Toelichting bij COM(2003)333 - Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2003)333 - Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische ... |
---|---|
bron | COM(2003)333 |
datum | 12-06-2003 |
Persistente organische verontreinigende stoffen (POP's) zijn chemische stoffen die in het milieu aanwezig blijven, via het voedselweb bioaccumuleren en een risico opleveren voor schadelijke effecten op de gezondheid van de mens en het milieu. Deze verontreinigende stoffen worden over internationale grenzen heen ver van hun bronnen getransporteerd, zelfs naar regio's waar zij nooit zijn gebruikt of geproduceerd. Vanwege de verplaatsing over grote afstand en de biomagnificatie van deze stoffen is het risico vooral hoog voor ecosystemen en de plaatselijke bewoners van het Noordpoolgebied. Dit betekent dat persistente organische verontreinigende stoffen een bedreiging voor het milieu en de gezondheid van de mens over de hele wereld vormen. De internationale gemeenschap heeft opgeroepen tot maatregelen om de productie, het gebruik en de vrijkoming van deze stoffen te beperken en uit te bannen.
De Europese Gemeenschap en haar lidstaten hebben in juni 1998 het Protocol inzake POP's bij het regionale Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (CLRTAP) van de UNECE getekend en in mei 2001 het Verdrag van Stockholm inzake POP's. Ook de meeste toetredingslanden en kandidaat-lidstaten hebben het verdrag en het protocol ondertekend. Er moet nu adequate uitvoeringswetgeving op communautair niveau worden ingevoerd om deze internationale overeenkomsten te kunnen sluiten. De voorstellen hiervoor moeten met spoed worden ingediend omdat:
- het Verdrag van Stockholm op de negentigste dag na de datum van nederlegging van de vijftigste akte van bekrachtiging in werking zal treden. Tot januari 2003 hebben al 26 landen het verdrag bekrachtigd;
- het UNECE-protocol inzake POP's op de negentigste dag na de datum van nederlegging van de zestiende akte van bekrachtiging in werking zal treden. Tot januari 2003 hebben al veertien partijen bij het CLRTAP het protocol bekrachtigd;
- de toezegging om het mondiale verdrag zo snel mogelijk te bekrachtigen onder andere in het zesde milieuactieprogramma (Besluit nr. 1600/2002/EG i) en onlangs nog in de politieke verklaring tijdens de Wereldtop over duurzame ontwikkeling in Johannesburg is herhaald.
De voorgestelde verordening is bedoeld om uitvoering te geven aan de belangrijkste nog niet voldoende in de communautaire wetgeving bestreken bepalingen van het verdrag en het protocol. Tegelijk met dit voorstel worden afzonderlijke voorstellen ingediend voor besluiten van de Raad inzake de sluiting van deze twee internationale overeenkomsten door de Gemeenschap.
Inhoudsopgave
- 2. Het UNECE-Protocol
- 3. Het Verdrag van Stockholm
- 4. Bestaande voorschriften van de Gemeenschap
- 5. Strategie voor uitvoering
- 6. Voorgestelde nieuwe regels
- Artikel 1
- Artikel 2
- Artikel 3
- Artikel 4
- Artikel 5
- Artikel 6
- Artikel 7
- Artikel 8
- Artikel 9
- Artikel 10
- Artikel 11
- Artikel 12
- Artikel 13
- Artikel 14
- Artikel 15
- Artikel 16
- Artikelen 17 en 18
- Artikel 19
- Bijlagen
Het uitvoerend orgaan van het CLRTAP heeft het Protocol inzake persistente organische verontreinigende stoffen op 24 juni 1998 in Aarhus (Denemarken) vastgesteld. Hierin ligt de nadruk op 16 stoffen, waaronder elf bestrijdingsmiddelen, twee industriechemicaliën en drie onopzettelijke bijproducten. Het uiteindelijke doel is een einde te maken aan lozingen, emissies en verliezen van POP's. Van sommige stoffen worden de productie en het gebruik in het protocol volledig verboden (aldrin, chloordaan, chloordecon, dieldrin, endrin, hexabroombifenyl, mirex en toxafeen). Voor andere stoffen is er een planning voor eliminatie in een latere fase (DDT, heptachloor, hexachloorbenzeen en polychloorbifenylen (PCB's)). Ten slotte wordt het gebruik van DDT, HCH (inclusief lindaan) en PCB's in het protocol aan strenge beperkingen onderworpen. Tevens worden de partijen verplicht hun emissie van dioxinen, furanen, PAK's en HCB tot onder het niveau van 1990 (of als alternatief een ander jaar tussen 1985 en 1995) te beperken. Er worden specifieke grenswaarden vastgesteld voor de verbranding van stedelijk, gevaarlijk en medisch afval.
