Toelichting bij COM(2014)613 - Vaststelling, voor 2015 en 2016, van de vangstmogelijkheden voor Unievissersvaartuigen voor bepaalde bestanden van diepzeevissen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel


Bestanden van diepzeevissen zijn bestanden die worden bevist in wateren buiten de voornaamste visgronden op het continentaal plat. Zij komen voor op de continentale hellingen of in de nabijheid van onderzeese bergen. Het gaat in de meeste gevallen om traaggroeiende en langlevende soorten, die juist vanwege die kenmerken bijzonder kwetsbaar zijn voor visserijactiviteiten. Een andere belangrijke reden waarom een soort kwetsbaar is voor bevissing, is dat deze bevist kan worden in plaatselijke concentraties, met name in de paaitijd. Dat geldt voor Atlantische slijmkop, blauwe leng en beryciden. Wanneer diepzeevisserij ongelimiteerd wordt toegestaan, ontstaat er net als voor alle natuurlijke visbestanden een wedloop tussen de visserijondernemingen om zich een gratis hulpbron toe te eigenen, weliswaar zonder daarbij voldoende rekening te houden met de duurzame exploitatieniveaus. Bij sommige diepzeesoorten is dit duidelijk het geval geweest, tot de Europese Unie in 2003 begon met het reglementeren van deze bestanden. Zo zijn waardevolle bestanden Atlantische slijmkop in de noodwestelijke wateren en zeebrasem in de Golf van Biskaje inmiddels uitgeput. Daarom is beperking van de visserijactiviteit een noodzakelijke vorm van openbare interventie om de afkalving van de inkomens van de vissers te voorkomen, de exploitatie om te buigen in de richting van hogere opbrengsten op de lange termijn, en de impact van de plotseling geringere omvang van bepaalde vispopulaties op het ecosysteem en het voedselweb te beperken. In het geval van diepzeesoorten is deze openbare interventie van bijzonder belang, omdat het herstel van uitgeputte bestanden waarschijnlijk zeer lang zal duren en mogelijk zelfs zal uitblijven. De Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) brengt elke twee jaar een uitgebreid onderzoek uit over de biologische situatie van de diepzeebestanden. Het meest recente ICES-advies dateert van mei 2014. Dit voorstel voor de vaststelling van de vangstmogelijkheden is gebaseerd op nader onderzoek dat het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) in juni 2014 heeft uitgevoerd in aansluiting op dat van de ICES. Uit het advies van de ICES en het WTECV blijkt dat de meeste diepzeebestanden nog steeds niet op duurzame wijze worden geëxploiteerd en dat om de duurzaamheid van die bestanden te verzekeren, de desbetreffende vangstmogelijkheden verder moeten worden verlaagd totdat de ontwikkeling van de bestanden een positieve trend te zien geeft.  Dit is het fundament voor de vastlegging van de vangstmogelijkheden voor diepzeesoorten overeenkomstig het beginsel in artikel 3, onder c), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad, waar is bepaald dat onder meer wetenschappelijk advies de leidraad moet zijn bij de besluitvorming in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid.

Algemene context


Vissen op diepzeesoorten wordt in de Europese Unie sinds 2003 gereglementeerd aan de hand van de totaal toegestane vangsten ("total allowable catches" of TAC’s) per soort en per gebied, en in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan aan de hand van de maximaal toegestane visserijinspanning. Voor 2013 en 2014 zijn de totaal toegestane vangsten voor bepaalde diepzeesoorten vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1262/2012 van de Raad van 20 december 2012 tot vaststelling, voor 2013 en 2014, van de vangstmogelijkheden voor EU-vaartuigen voor bepaalde bestanden van diepzeevissen[1]. De vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden is een exclusieve bevoegdheid van de Unie. De verplichtingen inzake de duurzame exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen zijn vastgelegd in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1380/2013. Met name krachtens lid 2 van dat artikel 2 moet een voorzorgsbenadering van het visserijbeheer worden toegepast (als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 8, van die verordening) en dient het gemeenschappelijk visserijbeleid gericht te zijn op het herstel en behoud van de maximale duurzame opbrengst (MSY). Krachtens artikel 16, lid 4, van die verordening moeten de vangstmogelijkheden bovendien worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 2, lid 2, bedoelde doelstellingen. Voorts moeten de vangstmogelijkheden voor de diepzeevisserij worden vastgesteld in overeenstemming met de internationale overeenkomsten, onder meer de overeenkomst van de Verenigde Naties van 1995 betreffende de instandhouding en het beheer van grensoverschrijdende bestanden en bestanden van over grote afstanden trekkende soorten (hierna de 'VN-visbestandenovereenkomst van 1995' genoemd). Met name is voorzichtigheid geboden wanneer de informatie onzeker, onbetrouwbaar of niet adequaat is. Op grond van artikel 6, lid 2, van de VN-visbestandenovereenkomst van 1995 mag het ontbreken van adequate wetenschappelijke informatie niet worden gebruikt als reden om instandhoudings- en beheersmaatregelen uit te stellen of achterwege te laten. De voorgestelde TAC's sporen ook met de internationale richtsnoeren voor het beheer van de diepzeevisserij op volle zee die in 2008 door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) zijn vastgesteld en in verschillende resoluties van de Algemene Vergadering van de VN zijn bevestigd (resoluties 61/105 van 2007, 64/72 van 2009 en 66/231 van 2011). Weliswaar wordt een aantal diepzeebestanden ook door andere visserijnaties bevist, met name Noorwegen, IJsland, de Faeröer en Rusland, en moet ernaar worden gestreefd om tot een overeenkomst over geharmoniseerde beheersmaatregelen te komen met die landen of, voor zover de bestanden in de internationale wateren leven, in het kader van de Visserijcommissie voor het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan (NEAFC), maar in afwachting van dergelijke overeenkomsten zijn unilaterale maatregelen voor vaartuigen van de Europese Unie nodig om de hierboven bedoelde negatieve consequenties van ongereglementeerde visserij en de uitputting van bestanden te voorkomen.

