Toelichting bij COM(2004)486-1 - Herschikking van Richtlijn 2000/12/EG betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en Richtlijn 93/6/EEG inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2004)486-1 - Herschikking van Richtlijn 2000/12/EG betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van ... |
---|---|
bron | COM(2004)486 |
datum | 14-07-2004 |
Eén enkele financiële EU-markt is van het grootste belang om het concurrentievermogen van de Europese economie te bevorderen en de kosten van kapitaal voor het bedrijfsleven te verlagen. In het Actieplan voor financiële diensten is in het verlengde van de vooruitgang die in het Bazelse Comité voor het bankentoezicht[1] op G-10-niveau is geboekt, voor 2004 een richtlijn met nieuwe kapitaaltoereikendheidsvoorschriften voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen aangekondigd.
Naar aanleiding van het Bazelse Akkoord (Bazel I), dat in 1988 is gesloten tussen de leden van het Bazelse Comité voor het bankentoezicht, zijn in meer dan honderd landen minimumkapitaalvereisten vastgesteld[2]. Min of meer gelijktijdig stelde de EU een aantal fundamentele richtlijnen vast (Richtlijn 89/299/EEG van 17 april 1989 betreffende het eigen vermogen, Richtlijn 89/647/EEG van 18 december 1989 betreffende en solvabiliteitstratio, geconsolideerd in Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen).
Deze richtlijnen hadden betrekking op de risico´s die kredietinstellingen op hun kredietverlening lopen. Sinds de vaststelling van Richtlijn 93/6/EEG van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen gelden de voorschriften voor het krediet- en het marktrisico ook voor beleggingsondernemingen.
Inhoudsopgave
- 1) Redenen waarom Europese voorschriften moeten worden verbeterd
- Wat zou er gebeuren als alles bij het oude blijft?
- 2) Concept van de richtlijn
- 2. Raadpleging en effectbeoordeling
- Minder complexe instellingen
- Flexibiliteit van de nieuwe richtlijn
- Beleggingsondernemingen
- Complexiteit
- A. Richtlijn 2000/12/EG
- Artikel 22
- Artikelen 56 t/m 67
- Artikelen 68 t/m 75
- Artikelen 76 t/m 101
- Artikelen 90 t/m 93
- Artikelen 94 t/m 101
- Artikelen 102 t/m 105
- Artikelen 106 t/m 119
- Artikelen 123 en 124
- Artikelen 125 t/m 143
- Artikel 144
- Artikelen 145 t/m 149
- Artikel 150
- B. Richtlijn 93/6/EEG inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen
- Artikel 3: definities
- Artikel 11: behandeling van kapitaal in de handelsportefeuille
- Artikelen 18 en 20
- Artikel 33: waardering van posities voor verslagleggingsdoeleinden
- Artikel 22: geconsolideerde vereisten
- Artikel 34: risicobeheer en beoordeling van de kapitaaltoereikendheid
- Artikel 37: toezicht
- Artikel 42
De bestaande voorschriften hebben weliswaar een belangrijke bijdrage geleverd aan de vorming van de interne markt en aan hoogwaardige prudentiële normen, maar er zijn een aantal belangrijke tekortkomingen vastgesteld.
1. Grove ramingen van kredietrisico´s leiden tot een uiterst grove meting van risico´s en zetten daarmee het vertrouwen in dergelijke ramingen op het spel.
2. Speelruimte voor kapitaalarbitrage: door marktinnovaties beschikken de financiële instellingen nu over de mogelijkheid effectief arbitragevoordeel te behalen uit het verschil tussen de eigen kapitaalallocatie voor risico’s en de minimum kapitaalvereisten.
3. Te beperkte inaanmerkingneming van een doeltreffende risicolimitering: risicolimiteringstechnieken worden in de huidige richtlijnen te weinig in aanmerking genomen.
4. Onvolledige risicodekking: de huidige richtlijnen bevatten onder meer geen kapitaalvereisten voor het operationele risico.
5. De toezichthouders hoeven geen evaluatie te verrichten van het feitelijke risicoprofiel van kredietinstellingen om zich ervan te overtuigen dat het eigen vermogen dat wordt aangehouden in overeenstemming is met dit risicoprofiel.
