Toelichting bij COM(2008)627 - Toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2008)627 - Toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld. |
---|---|
bron | COM(2008)627 |
datum | 09-10-2008 |
Doelstellingen van het voorstel
Europese consumenten en ondernemingen maken steeds vaker gebruik van elektronisch geld (hierna 'e-geld' genoemd): in een aantal lidstaten begint e-geld andere betaalmiddelen stilaan te verdringen bij het doen van sommige soorten betalingen. De verwachtingen die acht jaar geleden bij de vaststelling van Richtlijn 2000/46/EG betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (Richtlijn Elektronisch Geld, hierna 'de REG' genoemd)[1] ten aanzien van e-geld werden gekoesterd, zijn echter bij lange na niet uitgekomen.
Uit de evaluatie van de toepassing van deze richtlijn[2] is gebleken dat een aantal bepalingen ervan de opkomst van de e-geldmarkt lijken te hebben gehinderd en de technologische innovatie kennelijk hebben gedwarsboomd. Het beperkte aantal volwaardige, vergunninghoudende e-geldinstellingen en de geringe hoeveelheid e-geld in omloop tonen aan dat e-geld in de meeste lidstaten nog niet echt van de grond is gekomen.
Nu met de vaststelling van Richtlijn 2007/64/EG betreffende betalingsdiensten in de interne markt (Betalingsdienstenrichtlijn, hierna 'de BDR' genoemd)[3] op Gemeenschapsniveau een modern en coherent rechtskader tot stand is gebracht, zijn er dringend verdere maatregelen vereist om ervoor te zorgen dat in de Europese Unie een echte interne markt voor e-gelddiensten ontstaat.
Het voorliggende Commissievoorstel is vooral bedoeld om de bepalingen van de REG te moderniseren. Daarbij is met name aandacht besteed aan de prudentiële regeling voor e-geldinstellingen en aan de samenhang daarvan met de regeling die in het kader van de BDR voor betalingsinstellingen geldt. Het voorstel moet de ontwikkeling van nieuwe, innovatieve en veilige e-gelddiensten mogelijk maken, nieuwkomers toegang bieden tot de markt en een echte, effectieve concurrentie tussen alle marktdeelnemers bevorderen. Innovatie op de betalingsmarkt zal de consument, het bedrijfsleven en de Europese economie als geheel tastbare voordelen opleveren. Creatieve oplossingen zullen leiden tot snellere betalingen, meer gebruiksgemak en nieuwe mogelijkheden voor de e-samenleving van de 21e eeuw.
Algemene context
Met name omdat het aantal nieuwkomers op de betalingsmarkt na de vaststelling van de REG duidelijk is tegengevallen, laat het huidige e-geldvolume te wensen over. Daarom wordt e-geld in de meeste lidstaten nog niet als een geloofwaardig alternatief voor contant geld gezien. Het potentieel van de e-geldmarkt wordt nog niet ten volle benut, aangezien deze markt tot dusver geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd tot de stijging van de consumentenuitgaven en de economische groei. In augustus 2007 stond slechts voor 1 miljard EUR aan e-geld uit, tegen 637 miljard EUR aan contant geld. Eind 2007 waren 20 e-geldinstellingen en 127 entiteiten met een ontheffing aangemeld.
Met de vaststelling van de REG werd ingespeeld op de opkomst van nieuwe voorafbetaalde betaalinstrumenten, die te danken was aan snelle veranderingen in het bedrijfsklimaat als gevolg van de IT-revolutie. Met de REG werd beoogd de markt voor de uitgifte van e-geld open te stellen door middel van de invoering van 'instellingen voor elektronisch geld' waarvoor een specifieke prudentiële regeling gold. Het was de bedoeling een duidelijk rechtskader tot stand te brengen om de interne markt voor elektronische betalingen te versterken, de concurrentie te bevorderen en tegelijkertijd een adequaat prudentieel toezicht te waarborgen. Door een aantal inherente zwakke punten zijn de verwachte resultaten echter uitgebleven. Deze zwakke punten zijn aan de oppervlakte gekomen bij de evaluatie van de REG. Zij zijn voornamelijk te wijten aan het feit dat het bij de huidige richtlijn ingevoerde prudentiële en rechtskader voor e-geldinstellingen tekortschiet.