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied


De bestaande bepalingen op het gebied van het voorstel zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1262/2012 van de Raad en zijn geldig tot en met 31 december 2014. De bepalingen zijn gekoppeld aan Verordening (EG) nr. 2347/2002 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de toegang tot diepzeebestanden en bij de visserij daarop in acht te nemen voorschriften[2].

Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de EU


De voorgestelde maatregelen zijn opgesteld overeenkomstig de doelstellingen en de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid en zijn in overeenstemming met het beleid van de Unie inzake duurzame ontwikkeling.

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Raadpleging van belanghebbende partijen



Het voorstel is opgesteld op basis van de beginselen en de richtsnoeren van de Mededeling van de Commissie betreffende een raadpleging over de vangstmogelijkheden voor 2015 (COM(2014) 388 final) waarin de Commissie voor alle bestanden uiteenzet welke standpunten en bedoelingen aan de basis liggen van haar voorstellen voor vangstmogelijkheden in 2015. De Commissie pleegt op basis van deze mededeling breed overleg met de belanghebbenden, het maatschappelijk middenveld, de lidstaten en het grote publiek.

Het voorstel nader bekeken



Op slechts één geval na (rondneusgrenadier) kunnen wetenschappers op basis van de beschikbare informatie over alle bestanden die onder dit voorstel vallen, geen volledige inschatting maken van de situatie van het bestand, noch wat de omvang van de populatie, noch wat de visserijsterfte betreft. Hier zijn diverse redenen voor: het gaat vaak om zeer langlevende en traaggroeiende soorten, waardoor het bijzonder moeilijk is om de bestanden in leeftijdsklassen in te delen en om het effect van de visserij op de bestanden te bepalen aan de hand van veranderingen in de lengte of de leeftijdsopbouw van de gevangen vissen. De frequentie van de rekrutering van juveniele vis in de bestanden is onbekend. De bestanden zijn wijdverspreid op diepten die om praktische redenen moeilijk te onderzoeken zijn. Gegevens uit wetenschappelijke peilingen zijn vaak niet beschikbaar als gevolg van het geringe commerciële belang van deze bestanden, of dekken niet het hele verspreidingsgebied. De visserijactiviteiten zijn soms slechts ten dele en sinds relatief korte tijd gericht op deze soorten.

De voorgestelde vangstbeperkingen zijn in overeenstemming met Mededeling van de Commissie over verduurzaming van de EU-visserij op basis van de maximale duurzame opbrengst (COM(2006) 360 final).  Ook zijn zij in overeenstemming met de beginselen van het zogenoemde 'frontloadingproces' (vroegtijdige consultatie), zoals uiteengezet in de Mededeling van de Commissie betreffende verbetering van de raadpleging inzake het communautaire visserijbeheer (COM(2006) 246 final) en in de hierboven reeds vermelde Mededeling van de Commissie betreffende een raadpleging over de vangstmogelijkheden voor 2015.  In de laatstgenoemde mededeling wordt uiteengezet hoe de vangstmogelijkheden volgens de Commissie moeten worden vastgesteld; deze regels worden hieronder opgevoerd en zijn gevolgd bij het opstellen van dit voorstel voor 22 TAC's:

· Als wetenschappelijk advies wordt verstrekt op basis van volledige gegevens en op een kwantitatieve analyse en prognoses die passen in het 'MSY-kader' van de ICES, moeten de TAC’s volgens dat advies worden vastgesteld. Dit is het geval bij de voorgestelde TAC voor rondneusgrenadier in de noodwestelijke wateren.