6. De toezichthouders hoeven niet onderling samen te werken: op een markt waar steeds vaker grensoverschrijdend wordt geopereerd, moeten de autoriteiten ter beperking van de regelgeving doeltreffend met elkaar samenwerken bij de uitoefening van het toezicht op internationale groepen.
7. Onvoldoende informatie voor marktdeelnemers: de huidige richtlijnen werken de marktdiscipline niet in de hand als het gaat om de verschaffing van informatie aan marktdeelnemers die zo betrouwbaar is dat zij een goed gefundeerde inschatting kunnen maken.
8. Regelgevingskader te weinig flexibel: het huidige EU-stelsel is niet flexibel genoeg om gelijke tred te houden met de snelle ontwikkelingen op de financiële markten en op het gebied van het risicobeheer en met de verbeteringen in de hulpmiddelen voor regelgeving en toezicht.
Nagenoeg iedereen is het erover eens dat de huidige situatie onhoudbaar is. Als alles bij het oude blijft, blijven de kapitaalvereisten niet in overeenstemming met de risico´s, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor de effectiviteit van de prudentiële voorschriften en tot grotere risico´s voor de consument en de financiële stabiliteit leidt. Ook blijven dan de risico´s van een aantal financiële instellingen niet volledig gedekt. Verder worden dan de nieuwste en meest doeltreffende risicobeheerstechnieken niet actief gestimuleerd of in aanmerking genomen en blijven groepen voor financiële dienstverlening die in meer dan een lidstaat actief zijn, als gevolg van de verschillende regelgevings- en toezichtssystemen geconfronteerd worden met een onevenredig zware administratieve belasting. Ten slotte kan, aangezien het huidige EU-regelgevingskader moeilijk snel kan worden geactualiseerd, de EU dan niet voldoende profiteren van toekomstige ontwikkelingen. Omdat is voorgesteld het nieuwe Bazelse akkoord wereldwijd in te voeren, zou de financiële-dienstverleningssector in de EU ten opzichte van de concurrenten overzee aanzienlijk in het nadeel zijn.
De Commissie wijst er in haar Actieplan voor financiële diensten uit 1998 op dat de EU behoefte heeft aan accurate, internationaal consistente en bijgewerkte prudentiële normen. Ook zouden deze in verhouding moeten staan tot het beoogde doel en omstandigheden in aanmerking moeten nemen die het risico verkleinen, met name bij kredietverlening aan de consument en het MKB. De voorschriften zouden moeten gelden voor kredietinstellingen én beleggingsondernemingen (er moet immers sprake zijn van een gelijk speelveld), maar moeten ook in verhouding staan tot het beoogde doel en volledig rekening houden met de 'biodiversiteit' van de financiële instellingen in de EU.
a) Raadpleging van belanghebbenden en betrokken partijen
Sinds november 1999 heeft de Commissie de belanghebbenden en betrokken partijen een aantal malen geraadpleegd. Daartoe zijn drie omvangrijke raadplegingsdocumenten gepubliceerd (op 22 november 1999, 5 februari 2001 en 1 juli 2003). Op 18 november 2002 is een uitgebreide, gestructureerde dialoog met de belanghebbenden gevoerd. Ook zijn raadplegingsdocumenten over een aantal technische kwesties gepubliceerd, en wel over onroerend-goedkredieten en gedekte obligaties (7 april 2003), verwachte en niet-verwachte verliezen (26 november 2003) en collectieve beleggingsondernemingen (3 februari 2004).
Over het algemeen hebben de deelnemers zich uiterst positief uitgelaten over de voornaamste doelstellingen van het project, met name over het feit dat de risicogevoeligheid wordt verbeterd en daarmee de financiële stabiliteit wordt vergroot. Daar de risicometings- en risicobeheerstechnieken in de financiële-dienstverleningssector sterk zijn verbeterd en rekening moet worden gehouden met de steeds complexere regelgevings- en toezichtpraktijk, moeten de voorschriften nu dringend worden bijgewerkt. Er bestaat grote steun voor het uitgangspunt van de Commissie dat het EU-kader in overeenstemming moet worden gebracht met de nieuwe internationale voorschriften, maar dat daarbij wel waar nodig rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de sector in de EU.