Het eerste probleem vloeit voort uit de onduidelijke definitie van e-geld en het toepassingsgebied van de richtlijn. Daardoor ontstaat rechtsonzekerheid en wordt de ontwikkeling van de markt geremd. Het tweede probleem heeft te maken met de inconsistentie van het rechtskader, dat te strenge prudentiële voorschriften en inconsistente ontheffingen en paspoortprocedures bevat, alsook met de toepassing van de antiwitwasvoorschriften op e-gelddiensten. Deze algemene juridische inconsistentie zal na de omzetting van de BDR (uiterlijk in november 2009) alleen maar toenemen, omdat een aantal prudentiële voorschriften voor betalingsinstellingen sterk verschilt van die waaraan e-geldinstellingen thans onderworpen zijn (zo geldt voor e-geldinstellingen momenteel het beginsel van exclusiviteit van werkzaamheden, terwijl dit voor betalingsinstellingen niet het geval zal zijn).
Van oudsher worden betalingsdiensten aangeboden door banken die onder de EU-bankenrichtlijnen vallen. Deze richtlijnen zijn in 2006 gewijzigd en vervangen door Richtlijn 2006/48/EG betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking van Richtlijn 2000/12/EG)[4] en Richtlijn 2006/49/EG inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking van Richtlijn 93/6/EEG)[5], hierna de Kapitaalvereistenrichtlijn ("KVR") genoemd.
E-geld mag worden uitgegeven door onder de REG vallende instellingen voor elektronisch geld (die in het kader van de KVR als 'special purpose' kredietinstellingen worden beschouwd). Kredietinstellingen die onder de KVR vallen, mogen in het kader van de REG ook e-geld uitgeven. Wie e-geld wil uitgeven, heeft momenteel dus twee opties:
- er kan een aanvraag worden ingediend voor een vergunning als e-geldinstelling in de zin van de REG; of
- er kan een aanvraag worden ingediend voor een vergunning als volwaardige kredietinstelling.
Met de BDR is de juridische basis gelegd voor de totstandbrenging van een EU-brede interne betalingsmarkt. De richtlijn bevat een uitgebreide reeks moderne voorschriften die op alle betalingsdiensten in de Europese Unie van toepassing zijn, en moet uiterlijk op 1 november 2009 door de lidstaten in nationaal recht zijn omgezet. Titel II van de BDR voorziet in een nieuwe categorie betalingsdienstaanbieders, namelijk 'betalingsinstellingen'. Daarvoor geldt een speciale prudentiële regeling, die verschilt van die voor e-geld- en kredietinstellingen. Betalingsinstellingen mogen echter geen e-geld uitgeven. Evenmin mogen ze deposito's van betalingsdienstgebruikers in ontvangst nemen. Voorts mogen ze geldmiddelen die zij van betalingsdienstgebruikers hebben ontvangen, alleen gebruiken voor het verrichten van de betalingsdiensten die in de bijlage bij de BDR worden vermeld. De uitgifte van e-geld wordt niet in die bijlage vermeld, maar maakt impliciet wel deel uit van bijlage I bij Richtlijn 2006/48/EG.
Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de Gemeenschap
De gevolgde aanpak sluit aan bij de beleidsgebieden en doelstellingen om een echte interne markt voor financiële diensten tot stand te brengen, en draagt tevens bij tot de totstandkoming van de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (Single Euro Payments Area – SEPA). Ook past de aanpak goed in het kader van de Lissabon-agenda, aangezien de REG-herziening gunstig zal uitpakken voor technologische innovatie, groei en werkgelegenheid.
Inhoudsopgave
Raadpleging van belanghebbende partijen
Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten
Op basis van de evaluatiebepaling in de REG (artikel 11) heeft de Commissie begin 2005 een evaluatie-exercitie opgezet. In het kader van deze evaluatie hebben de diensten van de Commissie in juli 2005 de aanzet gegeven tot een openbare raadpleging. Uitgaande van de evaluatiestudie en de openbare raadpleging hebben de diensten van de Commissie in juli 2006 een werkdocument over de evaluatie van de REG[6] gepubliceerd.
