Toelichting bij COM(2003)688 - Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. INLEIDING

1. Dit voorstel voor een kaderbesluit van de Raad past het beginsel van de wederzijdse erkenning toe op een Europees bevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures. Dit Europees bevel wordt hierna het Europees bewijsverkrijgingsbevel genoemd. Het zal bijdragen tot een snellere, meer doeltreffende justitiële samenwerking in strafzaken en zal, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad in Tampere, de plaats innemen van de bestaande regeling inzake wederzijdse bijstand op dit gebied. Er worden ook minimumnormen voor die samenwerking ingevoerd.

2. In het voorstel gaat de aandacht vooral uit naar voorwerpen, documenten en gegevens die worden verkregen op grond van proceduremaatregelen zoals bevelen tot overlegging en huiszoekingsbevelen. Het heeft ook betrekking op verzoeken om uittreksels uit het strafregister. Het afnemen van verklaringen (op welke wijze ook) van verdachten, getuigen of slachtoffers maakt niet het voorwerp uit van het voorstel. Dit heeft evenmin betrekking op procedurele onderzoeksmaatregelen waarbij 'in real time' bewijs wordt vergaard, zoals het aftappen van communicatie en toezicht op bankrekeningen. Het voorstel regelt het verkrijgen van deze andere vormen van bewijsmateriaal weliswaar niet, maar de Commissie beschouwt het als een eerste stap in de richting van de vervanging van de bestaande regeling inzake wederzijdse rechtshulp binnen de Europese Unie door één enkel stelsel van rechtsregels, dat gebaseerd is op wederzijdse erkenning en waarvoor minimumnormen gelden.

3. De achtergrond van dit voorstel wordt hieronder uiteengezet.

3.

1.1. Nationale regelingen inzake bewijsverkrijging


4. In de rechtsstelsels van de lidstaten wordt een veelheid van proceduremaatregelen gebruikt bij het vergaren van bewijsmateriaal ten behoeve van strafprocedures. Het betreft onder meer:

4.

1.1.1. De bevoegdheid om de bewaring van gegevens te gelasten


5. Op internationaal niveau heeft het Cybercrime-Verdrag i van 2001 van de Raad van Europa een onderscheid geïntroduceerd tussen een bevel tot 'bewaring' en een bevel tot 'inbeslagneming'. Bevelen tot bewaring worden alleen uitgevaardigd jegens derden, en leggen dezen de verplichting op bewijsmateriaal te bewaren, zonder dat ze het behoeven over te dragen aan de bevoegde opsporingsinstanties. Een afzonderlijk bevel is in dat geval vereist om de overlegging van of inzage in het bewijsmateriaal te gelasten.

5.

1.1.2. De bevoegdheid tot inbeslagneming


6. Inbeslagneming is meer dan de loutere bewaring van het bewijsmateriaal, want daarbij gaat (voorzover nodig) het bezit van het bewijsmateriaal tijdelijk over in de handen van de bevoegde opsporingsautoriteiten. Inbeslagneming kan worden gelast met betrekking tot bewijsmateriaal dat in het bezit is van verdachten zowel als van derden.

7. Inbeslagneming is een algemeen bekend begrip in het nationale en internationale strafrecht, al kunnen de reikwijdte en de wijze van uitoefening verschillen. Alle lidstaten hebben hun politie en gerechtelijke autoriteiten de bevoegdheid verleend om bewijsmateriaal in beslag te nemen. Deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend door de gerechtelijke autoriteiten en onder bepaalde voorwaarden ook op eigen gezag door de handhavingsautoriteiten.

6.

1.1.3. De bevoegdheid om overlegging van / inzage in bewijsmateriaal te vorderen


8. In sommige lidstaten hebben de gerechtelijke autoriteiten een algemene bevoegdheid om van derden te verlangen dat zij inzage geven in bewijsmateriaal. Deze bevoegdheid steunt op de medewerking van de betrokken derde. Indien die zijn medewerking niet wil verlenen, kan de gerechtelijke autoriteit een huiszoekingsbevel gebruiken om het bewijsmateriaal in beslag te nemen.

9. Andere lidstaten kennen een specifieke onderzoeksbevoegdheid in de vorm van een 'bevel tot overlegging', dat wordt gebruikt om bewijsmateriaal (met name documenten) van een derde te verkrijgen. Deze bevoegdheid kan beperkt zijn tot zware misdrijven en specifieke categorieën van bewijsmateriaal (zoals documenten die onder een beroepsgeheim vallen), of een meer algemene draagwijdte hebben. 'Bevelen tot overlegging' zijn dwingend, aangezien zij aan derden de verplichting opleggen het bewijsmateriaal over te dragen. Sancties - inclusief strafsancties - moeten de nodige medewerking garanderen. Toch hebben bevelen tot overlegging een minder ingrijpend karakter dan huiszoekingsbevelen.

10. Bevelen tot overlegging kunnen nuttig zijn wanneer een derde eigenlijk wel wil meewerken maar om juridische redenen, zoals zijn aansprakelijkheid wegens inbreuk op de geheimhouding die hij aan zijn klanten verschuldigd is, liever gedwongen wordt inzage te geven in het bewijsmateriaal dan dat hij vrijwillig meewerkt met de bevoegde opsporingsautoriteit. In andere omstandigheden kan het daarentegen noodzakelijk zijn de lokalen van een derde te doorzoeken om het bewijsmateriaal te verkrijgen. Dit is onder meer het geval wanneer er een reëel gevaar bestaat dat de derde het bewijs zou kunnen vernietigen.

11. Alle besproken bevoegdheden met betrekking tot het overleggen van bewijsmateriaal hebben uitsluitend betrekking op materiaal dat al bestaat. Er bestaan afzonderlijke bevoegdheden om 'in real time' inzage te krijgen in informatie, zoals bevelen betreffende het aftappen van communicatie of het toezicht op verrichtingen op bankrekeningen.

7.

1.1.4. Het huiszoekingsbevel (bevel tot doorzoeking en inbeslagneming)


12. De wetgeving van de lidstaten betreffende het binnentreden en doorzoeken van lokalen vertoont onderling significante verschillen. In sommige lidstaten kan een dergelijk bevel slechts worden afgegeven voor zware misdrijven. Andere lidstaten staan een veel ruimer gebruik ervan toe voor het onderzoeken van alle strafbare feiten.

13. Het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt een minimumnorm vast inzake de waarborgen die bij huiszoeking moeten worden geboden. Binnen dit kader bestaan er echter aanzienlijke verschillen in de geboden waarborgen. Deze verschillen hebben betrekking op: de vereiste graad van zekerheid dat er zich in de te doorzoeken lokalen bewijsmateriaal bevindt; de uren van de dag waarbinnen de huiszoeking mag plaatsvinden; de kennisgeving aan de persoon wiens lokalen worden doorzocht; de regels die gelden wanneer de gebruiker van de lokalen afwezig is; het al dan niet vereist zijn van de aanwezigheid van onafhankelijke derden bij de huiszoeking.

8.

1.2. Bestaande internationale samenwerkingsregelingen inzake bewijsverkrijging


14. Het Verdrag van de Raad van Europa van 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken i vormt het basiskader voor samenwerking inzake bewijsverkrijging. Het voorziet in de tenuitvoerlegging van verzoeken om wederzijdse rechtshulp overeenkomstig het recht van de aangezochte staat, en geeft een aantal motieven aan op grond waarvan wederzijdse rechtshulp kan worden geweigerd. Het verdrag van 1959 werd, om de samenwerking verder te verbeteren, vervolledigd met de aanvullende protocollen van 1978 i en 2001 i. Binnen de EU is het verdrag van 1959 verder aangevuld door de Schengen-Overeenkomst van 1990 i, de EU-Overeenkomst van mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken i en het protocol daarbij van 2001 i. De EU-overeenkomst van 2000 en het protocol van 2001 zijn nog niet in werking getreden.

15. Ondanks de door deze instrumenten ingevoerde verbeteringen verloopt de samenwerking inzake bewijsverkrijging toch nog steeds volgens traditionele procedures van wederzijdse rechtshulp. Die nemen vaak veel tijd in beslag en zijn niet efficiënt. Daarenboven leiden de verschillen in de nationale wettelijke bepalingen (zoals beschreven onder 1.1) tot belemmeringen van de samenwerking.

16. De verschillen tussen de nationale wettelijke bepalingen inzake huiszoeking vinden een pendant in verschillen met betrekking tot de mate waarin de lidstaten wederzijdse rechtshulp kunnen verstrekken. Op grond van artikel 5 van het verdrag van 1959 kan elke verdragsluitende partij verklaren dat de uitvoering van rogatoire commissies strekkende tot huiszoeking of inbeslagneming afhankelijk kan worden gesteld van een of meer van de volgende voorwaarden: er is dubbele strafbaarstelling; het strafbare feit komt in het aangezochte land in aanmerking voor uitlevering; de uitvoering moet verenigbaar zijn met de wet van de aangezochte partij.

17. Artikel 51 van de Schengen-Overeenkomst van 1990 beperkt evenwel voor lidstaten de mogelijkheid om gebruik te maken van dergelijke voorbehouden op grond van het verdrag van 1959. De lidstaten mogen volgens artikel 51 de inwilligbaarheid van rogatoire commissies strekkende tot huiszoeking en inbeslagneming niet onderwerpen aan verdergaande voorwaarden dan dat: ten eerste, het betrokken feit naar het recht van beide lidstaten strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste zes maanden, dan wel naar het recht van één van beide lidstaten strafbaar gesteld met een sanctie met een zelfde maximum en naar het recht van de andere lidstaat als een vergrijp tegen voorschriften betreffende de orde door de bestuurlijke autoriteiten wordt bestraft, mits van hun beslissingen beroep openstaat op een ook in strafzaken bevoegde rechter; ten tweede, de uitvoering van de rogatoire commissie overigens verenigbaar is met het recht van de aangezochte lidstaat.

18. Krachtens dit voorstel zouden de bestaande procedures inzake wederzijdse rechtshulp worden vervangen door een Europees bewijsverkrijgingsbevel dat zijn grondslag vindt in het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit zou de volgende voordelen opleveren:

- Een verzoek dat wordt gedaan bij rechterlijke beslissing van een andere lidstaat, wordt onmiddellijk erkend, zonder dat de beslissing, om afdwingbaar te zijn, hoeft te worden omgezet in een nationale beslissing (door middel van een exequatur-procedure).

- De verzoeken worden gestandaardiseerd door het gebruik van één enkel formulier.

- Er worden termijnen vastgesteld voor de uitvoering van verzoeken.

- Minimumnormen worden vastgesteld, zowel voor het richten van een verzoek als voor de uitvoering ervan.

- De motieven om te weigeren verzoeken uit te voeren, worden beperkt. Met name zal dubbele strafbaarstelling niet langer een weigeringsgrond zijn, behalve gedurende een overgangsperiode voor die lidstaten die de uitvoering van een verzoek om huiszoeking en inbeslagneming reeds afhankelijk hebben gesteld van de voorwaarde van dubbele strafbaarstelling.

9.

1.3. Het beginsel van wederzijdse erkenning


19. Op de Europese Raad in oktober 1999 in Tampere werd overeengekomen dat het beginsel van de wederzijdse erkenning de hoeksteen moest worden van de justitiële samenwerking, zowel in burgerlijke als in strafzaken, met inbegrip van bevelen die vóór het processtadium worden gegeven in het kader van het strafonderzoek.