Het UNECE-Protocol inzake POP's is door 36 van de 48 partijen bij het CLRTAP, waaronder alle huidige lidstaten en de kandidaat-lidstaten op drie na (Estland, Malta en Turkije), getekend. Tot maart 2003 hadden veertien partijen, waaronder zeven lidstaten en twee kandidaat-lidstaten, het protocol bekrachtigd. Voordat het protocol in werking kan treden, moet het door 16 partijen worden bekrachtigd.
Het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen (POP's) is na drie jaar onderhandelen in het kader van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) door 127 regeringen officieel vastgesteld en op 22 en 23 mei 2001 in Stockholm door 91 landen en de Europese Gemeenschap ondertekend. De onderhandelingen hebben geleid tot een krachtige internationale regeling voor de bevordering van een mondiaal optreden tegen een pakket van in eerste instantie twaalf POP's, die alle ook in het UNECE-protocol zijn opgenomen. Het verdrag heeft als algehele doelstelling de gezondheid van de mens en het milieu tegen POP's te beschermen. Er wordt specifiek verwezen naar de voorzorgbenadering, zoals die is geformuleerd in beginsel 15 van de verklaring van Rio inzake milieu en ontwikkeling. Het is heel belangrijk dat dit beginsel operationeel wordt gemaakt in artikel 8, waarin de regels voor de opneming van andere chemische stoffen in het verdrag worden vastgesteld. Voor de negen opzettelijk geproduceerde chemische stoffen die momenteel in bijlage A van het verdrag zijn opgenomen (aldrin, chloordaan, dieldrin, endrin, hexachloorbenzeen, heptachloor, mirex, toxafeen en PCB's), geldt een verbod op productie en gebruik, behalve wanneer er sprake is van algemene of specifieke vrijstellingen. Daarnaast worden de productie en het gebruik van DDT, een bestrijdingsmiddel dat nog steeds in veel ontwikkelingslanden wordt gebruikt voor de bestrijding van de overbrengers van malaria en andere ziekten, aan strenge beperkingen onderworpen, zoals bepaald in bijlage B van het verdrag.
De algemene vrijstellingen houden in dat laboratoriumonderzoek, het gebruik als referentiestandaard en onopzettelijke sporenverontreinigingen in producten en voorwerpen toegestaan zijn. Ook voor POP-houdende voorwerpen die al in gebruik zijn geldt een vrijstelling, mits de partijen informatie over de toepassingen en het nationale plan voor afvalbeheer voor dergelijke voorwerpen bij het secretariaat van het verdrag indienen.
Het verdrag legt strenge beperkingen op aan de invoer en uitvoer van de tien opzettelijk geproduceerde POP's. Nadat alle stof-specifieke vrijstellingen zijn verlopen, zijn invoer en uitvoer alleen toegestaan voor een milieuverantwoorde verwijdering onder beperkende voorwaarden.
Het verdrag bevat speciale bepalingen voor partijen met systemen voor regelgeving en beoordeling om na te gaan of bestaande chemische stoffen POP-kenmerken hebben en regelgeving vast te stellen om de ontwikkeling, de productie en de verkoop van nieuwe stoffen met POP-kenmerken te voorkomen.
Het vrijkomen van in bijlage C vermelde onopzettelijk geproduceerde bijproducten (dioxinen, furanen, PCB's en HCB) moet permanent tot een minimum worden beperkt, met als doelstelling dat hier uiteindelijk een einde aan wordt gemaakt waar dit haalbaar is. Het belangrijkste gereedschap hiervoor zijn de nationale actieplannen, waarin inventarissen van de bronnen, ramingen van de vrijkomende hoeveelheden en plannen voor een beperking daarvan moeten worden opgenomen. De strengste bepaling ten aanzien van bijproducten is dat de partijen het gebruik van beste beschikbare technieken voor nieuwe bronnen binnen hun belangrijkste categorieën bronnen moeten bevorderen en overeenkomstig hun actieplannen verplicht moeten stellen.