Met de lidstaten en de belanghebbenden is regelmatig overleg gepleegd over de doelstellingen en inhoud van het voorstel. Twee deskundigengroepen voor retailbetalingen, namelijk de Payment System Government Expert Group en de Payment System Market Group, hebben zich tussen december 2007 en juni 2008 over de evaluatie van de REG gebogen. Voorts zijn regelmatig bilaterale besprekingen gevoerd met lidstaten, de Europese Centrale Bank, de betalingssector (banken, e-geldinstellingen en aanbieders van mobiele betalingsmogelijkheden, consumentenorganisaties enz.).
Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden
De belangrijkste bevindingen van het evaluatieverslag en van de openbare raadpleging zijn samengevat in het in juli 2006 gepubliceerde werkdocument van de diensten van de Commissie over de evaluatie van de REG[7]. De meeste respondenten vonden dat de richtlijn aan herziening toe was omdat sommige bepalingen volgens hen de ontwikkeling van de e-geldmarkt hebben gehinderd.
Tijdens het evaluatieproces hebben de belanghebbenden hun bezorgdheid geuit over de ontoereikende rechtszekerheid in de bestaande richtlijn, die het gevolg is van de onduidelijke definitie van e-geld en het onduidelijke toepassingsgebied van de richtlijn.
Bovendien bleek uit het evaluatieverslag dat de hoge kapitaalvereisten in combinatie met bepaalde beperkingen (bijvoorbeeld met betrekking tot de reikwijdte van de werkzaamheden van e-geldinstellingen) en eisen die door de REG worden gesteld, de ontwikkeling van de e-geldmarkt hebben gehinderd.
De voornaamste bijdragen die in het kader van de openbare raadpleging zijn ontvangen, zijn te vinden op het volgende internetadres: circa.europa.eu/Public/irc/markt
Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid
Tijdens de voorbereiding van dit voorstel heeft de Commissie een uitgebreid beroep gedaan op externe deskundigheid. Een door externe consultants verrichte evaluatiestudie, een openbare raadpleging en bijdragen van twee deskundigengroepen hebben waardevolle kennis opgeleverd. Daarnaast heeft er een specifieke bijeenkomst met de e-geldsector en de Europese Centrale Bank plaatsgevonden.
Effectbeoordeling
Om de problemen in verband met e-gelddiensten op te lossen en de gestelde doelstellingen te verwezenlijken, is een hele reeks mogelijkheden onderzocht. De twee in punt 3 beschreven hoofdproblemen worden veroorzaakt door factoren die verband houden met:
1. de definitie van e-geld en het toepassingsgebied van de REG;
2. het inadequate rechtskader (prudentiële regeling, ontheffingen en antiwitwasbepalingen).
Uitgaande van een eerste toetsing van de verschillende beleidsopties aan de beleidsdoelstellingen zijn vijf essentiële beleidsopties beoordeeld: 1) niets doen; 2) een leidraad opstellen; 3) de prudentiële regeling voor betalingsinstellingen op e-geldinstellingen toepassen; 4) een speciale prudentiële regeling voor e-geldinstellingen toepassen; en 5) de REG intrekken.
Op basis van een evaluatie van de beleidsopties wordt een aanpassing aan de BDR, zoals in het kader van zowel beleidsoptie 3 als beleidsoptie 4 wordt voorgesteld, als de meest geschikte maatregel beschouwd. Van beide opties wordt een positief effect op de ontwikkeling van de e-geldmarkt verwacht, zowel wat de hoeveelheid e-geld in omloop (een potentiële stijging tot 10 miljard EUR) als het aantal instellingen (een mogelijke toename tot 120 e-geldinstellingen) betreft.
De grootste voordelen van beleidsoptie 4 zijn dat er een specifieke prudentiële regeling beschikbaar zal zijn die aansluit bij de aan e-geldinstellingen verbonden risico's, en dat de bestaande rapportagevereisten voor e-geldinstellingen worden gehandhaafd om het markttoezicht te garanderen. Het nadeel zou een hogere administratieve last zijn, die evenwel in verhouding blijft tot het nagestreefde doel.
Beleidsoptie 3, waarbij de voor betalingsinstellingen geldende prudentiële vereisten worden toegepast, zou het voordeel hebben dat de administratieve last lager zou liggen omdat er geen rapportage vereist zou zijn. Het grootste nadeel is dat het markttoezicht wordt bemoeilijkt. Bovendien is de prudentiële regeling in kwestie slechts indirect aan de risico's van e-geldinstellingen gekoppeld via het betalingsvolume, dat wil zeggen naarmate e-geld voor de uitvoering van betalingen wordt gebruikt.
