkomsten = 2 / ( 1 - [ 3 / 1 ] )| 117 107 333

Lopende inkomsten / kostendekkende inkomsten = 1 / 0,| 1,07

26.

12. Indicatoren voor het vaartuiggebruik


27.

12.1 Indicator voor inactieve vaartuigen


Inactieve vaartuigen vormen een onbenutte capaciteit en als zodanig verminderen zij de gehele technische efficiëntie en de bezettingsgraad van de totale vloot. De indicator wordt berekend op basis van de GVK-vaartuiglengteklassen in plaats van vaartuigsegmenten, omdat informatie over het vistuig en de gerichte visserij niet beschikbaar is. Er moet een tabel worden verstrekt waarin het aandeel van de inactieve vaartuigen van de totale vloot wordt weergegeven, onder opgave van het aantal vaartuigen, GT en kW.

28.

12.2 Indicator voor het vaartuiggebruik


De indicator voor het vaartuiggebruik is het gemiddelde, per vlootsegment, van de verhouding tussen de daadwerkelijk uitgevoerde inspanning en de maximale inspanning die een vloot kan leveren. Deze indicator is gebaseerd op als betrouwbaar beschouwde gegevens en maakt het mogelijk om op basis van een snelle berekening te beoordelen welk aandeel van de vloot in de gegeven omstandigheden wordt gebruikt voor visserijactiviteiten. Er bestaan twee versies van deze indicator, gebaseerd op ofwel waargenomen ofwel theoretische maximale activiteitsniveaus. De lidstaten moeten kiezen welke het meest geschikt is en alleen deze indicator melden aan de Commissie.

De indicator die is gebaseerd op waargenomen maximale activiteit wordt als volgt berekend:

De verhouding tussen de gemiddelde inspanning per vaartuig in een vlootsegment en de waargenomen maximale inspanning die daadwerkelijk in het referentiejaar door een vaartuig in het segment is verricht (in kW-dagen of GT-dagen).

Deze indicator kan ook als volgt in termen van visserijdagen worden berekend:

De verhouding tussen het gemiddeld aantal dagen op zee per vaartuig en het maximumaantal dagen op zee dat is waargenomen in een vlootsegment.

De andere versie van de technische indicator is van toepassing wanneer het maximumaantal waargenomen dagen op zee binnen een vlootsegment voor elk referentiejaar beperkt is door externe factoren. Er kunnen economische (bv. de oliecrisis), ecologische (bv. buitengewone weersomstandigheden) en sociale (bv. niet vissen in het weekend) redenen van invloed zijn op het maximumaantal waargenomen dagen op zee per vaartuig voor bepaalde jaren, waardoor dit aantal niet noodzakelijkerwijs de werkelijke technische capaciteit van de vloot weerspiegelt.

In dergelijke gevallen kunnen de lidstaten de verhouding ook op basis van het theoretische maximumaantal dagen op zee berekenen. Voor deze berekening wordt de waargenomen maximale inspanning die een vaartuig daadwerkelijk binnen het segment heeft verricht uit de vorige berekeningen vervangen door een theoretisch maximumaantal dagen op zee waarop kon worden gevist indien er geen externe beperkingen waren (bv. indien er geen inspanningsregeling van toepassing was). Voor deze waarde wordt een standaardwaarde van 220 dagen gehanteerd als er geen gegevens voorhanden zijn, maar anders moet deze op basis van natuurlijke, technische en sociale voorwaarden worden geschat. Deze waarde moet door elke lidstaat worden bepaald met gebruikmaking van deskundigenadvies en beschikbare informatie.

De gekozen indicator moet worden ingediend en beoordeeld gedurende een periode van meerdere jaren om aan te tonen of de verhoudingen in de loop van de tijd stabiel zijn.

De berekening kan in kW-dagen of GT-dagen worden gedaan, afhankelijk van de vloot; bv. een voorkeur voor kW voor sleepnetten, aangezien vaartuigen met grotere motoren meestal meer vangst hebben dan die met kleinere motoren, en GT-dagen voor passief vistuig.

29.