Het verdrag voorziet ook in de identificatie en een veilig beheer van voorraden die geheel of gedeeltelijk uit POP's bestaan. Afval dat geheel of gedeeltelijk uit POP's bestaat of daarmee verontreinigd is, moet zodanig worden verwijderd dat de POP's daarin worden vernietigd of zodanig onomkeerbaar worden omgezet dat ze geen POP-kenmerken meer vertonen. Wanneer deze optie vanuit milieuoogpunt niet de voorkeur verdient of het POP-gehalte laag is, moet het afval op een andere vanuit milieuoogpunt verantwoorde manier worden verwijderd. Verwijdering die tot nuttige toepassing of hergebruik van POP's kan leiden, wordt expliciet verboden. Voor het vervoer van afval moeten de desbetreffende internationale voorschriften, normen en richtsnoeren in acht worden genomen, zoals het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan.
Naast de regulerende maatregelen bevat het verdrag ook een aantal algemene verplichtingen. Elke partij moet een nationaal uitvoeringsplan ontwikkelen en trachten in te voeren, de uitwisseling van informatie vergemakkelijken of opzetten en het besef bij en de toegankelijk van informatie over POP's voor het publiek bevorderen en vergemakkelijken. De partijen moeten ook afdoende onderzoek, ontwikkeling, monitoring en samenwerking op het gebied van POP's en indien van toepassing alternatieven daarvoor en kandidaat-POP's bevorderen of uitvoeren. Ze moeten ook periodiek verslag uitbrengen bij de conferentie van de partijen over de maatregelen die genomen zijn om de bepalingen van het verdrag uit te voeren.
Het verdrag erkent de specifieke behoeften van ontwikkelingslanden en landen met een economie in overgang en daarom zijn in de algemene verplichtingen specifieke bepalingen inzake technische bijstand en financiële middelen en mechanismen opgenomen.
In totaal hebben 150 landen en de Gemeenschap het Verdrag van Stockholm binnen de termijn voor ondertekening getekend. Tot maart 2003 hadden al 30 landen het verdrag bekrachtigd. Na de vijftigste bekrachtiging zal het verdrag in werking treden. Alle EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten op twee na (Cyprus en Estland) hebben het verdrag ondertekend en tot op heden hebben zes lidstaten en twee kandidaat-lidstaten het verdrag al bekrachtigd.
De huidige communautaire wetgeving omvat beperkingen voor het op de markt brengen en het gebruik van de meeste internationaal geproduceerde stoffen die in het verdrag en het protocol zijn opgenomen. Er is echter geen communautaire wetgeving voor mirex, chloordecon en hexabroombifenyl. De bestaande beperkingen zijn voornamelijk opgenomen in Richtlijn 79/117/EEG i van de Raad houdende verbod van het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde actieve stoffen. De beperkingen voor het gebruik van PCB's zijn vastgelegd in Richtlijn 76/769/EEG i van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten.
De belangrijkste tekortkoming in de huidige communautaire wetgeving is dat er voor geen van de momenteel opgenomen stoffen wetgeving is voor een productieverbod en dat er geen kader is voor een verbod op de productie van nieuwe POP's die in de toekomst aan de overeenkomsten worden toegevoegd. Een andere significante tekortkoming is dat de meeste bestaande communautaire verbodsbepalingen voor het op de markt brengen en het gebruik van specifieke POP's niet volledig zijn, aangezien Richtlijn 79/117/EEG alleen van toepassing is op het gebruik van stoffen als gewasbeschermingsmiddelen en niet op bijvoorbeeld het gebruik als biocide of industriële toepassingen. Bovendien zijn het op de markt brengen en het gebruik van chemische stoffen als bestanddeel van voorwerpen niet in alle gevallen verboden en zijn de vrijstellingen in de twee richtlijnen ruimer dan die in het verdrag.
De meeste vermelde POP's zijn al opgenomen in Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad betreffende de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen i, zodat de invoer en uitvoer van deze stoffen al onder de procedure voor voorafgaande geïnformeerde toestemming vallen. Deze verordening is onlangs vervangen door Verordening (EG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad i tot uitvoering van de verplichtingen van het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel. Bovendien verbiedt Verordening (EG) nr. 304/2003 de uitvoer van de tien POP's die momenteel in het Verdrag van Stockholm zijn opgenomen overeenkomstig de bepalingen daarin.