Bij beleidsoptie 1 (niets doen) en beleidsoptie 2 (een leidraad opstellen) zou het rechtskader ook na de omzetting van de BDR in 2009 ingewikkeld blijven en de verdere ontwikkeling van de markt worden belemmerd. Optie 5 (de richtlijn intrekken) zou rechtsonzekerheid teweegbrengen en de ontwikkeling van nieuwe e-gelddiensten belemmeren.
De effectbeoordeling van de Commissie is te vinden op:
europa.eu.int/comm/secretariat_general/impact
Samenvatting van de voorgestelde maatregel(en)
Het nieuwe voorstel is volledig anders qua opzet dan de bestaande REG. Aangezien het wenselijk werd geacht de nieuwe REG bij de BDR te doen aansluiten, en gezien het feit dat alle bepalingen van de bestaande REG zijn gewijzigd, zal deze laatste worden ingetrokken en door het nieuwe voorstel worden vervangen.
De voornaamste wijzigingen waarin het voorstel voorziet, worden hierna beschreven.
Artikelen 1 en 2 : Verduidelijking van het toepassingsgebied van de richtlijn en van de definitie van elektronisch geld
De huidige richtlijn veroorzaakt rechtsonzekerheid wat de toepasselijkheid ervan op bepaalde bedrijfsmodellen betreft, en belemmert de ontwikkeling van nieuwe en innovatieve diensten. Zoals in het evaluatieverslag is voorgesteld, moeten de definities van respectievelijk 'elektronisch geld' en 'instelling voor elektronisch geld' worden verduidelijkt om de twijfels weg te nemen omtrent de vraag welke bedrijfsmodellen onder de richtlijn vallen en welke diensten bij Richtlijn 2007/64/EG worden geregeld. Er wordt een technisch neutrale en eenvoudiger definitie van 'elektronisch geld' voorgesteld.
Artikelen 3, 6, 7 en 9 : Herziening van de prudentiële vereisten
Thans sluit de prudentiële regeling voor e-geldinstellingen nauw aan bij die van Richtlijn 2006/48/EG voor kredietinstellingen. Op grond van een in het kader van deze effectbeoordeling uitgevoerde kwalitatieve risicobeoordeling vindt de Commissie dat de huidige prudentiële vereisten te ver gaan in vergelijking met het risico dat aan de activiteit verbonden is. Teneinde een mogelijke toekomstige integratie van de bepalingen van deze richtlijn in Richtlijn 2007/64/EG te vergemakkelijken en aangezien er sprake is van een nauwe verwantschap tussen elektronisch geld en elektronische betalingen, is het van belang dat de regelingen voor respectievelijk betalingsinstellingen en e-geldinstellingen naadloos bij elkaar aansluiten. Het voorstel voorziet daarom in de hierna beschreven aanpassingen.
Toepassing van de in titel II van Richtlijn 2007/64/EG vervatte kwalitatieve prudentiële vereisten op e-geldinstellingen (artikel 3). Deze vereisten slaan onder meer op de vergunningsprocedure van Richtlijn 2007/64/EG, op grond waarvan e-geldinstellingen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst een vergunningsaanvraag moeten indienen die onder andere een programma van werkzaamheden, een bedrijfsplan en inlichtingen over het aanvangskapitaal en de governancesystemen moet bevatten. De bevoegde autoriteiten moeten de instelling binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag meedelen of de vergunning is verleend of geweigerd.
Verlaging van de aanvangskapitaalvereisten van 1 miljoen EUR tot 125 000 EUR (artikel 6). Het aanvangskapitaal wordt als veel te hoog beschouwd en staat niet in verhouding tot het risico dat aan de dienst verbonden is. Dit hoge aanvangskapitaal wordt als een belangrijke belemmering gezien voor kleinere ondernemingen (veelal instellingen waaraan ontheffing is verleend). Deze worden daardoor ontmoedigd om een vergunning als e-geldinstelling aan te vragen.