De intentie om in Europa de nieuwe voorschriften op alle kredietinstellingen en beleggingsondernemingen toe te passen ongeacht de rechtsvorm en complexiteit van de instelling, hetgeen ook van belang is om te voorkomen dat er 'tweederangs' instellingen ontstaan (niet onwaarschijnlijk als bepaalde instellingen worden uitgesloten) geniet in brede kringen steun. Daaruit blijkt dat het voorgestelde nieuwe kader geschikt wordt geacht om in breed verband te worden toegepast.
Er bestaat een aanhoudende brede steun voor de voorgestelde aanpak om een nieuw kader te creëren waarmee kan worden ingespeeld op markt- en toezichtsinnovaties en de doeltreffendheid en concurrentiekracht van de financiële-dienstverleningssector op een zo hoog mogelijk niveau kan worden gehouden. De belanghebbenden steunen de aanpak waarbij de vaste beginselen en doelstellingen in de artikelen worden vermeld en als basis dienen voor de meer gedetailleerde en technische voorschriften in de bijlagen. De procedure die nodig is om de bijlagen te wijzigen, moet ervoor zorgen dat de betrokken partijen uitgebreid en vlot kunnen worden geraadpleegd.
Op dit gebied zijn belangrijke wijzigingen doorgevoerd om de zorgen weg te nemen van een aantal ondernemingen uit de beleggingssector die vrezen te moeten voldoen aan kapitaalvereisten die volgens hen meer geschikt zijn voor kredietinstellingen.
Een aantal respondenten hebben verzocht om minder en eenvoudigere voorschriften. Daarop is de Commissie gekomen met een duidelijker geformuleerde en gebruikersvriendelijkere versie, die aantrekkelijk is voor de instellingen die eenvoudige regels willen of geleidelijk willen overstappen op complexere kapitaalvoorschriften. Het nieuwe kader bevat een reeks mogelijkheden en methoden van uiteenlopende complexiteit.
Sinds 1999 hebben er ook diverse raadplegingen over gedetailleerde kwesties plaatsgevonden. In het voorstel is rekening gehouden met de zeer uitvoerige en nuttige opmerkingen van de betrokken partijen, met name uit het bankwezen en de beleggingssector.
b)
Effectbeoordeling
Er is een uitvoerige effectbeoordeling uitgevoerd om na te gaan of op EU-niveau maatregelen moeten worden genomen, en zo ja, welke maatregelen.
Het Bazelse Comité heeft onder kredietinstellingen uit veertig verschillende landen een onderzoek verricht naar de kwantitatieve gevolgen van de nieuwe Bazelse voorstellen voor de minimumkapitaalvereisten van banken. De Commissie heeft dit onderzoek uitgebreid tot EU-landen die niet in Bazel zijn vertegenwoordigd. De voornaamste conclusie luidde dat de kapitaalvereisten voor EU-kredietinstellingen door de nieuwe regels over het geheel genomen met ongeveer 5% zullen afnemen ten opzichte van het huidige niveau. Verder beantwoorden de resultaten voor de verschillende benaderingen aan de doelstellingen, met name de doelstelling om kapitaalneutraliteit te combineren met prikkels die de kredietinstellingen ertoe moeten aanzetten over te stappen op complexere benaderingen. Ten slotte zullen de kapitaalvereisten voor de kleinere binnenlandse kredietinstellingen die voor de eenvoudige benadering kiezen, iets lager uitvallen en zullen deze voor de grotere, internationaal opererende kredietinstellingen nauwelijks veranderen; daarentegen zullen de kapitaalvereisten voor kleinere, maar gespecialiseerde en complexe kredietinstellingen die voor de geavanceerde benadering kiezen, in vergelijking met de huidige situatie veel lager uitvallen. Belangrijk is dat de vermindering van de kapitaalvereisten vooral te danken is aan de portefeuille particulieren en kleine partijen, die vooral bestaat uit leningen aan het MKB van minder dan 1 miljoen EUR en uit hypothecaire leningen voor woningen. Vooral door het nieuwe kapitaalvereiste voor het operationele risico wordt deze vermindering van de kapitaalvereisten voor kredietinstellingen evenwel tenietgedaan.
