Toelichting bij COM(2012)595 - Aanpassing Richtlijn 98/70/EC over de kwaliteit van bezine en diesel en Richtlijn 2009/28/EC aangaande het bevorderen van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Achtergrond

Bij Richtlijn 2009/28/EG[1] ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (de 'richtlijn hernieuwbare energiebronnen') zijn verplichte streefcijfers voor 2020 vastgelegd die inhouden dat uiterlijk dat jaar het totale aandeel van hernieuwbare energie in de EU moet zijn opgelopen tot 20 % en het aandeel van hernieuwbare energie in de vervoersector tot 10 %. Tegelijkertijd is krachtens een amendement op Richtlijn 98/70/EG[2] (de 'richtlijn brandstofkwaliteit') het bindende streefcijfer vastgesteld van een 6 %-vermindering tegen 2020 van de broeikasgas­intensiteit van brandstoffen voor het wegvervoer en niet voor de weg bestemde mobiele machines.

Naar verwachting is de bijdrage van biobrandstoffen voor het bereiken van deze streefcijfers aanzienlijk. In beide richtlijnen zijn weliswaar duurzaamheidscriteria zoals minimumdrempels voor de reductie van broeikasgasemissies opgenomen, maar in de huidige wetgeving is niet de verplichting opgenomen om te rapporteren over de aan de broeikasgasemissies gerelateerde veranderingen in de koolstofvoorraden van land ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik (Indirect Land Use Changes - ILUC).

Krachtens de richtlijn[3] moet de Commissie het effect van indirecte veranderingen in het landgebruik op de emissie van broeikasgassen evalueren en nagaan hoe dat effect kan worden beperkt zonder afbreuk te doen aan bestaande investeringen voor de productie van biobrandstoffen. In dat verband heeft de Commissie op 22 december 2010[4] een mededeling gepubliceerd met een overzicht van de sinds 2008 op dit gebied verrichte raadplegingen en analyses. In dit verslag heeft de Commissie een aantal onzekerheden en beperkingen omschreven die verband houden met de beschikbare numerieke modellen die worden gebruikt om indirecte veranderingen in landgebruik te kwantificeren, waarbij wordt erkend dat indirecte veranderingen in landgebruik de broeikasgasemissiereductie dankzij het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa omlaag kunnen halen en dat het dus aangeraden is bij dergelijke maatregelen het voorzorgsbeginsel in acht te nemen.

Doel van het voorstel



Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in landgebruik aanzienlijk kunnen variëren naargelang van de gebruikte landbouwgrondstoffen en een deel van, zo niet alle, positieve effecten op de uitstoot van broeikasgassen dankzij het gebruik van biobrandstoffen in plaats van fossiele brandstoffen teniet kunnen doen[5]. Het doel van het huidige voorstel is om een begin te maken met de overgang naar biobrandstoffen die, ook wanneer indirecte veranderingen in het landgebruik wordt meegerekend, de broeikasgasuitstoot aanzienlijk terugdringen. Met inachtneming van de bescherming van bestaande investeringen is het doel van het onderhavige voorstel:

– de bijdrage van conventionele biobrandstoffen (met het risico van ILUC-emissies) voor het bereiken van streefcijfers van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen te beperken;

– de broeikasgasprestaties van de biobrandstofproductieprocessen te verbeteren (met een vermindering van de gerelateerde emissies) door de drempel voor de reductie van broeikasgasemissies voor nieuwe installaties te verhogen, met bescherming van investeringen in installaties[6] die op 1 juli 2014 operationeel zijn;

– de marktpenetratie van geavanceerde biobrandstoffen (met lage ILUC) te bevorderen door dergelijke biobrandstoffen een grotere bijdrage te doen leveren aan het bereiken van de streefcijfers van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen dan conventionele biobrandstoffen;

– de rapportering inzake broeikasgasemissies te verbeteren door de lidstaten en de leveranciers van brandstoffen ertoe te verplichten te rapporteren over de geraamde biobrandstofemissies ten gevolge van indirecte veranderingen in landgebruik.