20. De Europese Raad heeft de Raad en de Commissie tevens verzocht om vóór december 2000 een programma van maatregelen vast te stellen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen i. Het eerste instrument dat werd vastgesteld in verband met wederzijdse erkenning in strafzaken, is het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten i.

21. Het programma van maatregelen kende de hoogste prioriteit (prioriteit 1) toe aan de volgende actie:

"2.1.1. Beslissingen ten behoeve van de bewijsgaring

Doelstelling: De ontvankelijkheid van bewijsmateriaal mogelijk maken, de verdwijning ervan vermijden, en de tenuitvoerlegging van beslissingen tot huiszoeking en beslaglegging vergemakkelijken, teneinde de spoedige veiligstelling van bewijsmateriaal in het kader van een strafzaak mogelijk te maken (punt 36 van de conclusies van de Europese Raad van Tampere). Artikel 26 van het verdrag van de Raad van Europa van 15 mei 1972 betreffende de overdracht van strafvervolging en artikel 8 van de Europese overeenkomst van 6 november 1990 tussen de lidstaten betreffende de overdracht van strafvervolging moeten hierbij voor ogen worden gehouden.

Maatregel 5: Nagaan welke vooruitgang mogelijk is:

- om te bereiken dat de voorbehouden en verklaringen op grond van artikel 5 van het Europese verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp van 1959, aangevuld door de artikelen 51 en 52 van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst, op het gebied van dwangmaatregelen niet tegengeworpen kunnen worden tussen de lidstaten, met name op het vlak van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, het witwassen van de opbrengst van delicten en de financiële criminaliteit,

- om te bereiken dat de gronden tot weigering van wederzijdse rechtshulp op grond van artikel 2 van het verdrag van 1959, aangevuld door artikel 50 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, niet tegengeworpen kunnen worden tussen de lidstaten.

Maatregel 6: Opstelling van een instrument over de erkenning van beslissingen tot bevriezing van bewijsmiddelen, om het verlies van bewijsmiddelen op het grondgebied van een andere lidstaat tegen te gaan."

10.

1.4. Het Kaderbesluit van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken


22. Maatregel 6 van het programma van maatregelen wordt ten uitvoer gelegd door het Kaderbesluit inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken i. Dit kaderbesluit voorziet in de wederzijdse erkenning van beslissingen tot bevriezing van bewijsstukken met het oog op de uiteindelijke overdracht ervan aan de beslissingsstaat of tot bevriezing van voorwerpen met het oog op de uiteindelijke confiscatie ervan. Het kaderbesluit is van toepassing op beslissingen die met betrekking tot een strafbaar feit zijn gegeven door een gerechtelijke autoriteit, volgens de definitie die daaraan in het nationale recht wordt gegeven.

11.

1.5. De noodzaak van bijkomende maatregelen met betrekking tot de wederzijdse erkenning van beslissingen inzake bewijsverkrijging


23. Het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen regelt slechts partieel de samenwerking op het gebied van bewijsverkrijging. Het voorwerp van het kaderbesluit is immers uitdrukkelijk beperkt tot voorlopige maatregelen 'ter voorkoming van vernietiging, verwerking, verplaatsing, overdracht of vervreemding van ... bewijsstukken'. In sommige gevallen zal een dergelijke voorlopige maatregel vóór de overdracht van de bewijsstukken aan een andere lidstaat niet noodzakelijk zijn.

24. Ook een aantal belangrijke hangende problemen op het gebied van samenwerking in verband met bewijsmateriaal dat onder de toepassing van het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen valt, moeten nog worden opgelost. Zo bepaalt het kaderbesluit uitdrukkelijk dat alle aanvullende dwangmaatregelen waartoe de beslissing tot bevriezing noopt, dienen te worden genomen volgens de toepasselijke procedurele regels van de tenuitvoerleggingsstaat i. Dit laat de mogelijkheid open dat de samenwerking tot niets leidt, wanneer in de concrete omstandigheden van het geval de nationale procedurele regels niet toelaten dat een huiszoeking wordt uitgevoerd met het oog op de inbeslagneming van bewijsstukken.

25. Daarenboven bepaalt het kaderbesluit dat de bevriezingsbeslissing vergezeld moet gaan van een verzoek tot overgave van het bewijsstuk aan de beslissingsstaat (of van een verklaring dat een dergelijk verzoek zal worden ingediend). De normale regels betreffende wederzijdse rechtshulp zijn van toepassing op deze overdracht. Dit betekent dat, behalve de dubbele strafbaarstelling, de andere gronden tot weigering van wederzijdse rechtshulp blijven gelden. Bijgevolg zal er - althans in theorie - een wezenlijk verschil bestaan tussen de regels die van toepassing zijn op de bevriezing van de bewijsstukken (beginselen van wederzijdse erkenning) en die welke van toepassing zijn op de daaropvolgende overdracht van de bewijsstukken (beginselen van wederzijdse rechtshulp).

26. Het Eindverslag over de eerste evaluatieronde met betrekking tot wederzijdse rechtshulp in strafzaken i zag de extra fase in de toezending van materiaal dat verband houdt met de uitvoering van de verzoeken als "een zinloos vereiste waarvan niet echt kan worden gezegd dat het aanvullende waarborgen biedt, en [dat] dus gewoon vertraging veroorzaakt". Aanbeveling 8 van het eindverslag riep de lidstaten dan ook op 'de procedure voor de toezending van materiaal aan de verzoekende lidstaat te vereenvoudigen door meervoudige controles af te schaffen'.

27. Tijdens de onderhandelingen over het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen werd onderkend dat het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen twee andere initiatieven noodzakelijk maakte:

(i) een initiatief inzake de wederzijdse erkenning van beslissingen tot confiscatie. Het Deense voorzitterschap heeft een initiatief genomen met het oog op de aanneming van een kaderbesluit inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot confiscatie i. Dit vormt een aanvulling op het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen doordat het voorziet in een volledige wederzijdse erkenning van beslissingen tot confiscatie.

(ii) een initiatief met betrekking tot de wederzijdse erkenning van beslissingen inzake bewijsverkrijging. Tijdens de onderhandelingen over het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen heeft de Commissie aangekondigd dat zij een voorstel over dit onderwerp zou indienen. Dit voorstel werd dan ook opgenomen in het werkprogramma van de Commissie voor 2003 i.

12.

1.6. Doelstellingen en werkingssfeer van het ontwerp-kaderbesluit


28. Dit ontwerp-kaderbesluit vormt een aanvulling op het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen doordat het het beginsel van wederzijdse erkenning toepast op beslissingen die specifiek ten doel hebben voorwerpen, documenten en gegevens te verkrijgen met het oog op het gebruik ervan in strafprocedures. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt één enkel snel en doeltreffend mechanisme om bewijsmateriaal te verkrijgen en over te dragen aan de beslissingsstaat. Een voorafgaande beslissing tot bevriezing zal niet vereist zijn.

29. Het ontwerp-kaderbesluit is van toepassing op voorwerpen, documenten of gegevens die worden verkregen op basis van diverse procedurele bevoegdheden, bijvoorbeeld de bevoegdheid om inbeslagneming, overlegging of huiszoeking te gelasten. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel dient evenwel niet om te worden gebruikt als grondslag voor het ondervragen van verdachten, het opnemen van verklaringen of horen van getuigen en slachtoffers. Die vereisen een specifieke regeling. Meer bepaald heeft de Commissie in februari 2003 een groenboek inzake procedurele waarborgen voor verdachten in strafzaken in de Europese Unie i goedgekeurd, en zal zij in de loop van 2003 blijven werken aan andere aspecten van de vergaring van bewijsmateriaal bij verdachten, slachtoffers en getuigen. Het vergaren van bewijsmateriaal op het lichaam van een persoon, inzonderheid DNA-stalen, valt eveneens buiten de werkingssfeer van het Europees bewijsverkrijgingsbevel.

30. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel dient evenmin als grondslag voor procedurele onderzoeksmaatregelen waarbij 'in real time' bewijzen worden vergaard, bijvoorbeeld het aftappen van communicatie en het toezicht op bankrekeningen. Deze specifieke vormen van samenwerking hebben onlangs aanleiding gegeven tot heel wat discussie in de Raad. Een specifieke regeling voor samenwerking bij het aftappen van communicatie is ingevoerd door de EU-overeenkomst van 2000 i, en een regeling voor samenwerking met betrekking tot het toezicht op bankrekeningen is tot stand gebracht door artikel 3 van het protocol van 2001 bij die overeenkomst i. De overeenkomst en het protocol moeten nog in werking treden. Wat de rechtshulp in verband met bankrekeningen betreft, wordt evenwel voorgesteld het Europees bewijsverkrijgingsbevel te gebruiken voor verzoeken om inlichtingen over verrichtingen die gedurende een bepaald tijdvak op een bepaalde bankrekening hebben plaatsgevonden. Het verdrag van 1959 voorziet reeds in dat soort rechtshulp, en in artikel 2 van het protocol van 2001 wordt dit verder uitgewerkt.

31. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel dient al evenmin om bewijs te verkrijgen dat alleen door verder onderzoek of nadere analyse kan worden bereikt. Het kan derhalve niet worden gebruikt om te vragen dat een deskundigenonderzoek wordt gelast. Evenmin kan het bijvoorbeeld worden gebruikt om van een uitvoerende autoriteit te verlangen dat zij gegevens met behulp van de computer vergelijkt (computer matching) om een persoon te identificeren. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel moet daarentegen wel worden gebruikt wanneer het bewijs zonder meer beschikbaar is in de tenuitvoerleggingsstaat, bijvoorbeeld door de relevante informatie uit een register (zoals een strafregister) te halen. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel dient eveneens te worden gebruikt om gegevens op te vragen over het bestaan van bankrekeningen (zoals ook beschreven in artikel 1 van het protocol van 2001), wanneer die gegevens beschikbaar zijn in de aangezochte staat.

32. Niettemin kan het Europees bewijsverkrijgingsbevel worden gebruikt met het oog op het verkrijgen van voorwerpen, documenten of gegevens die tot de uitgesloten categorieën behoren voor zover die reeds vóór de uitvaardiging van het bevel zijn bijeengebracht. In dergelijke gevallen zal het mogelijk zijn bestaande neerslagen van afgetapte communicatie, toezicht op bankrekeningen, verhoren van verdachten, verklaringen van getuigen en resultaten van DNA-tests te verkrijgen.

33. Aangezien het ontwerp-kaderbesluit beoogt de bestaande regeling inzake wederzijdse rechtshulp te vervangen, dient de werkingssfeer ervan dezelfde te zijn als die van de EU-overeenkomst van 2000. Dit betekent dat het Europees bewijsverkrijgingsbevel moet kunnen worden aangewend:

a) met betrekking tot alle strafbare feiten; en

b) met betrekking tot feiten die volgens het nationale recht van de beslissingsstaat als vergrijpen tegen voorschriften betreffende de orde worden bestraft, en waarbij van de beslissing dienaangaande beroep openstaat vóór een ook in strafzaken bevoegde rechter.

13.

1.7. Toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake bewijsverkrijging


34. Het voorstel van de Commissie voor een Europees bewijsverkrijgingsbevel gaat uit van dezelfde benadering van wederzijdse erkenning als het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel i. Dit heeft verscheidene voordelen in vergelijking met de in het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen gevolgde werkwijze.