Voorts heeft de Commissie op verzoek van de Europese Raad van Barcelona opdracht gegeven tot het verrichten van een onderzoek naar de gevolgen van de voorgestelde nieuwe kapitaalvereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in de EU[3]. In het eindverslag, dat is opgesteld door PricewaterhouseCoopers, worden de gevolgen positief beoordeeld (slechts op twee terreinen – beleggingsondernemingen en durfkapitaal – wordt kritiek geuit, waarmee in de Commissievoorstellen rekening is gehouden)[4]. De hoofdconclusie luidt dat de nieuwe solvabiliteitsregeling gunstig zou moeten uitpakken voor de EU en voor de prudentiële regulering in de EU. De kapitaalvereisten van de EU-kredietinstellingen zouden met ± 5% (90 miljard EUR) afnemen en de winst zou een stijging op jaarbasis met ± 10-12 miljard EUR te zien geven. Aan de nieuwe solvabiliteitsregeling zijn geen nadelen verbonden voor kleinere kredietinstellingen en niets wijst erop dat zij fusies of concentraties in de hand zal werken. De beslissing om alle kredietinstellingen onder de richtlijn te doen vallen, zal niet leiden tot een concurrentienadeel voor de EU-instellingen. De VS-beslissing om op een twintigtal grote kredietinstellingen alleen geavanceerde benaderingen toe te passen, is evenmin een belangrijke concurrentiefactor. De uitvoeringskosten voor de EU-kredietinstellingen zijn niet uitsluitend toe te schrijven aan Bazel II en vele van deze investeringen (misschien wel 80%) zouden toch zijn verricht, zij het over een langere periode. Belangrijk is ook dat er in de meeste EU-lidstaten geen sprake is van een negatief effect op de beschikbaarheid van en de kosten voor de financiering van het MKB (het “procyclische” effect is beperkter – en minder schadelijk – dan het effect dat van de huidige voorschriften uitgaat). De bezorgdheid van het MKB vloeit voort uit het feit dat de informatie over Bazel II onvoldoende wordt begrepen. De macro-economische gevolgen van Bazel II voor de EU-economie zijn beperkt: er kan zich een positieve aanbodschok voordoen waardoor de kapitaalkosten voor bedrijven worden verminderd en het BBP in de EU met 0,07% stijgt. Algemeen genomen zal de nieuwe solvabiliteitsregeling resulteren in een geringere kwetsbaarheid van het bankstelsel doordat een groter risicobewustzijn, een beter risicobeheer en een efficiëntere kapitaalallocatie op lange termijn gunstige gevolgen zullen hebben voor de EU-economie.
Rechtsgrond
De voorstellen zijn gebaseerd op artikel 47, lid 2, van het Verdrag. Deze bepaling vormt de rechtsgrond voor de vaststelling van communautaire maatregelen met het oog op de totstandbrenging van een interne markt voor financiële diensten. Er is gekozen voor een richtlijn omdat dit het meest geschikte instrument is om de gestelde doelen te bereiken en omdat het gaat om wijzigingen in bestaande richtlijnen die op dezelfde technische aangelegenheden betrekking hebben. De bepalingen van de richtlijn gaan niet verder dan hetgeen nodig is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.
Artikelsgewijze toelichting
In de voorstellen is de techniek van herschikking toegepast (Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001, PB C 77 van 28.3.2002, blz.
1), die de mogelijkheid biedt materiële wijzigingen in bestaande wetgeving aan te brengen zonder dat een afzonderlijke wijzigingsrichtlijn behoeft te worden vastgesteld. Deze techniek resulteert in een vermindering van de complexiteit van de EU-wetgeving en maakt deze toegankelijker en begrijpelijker.