Het voorstel heeft tevens tot doel bestaande investeringen tot 2020 te beschermen. In het voorstel wordt geen standpunt ingenomen in verband met de feitelijke behoefte aan financiële steun voor biobrandstoffen in de periode tot 2020. De Commissie is echter van mening dat na 2020 biobrandstoffen die geen substantiële broeikasgas­emissie­vermindering opleveren (als ook rekening wordt gehouden met emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in landgebruik) en die worden geproduceerd uit teelten die voor voedsel en diervoeders worden gebruikt, niet meer mogen worden gesubsidieerd.

1.

Juridische elementen van het voorstel



3.

3.1. Samenvatting van de voorgestelde actie


De belangrijkste elementen van dit voorstel met betrekking tot de richtlijn hernieuwbare energiebronnen zijn:

– invoering van een beperking voor de bijdrage die biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd uit voedingsgewassen, zoals granen en andere zetmeel­rijke gewassen, suikers en oliegewassen, leveren aan de streefcijfers van de hernieuwbare-energierichtlijn tot de huidige consumptie­niveaus zonder daarbij enige beperking op te leggen wat het totale verbruik ervan betreft;

– invoering van een versterkte stimuleringsregeling in artikel 3, lid 4, ter bevordering van duurzame en geavanceerde biobrandstoffen uit grondstoffen die geen ingebruikname van extra land vergen;

– invoering van een rapporteringsverplichting met betrekking tot de geraamde emissies ten gevolge van wijzigingen in koolstofvoorraden door indirecte veranderingen in het landgebruik, gebaseerd op de best beschikbare wetenschappelijke kennis, met het oog op de berekening van de broeikasgas­emissie­reductie over de gehele levenscyclus dankzij het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, als gerapporteerd door de lidstaten overeenkomstig artikel 22;

– een herzieningsproces dat waarborgt dat deze methodologie wordt geactualiseerd en aangepast in het licht van de wetenschappelijke ontwikkelingen;

– verhoging van de minimumdrempel voor de reductie van de broeikasgasemissies voor in nieuwe installaties geproduceerde biobrandstoffen en vloeibare biomassa, met effect vanaf 1 juli 2014, teneinde de algemene broeistofgasbalans van de in de EU gebruikte biobrandstoffen en vloeibare biomassa te verbeteren en verdere investeringen in installaties met lage broeikasgasprestaties te ontmoedigen;

– vereenvoudiging van de berekening van broeikasgasvermindering voor Europese producenten van biobrandstoffen om te komen tot een gelijk speelveld voor EU-producenten en producenten in derde landen;

– opheffing van tijdelijke regelingen voor de reactie op indirecte veranderingen in landgebruik, die vervat waren in de richtlijnen en niet langer noodzakelijk zijn in het licht van de nieuw vast te stellen bredere aanpak;

– aanpassing van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen aan de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name het verlenen van bevoegdheden aan de Commissie om wetgevingsbesluiten vast te stellen overeenkomstig de artikelen 290 en 291 van dit Verdrag.

De voornaamste elementen van dit voorstel met betrekking tot de richtlijn brandstofkwaliteit zijn:

– invoering van een rapporteringsverplichting met betrekking tot de geraamde emissies ten gevolge van wijzigingen in koolstofvoorraden door indirecte veranderingen in het landgebruik, gebaseerd op de best beschikbare wetenschappelijke kennis, met het oog op de rapportering over de broeikasgas­emissiereductie over de gehele levenscyclus dankzij het gebruik van biobrandstoffen, als beschreven in artikel 7 bis;

– een herzieningsproces dat waarborgt dat deze methodologie wordt geactualiseerd en aangepast in het licht van de wetenschappelijke ontwikkelingen;