35. Om te beginnen is het werkbaarder. Een Europees bewijsverkrijgingsbevel moet normaliter leiden tot een snellere en doeltreffender samenwerking dan een systeem van wederzijdse erkenning dat gebaseerd is op een combinatie van een nationale beslissing en een Europees certificaat. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel is één enkel document, dat door de beslissingsstaat vertaald wordt in een officiële taal van de tenuitvoerleggingsstaat. Verdere vertaling is niet vereist. Het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen daarentegen is gebaseerd op de wederzijdse erkenning van nationale beslissingen, vergezeld van een Europees certificaat, waarvan het model in de bijlage bij het kaderbesluit is opgenomen. Hoewel de beslissingsstaat alleen verplicht is het certificaat te vertalen in een officiële taal van de tenuitvoerleggingsstaat, zullen vele tenuitvoerleggingsstaten het in de praktijk waarschijnlijk noodzakelijk achten ook de oorspronkelijke nationale beslissing te vertalen. Het resultaat van deze extra vertaling zal waarschijnlijk zijn dat de samenwerking trager tot stand komt.

36. Ten tweede kan - zoals wordt geïllustreerd onder 1.1 - een 'beslissing inzake bewijsverkrijging' vele verschillende betekenissen hebben in het procesrecht van de lidstaten. Aan de ene kant kan daaronder een verzoek van een openbaar aanklager om inzage te geven in bewijsmateriaal worden verstaan, aan de andere kant kunnen er meer dwingende maatregelen mee worden bedoeld, zoals een bevel van de rechter dat wordt afgegeven met het oog op het binnentreden en doorzoeken van privé-lokalen. Wederzijdse erkenning van bepaalde soorten nationale beslissingen inzake bewijsverkrijging kan derhalve ten gevolge hebben dat de tenuitvoerleggingsstaat verplicht is een huiszoeking en inbeslagneming uit te voeren in gevallen waarin hij normaliter gebruik zou maken van minder ingrijpende maatregelen, zoals de algemene bevoegdheden van de openbaar aanklager of een bevel tot overlegging van bewijsstukken.

37. Daarom wordt in het voorstel voor een Europees bewijsverkrijgingsbevel aan de beslissingsstaat de mogelijkheid geboden alleen het te bereiken doel aan te geven (namelijk het verkrijgen van bewijsstukken) en wordt het aan de tenuitvoerleggingsstaat overgelaten die bewijsstukken volgens zijn nationale procedurevoorschriften te verkrijgen. Op basis van het Europees bewijsverkrijgingsbevel is het weliswaar verplicht de bewijsstukken te verkrijgen, maar wordt het aan de tenuitvoerleggingsstaat overgelaten te bepalen wat, gelet op de door de beslissingsstaat verstrekte informatie, de meest geschikte manier is om het bewijsmateriaal in overeenstemming met zijn interne procesrecht te verkrijgen.

14.

1.8. Wederzijdse erkenning in plaats van wederzijdse rechtshulp


38. Ondanks de voordelen van het voorgestelde Europees bewijsverkrijgingsbevel blijft voor praktijkmensen de noodzaak bestaan om gebruik te maken van diverse samenwerkingsinstrumenten om bewijsmateriaal uit andere lidstaten te verkrijgen. Het voorgestelde Europees bewijsverkrijgingsbevel dreigt namelijk voor de praktijkmensen het ongemak mee te brengen dat zij voor verschillende aspecten van dezelfde zaak verschillende soorten instrumenten moeten gebruiken (bijvoorbeeld een Europees bewijsverkrijgingsbevel voor voorwerpen en documenten, maar een verzoek om wederzijdse rechtshulp voor het afnemen van getuigenverklaringen).

39. Daarom moet duidelijk worden gemaakt dat het Europees bewijsverkrijgingsbevel naar de mening van de Commissie slechts de eerste stap is naar een enkel instrument van wederzijdse erkenning dat te zijner tijd de gehele regeling inzake wederzijdse rechtshulp moet gaan vervangen. Om tot een enkel instrument te komen, zouden de mogelijk volgende stappen moeten worden genomen:

- De eerste stap zou het Europees bewijsverkrijgingsbevel zijn, dat zorgt voor het verkrijgen van bewijsmateriaal dat reeds bestaat en dat direct beschikbaar is.

- De volgende stap zou erin bestaan te komen tot de wederzijdse erkenning van beslissingen met het oog op het verkrijgen van andere soorten bewijsmateriaal. Die kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën:

- Ten eerste is er bewijsmateriaal dat nog niet bestaat, maar dat direct beschikbaar is. het gaat hier onder meer om bewijsvergaring door het verhoren van verdachten, getuigen of deskundigen en door het aftappen van telefoons of het controleren van bankverrichtingen.

- Ten tweede is er bewijsmateriaal dat weliswaar reeds bestaat, maar niet direct beschikbaar is zonder verder onderzoek of nadere analyse. Het gaat hier onder meer om het nemen van bewijsmateriaal op het lichaam van een persoon (zoals DNA-stalen). Deze categorie omvat tevens situaties waarin nader onderzoek dient te worden verricht, met name door het bijeenbrengen of analyseren van bestaande voorwerpen, documenten of gegevens. Een voorbeeld is het geven van een opdracht voor een deskundigenverslag.

- In een laatste fase zouden deze afzonderlijke instrumenten kunnen worden samengevoegd tot een enkel geconsolideerd instrument, dat een algemeen deel omvat met bepalingen die gelden voor alle vormen van samenwerking.

40. Dat ene geconsolideerde instrument zou binnen de EU de wederzijdse rechtshulp vervangen, zoals het Europees aanhoudingsbevel de uitlevering zal vervangen. Het bestaande mozaïek van internationale en EU-overeenkomsten die de grensoverschrijdende bewijsvergaring binnen de EU regelen, zouden aldus worden vervangen door een enkel geheel van EU-rechtsregels. Dat einddoel meteen via een enkel instrument willen bereiken, zou echter onnodig ingewikkeld zijn. Dit voorstel beperkt zich dan ook tot de eerste stap.

15.

1.9. Minimumwaarborgen


41. Artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt dat de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, eerbiedigt. Bovendien hebben de Europese Commissie, de Raad en het Europees Parlement in december 2000 gezamenlijk het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ondertekend en plechtig afgekondigd. Het handvest heeft betrekking op de gehele waaier van burgerlijke, politieke, economische en sociale rechten van de Europese burgers, waarbij de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten tot een synthese werden gebracht. Het bevestigt dat eerbiediging van de grondrechten de hoeksteen vormt van alle Europese recht.

42. Het Europees Hof van Justitie heeft het belang van wederzijds vertrouwen erkend, dat de grondslag vormt voor de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning, door voor recht te verklaren dat het in artikel 54 van de Schengen-overeenkomst van 1990 verankerde beginsel ne bis in idem impliceert dat de 'lidstaten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtssystemen en dat elke lidstaat de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden' i. Het beginsel ne bis in idem is een waarborg en artikel 54 stelt de toepassing ervan niet afhankelijk van de harmonisatie van het strafrecht van de lidstaten. Op het onderscheiden terrein van de justitiële samenwerking evenwel, met name wanneer dwangmaatregelen worden voorgenomen, is de Commissie van oordeel dat het opbouwen van wederzijds vertrouwen dient te worden bevorderd door op het niveau van de Unie specifieke maatregelen te nemen om tot een gemeenschappelijk minimumniveau van waarborgen te komen.

43. De mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 26 juli 2000 inzake de wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken i verwoordde het standpunt dat er "daarom op [moet] worden toegezien dat de behandeling van verdachten en de rechten van de verdediging niet alleen niet in het gedrang komen door de toepassing van dit beginsel [van wederzijdse erkenning], maar zelfs beter worden gewaarborgd".

44. Dit werd onderschreven in het programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen i, dat door de Raad en de Commissie werd vastgesteld, waarin wordt gesteld dat "wederzijdse erkenning nauw samen[hangt] met het bestaan en de inhoud van bepaalde parameters die de doeltreffendheid ervan bepalen", waarvan er één 'de vaststelling van gemeenschappelijke minimumnormen die noodzakelijk zijn om de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning te vergemakkelijken' is.

45. Om werk te maken van deze toezeggingen heeft de Commissie in februari 2003 een groenboek goedgekeurd inzake procedurele waarborgen voor verdachten in strafzaken i. In het groenboek werd er nadrukkelijk op gewezen dat alle lidstaten van de EU, en ook alle toetredende staten en kandidaat-lidstaten het belangrijkste verdrag waarin deze normen verankerd zijn, het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hebben ondertekend; het mechanisme voor het scheppen van wederzijds vertrouwen bestaat dus reeds. Niettemin wordt in het groenboek uitgelegd dat verschillen in de praktische aanpak tot een aantasting van het wederzijds vertrouwen kunnen leiden, hetgeen een optreden van de EU krachtens artikel 31 van het VEU met betrekking tot procedureregels rechtvaardigt.

46. Het groenboek gaat niet in op het vraagstuk van procedurele waarborgen bij het vergaren van bewijsmateriaal met gebruikmaking van de in dit kaderbesluit bedoelde dwangmaatregelen. In overeenstemming met de algemene aanpak zoals uitgestippeld in het groenboek, bevat dit voorstel specifieke waarborgen voor zowel de beslissingsstaat als de tenuitvoerleggingsstaat ter verbetering van de doeltreffendheid, samenhang en zichtbaarheid van sommige van de normen die relevant zijn voor het vergaren van bewijsmateriaal op EU-niveau.

47. In de beslissingsstaat kunnen alleen rechters, onderzoeksmagistraten of openbare aanklagers de gerechtelijke autoriteit zijn die een Europees bewijsverkrijgingsbevel uitvaardigt. Tevens moet de gelijkwaardigheid met het binnenlandse strafprocesrecht van de beslissingsstaat worden gewaarborgd, wanneer het gaat om bewijsmateriaal dat in een andere lidstaat is verkregen. Daarom moet de gerechtelijke autoriteit die een Europees bewijsverkrijgingsbevel uitvaardigt, ervan overtuigd zijn dat zij de voorwerpen, documenten of gegevens onder soortgelijke voorwaarden zou kunnen verkrijgen indien die zich op het grondgebied van haar eigen lidstaat zouden bevinden. Dit voorkomt dat het Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt gebruikt om nationale waarborgen op het gebied van bewijsverkrijging te omzeilen. Zo zou het bijvoorbeeld onmogelijk zijn het Europees bewijsverkrijgingsbevel te gebruiken om in de tenuitvoerleggingsstaat voorwerpen, documenten of gegevens te verkrijgen, die in de beslissingsstaat niet zouden kunnen worden verkregen omdat zij beschermd zijn een door juridische, medische of journalistieke immuniteitsregeling.

48. In de tenuitvoerleggingsstaat moet worden gezorgd voor een afdoende bescherming van het grondrecht dat men niet verplicht kan worden zichzelf te beschuldigen, en moet worden voorzien in extra waarborgen met betrekking tot huiszoeking en inbeslagneming. Wanneer dwangmaatregelen worden gebruikt om een bewijs te verkrijgen, is het van fundamenteel belang dat er efficiënte beroepsmogelijkheden bestaan in zowel de beslissingsstaat als de tenuitvoerleggingsstaat. Extra waarborgen kunnen worden ontleend aan de gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel.

16.