In tal van bepalingen worden ook niet-materiële wijzigingen aangebracht om de opzet, redactie en leesbaarheid van de richtlijnen te verbeteren.
Artikel 4: definities
Artikel 4 bevat een aantal nieuwe definities van essentiële concepten waarmee wordt beoogd de betekenis van deze concepten te verduidelijken en tot een beter begrip ervan bij te dragen.
De bestaande formulering is aangepast met de bedoeling meer duidelijkheid te scheppen over en nadere invulling te geven aan de voor kredietinstellingen geldende verplichting om in doeltreffende interne risicobeheersystemen te voorzien. Gezien de diversiteit van de bestreken kredietinstellingen zal op evenredige basis aan deze vereisten moeten worden voldaan. De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage V.
In deze artikelen is een beperkt aantal wijzigingen aangebracht. Hoewel het niet de bedoeling is de definitie van “eigen vermogen” te herzien, is het als gevolg van de gewijzigde benadering die door het Bazelse Comité ten aanzien van verwachte verliezen wordt gevolgd (besluit van Madrid) noodzakelijk gebleken enige beperkte aanpassingen aan te brengen.
Kredietinstellingen moeten doorlopend voldoende eigen vermogen aanhouden en bekendmaken over hoeveel eigen vermogen zij minimaal beschikken. In de artikelen wordt bepaald hoe aan de vereisten moet worden voldaan indien de kredietinstelling deel uitmaakt van een groep (de thans aan de nationale autoriteiten geboden mogelijkheid om van sommige vereisten ontheffing te verlenen, is gehandhaafd maar nauwkeuriger omschreven). In het licht van de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1606/2002 betreffende de internationale standaarden voor jaarrekeningen is duidelijker aangegeven op welke wijze de vereisten moeten worden berekend.
Deze bepalingen vervangen de bestaande voorschriften betreffende de solvabiliteitsratio voor het kredietrisico en voorzien in twee methoden voor de berekening van risicogewogen posten.
De standaardbenadering (artikelen 78 tot en met 83) is gebaseerd op de bestaande regeling, waarbij de risicogewichten worden berekend door de onderbrenging van de activa en posten buiten de balanstelling in een beperkt aantal risicocategorieën. De risicogevoeligheid is verhoogd als gevolg van het grotere aantal vorderingen- en risicocategorieën (artikel 79). Er gelden lagere risicogewichten voor andere vorderingen op particulieren en op kleine partijen dan hypotheken (75%) en voor hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed (35%). Voor activa waarvoor sprake is van een betalingsachterstand van 90 dagen is een risicogewicht van 150% ingevoerd (100% voor hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed). Het is toegestaan om van beschikbare ratings van ratingbureaus (“externe ratings”) gebruik te maken om risicogewichten toe te kennen (artikelen 81, 82 en 83). De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage VI.
Bij de interne-ratingbenadering (IRB) (artikelen 84 tot en met 89) is het kredietinstellingen toegestaan eigen ramingen te hanteren van de risicoparameters die samenhangen met hun verschillende kredietrisicoposities. Deze parameters vormen de inputs in een voorgeschreven berekening die is bedoeld om soliditeit met een betrouwbaarheid van 99,9% te verkrijgen. In het kader van de elementaire benadering (Foundation Approach) is het kredietinstellingen toegestaan van eigen ramingen van de kans op wanbetaling gebruik te maken, terwijl voor de overige risicocomponenten wettelijk voorgeschreven waarden moeten worden gehanteerd. In het kader van de geavanceerde benadering (Advanced Approach) mogen kredietinstellingen ook voor verlies bij wanbetaling en het uitstaande bedrag bij wanbetaling eigen ramingen hanteren. Bij de raming van de waarden van de risicoparameters mogen kredietinstellingen gebruik maken van gegevens uit datapools. Dit biedt kleinere kredietinstellingen de gelegenheid een risicogevoeliger benadering te volgen bij de berekening van de kapitaalvereisten.