12.3 Toepassing en interpretatie


Gegevens (dagen op zee per vaartuig in GT en kW) zijn op het niveau van de lidstaten beschikbaar, aangezien deze op grond van de gegevensverzamelingsverordening en het gegevensverzamelingskader beschikbaar moeten zijn. Het maximumaantal dagen op zee is echter een aanvullende berekening die momenteel buiten het GVK valt, maar er zal jaarlijks een oproep worden gedaan om met betrekking tot deze parameter gegevens te verzamelen.

Voor de berekening van deze indicator moet rekening worden gehouden met alle actieve vaartuigen in de vloot. Een vaartuig is actief als het tijdens een bepaalde periode in het referentiejaar tot vissen is gemachtigd en in het referentiejaar ten minste één dag op zee heeft geregistreerd. Een vaartuig is inactief als het tijdens het referentiejaar al dan niet tot vissen is gemachtigd, maar in het referentiejaar geen tijd op zee en geen aanlanding heeft geregistreerd.

Deze indicatoren geven aan in hoeverre de vlootcapaciteit kan worden verminderd zonder de totale vlootoutput (aanlandingen) te verminderen. De technische indicator kan daarom als uitgangssituatie-indicator per vlootsegment worden beschouwd.

De marge tussen de berekende waarde en 1 geeft de technische onderbenutting van de vaartuigen aan. Met betrekking tot het stoplichtsysteem zal een indicator van meer dan 0,9 (dat wil zeggen waar de gemiddelde activiteit meer is dan 90 % van de maximale activiteit) uitsluitend worden waargenomen in vlootsegmenten met een voornamelijk homogeen activiteitsniveau, hetgeen in de praktijk kan worden aangemerkt als een groen licht. Waarden (afhankelijk van de homogeniteit van de vloot) lager dan 0,7 kunnen worden beschouwd als aanzienlijke onderbenutting, hetgeen kan wijzen op technische overcapaciteit (rood licht).

Als er een theoretisch maximumaantal dagen wordt toegepast in plaats van het waargenomen maximumaantal dagen, kunnen er aanzienlijke verschillen ontstaan tussen de waarden van de berekende technische indicator, en moeten de gevolgen zorgvuldig worden uiteengezet.

Rekenvoorbeeld: De verhouding tussen de werkelijk verrichte inspanning per vaartuig en de maximale inspanning (waargenomen en theoretisch) voor een groep van drie vaartuigen.

Vaartuig| Capaciteit1)| Huidige inspanning2)| Maximale inspanning (op basis van waargenomen max.) 3)| Theoretische maximale inspanning4)| Technische indicator (waargenomen) 5)| Technische indicator (theoretisch)6)

kW| dagen| kW-dagen| dagen| kW-dagen| dagen| kW-dagen

Vaartuig 8 15 22 0,| 0,36

Vaartuig 22 30 44 0,| 0,50

Vaartuig 60 60 88 1,| 0,68

|||| Totaal 90| Totaal 105| Totaal 154 Gemiddelde 0,| Gemiddelde 0,58

1) De capaciteit moet voor alle segmenten in kW worden uitgedrukt; waar mogelijk, en met name voor de segmenten met passief vistuig, verdient het aanbeveling om ook GT te gebruiken.

2) Deze kolom geeft de afzonderlijke activiteit- en inspanningsgegevens van vaartuigen aan.

3) Deze kolom bevat de waargenomen maximale benutting (150 dagen) voor elk vaartuig van de vloot.

4) Deze kolom bevat de theoretische maximale benutting (220 dagen) voor elk vaartuig van de vloot.

5) Deze kolom toont de berekende technische indicator op basis van de waargenomen maximale benuttingsgraad (kW-dagen in kolom 2 gedeeld door kW-dagen in kolom 3, om tot een gemiddelde voor het segment te komen)

6) Deze kolom toont de berekende technische indicator op basis van de theoretische maximale benuttingsgraad (kW-dagen in kolom 2 gedeeld door kW-dagen in kolom 4, om tot een gemiddelde voor het segment te komen)

Elke lidstaat moet kiezen welke technische indicator ze indienen, zoals beschreven in punt 7.3. Deze keuze moet worden onderbouwd.

inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad, PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.

[7]Artikel 34, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 508/2014.
en op de ervaring uit 2013 waarover verslag wordt uitgebracht in STECF EWG 13-28.