1.10. Het verkrijgen van officiële uittreksels uit het strafregister


49. In haar mededeling inzake wederzijdse erkenning i wees de Commissie op de noodzaak, op de hoogte te zijn van beslissingen die in andere lidstaten zijn gegeven. Als een eerste stap stelde de Commissie voor dat 'gemeenschappelijke Europese meertalige formulieren worden ontwikkeld die kunnen worden gebruikt voor het opvragen van gegevens over bestaande strafbladen. Met zulke formulieren zou een verzoek om informatie kunnen worden gezonden naar de bevoegde (hopelijk centrale) autoriteiten van alle andere EU-lidstaten om na te gaan of iemand daar een strafblad heeft.'

50. Dit werd vervolgens uitgewerkt in maatregel 3 van het programma van maatregelen inzake de in wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen i:

"Maatregel 3: Om de wederzijdse informatie te vergemakkelijken, dient, uitgaande van het in het kader van de Schengeninstanties opgestelde formulier, een standaardformulier voor verzoeken om gerechtelijke antecedenten te worden ingevoerd, dat in de talen van de Unie wordt vertaald".

51. Het verdrag van 1959 i schept het algemene kader voor de uitwisseling van strafbladen tussen justitiële autoriteiten. Het voorziet in twee soorten uitwisseling: verplichte verstrekking van informatie op verzoek (artikel 13); en de automatische mededeling van strafrechtelijke veroordelingen van onderdanen van andere verdragsluitende partijen (artikel 22). Artikel 4 van het aanvullend protocol van 1978 i bij het verdrag van 1959 heeft aan artikel 22 een tweede lid toegevoegd, dat bepaalt dat na een automatische kennisgeving op grond van het eerste lid van artikel 22 eventueel, maar dan op verzoek, aanvullende inlichtingen dienen te worden verschaft.

52. Artikel 13, lid 1, van het verdrag van 1959 bepaalt: 'De uittreksels uit het strafregister en alle inlichtingen welke op het strafregister betrekking hebben, die door de rechterlijke autoriteiten van een partij in verband met een strafzaak worden gevraagd, worden door de aangezochte partij aan die autoriteiten verstrekt, voorzover haar eigen rechterlijke autoriteiten deze in overeenkomstige gevallen kunnen verkrijgen'. Het strafregister is het register van veroordelingen wegens misdrijven.

53. Na de mogelijkheid te hebben overwogen om een standaardformulier voor aanvragen om strafbladen via een afzonderlijk initiatief tot stand te brengen, heeft de Commissie besloten dat het wenselijk is het standaardformulier voor aanvragen om strafbladen te combineren met het in dit kaderbesluit bedoelde standaardformulier voor het verkrijgen van voorwerpen, documenten en andere gegevens. Daarom wordt voorgesteld dat dit kaderbesluit wordt gebruikt om uitvoering te geven aan maatregel 3 van het programma van maatregelen met betrekking tot de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen.

54. Dit betekent dat de bestaande wederzijdse-rechtshulpregeling met betrekking tot uittreksels uit het strafregister wordt vervangen door een systeem waarbij aan de tenuitvoerleggingsstaat een verplichting wordt opgelegd om de betrokken strafbladen over te leggen. De procedure voor het verkrijgen van dergelijke strafbladen zal dezelfde zijn als voor schriftelijk bewijsmateriaal in het algemeen op grond van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. Dit voorstel legt bijgevolg de verplichting op dat het strafregister dat in de ene lidstaat wordt bijgehouden, ter beschikking staat van een justitiële autoriteit in een andere lidstaat met betrekking tot elke persoon die bij de procedure betrokken is en in elk stadium van de procedure (het vooronderzoek, het proces zelf en de daaropvolgende uitvoering van het vonnis).

55. Voorgesteld wordt dat aan de lidstaten een verplichting wordt opgelegd om een 'centrale dienst voor het strafregister' op te richten, die verantwoordelijk is voor de behandeling van Europese bevelen waarin wordt gevraagd om de overlegging van strafbladen. Wanneer de verlangde informatie uitsluitend een strafblad betreft, zendt de uitvaardigende autoriteit het in de bijlage bij dit kaderbesluit opgenomen formulier rechtstreeks aan de centrale dienst voor het strafregister. Wanneer de uitvaardigende autoriteit evenwel allerlei voorwerpen, documenten of gegevens wenst te verkrijgen, is het wellicht beter dat een justitiële autoriteit in de tenuitvoerleggingsstaat de vergaring van die informatie coördineert en derhalve de taak op zich neemt om het strafblad op te vragen bij de centrale dienst. Flexibiliteit is derhalve vereist om de uitvaardigende en tenuitvoerleggende autoriteiten de gelegenheid te geven de meest geschikte wijze van samenwerking in dergelijke situaties te bepalen.

17.

1.11. De wederzijdse toelaatbaarheid van bewijsstukken


56. De Europese Raad kwam in Tampere in 1999 tot de conclusie dat 'door de autoriteiten van een lidstaat legaal verkregen bewijsmateriaal gebruikt moet kunnen worden in rechtszaken in andere lidstaten, rekening houdend met de daar toepasselijke normen'.

57. In het groenboek van de Commissie betreffende de Europees openbaar aanklager i werd het vraagstuk van de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijsmateriaal aangepakt. Samengevat kwam het groenboek tot de conclusie dat 'de conditio sine qua non voor wederzijdse toelaatbaarheid van het bewijsmateriaal in alle gevallen blijft dat dit in de lidstaat waar het is verzameld op rechtmatige wijze is verkregen. Het op straffe van uitsluiting van het bewijsmateriaal te eerbiedigen recht zou in de eerste plaats het nationale recht moeten zijn van de plaats waar het bewijsmateriaal zich bevindt'. In antwoord op de vraag in het groenboek betreffende de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijsmateriaal werd een aantal opmerkingen ingediend i. Dit vraagstuk werd voorts besproken tijdens de publieke hoorzitting over de Europese openbare aanklager op 16-17 september 2002 en tijdens de daaropvolgende studiedagen.

58. Dit ontwerp-kaderbesluit gaat niet rechtstreeks in op het vraagstuk van de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijsmateriaal. De reden hiervoor is dat uit de raadpleging van deskundigen is gebleken dat eerst nog meer voorbereidend werk moet worden verricht. Niettemin beoogt het ontwerp de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal dat op het grondgebied van een andere lidstaat is verkregen, te vergemakkelijken.

59. Om te beginnen dient de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal te worden vergemakkelijkt door te voorzien in bepaalde procedurele waarborgen ter bescherming van de grondrechten.

60. In de tweede plaats dient de toelaatbaarheid te worden bevorderd door het handhaven en verder uitwerken van de benadering van artikel 4 van de EU-overeenkomst van 2000 i. Daarin wordt een nieuw principe gesteld, volgens hetwelk de aangezochte lidstaat rechtshulp moet verlenen met inachtneming - voorzover mogelijk - van de door de verzoekende lidstaat uitdrukkelijk aangegeven formaliteiten en procedures. De aangezochte lidstaat kan slechts weigeren aan deze vereisten te voldoen indien dat strijdig zou zijn met de fundamentele beginselen van zijn eigen recht of indien de overeenkomst zelf uitdrukkelijk stelt dat de uitvoering van de verzoeken onder het recht van de aangezochte lidstaat valt. Dit is tevens in overeenstemming met de benadering die wordt gevolgd in de Verordening van de Raad betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken i. Met betrekking tot vier specifieke formaliteiten (punten a) tot en met d) van artikel 13) die door de uitvaardigende autoriteit kunnen worden opgelegd, gaat dit kaderbesluit verder dan de EU-overeenkomst van 2000, doordat de mogelijkheid om te weigeren aan deze formaliteiten te voldoen geheel wordt afgeschaft.

61. In de derde plaats wordt voorgesteld dat - zoals hierboven beschreven - het Europees bewijsverkrijgingsbevel uitsluitend dient te worden uitgevaardigd indien de uitvaardigende autoriteit ervan overtuigd is dat zij de voorwerpen, documenten of gegevens onder soortgelijke voorwaarden zou kunnen verkrijgen indien die zich op het grondgebied van haar eigen lidstaat bevonden. Dit moet normaliter tevens in een volgend stadium de toelaatbaarheid van de voorwerpen, documenten of gegevens als bewijsmateriaal in procedures in de beslissingsstaat vergemakkelijken.

62. In de vierde plaats bestaat er een verplichting om de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk in kennis te stellen indien de tenuitvoerleggende autoriteit van oordeel is dat het bevel ten uitvoer is gelegd op een manier die strijdig is met haar nationale recht. Dit moet nog beter garanderen dat het bewijsmateriaal op wettige wijze is verkregen, en aldus de toelaatbaarheid ervan in de gerechten van de beslissingsstaat vergemakkelijken.

18.

1.12. Bevoegdheidsvraagstukken in verband met computergegevens


63. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel zal kunnen worden gebruikt met betrekking tot documenten en gegevens die in elektronische vorm zijn opgeslagen. Redelijkerwijs mag zelfs worden verwacht dat een aanzienlijk deel van de zaken waarin een bevel wordt uitgevaardigd betrekking zal hebben op computergegevens.

64. In principe zou er geen verschil mogen zijn tussen een document dat in elektronische vorm is opgeslagen en een papieren document. Er is echter een verschil voor wat betreft de bevoegdheid. Zo zullen bijvoorbeeld sommige multinationale ondernemingen computergegevens over hun klanten in de ene lidstaat opslaan op een server die zich bevindt in een andere lidstaat. De beslissingsstaat zal een Europees bewijsverkrijgingsbevel waarschijnlijk richten tot de lidstaat waarin de klant is gevestigd, eerder dan tot de lidstaat waarin de server zich bevindt. In dergelijke gevallen is het van belang dat er juridische duidelijkheid bestaat, om te waarborgen dat het bewijs kan worden verkregen zonder dat de instemming behoeft te worden gevraagd van de lidstaat waarin de server zich bevindt. Dit zal de doeltreffendheid van grensoverschrijdende onderzoeken bevorderen en voor het bedrijfsleven juridische duidelijkheid scheppen.

65. Deze vraagstukken zijn behandeld (en tot op zekere hoogte zijn ook oplossingen ervoor gevonden) in het Cybercrime-Verdrag van de Raad van Europa van 2001 i. Met name voorziet artikel 18 van het verdrag in een bevel tot overlegging van nader gespecificeerde computergegevens die zich 'in het bezit of onder de controle' van een persoon bevinden, of tot overlegging door een dienstverlener die zijn diensten aanbiedt op het grondgebied van een partij, van abonneegegevens in verband met die diensten, die zich 'in het bezit of onder de controle' van de betrokken dienstverlener bevinden. In het memorandum van toelichting bij het verdrag wordt aangegeven dat het de bedoeling is situaties te regelen waarin de over te leggen gegevens zich niet materieel in het bezit van de betrokken persoon bevinden, maar waarin deze niettemin van op het grondgebied van de betrokken staat vrij kan beschikken over de overlegging van gegevens.

66. Dit kaderbesluit beoogt verder te gaan dan het Cybercrime-Verdrag van 2001 en een aantal bevoegdheidsvraagstukken op te lossen die zich voordoen in verband met het verkrijgen van computergegevens die worden bewaard op servers binnen de Europese Unie. Het stelt duidelijk dat de tenuitvoerleggingsstaat het recht heeft computergegevens te verkrijgen die op wettige wijze toegankelijk zijn vanaf zijn grondgebied, zelfs indien deze zijn opgeslagen op het grondgebied van een andere lidstaat. Het kaderbesluit doet geen uitspraak over andere bevoegdheidsvraagstukken in verband met computergegevens, met name wanneer er derde landen bij betrokken zijn.