De voorgestelde regels voor een stapsgewijze invoering van de IRB (artikel 85) bieden kredietinstellingen voldoende flexibiliteit om voor de verschillende divisies en vorderingencategorieën binnen een redelijk tijdsbestek naar de elementaire of geavanceerde IRB over te stappen. Bij vorderingencategorieën en divisies van geringere betekenis is een “gedeeltelijke” toepassing toegestaan (de kapitaalvereisten mogen volgens de standaardbenadering worden berekend, ook al volgt de kredietinstelling voor andere vorderingencategorieën de IRB). In de voorgestelde EU-regeling wordt erkend dat het vereiste om voor bepaalde tegenpartijen een ratingsysteem te ontwikkelen, voor kleine kredietinstellingen een zeer zware last kan betekenen. Daarom wordt voor deze vorderingencategorieën een permanente gedeeltelijke toepassing voorgesteld, zelfs in gevallen waarin de vorderingen van de kredietinstellingen op dergelijke tegenpartijen wel van betekenis zijn (artikel 89).
De relevante technische bepalingen voor de IRB zijn opgenomen in bijlage VI.
De artikelen behandelen gemeenschappelijke aspecten van de limiteringstechnieken en voorzien in een consequente behandeling van gebruikelijke onderliggende risico’s of economische effecten. Zo wordt onder meer een groter scala aan verschaffers van zekerheden en garanties/kredietderivaten erkend dan thans het geval is. De elementaire IRB resulteert in een vanuit prudentieel oogpunt adequate inaanmerkingneming van financiële kortlopende vorderingen en materiële zekerheden. Kredietinstellingen kunnen kiezen tussen alternatieve benaderingen van een verschillende mate van complexiteit (de eenvoudige benadering die makkelijk is toe te passen en berust op de substitutie van risicogewichten, dan wel de uitgebreide benadering waarbij op de waarde van de ontvangen zekerheid volatiliteitsaanpassingen worden toegepast). Voor de berekening van de volatiliteitsaanpassingen zijn benaderingen van complexe en van minder complexe aard mogelijk (een eenvoudige toezichtbenadering waarbij de omvang van de referentiewaardeaanpassingen in een tabel wordt weergegeven, dan wel een risicogevoeliger benadering waarbij van eigen ramingen wordt uitgegaan). De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage VIII.
In deze artikelen wordt voor het eerst een geharmoniseerd samenstel van voorschriften vastgelegd voor securitisatieactiviteiten en beleggingen. Dit resulteert in een aanmerkelijk betere solvabiliteitsregeling doordat kredietinstellingen kunnen profiteren van de voordelen op onder meer het gebied van de financiering en het balansbeheer die dergelijke transacties te bieden hebben. Dit zal er ook toe leiden dat securitisatie minder als een instrument voor kapitaalarbitrage zal worden beschouwd. De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage IX.
Deze artikelen bevatten voorschriften voor het aanpakken van het operationele risico waaraan kredietinstellingen zijn blootgesteld. Er zijn drie verschillende benaderingen mogelijk. De eerste (artikel 103) is de basisindicatorbenadering (Basic Indicator Approach – BIA), een eenvoudige benadering die gebaseerd is op één enkele indicator voor de inkomsten. Deze benadering resulteert in een kapitaalbuffer voor het operationele risico, zonder dat de kredietinstellingen ertoe worden genoopt geavanceerde en dure systemen voor het verzamelen van informatie over het door hen gelopen operationele risico op te zetten. De tweede (artikel 104) is de standaardbenadering (STA), een nauwkeuriger benadering die gebaseerd is op de divisies en risicogevoeliger is omdat het kapitaalvereiste voor het operationele risico is uitgesplitst om rekening te houden met de relatieve risico’s die aan de afzonderlijke divisies verbonden zijn. Deze benadering zal vermoedelijk aantrekkelijk zijn voor een groot aantal kleinere en minder complexe kredietinstellingen. Als derde mogelijkheid (artikel 105) zijn er de geavanceerde meetbenaderingen (Advanced Measurement Approaches – AMA’s), die eigen metingen van het operationele risico opleveren en onderworpen zijn aan strengere normen voor het risicobeheer. Verwacht wordt dat AMA’s geleidelijk ingang zullen vinden in vooral grote, internationaal actieve kredietinstellingen en kleinere gespecialiseerde kredietinstellingen die geavanceerde risicobewakingssystemen voor hun hoofdactiviteiten hebben ontwikkeld. De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage X.