De verplichting om het op de markt brengen en het gebruik van nieuwe POP-achtige stoffen te voorkomen, kan al worden toegepast bij de beoordelingsregels voor nieuwe stoffen (in het kader van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad i), gewasbeschermingsmiddelen (Richtlijn 91/414/EEG van de Raad i) en biociden (Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad i). De productie van nieuwe stoffen met POP-kenmerken kan echter door geen van deze richtlijnen worden voorkomen. Dit moet gebeuren in het kader van het toekomstige REACH-systeem dat is voorgesteld in het Witboek over de strategie voor een toekomstig beleid voor chemische stoffen (mededeling COM(2001) 88 def. van de Commissie).
Wat de onopzettelijk geproduceerde POP's betreft, zijn er verschillende instrumenten in de communautaire wetgeving die gevolgen zullen hebben voor de beperking van het vrijkomen van deze stoffen. De belangrijkste regulerende maatregelen zijn opgenomen in Richtlijn 96/61/EG (de IPPC-richtlijn) i, waaronder de belangrijkste stationaire bronnen vallen die POP's als bijproduct hebben (industriële bronnen, de energiesector en het afvalbeheer). Het Europees emissieregister van verontreinigende stoffen (EPER), een inventaris van de belangrijkste emissies en de bronnen daarvan voor de hele Gemeenschap, is gecreëerd bij Beschikking 2000/479/EG van de Commissie i en hieronder vallen al alle onopzettelijk geproduceerde POP's met uitzondering van PCB's. De lijst van in het register op te nemen verontreinigende stoffen zal vanwege andere internationale verplichtingen worden uitgebreid en ook PCB's zullen erin worden opgenomen.
De richtlijn inzake afvalverbranding (Richtlijn 2000/76/EG i), waaronder alle installaties voor afvalverbranding vallen, regelt een heel belangrijke bron van POP's als bijproduct. Daarnaast is ook de richtlijn inzake grote stookinstallaties (Richtlijn 2001/80/EG i) relevant voor de emissie van POP's. Richtlijn 2000/53/EG i betreffende autowrakken verplicht tot de verwijdering van gevaarlijke onderdelen uit de auto voordat het restant tot schroot wordt verwerkt en een adequate verwijdering van het schroot. Daardoor zou het vrijkomen van POP's uit shredders, die als een bron van POP's worden beschouwd, moeten dalen. De onlangs vastgestelde richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (Richtlijn 2002/96/EG i) en betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (Richtlijn 2002/95/EG i) behelzen een verplichte verwijdering van PCB-houdende onderdelen om ervoor te zorgen dat deze op een adequate manier worden verwijderd, en de beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur. Al deze richtlijnen zullen bijdragen tot een vermindering van het vrijkomen van POP's in het milieu.
Voor de preventie van het onopzettelijk vrijkomen van gevaarlijke stoffen is Richtlijn 96/82/EG i van de Raad betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen, de zogenaamde Seveso II-richtlijn, een belangrijk stuk communautaire wetgeving.
Voor het vrijkomen van POP's in wateren is Richtlijn 76/464/EEG i van de Raad betreffende de door bepaalde gevaarlijke stoffen veroorzaakte verontreiniging tot op zekere hoogte relevant. Er zijn echter geen concrete emissiegrenswaarden vastgesteld voor POP's, behalve voor HCB (Richtlijn 88/347/EEG i van de Raad). Richtlijn 76/464/EEG is nu geïntegreerd in de kaderrichtlijn voor water (Richtlijn 2000/60/EG i) en sommige van de vermelde POP's zijn opgenomen in de lijst van prioriteitstoffen.
De algehele conclusie ten aanzien van de maatregelen ter regulering van het vrijkomen is dat de communautaire wetgeving goed overeenstemt met de eisen in de twee internationale overeenkomsten. Er zijn echter op communautair niveau geen streefwaarden voor emissiebeperking als zodanig vastgesteld en in de huidige vrijkomingsinventarissen zijn niet alle bronnen van POP's opgenomen. De huidige communautaire wetgeving voor PAK's is zeer beperkt, maar de Commissie werkt momenteel aan een voorstel voor een dochterrichtlijn in het kader van de kaderrichtlijn inzake luchtkwaliteit (Richtlijn 96/62/EG), waarin streefwaarden voor de luchtkwaliteit zouden moeten worden vastgesteld voor benzo[a]pyreen als marker voor PAK's.