– verhoging van de minimumdrempel voor de vermindering van de broeikasgas­emissies voor in nieuwe installaties geproduceerde biobrandstoffen, met effect vanaf 1 juli 2014, teneinde de algemene broeistofgasbalans van de in de EU gebruikte biobrandstoffen te verbeteren en verdere investeringen in installaties met lage broeikasgasprestaties te ontmoedigen;

– vereenvoudiging van de berekening van broeikasgasvermindering voor Europese producenten van biobrandstoffen om te komen tot een gelijk speelveld voor EU-producenten en producenten in derde landen;

– opheffing van tijdelijke regelingen voor de reactie op indirecte veranderingen in landgebruik, die vervat waren in de richtlijnen en niet langer noodzakelijk zijn in het licht van de nieuw vast te stellen bredere aanpak;

– aanpassing van de richtlijn brandstofkwaliteit aan de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name het verlenen van bevoegdheden aan de Commissie om wetgevingsbesluiten vast te stellen overeenkomstig de artikelen 290 en 291 van dit Verdrag.

Het voorstel omvat ook kleinere correcties en verduidelijkingen in beide richtlijnen met betrekking tot niet met biobrandstoffen in verband staande kwesties.

De in dit voorstel vervatte maatregelen beperken de bijdrage die conventionele biobrandstoffen kunnen leveren tot het bereiken van de streefcijfers van de richtlijn hernieuwbare energie. In haar toekomstige verslagen overeenkomstig artikel 23 van de richtlijn hernieuwbare energie zal de Commissie zich beraden over de effecten van de richtlijn op de haalbaarheid van deze streefcijfers.

4.

3.2. Rechtsgrondslag


De voornaamste doelstelling van de richtlijnen is de bescherming van het milieu en de werking van de interne markt. Dit voorstel is derhalve gebaseerd op de artikelen 192, lid 1, en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

5.

3.3. Subsidiariteitsbeginsel


Krachtens artikel 19, lid 6, en artikel 7 quinquies, lid 6, van de respectieve richtlijnen moet de Commissie zich buigen over het aspect van indirecte veranderingen in het landgebruik. De algemene doelstelling van de richtlijn brandstofkwaliteit en de richtlijn hernieuwbare energiebronnen is bij te dragen tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in het geheel van de economie. Als middel om dit te bereiken wordt een EU-brede markt tot stand gebracht voor duurzame biobrandstoffen. De lidstaten zijn niet in staat deze uitdaging elk afzonderlijk aan te gaan aangezien indirecte veranderingen in landgebruik noodzakelijkerwijs transnationale aspecten hebben die niet naar behoren door de lidstaten afzonderlijk kunnen worden aangepakt.

6.

3.4. Evenredigheidsbeginsel


Het voorstel voldoet om de volgende redenen aan het evenredigheidsbeginsel:

· het gaat niet verder dan wat noodzakelijk is om de doelstelling te verwezenlijking van een vermindering over de gehele levenscyclus van de broeikasgasemissies van in de EU gebruikte biobrandstoffen door voortaan ook rekening te houden met hun effect op indirecte veranderingen in het landgebruik;

· het voorstel neemt de vorm aan van een richtlijn waarbij de minimale brandstofspecificatie om milieuredenen wordt vastgesteld. Andere technische aspecten van brandstofspecificaties worden niet behandeld in de richtlijn maar zullen worden gereguleerd via Europese normen overeenkomstig de beginselen van betere regelgeving;

· het voorstel doet de financiële of administratieve belasting voor de Unie en/of nationale, regionale of lokale overheden niet toenemen. De eisen met betrekking tot deze instanties zijn ongewijzigd ten opzichte van de bestaande richtlijnen;

· bij de uitwerking van dit voorstel zijn alle voornaamste gevolgen ervan geanalyseerd in de effectbeoordeling.

2.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel heeft geen budgettaire gevolgen voor de begroting van de Unie.

7.

5. ANDERE OPMERKINGEN


Bij het voorstel van de Commissie is een effectbeoordeling gevoegd.