Door middel van een beperkt aantal wijzigingen wordt ervoor gezorgd dat de voorschriften voor grote posities aansluiten bij de kapitaalvereisten, waarin met name in ruimere mate rekening wordt gehouden met de technieken voor de limitering van het kredietrisico.
Deze artikelen geven uitdrukking aan de tweede pijler van het kapitaalakkoord van het Bazelse Comité. Artikel 123 schrijft voor dat kredietinstellingen over interne procedures moeten beschikken voor de meting en het beheer van hun risico’s en voor de vaststelling van het “interne” kapitaal dat zijzelf toereikend achten om deze risico’s te dekken. Van de bevoegde autoriteiten wordt verlangd (artikel 124) dat zij verifiëren of de kredietinstellingen zich aan de diverse wettelijke verplichtingen voor de organisatie en de risicobeheersing houden en dat zij de door de kredietinstellingen aangegane risico’s evalueren. De toezichthouders dienen van deze toetsing gebruik te maken om na te gaan of er zwakke punten bestaan in de controlemaatregelen en het aangehouden kapitaal. De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage XIII.
In de EU is er sprake van een intensivering van de grensoverschrijdende activiteiten en van een tendens in de richting van de centralisering van het risicobeheer binnen grensoverschrijdende groepen. Dit alles vereist een betere coördinatie en samenwerking tussen de nationale toezichthoudende autoriteiten in de EU. De bestaande en gevestigde rol van de toezichthouder op geconsolideerde basis is dan ook verder uitgewerkt. Artikel 136 verleent toezichthouders een minimale geharmoniseerde reeks van bevoegdheden zodat zij van de kredietinstellingen kunnen eisen dat deze eventuele onvolkomenheden in de naleving van de richtlijnvoorschriften verhelpen.
Er is een minimum aan openbaarmakingsregels vastgesteld waaraan de nationale autoriteiten zich dienen te houden om een sterkere convergentie van de tenuitvoerlegging te bewerkstelligen en te zorgen voor transparantie.
Deze bepalingen geven uitdrukking aan de derde pijler van het nieuwe kapitaalakkoord van het Bazelse Comité. De verstrekking van informatie door kredietinstellingen aan marktdeelnemers draagt bij tot een grotere financiële soliditeit en stabiliteit, zorgt voor gelijke concurrentievoorwaarden en respecteert de gevoeligheid van bepaalde informatie. Artikel 147 schrijft voor dat de meeste kredietinstellingen minimaal eenmaal per jaar informatie moeten bekendmaken – op grond van specifieke criteria kan worden besloten dat het nodig is vaker informatie bekend te maken. De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage XII.
Deze richtlijn moet gelijke tred kunnen houden met de marktontwikkelingen. Er wordt voor de daartoe vereiste flexibiliteit gezorgd door een onderscheid te maken tussen kernbepalingen en technische regels (vooral vervat in de bijlagen bij de richtlijn) die mogelijkerwijs op korte à middellange termijn aanpassing behoeven. Artikel 150 voegt een aantal nieuwe technische terreinen toe aan die welke in Richtlijn 2000/12/EG (aangenomen in 1989) waren opgenomen en bepaalt dat de nieuwe technische bijlagen volgens dezelfde snelle procedure moeten kunnen worden gewijzigd.
B. Richtlijn 93/6/EEG inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen
Artikel 2: toepassingsgebied
Artikel 2 specificeert hoe de vereisten op afzonderlijke beleggingsondernemingen, groepen van beleggingsondernemingen en gemengde groepen moeten worden toegepast.
Dit artikel bevat een aantal nieuwe en gewijzigde definities van essentiële concepten met de bedoeling de betekenis van deze concepten te verduidelijken en tot een beter begrip ervan bij te dragen.
Het begrip “handelsportefeuille” is beter gedefinieerd om meer zekerheid te bieden ten aanzien van de toepasselijke kapitaalvereisten en mogelijke arbitrage tussen de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille tegen te gaan. De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage VII.