In 2001 heeft de Commissie een mededeling vastgesteld over een communautaire strategie inzake dioxinen, furanen en polychloorbifenylen (COM(2001) 593 def.). Met deze strategie wordt getracht de huidige toestand van het milieu en het ecosysteem te evalueren, de blootstelling van de mens aan dioxinen en PCB's op korte termijn te verlagen, de blootstelling van de mens op middellange tot lange termijn op een veilig niveau te houden en de milieueffecten van dioxinen en PCB's te beperken. Er worden in de strategie geen wijzigingen in de wetgeving voorgesteld, maar wel voorstellen gedaan voor verschillende andere maatregelen zoals een adequaat toezicht op de naleving van de huidige communautaire wetgeving (met name de richtlijn inzake de verwijdering van PCB's en de IPPC-richtlijn). De strategie zou als zodanig een communautair actieplan kunnen vormen om het vrijkomen van deze POP's te beperken en te elimineren.
Het beheer van voorraden voordat zij afval worden, valt onder de huidige wetgeving inzake chemische stoffen en, wanneer het gaat om de veiligheid van installaties en grotere opslagplaatsen, de eisen van de Seveso II-richtlijn. Verschillende bepalingen inzake afvalbeheer in het UNECE-protocol en het verdrag zijn al in communautaire wetgeving opgenomen, met name in Richtlijn 75/442/EEG i betreffende afvalstoffen, die het wettelijk kader voor het communautaire beleid inzake afvalbeheer vormt. Richtlijn 91/689/EEG i bevat aanvullende verplichtingen voor het beheer en de monitoring van gevaarlijk afval en Richtlijn 96/59/EG bevat speciale bepalingen voor de verwijdering van PCB's. Behalve voor PCB's zijn er momenteel echter geen beperkingen in de communautaire wetgeving voor de nuttige toepassing van POP-houdend afval, zoals in het verdrag vereist wordt.
Het grensoverschrijdend vervoer van afval valt onder Verordening (EEG) nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap i. Deze verordening is het belangrijkste instrument voor de omzetting van het Verdrag van Bazel in de communautaire wetgeving. Ook afval dat geheel of gedeeltelijk uit POP's bestaat of daarmee verontreinigd is, valt onder deze verordening. Momenteel geldt voor het vervoer van dergelijk afval binnen de Gemeenschap een procedure op basis van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en schriftelijke instemming. Voor uitvoer uit de Gemeenschap wordt in de verordening bepaald dat uitvoer voor verwijdering volledig verboden is terwijl uitvoer voor nuttige toepassing alleen toegestaan is als het bestemd is voor nuttige toepassing in OESO-landen i. Invoer in de Gemeenschap is toegestaan als het afval afkomstig is van EVA-landen of landen die partij zijn bij het Verdrag van Bazel of, wanneer afval voor nuttige toepassing bestemd is, van andere OESO-landen. Deze verordening wordt momenteel herzien. In het voorstel van de Commissie wordt bepaald dat voor het vervoer van afval dat geheel of gedeeltelijk uit onder het Verdrag van Stockholm vallende stoffen bestaat of daarmee verontreinigd is, dezelfde bepalingen gelden als voor het vervoer van afval dat voor verwijdering bestemd is. Dit houdt in dat voor al het vervoer binnen de Gemeenschap de procedure met schriftelijke kennisgeving en schriftelijke instemming blijft gelden en dat elke uitvoer uit de Gemeenschap verboden wordt. Wat de invoer in de Gemeenschap betreft, deze wordt alleen toegestaan uit EVA-landen en landen die partij zijn bij het Verdrag van Bazel.
De Gemeenschap en de lidstaten zijn krachtig voorstander van een snelle bekrachtiging en effectieve tenuitvoerlegging van beide internationale overeenkomsten inzake POP's. De huidige stand van zaken bij de bekrachtiging legt de Gemeenschap een strikt tijdschema op als zij er zeker van wil zijn dat zij partij kan worden voordat de eerste conferentie van de partijen wordt gehouden, hetgeen waarschijnlijk in 2004 zal gebeuren.