Vervangen van de permanente vermogensvereisten door nieuwe berekeningsmethoden die op de aard en het risicoprofiel van e-geldinstellingen zijn gebaseerd (artikel 7).
Artikelen 8 en 9 : Werkzaamheden en beschermingsvereisten
Thans is het e-geldinstellingen krachtens artikel 1, lid 4, van de richtlijn verboden andere bedrijfswerkzaamheden dan de uitgifte van elektronisch geld en andere nauw daarmee samenhangende diensten te verrichten. Deze beperking van de werkzaamheden strookt niet met de niet-exclusieve aanpak voor betalingsinstellingen, die overeenkomstig Richtlijn 2007/64/EG ook andere activiteiten dan betalingsdiensten mogen verrichten (bv. retail- of telecomactiviteiten). Een coherentere aanpak is derhalve aangewezen. De werkzaamheden van e-geldinstellingen dienen niet noodzakelijkerwijze beperkt te blijven tot de uitgifte van elektronisch geld en daarom moeten voor hybride e-geldinstellingen soortgelijke beschermingsvereisten gelden als die welke in artikel 9 van Richtlijn 2007/64/EG zijn vastgelegd.
Artikel 5 : Terugbetaalbaarheid
Er dient meer duidelijkheid te worden geschapen ten aanzien van de toepassing van de vereisten inzake terugbetaalbaarheid (de mogelijkheid voor een consument om zijn elektronisch geld steeds terug te krijgen via een overmaking of in contanten), waarbij in het bijzonder moet worden verwezen naar de toepassing van deze vereisten op mobiele telefonie. Consumenten dienen het recht te hebben hun geld te allen tijde kosteloos terug te vragen indien het gaat om de terugbetaling van het volledige bedrag. In geval van gedeeltelijke terugbetaling vóór de beëindiging van de overeenkomst mag de uitgever de houder een vergoeding aanrekenen die in verhouding moet staan tot de kosten van de transactie.
Artikel 10 : Ontheffing
In het evaluatieverslag werd erop gewezen dat een juist evenwicht moet worden gevonden tussen het vergemakkelijken van de markttoegang, het bieden van een adequate bescherming en het vermijden van concurrentieverstoringen. Tevens moet in stimuli worden voorzien voor instellingen waaraan een ontheffing is verleend maar die overwegen volwaardige, vergunninghoudende e-geldinstellingen te worden. Voorgesteld wordt de ontheffingsregeling voor elektronisch geld gelijk te trekken met de regeling die in artikel 26 van Richtlijn 2007/64/EG is neergelegd. Een dergelijke wijziging moet worden gezien in de context van de lichtere toegangsvereisten voor e-geldinstellingen.
Artikel 16 : Antiwitwasvoorschriften
In het licht van de lage gemiddelde bedragen die bij e-geldtransacties omgaan, kan een volledige toepassing van de identificatievereisten en van de vereisten betreffende de bewaring van bewijsstukken als onevenredig worden aangemerkt, gezien de hoge administratieve kosten waartoe dergelijke vereisten aanleiding geven voor de betalingssector in een context die door laagwaardige online en mobiele betalingen wordt gekenmerkt. De huidige richtlijn bevat geen specifieke bepalingen ter bestrijding van het witwassen van geld. Bij Richtlijn 2005/60/EG is evenwel een vereenvoudigd systeem van klantenonderzoek ingevoerd, dat op elektronisch geld van toepassing is. Ook de verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler bevat een soortgelijk systeem. Voorgesteld wordt de in beide wetgevingsbesluiten vastgelegde lage bedragen gelijk te trekken met die opgenomen in de artikelen 34 en 53 van Richtlijn/2007/64/EG. Dit houdt in dat de drempelbedragen vervat in artikel 11, lid 5, onder d), van Richtlijn 2005/60/EG moeten worden opgetrokken. Deze maatregel zou ertoe bijdragen dat in sommige situaties dubbele identificatie wordt vermeden. Bovendien zouden door de sector getroffen flankerende maatregelen een vermindering van het gelopen risico in de hand moeten werken. Een dergelijke benadering zou sporen met de zelfregulerende aanpak die bij betalingen wordt gevolgd (bv. SEPA).