Inhoudsopgave

1.

Rechtsgrond



67. Dit voorstel vindt een rechtsgrond in artikel 31 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), zoals gewijzigd door het Verdrag van Nice, dat betrekking heeft op het gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken. Het beoogt 'het vergemakkelijken en bespoedigen van de samenwerking tussen de bevoegde ministeries en de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten, onder andere wanneer dat dienstig is via Eurojust, met betrekking tot procedures en de tenuitvoerlegging van beslissingen' (Artikel 31, lid 1, onder a)). Dit artikel voorziet tevens in 'het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voorzover nodig ter verbetering van die samenwerking' (Artikel 31, lid 1, onder c)), met name door middel van een zekere onderlinge aanpassing van de minimumprocedurevoorschriften in de lidstaten, ter versterking van het wederzijdse vertrouwen. Het kaderbesluit beoogt voorts de samenwerking via Eurojust en het Europees Justitieel Netwerk te bevorderen in de zin van artikel 31, lid 2, VEU.

68. De Commissie is van oordeel dat dit voorstel een verdere ontwikkeling van het Schengen-acquis inhoudt i. Het bouwt voort op artikel 51 van de Schengen-overeenkomst i door de samenwerking met betrekking tot huiszoeking en inbeslagneming te verbeteren. Het bevat tevens bepalingen die voortbouwen op de artikelen 3, 6 en 23 van de EU-overeenkomst van 2000 i, welke krachtens besluit van de Raad allemaal verdere ontwikkelingen van het Schengen-acquis inhouden.

19.

3. FINANCIEEL MEMORANDUM


69. De tenuitvoerlegging van het ontwerp-kaderbesluit zou geen extra beleidsuitgaven meebrengen ten laste van de begrotingen van de lidstaten of van de begroting van de Europese Gemeenschappen.

2.

Artikelsgewijze toelichting



20.

Titel I - Het Europees bewijsverkrijgingsbevel


Artikel 1 - Definitie van het Europees bewijsverkrijgingsbevel en verplichting tot tenuitvoerlegging ervan

70. Dit artikel is op dezelfde wijze opgezet als artikel 1 van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel i. Het definieert het Europees bewijsverkrijgingsbevel als een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op het verkrijgen van voorwerpen, documenten en gegevens uit een andere lidstaat ten behoeve van de in artikel 4 bedoelde procedures. Het legt aan de lidstaten de verplichting op het Europees bewijsverkrijgingsbevel op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning ten uitvoer te leggen.

21.

Artikel 2 - Definities


71. Dit artikel definieert de begrippen beslissingsstaat, tenuitvoerleggingsstaat, uitvaardigende autoriteit en tenuitvoerleggende autoriteit. Opmerkenswaard is dat de uitvaardigende autoriteit een rechter, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager moet zijn. Andere bevoegde autoriteiten (zoals politie, douane en administratieve diensten) hebben niet het recht een Europees bewijsverkrijgingsbevel uit te vaardigen. Dergelijke instanties moeten verzoeken om een beslissing van een rechter, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager om een Europees bewijsverkrijgingsbevel te laten uitvaardigen.

72. Als hulp bij de uitlegging van titel IV inzake de rechterlijke bevoegdheid voor het verkrijgen van gegevens via elektronische-communicatienetwerken bevat dit artikel definities van de termen 'informatiesysteem' en 'computergegevens', die zijn overgenomen uit het ontwerp-kaderbesluit over aanvallen op informatiesystemen i. Het bevat tevens een definitie van het begrip 'elektronische-communicatienetwerk', die is overgenomen uit de EG-Richtlijn van 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten i.

73. Tenslotte geeft dit artikel een definitie van het begrip 'strafbaar feit', als zijnde een delict of een handeling die volgens het nationale recht van de beslissingsstaat als een vergrijp tegen voorschriften betreffende de orde wordt bestraft, mits van deze beslissing beroep openstaat op een met name in strafzaken bevoegde rechter. Dit betekent dat op dergelijke inbreuken, waarvoor de bestaande regeling inzake dubbele strafbaarstelling van artikel 51 van de Schengen-overeenkomst van 1990 geldt i, tevens de regeling inzake dubbele strafbaarstelling van dit voorstel van toepassing is (artikelen 16 en 24).

22.

Artikel 3 - In aanmerking komende soorten voorwerpen, documenten of gegevens


74. Dit artikel omschrijft de soorten voorwerpen, documenten of gegevens waarvoor een Europees bewijsverkrijgingsbevel kan worden uitgevaardigd. Het gaat om alle voorwerpen, documenten of gegevens die zouden kunnen worden gebruikt in procedures als bedoeld in artikel 4. Dit is gebaseerd op de definitie van bewijsstukken, zoals die is opgenomen in het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen.

75. Er mag van het Europees bewijsverkrijgingsbevel evenwel geen gebruik worden gemaakt om opdracht te geven tot de volgende handelingen:

a) het vergaren van bewijsmateriaal in de vorm van verhoren, verklaringen of andere methodes (met inbegrip van telefoongesprekken en videoconferenties) om verdachten, getuigen, deskundigen of anderen te horen;

b) het vergaren van bewijsmateriaal op het lichaam van een persoon, met inbegrip van het nemen van een DNA-stalen (uit het haar, de mond of het bloed van de betrokkene);

c) het vergaren van bewijsmateriaal 'in real time', bijvoorbeeld door het aftappen van communicatie, het schaduwen van personen of door toezicht op bankrekeningen; en

d) het vergaren van bewijsmateriaal dat verder onderzoek behoeft, met name de samenvoeging of analyse van bestaande voorwerpen, documenten of gegevens.

76. De samenwerking met betrekking tot de vergaring van dit soort bewijsmateriaal wordt geregeld door de bestaande overeenkomsten inzake wederzijdse rechtshulp, met name de EU-overeenkomst van 2000 i en het protocol daarbij van 2001 i. Te zijner tijd moeten deze vormen van samenwerking worden vervangen door een systeem dat gebaseerd is op het principe van wederzijdse erkenning. Maar dat is niet het doel van dit kaderbesluit.

77. Toch kan op grond van dit artikel gebruik worden gemaakt van het Europees bewijsverkrijgingsbevel om bewijsmateriaal dat tot de genoemde categorieën behoort te verkrijgen, wanneer het reeds vergaard is vóór de uitvaardiging van het bevel. Het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om het verkrijgen van een verklaring die eerder door een verdachte is afgelegd ten overstaan van een onderzoeksinstantie in de tenuitvoerleggingsstaat, in het kader van een eerder onderzoek dat door die staat is gevoerd. Het kan ook gaan om bestaande verslagen van afgetapte communicatie, schaduwopdrachten of toezicht op bankrekeningen.

23.

Artikel 4 - Soort procedures waarvoor het Europees bewijsverkrijgingsbevel kan worden uitgevaardigd


78. Dit artikel bepaalt voor welk soort procedures het Europees bewijsverkrijgingsbevel kan worden uitgevaardigd. Het kan worden aangewend voor strafprocedures, maar ook voor administratieve procedures met betrekking tot inbreuken, wanneer hoger beroep kan worden ingesteld bij een in strafzaken bevoegde rechter. Er kan tevens gebruik van worden gemaakt voor procedures die verband houden met strafbare feiten of inbreuken waarvoor in de beslissingsstaat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld.

79. Dit zorgt ervoor dat het voorstel dezelfde werkingssfeer heeft als de bestaande instrumenten op het gebied van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken binnen de Europese Unie, met name ingevolge de EU-overeenkomst van 2000 i.

24.

Artikel 5 - Vorm en inhoud van het Europees bewijsverkrijgingsbevel


80. Dit artikel schrijft voor dat het Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt opgesteld aan de hand van het standaardformulier A in de bijlage bij het kaderbesluit. Het moet ondertekend zijn en de inhoud moet door de uitvaardigende autoriteit (d.w.z. een rechter, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager) juist zijn verklaard.

81. Het Europees bewijsverkrijgingsbevel moet door de beslissingsstaat vertaald worden in de officiële taal of een van de officiële talen van de tenuitvoerleggingsstaat. De tenuitvoerleggingsstaat kan vertalingen in andere officiële EU-talen aanvaarden door een verklaring neer te leggen bij het secretariaat-generaal van de Raad. Deze werkwijze werd ook in andere instrumenten op het gebied van wederzijdse erkenning gevolgd, onder meer voor het Europees aanhoudingsbevel.

25.

Titel II - Procedures en waarborgen voor de beslissingsstaat


Artikel 6 - Voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees bewijsverkrijgingsbevel

82. Dit artikel voert enkele belangrijke minimumwaarborgen in ter bescherming van grondrechten.

83. Het schrijft voor dat het Europees bewijsverkrijgingsbevel uitsluitend mag worden uitgevaardigd wanneer de uitvaardigende autoriteit ervan overtuigd is dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) het opvragen van de betrokken voorwerpen, documenten of gegevens is noodzakelijk en niet onevenredig ten behoeve van de procedure waarvoor het bevel wordt uitgevaardigd. Hiermee wordt beoogd onnodige inmenging in de privé-sfeer te voorkomen, alsmede situaties waarin bijvoorbeeld een onevenredige hoeveelheid documenten wordt opgevraagd voor een onderzoek naar een betrekkelijk klein vergrijp. Formulier A in de bijlage schrijft voor dat de uitvaardigende autoriteit een beschrijving moet geven van het strafbaar feit of de strafbare feiten die worden onderzocht, de relevante motieven voor het uitvaardigen van het bevel moet vermelden en een samenvatting moet geven van de feiten zoals die haar bekend zijn.

b) het zou mogelijk zijn de voorwerpen, documenten of gegevens op vergelijkbare wijze te verkrijgen op grond van het recht van de beslissingsstaat, indien zij zich op het grondgebied van de beslissingsstaat bevonden. Zo wordt voorkomen dat het Europees bewijsverkrijgingsbevel kan worden gebruikt om beschermingsregels in het nationale recht van de beslissingsstaat met betrekking tot het verkrijgen van bepaalde soorten voorwerpen, documenten en gegevens, bijvoorbeeld wettelijk beschermd materiaal, te omzeilen. Daarom bevat formulier A een specifiek onderdeel waarin wordt gevraagd of de kans groot is dat de voorwerpen, documenten en gegevens onder voorrechten of immuniteiten vallen. Deze alinea betekent evenwel niet dat dezelfde procedurele maatregelen beschikbaar moeten zijn in de beslissingsstaat en in de tenuitvoerleggingsstaat. Het is mogelijk dat in de beslissingsstaat een specifiek bevel moet worden verkregen om in lokalen van een derde door middel van een huiszoeking bewijsmateriaal in beslag te nemen, terwijl er in de tenuitvoerleggingsstaat wellicht een minder ingrijpende procedure bestaat, waarmee een derde kan worden verplicht het bewijsmateriaal over te leggen zonder dat er behoefte is aan een huiszoeking.

c) de voorwerpen, documenten en gegevens zullen waarschijnlijk toelaatbaar zijn in de procedure ten behoeve waarvan zij worden opgevraagd. Dit voorkomt dat het Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt gebruikt om beschermingsregels in het nationale recht van de beslissingsstaat betreffende de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal te omzeilen, inzonderheid indien in de toekomst verdere stappen worden ingezet op het gebied van de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijsmateriaal dat op grond van het Europees bewijsverkrijgingsbevel is verkregen.