· Als indicatief wetenschappelijk advies wordt verstrekt op basis van een kwalitatieve analyse van de beschikbare informatie (zelfs als die onvolledig is of het oordeel van een deskundige omvat), moet dit advies worden gebruikt als basis voor de besluiten inzake de TAC’s. Overeenkomstig die aanpak wordt voorgesteld de TAC in 5 gevallen te verlagen, in 4 gevallen te verhogen en in 2 gevallen over te dragen.

· Als het wetenschappelijk advies beperkt is en geen kwantitatief advies over vangsten kan worden gegeven, moet de voorzorgsbenadering worden gevolgd: dit geldt voor 6 TAC's in dit voorstel, met inbegrip van 3 waarvoor uit voorzorg een nul-TAC geldt.

· Voor één bestand zwarte haarstaartvis ten slotte wordt het advies van het WTECV nog ingewacht. Voor diepzeehaaien zal het ICES-advies pas uiterlijk in oktober 2014 worden uitgebracht. Vandaar de opmerking 'pm' bij 3 TAC's voor diepzeehaaien en één bestand zwarte haarstaartvis. Deze waarde zullen worden ingevuld na vaststelling van het voorstel door de Commissie. Bovendien adviseert het WTECV dat adequate beheersmaatregelen voor de instandhouding van diepzeehaaien worden uitgebreid tot het volledige verspreidingsgebied van deze bestanden[3]. Daarom wordt voorgesteld om het gebied van één van die TAC's, meer bepaald voor diepzeehaaien in de Unie- en internationale wateren van V, VI, VII, VIII en IX uit te breiden tot wateren van de CECAF (Visserijcommissie voor het centraaloostelijke deel van de Atlantische Oceaan) rond Madeira, meer bepaald de Uniewateren van CECAF 34.1.1, 34.1.2 en 34.2.

Tot slot blijkt uit wetenschappelijk advies en recente besprekingen in de NEAFC dat aanzienlijke vangsten van rondneusgrenadier mogelijk verkeerd zijn opgegeven, namelijk als andere grenadiersoorten, meestal noordelijke grenadier. Op noordelijke grenadier is geen vangstbeperking van toepassing. Daarom moeten de TAC's voor rondneusgrenadier worden uitgebreid tot vangsten van noordelijke grenadier en moet een verplichting worden opgelegd om de vangsten van elke soort afzonderlijk op te geven. Hierdoor zullen de werkelijke vangsten van beide soorten beter in kaart kunnen worden gebracht en zal het mogelijk zijn om in latere wijzigingen van deze ontwerpverordening of in toekomstige verordeningen adequatere vangstbeperkingen vast te stellen.

2.

Juridische elementen van het voorstel



Conform artikel 43, lid 3, VWEU stelt de Raad op voorstel van de Commissie de maatregelen vast 'voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden'. Het onderhavige voorstel beperkt zich tot de vaststelling en de verdeling van vangstmogelijkheden en voorwaarden die functioneel verbonden zijn met het gebruik van die vangstmogelijkheden.

In dit voorstel worden door middel van een verordening van de Raad vangstbeperkingen vastgesteld voor de Unievissersvloten, wat betreft de commercieel belangrijkste diepzeesoorten in de Unie- en de internationale wateren van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan, met als doel de met het gemeenschappelijk visserijbeleid beoogde totstandbrenging van een ecologisch, economisch en sociaal duurzame visserij te verwezenlijken. Het voorstel valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie op grond van artikel 3, lid 1, onder d), VWEU. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.

Het voorstel is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel omdat het gemeenschappelijk visserijbeleid een gemeenschappelijk beleid is. Krachtens artikel 43, lid 3, VWEU dient de Raad maatregelen tot vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden vast te stellen.

Gezien artikel 16, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 staat het de lidstaten vrij om vangstmogelijkheden die niet onder een systeem van overdraagbare visserijconcessies vallen, overeenkomstig artikel 16, lid 7, en overeenkomstig de criteria van artikel 17 toe te wijzen aan regio's en marktdeelnemers. De lidstaten hebben dus ruimte om conform het sociaaleconomische model van hun keuze te beslissen hoe zij de aan hen toegewezen vangstmogelijkheden benutten.

Het voorstel heeft geen nieuwe financiële gevolgen voor de lidstaten. De Raad stelt eens per twee jaar een verordening als de onderhavige vast, en de openbare en particuliere middelen voor de tenuitvoerlegging van de onderhavige verordening zijn dan ook reeds beschikbaar.