In artikel 18 zijn de minimumkapitaalvereisten voor het marktrisico vastgelegd waaraan kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zich dienen te houden. Nieuw zijn de behandeling van posities in instellingen voor collectieve belegging en kredietderivaten en een aantal andere wijzigingen om tot een grotere risicogevoeligheid te komen. De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in de bijlagen I tot en met VII. Artikel 20 breidt de in Richtlijn 2000/12/EG vervatte voorschriften betreffende de kapitaalvereisten voor het kredietrisico en het operationele risico uit tot beleggingsondernemingen, zoals thans ook het geval is. Nieuwe, met het kredietrisico verband houdende aspecten zijn onder meer de bepaling betreffende de behandeling van kredietderivaten en een gewijzigde maatstaf voor het risico verbonden aan repo’s en financieringstransacties met betrekking tot effecten/grondstoffen. Wat het operationele risico betreft, zijn er ingrijpende wijzigingen aangebracht om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de sector van de beleggingsondernemingen, waarbij de mogelijkheid wordt geboden het op de uitgaven gebaseerde vereiste te blijven toepassen voor beleggingsondernemingen die behoren tot de categorieën met een laag, middelgroot en middelgroot/groot risico.
Artikel 28: grote risico’s
De huidige werkwijze wordt voortgezet: kredietinstellingen en beleggingsondernemingen blijven onderworpen aan dezelfde voorschriften, die evenwel gewijzigd zijn wat de grote risico’s voor transacties met betrekking tot de handelsportefeuille betreft. Een nieuw aspect is de gewijzigde maatstaf voor het risico verbonden aan repo’s en financieringstransacties met betrekking tot effecten/grondstoffen. De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage VI.
In het kader van de voorschriften die voorzien in de dagelijkse bepaling van de waarde van de posities in de handelsportefeuille, zijn strengere eisen gesteld aan de waardering van deze posities om de prudentiële soliditeit te bevorderen. De desbetreffende technische bepalingen zijn opgenomen in bijlage VII.
De thans aan de bevoegde autoriteiten geboden mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de toepassing van geconsolideerde vereisten op groepen van beleggingsondernemingen wordt gehandhaafd, maar er worden voorwaarden gesteld die deugdelijker zijn vanuit prudentieel oogpunt.
Artikel 34 breidt de voor kredietinstellingen geldende verplichting om in doeltreffende interne risicobeheersystemen te voorzien (artikel 17 van Richtlijn 2000/12/EG) uit tot beleggingsondernemingen. Gezien de diversiteit van de bestreken instellingen zal op evenredige basis aan deze vereisten moeten worden voldaan. Ook het vereiste van artikel 123 van Richtlijn 2000/12/EG wordt op beleggingsondernemingen toegepast: zij moeten over interne procedures beschikken voor de meting en het beheer van de risico’s waaraan zij zijn blootgesteld en voor de vaststelling van het kapitaalbedrag (“intern” kapitaal) dat zij toereikend achten om deze risico’s te dekken. De in het artikel gestelde eisen komen bij de reeds in Richtlijn 2004/39/EG vervatte vereisten waaraan het risicobeheer van beleggingsondernemingen moet voldoen.
Dit artikel past de voorschriften van Richtlijn 2000/12/EG mutatis mutandis toe op beleggingsondernemingen.
Evenals Richtlijn 2000/12/EG moet Richtlijn 93/6/EEG gelijke tred kunnen houden met de marktontwikkelingen. Er wordt voor de daartoe vereiste flexibiliteit gezorgd door een onderscheid te maken tussen kernbepalingen en technische regels (vooral vervat in de bijlagen bij de richtlijn) die op korte à middellange termijn aanpassing behoeven. De technische bijlagen moeten volgens een snelle procedure kunnen worden gewijzigd. Om met de in de komende jaren verwachte verdere belangrijke ontwikkelingen op toezichtgebied rekening te kunnen houden, is een herzieningsclausule voor de behandeling van het tegenpartijrisico opgenomen.
ê 2000/12/EG