84. Formulier A in de bijlage verplicht de uitvaardigende autoriteit tevens om, voorzover bekend, de identiteit van de natuurlijke of rechtspersoon (of -personen) op te geven met betrekking tot wie de voorwerpen, documenten of gegevens worden opgevraagd, alsmede van de persoon of personen die de voorwerpen, documenten of gegevens in hun bezit zouden hebben.

26.

Artikel 7 - Toezending van het Europees bewijsverkrijgingsbevel


85. Dit artikel voorziet in de rechtstreekse verzending van het Europees bewijsverkrijgingsbevel tussen de bevoegde rechterlijke autoriteiten. Dit beginsel werd geïntroduceerd in artikel 6 van de EU-overeenkomst van 2000 i.

86. Wanneer de bevoegde tenuitvoerleggende autoriteit niet bekend is, wordt de mogelijkheid geboden gebruik te maken van het Europees Justitieel Netwerk. Indien de bevoegde autoriteit die het Europees bewijsverkrijgingsbevel ontvangt, geen rechtsmacht heeft om het te erkennen en ten uitvoer te leggen, dient zij het bevel door te zenden aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde rechterlijke autoriteit, en dient zij de uitvaardigende autoriteit daarvan in kennis te stellen.

27.

Artikel 8 - Centrale dienst voor het strafregister


87. Dit artikel legt elke lidstaat de verplichting op een centrale dienst op te richten voor het afgeven van uittreksels uit alle officiële registers die in de betrokken lidstaat bestaan van strafrechtelijke veroordelingen en de daaropvolgende maatregelen die ten aanzien van een natuurlijke of rechtspersoon zijn geregistreerd. Dit moet ervoor zorgen dat een Europees bewijsverkrijgingsbevel dat alleen betrekking heeft op het verkrijgen van een uittreksel uit het strafregister, rechtstreeks kan worden toegezonden aan een autoriteit die het officiële strafregister in haar bezit heeft of althans daartoe toegang heeft.

28.

Artikel 9 - Aanvullend bewijsverkrijgingsbevel


88. Dit artikel regelt het geval waarin meerdere verzoeken om voorwerpen, documenten of gegevens worden gedaan met betrekking tot hetzelfde onderzoek. Een soortgelijke bepaling komt voor in artikel 6 van het protocol van 2001 i bij een de EU-overeenkomst van 2000.

89. Om te voorkomen dat werk moet worden overgedaan, mag de uitvaardigende autoriteit formulier B in de bijlage gebruiken om voorwerpen, documenten of gegevens op te vragen ter aanvulling van die welke in het kader van dezelfde procedure reeds door middel van een Europees bewijsverkrijgingsbevel zijn opgevraagd. Er behoeft geen nieuw Europees bewijsverkrijgingsbevel te worden uitgevaardigd, mits de inhoud van het oorspronkelijke bevel (met name de feiten die de uitvaardigende autoriteit bekend zijn en de identiteit van de persoon of personen ten aanzien van wie de voorwerpen, documenten of gegevens worden opgevraagd) accuraat blijft.

90. De tenuitvoerleggingsstaat is verplicht aan een dergelijk aanvullend bewijsverkrijgingsbevel gevolg te geven op dezelfde wijze als aan het oorspronkelijke Europees bewijsverkrijgingsbevel.

91. Indien de bevoegde uitvaardigende autoriteit deelneemt aan de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel in de tenuitvoerleggingsstaat, kan zij een aanvullend bewijsverkrijgingsbevel rechtstreeks tot de tenuitvoerleggende autoriteit richten terwijl zij in de betrokken lidstaat aanwezig is.

29.

Artikel 10 - Voorwaarden in verband met het gebruik van persoonsgegevens


92. Dit artikel is gebaseerd op artikel 23 van de EU-overeenkomst van 2000 i. Het vervolledigt de bescherming die wordt geboden door het Verdrag van de Raad van Europa van 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens i. Het verdrag van 1981, dat door alle lidstaten is geratificeerd, bepaalt onder meer dat persoonsgegevens die automatisch worden verwerkt alleen voor bepaalde en legitieme doeleinden mogen worden opgeslagen en gebruikt, tenzij het een maatregel betreft die in een democratische samenleving noodzakelijk is ten behoeve van de bescherming van de veiligheid van de Staat, de openbare veiligheid of de bestrijding van strafbare feiten. De EG-Richtlijn inzake gegevensbescherming van 1995 i is niet van toepassing op de justitiële samenwerking in strafzaken.

93. De beperking op grond van het doel in dit artikel sluit aan bij de benadering die in artikel 23, lid 1, van de EU-overeenkomst van 2000 is gevolgd.

94. Gelet op de omstandigheden van het geval kan de tenuitvoerleggingsstaat mogelijk ook verlangen dat de lidstaat waaraan de gegevens zijn meegedeeld informatie geeft over het gebruik dat ervan is gemaakt. Deze eis om informatie te verstrekken over het gebruik dat van de gegevens wordt gemaakt, sluit dan weer aan bij het bepaalde in artikel 23, lid 3, van de EU-overeenkomst van 2000.

95. Lid 4 sluit, evenals artikel 23, lid 6, van de EU-overeenkomst van 2000, persoonsgegevens die door een lidstaat op grond van het kaderbesluit zijn verkregen en die uit die lidstaat afkomstig zijn, uit van de werkingssfeer van artikel 10.

30.

Titel III - Procedures en waarborgen voor de tenuitvoerleggingsstaat


Artikel 11 - Erkenning en tenuitvoerlegging

96. Dit artikel schrijft voor dat de bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat een Europees bewijsverkrijgingsbevel zonderen verdere formaliteiten moeten erkennen en onverwijld de nodige maatregelen moeten nemen voor de tenuitvoerlegging ervan. De tenuitvoerlegging van het bevel dient te geschieden op dezelfde wijze als wanneer de voorwerpen, documenten of gegevens zouden worden verkregen door een autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat.

31.

Artikel 12 - Waarborgen voor de tenuitvoerlegging


97. Dit artikel waarborgt dat het Europees bewijsverkrijgingsbevel ten uitvoer wordt gelegd met inachtneming van de volgende minimumvoorwaarden:

a) het minst ingrijpende middel dient te worden gebruikt om de voorwerpen, documenten of gegevens te verkrijgen;

b) een natuurlijke persoon mag niet verplicht worden voorwerpen, documenten of gegevens over te leggen die zouden kunnen leiden tot zelfbeschuldiging; en

c) de uitvaardigende autoriteit dient onverwijld op de hoogte te worden gebracht indien de tenuitvoerleggende autoriteit ontdekt dat het bevel ten uitvoer werd gelegd op een wijze die strijdig is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat.

98. De volgende bijkomende garanties worden verleend met betrekking tot huiszoekingen:

a) een huiszoeking in privé-lokalen mag niet 's nachts aanvangen, tenzij dit in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk is wegens de bijzondere omstandigheden van de zaak;

b) een persoon wiens pand doorzocht is, dient gerechtigd te zijn een schriftelijke kennisgeving betreffende de huiszoeking te ontvangen. Daarin dienen minimaal de reden van de huiszoeking, de in beslag genomen voorwerpen, documenten of gegevens en de ter beschikking staande beroepsmogelijkheden te worden vermeld; en

c) bij afwezigheid van de persoon wiens pand wordt doorzocht, dient de kennisgeving betreffende de huiszoeking aan die persoon te worden bezorgd door ze achter te laten in het pand of via andere geschikte middelen.

32.

Artikel 13 - In de tenuitvoerleggingsstaat in acht te nemen formaliteiten


99. Dit artikel maakt het de uitvaardigende autoriteit mogelijk te eisen dat de tenuitvoerleggende autoriteit bij de tenuitvoerlegging van het bevel bepaalde formaliteiten in acht neemt. Vier specifieke formaliteiten worden vermeld:

a) indien er naar het oordeel van de uitvaardigende autoriteit een significant risico bestaat dat de gezochte voorwerpen, documenten of gegevens zouden kunnen worden gewijzigd, verplaatst of vernietigd, kan de uitvaardigende autoriteit eisen dat de tenuitvoerleggende autoriteit dwangmaatregelen gebruikt om het bevel ten uitvoer te leggen. Dit moet ervoor zorgen dat de tenuitvoerleggende autoriteit de voorwerpen, documenten en gegevens op zodanige wijze verkrijgt dat ze zeker niet kunnen worden gewijzigd of vernietigd, bijvoorbeeld doordat geen beroep wordt gedaan op de vrijwillige medewerking van degene die ze in bezit heeft. Een dergelijke eis moet steeds gemotiveerd worden in formulier A in de bijlage;

b) het feit dat er een onderzoek loopt alsmede de aard van dat onderzoek wordt geheim gehouden, behalve voorzover de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel het anders vereist. Soortgelijke geheimhoudingsverplichtingen komen voor in artikel 4 van het protocol van 2001 i bij de EU-overeenkomst van 2000 met betrekking tot het toezicht op en het verstrekken van gegevens over banktransacties, en in artikel 33 van het Europees Verdrag van 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven i;

c) de tenuitvoerleggingsstaat dient een bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, of een door de uitvaardigende autoriteit aangewezen belanghebbende, toe te staan aanwezig te zijn bij de tenuitvoerlegging van het bevel. Dit is gebaseerd op artikel 4 van het verdrag van 1959 i. Anders dan het verdrag van 1959 bepaalt het ontwerp dat de tenuitvoerleggingsstaat niet zou kunnen weigeren de aanwezigheid van dergelijke personen te aanvaarden. Daarenboven dient de tenuitvoerleggingsstaat de autoriteit van de beslissingsstaat die aanwezig is, dezelfde toegang als de tenuitvoerleggende autoriteit te verlenen tot elk voorwerp, document of gegeven dat ten gevolge van de tenuitvoerlegging van het bevel wordt verkregen. Dit moet garanderen dat de aanwezigheid van de uitvaardigende autoriteit enig praktisch nut heeft, met name met het oog op de uitvaardiging van een aanvullend bewijsverkrijgingsbevel overeenkomstig artikel 9, lid 3;

d) de uitvaardigende autoriteit moet van de tenuitvoerleggende autoriteit kunnen verlangen dat zij registreert wie het bewijsmateriaal in handen heeft gehad vanaf de tenuitvoerlegging van het bevel tot de overdracht van het bewijsmateriaal aan de beslissingsstaat. Dit moet helpen aantonen dat de 'bewijsketen' sluitend is.

100. In alinea e) wordt de aanpak van artikel 4 van de EU-overeenkomst van 2000 gevolgd i. Deze bepaling biedt de uitvaardigende autoriteit de mogelijkheid te verlangen dat de tenuitvoerleggende autoriteit andere formaliteiten en procedures in acht neemt die uitdrukkelijk door de uitvaardigende autoriteit zijn genoemd, tenzij die formaliteiten en procedures strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen in de tenuitvoerleggingsstaat. Zo zal bijvoorbeeld een uitvaardigende autoriteit die computergegevens in beslag wil nemen en wil overdragen, moeten overwegen formaliteiten en procedures voor te schrijven die de beveiliging en volledigheid van de computergegevens garanderen.