Artikel 17 : Wijziging van Richtlijn 2006/48/EG
E-geldinstellingen mogen geen deposito's in ontvangst nemen. Het in ontvangst nemen van deposito's moet aan kredietinstellingen blijven voorbehouden. Het is evenwel aangewezen om e-geldinstellingen voor de toepassing van Kapitaalvereistenrichtlijn 2006/48/EG als 'financiële instellingen' te beschouwen. Artikel 4, lid 5, en bijlage I van de Kapitaalvereistenrichtlijn worden daarom in deze zin gewijzigd. Aldus wordt ervoor gezorgd dat kredietinstellingen e-geld mogen blijven uitgeven.
Rechtsgrondslag
De rechtsgrondslag van dit voorstel wordt gevormd door artikel 47, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag.
Subsidiariteitsbeginsel
Het subsidiariteitsbeginsel wordt nageleefd. Volgens dit beginsel mag pas actie op Gemeenschapsniveau worden ondernomen wanneer de beoogde doelstellingen niet voldoende door de lidstaten alleen kunnen worden verwezenlijkt.
Richtlijn 2000/46/EG heeft in de Europese Unie een geharmoniseerde interne markt voor de uitgifte van elektronisch geld tot stand gebracht. Er blijven evenwel nog enige belemmeringen bestaan die op pan-Europees niveau moeten worden aangepakt. Elektronische handel is van nature een mondiale aangelegenheid en nationale oplossingen alleen zouden de ontwikkeling van elektronisch geld hinderen. Een Gemeenschapsbrede aanpak is wenselijk omdat de toepasselijke voorschriften en beginselen in alle lidstaten gelijk moeten zijn om rechtszekerheid en gelijke concurrentievoorwaarden voor alle marktdeelnemers te bewerkstelligen.
Evenredigheidsbeginsel
Het voorstel is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, omdat het alleen beoogt een volledige harmonisatie tot stand te brengen van de kwesties die de ontwikkeling van een interne e-geldmarkt belemmeren en die tijdens de openbare raadpleging van belanghebbenden aan de oppervlakte zijn gekomen.
Voor alle voorgestelde regels is een evenredigheidstoets uitgevoerd en is intensief overleg gepleegd om tot passende en evenredige regelgeving te komen. Dit komt met name tot uiting in de prudentiële voorschriften voor e-geldinstellingen, de ontheffingsbepaling en de clausule inzake de terugbetaalbaarheid.
Keuze van instrumenten
Er blijft een regelgevend optreden noodzakelijk om het benodigde rechtskader tot stand te brengen dat voorziet in de vereiste harmonisatie van het prudentiële toezicht op e-geldinstellingen om met name de gezonde en prudente bedrijfsvoering alsook de financiële integriteit ervan te garanderen. De Commissie stelt daarom voor hetzelfde instrument (een richtlijn) te hanteren.
De Commissie stelt een richtlijn in plaats van een verordening voor omdat eerstgenoemd instrument beter geschikt is om bestaande wetgevingen te harmoniseren. Dit is ook het instrument waarvoor in het verleden is gekozen om de regels op dit gebied te harmoniseren, alsook het instrument waarvoor op andere, verwante terreinen is geopteerd (bijvoorbeeld de BDR).
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap.
Simulatie, proeffase en overgangsperiode
Voor sommige reeds bestaande e-geldinstellingen zal worden voorzien in een overgangsperiode voor de inachtneming van het bepaalde in titel II van de richtlijn.
Vereenvoudiging
Het voorstel zorgt voor vereenvoudiging van de wetgeving, vereenvoudiging van de administratieve procedures voor overheidsinstanties (op communautair of nationaal niveau) en vereenvoudiging van de administratieve procedures voor particulieren.
Bij het toezicht op e-geldinstellingen zal een geharmoniseerde en coherente benadering worden gevolgd die geënt is op die voor betalingsinstellingen, waarbij in alle lidstaten dezelfde regels zullen gelden. Dit zal bijdragen tot een vereenvoudiging van de administratieve procedures.
De op een volledige harmonisatie gerichte benadering die in het kader van het voorstel wordt gevolgd, resulteert in een vereenvoudiging van de procedures voor particuliere partijen.
Intrekking van bestaande wetgeving
De vaststelling van het voorstel heeft de intrekking van bestaande wetgeving tot gevolg. De richtlijn komt in de plaats van Richtlijn 2000/46/EG.