33.

Artikel 14 - Informatieplicht


101. Dit artikel is gebaseerd op artikel 5 van het protocol van 2001 i bij de EU-overeenkomst van 2000. Het legt aan de tenuitvoerleggende autoriteit de verplichting op om tijdens de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel onverwijld de uitvaardigende autoriteit in kennis te stellen wanneer zij van oordeel is dat het wellicht noodzakelijk is onderzoeksdaden te verrichten die eerst niet waren voorzien.

34.

Artikel 15 - Gronden voor niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging


102. Dit artikel heeft betrekking op de gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. De enige weigeringsgronden zijn de in dit artikel genoemde en, in een overgangsperiode, het ontbreken van dubbele strafbaarstelling zoals bedoeld in de artikelen 16 en 24. Een beslissing tot niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging kan uitdrukkelijk alleen door een rechter, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager in de tenuitvoerleggingsstaat worden genomen. Zo wordt voorkomen dat een politiële of administratieve autoriteit de bevoegdheid zou hebben om een rechterlijke beslissing terzijde te schuiven. Wanneer een politiële of administratieve autoriteit verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van het bevel, moet die autoriteit steeds verzoeken om een beslissing van een rechter, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager om te kunnen weigeren het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen.

103. Met betrekking tot het 'ne bis in idem'-beginsel wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin er sprake is van ne bis in idem in een andere lidstaat, en gevallen waarin de ne bis in idem-situatie ontstaat ten gevolge van een procedure in een derde staat. Hoe het ne bis in idem-beginsel wordt toegepast ten aanzien van een andere lidstaat, zal worden bepaald door het resultaat van besprekingen over het initiatief van de Helleense Republiek betreffende de aanneming van het kaderbesluit van de Raad inzake de toepassing van het ne bis in idem-beginsel i. In dergelijke gevallen dient de regel te zijn dat de erkenning en tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel worden geweigerd. In geval van ne bis in idem als gevolg van een procedure in een derde staat bestaat er een facultatieve grond tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging. Dit onderscheid strookt met de aanpak in het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel i.

104. Weigering is voorts mogelijk wanneer een immuniteit of voorrecht dat door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat is verleend, het onmogelijk maakt het Europees bewijsverkrijgingsbevel ten uitvoer te leggen. Dit is dezelfde benadering als in het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen.

35.

Artikel 16 - Dubbele strafbaarstelling


105. Weigeren om het Europees bewijsverkrijgingsbevel ten uitvoer te leggen omdat het betrokken feit volgens het nationale recht van de tenuitvoerleggingsstaat geen strafbaar feit is (dubbele strafbaarstelling), is niet verzoenbaar met het beginsel van wederzijdse erkenning van een rechterlijke beslissing. Het dient bijgevolg niet mogelijk te zijn de tenuitvoerlegging om die reden te weigeren. Om evenwel de overgang van de bestaande regels naar de nieuwe regeling inzake wederzijdse erkenning van het Europees bewijsverkrijgingsbevel te vergemakkelijken, wordt een proces in twee stappen voorgesteld. In de eerste plaats beperkt dit artikel de voorwaarden waaronder de tenuitvoerlegging afhankelijk kan worden gesteld van dubbele strafbaarstelling. In de tweede plaats bepaalt artikel 24 dat dubbele strafbaarstelling, in de enge definitie van artikel 16, alleen gedurende een overgangsperiode een reden tot weigering kan zijn.

106. Volgens het verdrag van 1959 i kan de dubbele strafbaarstelling alleen in het kader van de bevoegdheid tot het bevelen van huiszoekingen als voorwaarde worden gesteld voor samenwerking met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal. Dit wordt nog strikter beperkt door artikel 51 van de Schengen-overeenkomst van 1990 i, waarin wordt ingegaan op het vraagstuk van administratieve procedures met een strafrechtelijke inslag. De dubbele strafbaarstelling kan niet als een voorwaarde voor tenuitvoerlegging worden opgelegd indien de voorwerpen, documenten of gegevens reeds in het bezit van de tenuitvoerleggende autoriteit zijn.

107. Dit artikel bouwt voort op de regel in bestaande instrumenten dat de dubbele strafbaarstelling wordt afgeschaft behalve wanneer de tenuitvoerleggingsstaat ze noodzakelijk acht om een inbeslagneming of een huiszoeking te kunnen uitvoeren. Het gaat ook verder doordat de mogelijkheid wordt afgeschaft om samenwerking te weigeren om redenen in verband met dubbele strafbaarstelling indien ofwel:

36.

a) het voor de tenuitvoerlegging van het bevel niet nodig is een huiszoeking uit te voeren in privé-lokalen. Dit wijst op de toegenomen gevoeligheid voor huiszoekingen in privé-lokalen; ofwel


b) het strafbaar feit voorkomt op de in dit artikel opgenomen lijst.

108. De lijst van strafbare feiten in dit artikel is overgenomen van de lijst van strafbare feiten in artikel 2 van het ontwerp-kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties. Die lijst bouwt op zijn beurt voort op de lijst van strafbare feiten in artikel 2 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel i, die eveneens is opgenomen in artikel 3 van het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen.

109. Net zoals in het ontwerp-kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties is er in de lijst geen sprake van een drempelniveau qua gevangenisstraf of andere strafmaat in de beslissingsstaat.

110. Lid 3 bepaalt dat, zelfs indien het noodzakelijk is een huiszoeking in privé-lokalen uit te voeren en het strafbare feit niet op de lijst voorkomt, een dubbele strafbaarstelling slechts als een weigeringsgrond kan worden aangevoerd binnen de perken van de overgangsbepalingen van artikel 24.

37.

Artikel 17 - Termijnen en procedures voor erkenning, tenuitvoerlegging en overdracht


111. Dit artikel stelt termijnen vast voor de erkenning en tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. Uiterste termijnen zijn noodzakelijk om een snelle, doeltreffende en consequente samenwerking te garanderen bij het verkrijgen van voorwerpen, documenten of gegevens voor gebruik in strafprocedures in de gehele Europese Unie.

112. De uitvaardigende autoriteit kan in formulier A in de bijlage aangeven dat wegens procedurele vervaltermijnen of andere bijzonder dringende omstandigheden een kortere termijn noodzakelijk is dan de algemene termijn die in dit artikel is vastgesteld. In dergelijke gevallen is de tenuitvoerleggende autoriteit gehouden zoveel mogelijk de kortere termijn in acht te nemen. Dit is de werkwijze waarvoor reeds werd gekozen in artikel 4 van de EU-overeenkomst van 2000 i.

113. Dit voorstel gaat verder door voor te schrijven dat elke beslissing tot weigering van erkenning of tenuitvoerlegging zo spoedig mogelijk moet worden genomen en ter kennis moet worden gebracht, dit wil zeggen - indien haalbaar - binnen tien dagen na de ontvangst van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. Dit is dezelfde termijn als die welke in artikel 17, lid 2, van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel geldt ten aanzien van personen die met hun overlevering instemmen.

114. De tenuitvoerlegging van het bevel kan worden uitgesteld om een van de in artikel 18 genoemde redenen. Anders moet het onmiddellijk ten uitvoer worden gelegd, met name wanneer de voorwerpen, documenten of gegevens die de uitvaardigende autoriteit opvraagt zich reeds in handen van de tenuitvoerleggende autoriteit bevinden, of wanneer een uittreksel uit het strafregister wordt opgevraagd bij een centrale dienst voor het strafregister. Onder andere omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer dwangmaatregelen vereist zijn, moet het bevel, indien mogelijk, binnen 60 dagen na de ontvangst ervan ten uitvoer worden gelegd.

115. De overdracht aan de beslissingsstaat van de voorwerpen, documenten of gegevens die op grond van het Europees bewijsverkrijgingsbevel zijn verkregen, dient onmiddellijk plaats te vinden wanneer de voorwerpen, documenten of gegevens zich reeds in handen van de tenuitvoerleggende autoriteit bevinden of wanneer een uittreksel uit het strafregister wordt opgevraagd bij een centrale dienst voor het strafregister. In andere gevallen dient de overdracht met bekwame spoed plaats te vinden en, indien mogelijk, binnen 30 dagen na de tenuitvoerlegging van het bevel. De enige uitzondering op deze regel is het geval waarin een rechtsmiddel is ingesteld in de tenuitvoerleggingsstaat, in welk geval de procedures en termijnen van artikel 19 van toepassing zijn.

116. Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het verdrag van 1959 i kan de tenuitvoerleggende autoriteit verlangen dat de voorwerpen, documenten of gegevens aan de tenuitvoerleggingsstaat worden teruggegeven zodra de beslissingsstaat ze niet meer nodig heeft. Er mogen geen andere voorwaarden worden verbonden aan de overdracht van de voorwerpen, documenten of gegevens aan de beslissingsstaat.

117. Elke weigering tot tenuitvoerlegging of niet-tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel moet worden gemotiveerd. Indien een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden de in dit artikel genoemde termijnen niet in acht kan nemen, moet hij Eurojust daarvan in kennis stellen, met opgave van de redenen voor de vertraging. Deze informatie moet Eurojust helpen om de justitiële samenwerking in strafzaken te verbeteren. Dit voorschrift is gebaseerd op artikel 17 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel i.

38.

Artikel 18 - Gronden voor uitstel van de tenuitvoerlegging


118. Dit artikel stelt de gronden vast die uitstel van de tenuitvoerlegging kunnen rechtvaardigen.

119. Uitstel van de tenuitvoerlegging is mogelijk wanneer het formulier onvolledig is ingevuld, wanneer de tenuitvoerlegging een lopend strafonderzoek zou kunnen schaden of wanneer de betrokken voorwerpen, documenten of gegevens reeds worden gebruikt in een andere procedure die binnen de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen. De terzake bevoegde autoriteit in de beslissingsstaat dient in kennis te worden gesteld van de redenen voor het uitstel en van de vermoedelijke duur ervan.

120. Zodra de reden voor het uitstel komt te vervallen, moet de tenuitvoerleggende autoriteit onverwijld de nodige maatregelen nemen voor de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel en de terzake bevoegde autoriteit in de beslissingsstaat daarvan in kennis stellen.

39.

Artikel 19 - Rechtsmiddelen tegen dwangmaatregelen


121. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de belanghebbenden, met inbegrip van derden te goeder trouw, beschikken over rechtsmiddelen om hun rechtmatige belangen te verdedigen in gevallen waarin de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel het gebruik van dwangmaatregelen vereist. De lidstaten zijn derhalve niet verplicht rechtsmiddelen in het leven geroepen voor gevallen waarin bijvoorbeeld de voorwerpen, documenten en gegevens zich reeds in handen van een rechterlijke autoriteit in de tenuitvoerleggingsstaat bevinden en gewoon aan de uitvaardigende autoriteit worden overgedragen. In dergelijke gevallen wordt het aan de lidstaten overgelaten de rechten van de personen voor wie de procedure gevolgen heeft, te beschermen volgens de regels van hun interne recht en in overeenstemming met het EVRM.

122. Dit artikel is gebaseerd op de aanpak die ook in het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen is gehanteerd. In het onderhavige voorstel kunnen de rechtsmiddelen evenwel opschortende werking hebben ten aanzien van de overdracht van de voorwerpen, documenten en gegevens aan de beslissingsstaat, binnen de hieronder genoemde maximumtermijn.

123. In het algemeen dient het rechtsmiddel te worden ingesteld bij een rechterlijke instantie in de beslissingsstaat of in de tenuitvoerleggingsstaat, met inachtneming van het nationale recht van elk van deze landen. De inhoudelijke redenen voor het uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel kunnen evenwel niet worden aangevochten in de tenuitvoerleggingsstaat. De redenen voor het uitvaardigen van het bevel kunnen alleen door middel van een vordering voor een rechterlijke instantie in de beslissingsstaat ter discussie worden gesteld.

124. De beslissingsstaat moet ervoor zorgen dat alle vervaltermijnen voor het instellen van een vordering op zodanige wijze worden toegepast dat de mogelijkheid om op doeltreffende wijze een rechtsmiddel in te stellen aan alle belanghebbenden wordt gegarandeerd. Zowel de beslissingsstaat als de tenuitvoerleggingsstaat moeten de nodige maatregelen nemen om de uitoefening van het recht tot het instellen van een vordering te vergemakkelijken, met name door aan de belanghebbenden relevante en toereikende informatie te verstrekken.

125. Zoals hierboven vermeld, kan de tenuitvoerleggingsstaat de overdracht van de voorwerpen, documenten of gegevens opschorten in afwachting van de uitspraak over een rechtsmiddel. Ook als in de tenuitvoerleggingsstaat een rechtsmiddel is ingesteld, kan de uitvaardigende autoriteit evenwel van de tenuitvoerleggingsstaat verlangen dat de voorwerpen, documenten of gegevens worden overgedragen binnen 60 dagen na de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. Het doel hiervan is te komen tot een passend evenwicht tussen de noodzaak te voorkomen dat de justitiële samenwerking verlamd raakt ten gevolge van juridische pogingen om de overdracht van de voorwerpen, documenten of gegevens te verijdelen enerzijds, en de noodzaak de belanghebbenden in de tenuitvoerleggingsstaat vóór de overdracht passende rechtsmiddelen ter beschikking te stellen anderzijds. Indien in dergelijke gevallen de overdracht van de voorwerpen, documenten en gegevens volgens de uitspraak over het rechtsmiddel niet had mogen plaatsvinden, worden die onverwijld terugbezorgd aan de tenuitvoerleggingsstaat.

40.

Artikel 20 -Terugbetaling


126. Dit artikel heeft betrekking op de terugbetaling door de beslissingsstaat aan de tenuitvoerleggingsstaat van alle bedragen die uit hoofde van de aansprakelijkheid van de beslissingsstaat als schadevergoeding zijn uitgekeerd, behalve indien - en in de mate dat - de schade of een deel ervan uitsluitend aan het gedrag van de tenuitvoerleggingsstaat te wijten is. Dit is dezelfde benadering als die welke in het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen is toegepast.

41.

Titel IV - Rechterlijke bevoegdheid inzake elektronische-communicatienetwerken


Artikel 21 - Rechterlijke bevoegdheid met betrekking tot computergegevens die worden bewaard in een informatiesysteem op het grondgebied van een andere lidstaat

127. Zoals beschreven onder 1.12, verduidelijkt dit artikel dat de tenuitvoerleggingsstaat gerechtigd is bewijsmateriaal te verkrijgen in de vorm van computergegevens die door middel van een elektronische-communicatienetwerk op wettige wijze toegankelijk zijn van op zijn grondgebied, mits deze gegevens betrekking hebben op een dienst die op zijn grondgebied wordt verleend, ook al zijn ze opgeslagen op het grondgebied van een andere lidstaat. Elke lidstaat moet er tevens op toezien dat, met betrekking tot gegevens die zich op zijn grondgebied bevinden, zijn nationale recht het een andere lidstaat niet onmogelijk maakt een dergelijke actie te ondernemen.

42.

Titel V - Slotbepalingen


Artikel 22 - Toezicht op de doeltreffendheid van het kaderbesluit

128. Het is belangrijk dat de Commissie toezicht kan houden op de doeltreffendheid van dit kaderbesluit, met name als hulp bij het uitstippelen van een beleid op EU-niveau ter verbetering van de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken. Met het oog hierop is voorzien in de verplichting de Commissie in kennis te stellen indien er zich bij de tenuitvoerlegging van Europese bewijsverkrijgingsbevelen herhaaldelijk problemen voordoen. Dit voorschrift is gebaseerd op artikel 17 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel i, behalve dat het de Commissie is, in plaats van de Raad, die in kennis moet worden gesteld van eventuele terugkerende problemen, als hulp bij de voorbereiding van het verslag aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het kaderbesluit.

129. Dit artikel legt elke lidstaat tevens de verplichting op om elk jaar per 31 maart de volgende informatie te verstrekken met betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar:

a) het aantal Europese bewijsverkrijgingsbevelen dat door zijn eigen autoriteiten is uitgevaardigd ten aanzien van elke lidstaat;

b) het gemiddelde aantal dagen dat het in beslag neemt om de in het bevel genoemde voorwerpen, documenten en gegevens van elke lidstaat te ontvangen; en

c) het aantal Europese bewijsverkrijgingsbevelen dat door zijn eigen autoriteiten is uitgevaardigd ten aanzien van elke lidstaat en waarvoor de erkenning werd geweigerd of de tenuitvoerlegging niet mogelijk was, met een samenvatting van de redenen hiervoor.

130. De informatie wordt centraal verzameld door de beslissingsstaat. Redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de beslissingsstaat er graag voor zal willen zorgen dat andere lidstaten doeltreffend en vlot meewerken aan zijn onderzoeksverrichtingen. Uiteraard belet niets elke lidstaat om daarnaast gecentraliseerde informatie bij te houden over de doeltreffendheid van zijn eigen justitiële autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van Europese bewijsverkrijgingsbevelen die door andere lidstaten zijn uitgevaardigd.

131. Daarnaast moet door de centrale diensten voor het strafregister elk jaar soortgelijke informatie worden verstrekt met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de bevelen die zij ontvangen met het oog op de afgifte van uittreksels uit het strafregister.

43.

Artikel 23 - Verhouding tot andere rechtsinstrumenten


132. Dit artikel bewerkstelligt dat dit kaderbesluit de bestaande bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in de desbetreffende verdragen van de Raad van Europa en van de Europese Unie vervangt, voorzover die betrekking hebben op voorwerpen, documenten of gegevens die binnen de werkingssfeer van dit instrument vallen. Een soortgelijke werkwijze werd toegepast voor het Europees aanhoudingsbevel, dat de bestaande uitleveringsinstrumenten met ingang van 1 januari 2004 zal vervangen.

133. Dit artikel regelt tevens de intrekking van artikel 51 van de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst en van artikel 2 van het protocol van 2001 bij de EU-overeenkomst van 2000.

134. Het kaderbesluit laat de samenwerkingsregelingen tussen lidstaten met betrekking tot het verkrijgen van voorwerpen, documenten of gegevens onverlet voorzover dergelijke overeenkomsten of regelingen leiden tot een meer doeltreffende en daadwerkelijke samenwerking in strafzaken. Het kan in dergelijke regelingen onder meer gaan om samenwerking tussen politiediensten met betrekking tot voorwerpen, documenten en gegevens die zij reeds in hun bezit hebben, alsmede om samenwerking met betrekking tot openbare documenten die vlot beschikbaar zijn en waarvoor geen dwangmaatregelen hoeven te worden aangewend. Het is niet de bedoeling van dit kaderbesluit nieuwe belemmeringen voor dergelijke samenwerking op te werpen. Wel wordt voorgesteld dat alle nieuwe regelingen of overeenkomsten aan de Commissie en de Raad worden gemeld.

44.

Artikel 24 - Overgangsbepalingen


135. Lid 1 van dit artikel verduidelijkt dat verzoeken om wederzijdse rechtshulp die vóór 1 januari 2005 worden ontvangen, verder worden beheerst door de bestaande instrumenten op het gebied van wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Na die datum regelt dit kaderbesluit de justitiële samenwerking in strafzaken met betrekking tot voorwerpen, documenten of gegevens die binnen de werkingssfeer ervan vallen.

136. De leden 2 en 3 van dit artikel voorzien in een overgangsperiode van vijf jaar, waarin het vereiste van dubbele strafbaarstelling - voorzover dat niet is afgeschaft door artikel 16 - nog kan worden gebruikt als een weigeringsgrond door de lidstaten die reeds in het kader van de huidige regels de tenuitvoerlegging van een verzoek om huiszoeking afhankelijk hebben gesteld van de voorwaarde van dubbele strafbaarstelling. Gedurende die overgangsperiode kunnen de betrokken lidstaten een gerechtelijke autoriteit de mogelijkheid bieden de erkenning of tenuitvoerlegging te weigeren vanwege de dubbele strafbaarstelling zoals gedefinieerd in artikel 16. Net als het geval is met de weigeringsgronden van artikel 15, kan een beslissing van niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging uitdrukkelijk slechts uitgaan van een rechter, een onderzoeksmagistraat of een openbaar aanklager in de tenuitvoerleggingsstaat. De dubbele strafbaarstelling kan uitsluitend onder de in dit artikel beschreven voorwaarden worden aangevoerd als een reden voor niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel.

45.

Artikel 25 - Toepassing


137. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten met ingang van 1 januari 2005 het kaderbesluit moeten toepassen en uiterlijk op diezelfde datum de tekst moeten mededelen van de bepalingen waarmee dit kaderbesluit in hun nationale recht wordt omgezet. Zes maanden na de vankrachtwording moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen waarin wordt beoordeeld in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen, indien nodig vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

46.

Artikel 26 - Inwerkingtreding


138. Dit artikel bepaalt dat het kaderbesluit in werking treedt op de twintigste dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

47.

Bijlage


Formulier A - het Europees bewijsverkrijgingsbevel

139. Dit is het formulier voor het Europees bewijsverkrijgingsbevel zelf. Het is speciaal ten behoeve van dit kaderbesluit uitgewerkt. Het is echter tevens gebaseerd op de werkwijze die is gevolgd in de bijlage bij het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel i en in de bijlage bij het kaderbesluit inzake bevriezingsbeslissingen.

140. Formulier A behelst de volgende delen: a) de gerechtelijke autoriteit die het bevel heeft uitgevaardigd; b) de redenen voor het uitvaardigen van het bevel; c) informatie betreffende de persoon ten aanzien van wie voorwerpen, documenten of gegevens worden opgevraagd; d) de voorwerpen, documenten of gegevens die middels het bevel worden opgevraagd; e) voor de tenuitvoerlegging van het bevel na te komen formaliteiten; f) beroepsmogelijkheden tegen het bevel die in de beslissingsstaat ter beschikking staan; en g) slotbepalingen en ondertekening.

48.

Formulier B - het aanvullend bewijsverkrijgingsbevel


141. Dit is het formulier voor het opvragen van aanvullende voorwerpen, documenten of gegevens die de uitvaardigende autoriteit nodig heeft in verband met een eerdere Europees bewijsverkrijgingsbevel. Het oorspronkelijke Europese bewijsverkrijgingsbevel moet aan dit formulier gehecht worden.

142. Formulier B behelst de volgende delen: a) gegevens uit het oorspronkelijke Europese bewijsverkrijgingsbevel; b) de voorwerpen, documenten of gegevens die middels het aanvullend bevel worden opgevraagd; c) de bij de tenuitvoerlegging van het aanvullend bevel na te komen formaliteiten; en d) slotbepalingen en ondertekening.