Ook de meeste toetredingslanden en kandidaat-lidstaten hebben de internationale overeenkomsten inzake POP's ondertekend. Bij een recente peiling hebben alle tien toetredingslanden bevestigd dat zij van plan zijn de internationale verplichtingen inzake POP's uit te voeren. Naar verwachting zal de situatie ten aanzien van de praktische uitvoering van de voorgestelde bepalingen in de toetredingslanden en de kandidaat-lidstaten in grote lijnen vergelijkbaar zijn met die in de huidige lidstaten, maar aangezien de Commissie niet over exacte gedetailleerde informatie beschikt, heeft zij dit vóór de vaststelling van dit voorstel niet volledig tot in de details kunnen analyseren. Daarom zal de Commissie gedurende de eerste fasen van de besluitvormingsprocedure verdere wetenschappelijke informatie over de situatie in deze landen verzamelen, onder andere via overleg met de toetredingslanden en de kandidaat-lidstaten, om na te gaan of er gevolgen voor deze landen zullen zijn die verder gaan dan die voor de huidige lidstaten. Na deze inventarisatie zal de Commissie indien nodig in het kader van de Toetredingsverdragen de vereiste maatregelen nemen, waarbij zij eventueel wijzigingen in bijgaand voorstel zal aanbrengen.
De POP-overeenkomsten hebben een zeer ruime werkingssfeer, aangezien de regulerende maatregelen de hele levenscyclus van POP's vanaf de productie tot en met de verwijdering bestrijken. Deze maatregelen zijn nog niet allemaal volledig in de secundaire communautaire wetgeving opgenomen.
Hoewel de meeste opgenomen POP's niet meer in de Gemeenschap worden geproduceerd of gebruikt, bevat de huidige wetgeving voor chemische stoffen geen bepalingen om te voorkomen dat opzettelijk geproduceerde POP's op de markt worden gebracht of om ze uit de handel te nemen. Bovendien bevat de communautaire wetgeving inzake afval niet alle maatregelen die in het Verdrag van Stockholm zijn opgenomen.
Tegelijk met dit voorstel werkt de Commissie aan een uitgebreide hervorming van de wetgeving inzake chemische stoffen, zoals voorzien in het Witboek over de strategie voor een toekomstig beleid voor chemische stoffen, waarbij de belangrijkste vigerende wetgeving inzake chemische stoffen volledig aan de orde komt. Deze nieuwe wetgeving zou het beste instrument zijn om de nodige regulerende maatregelen voor de productie, het op de markt brengen en het gebruik van opzettelijk geproduceerde POP's in te voeren. Gezien de schaal en de complexiteit van het voorstel voor de nieuwe wetgeving inzake chemische stoffen kan het echter enige tijd duren voordat de nieuwe voorschriften uiteindelijk worden vastgesteld. Daarom, en om een snelle bekrachtiging van de twee internationale POP-overeenkomsten te vergemakkelijken, worden de uitvoeringsmaatregelen voor de productie, het op de markt brengen en het gebruik van de momenteel vermelde POP's als tijdelijke maatregel in het onderhavige voorstel opgenomen. Het is de bedoeling dat deze maatregelen later op middellange termijn in de nieuwe wetgeving voor chemische stoffen worden opgenomen. Het voorstel voor de nieuwe wetgeving voor chemische stoffen zal dus maatregelen bevatten om deze bepalingen uit de POP-verordening over te zetten.
Sommige regulerende bepalingen in de twee POP-overeenkomsten zijn eerder intentioneel dan juridisch bindende verplichtingen. Bovendien vallen sommige bepalingen duidelijk binnen de bevoegdheid van de Gemeenschap, maar andere mede of geheel binnen de bevoegdheid van de lidstaten. Daarom zijn niet voor alle bepalingen van de overeenkomst nieuwe bepalingen op communautair niveau nodig. In het algemeen heeft de Gemeenschap haar bevoegdheid op het gebied van alle regulerende maatregelen uitgeoefend en daarnaast op het gebied van onder andere onderzoek en monitoring. Terwijl regulerende maatregelen voor opzettelijk geproduceerde chemische stoffen volledig geharmoniseerd moeten blijven om verstoring van de interne markt te voorkomen, kan de uitvoering van aanvullende maatregelen om het vrijkomen van bijproducten te reguleren, bepalingen inzake bodemverontreiniging en bepaalde algemene verplichtingen van het verdrag echter overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel plaatsvinden.
Tegen deze achtergrond lijkt het de beste werkwijze om de belangrijkste regulerende bepalingen van het verdrag en het UNECE-protocol binnen een redelijk tijdschema via één horizontaal rechtsinstrument ten uitvoer te leggen. Later zullen de bepalingen inzake de productie, het op de markt brengen en het gebruik van de vermelde POP's en de preventie van de productie en het gebruik van stoffen met POP-kenmerken als onderdeel van de nieuwe wetgeving inzake chemische stoffen worden ingevoerd. Naarmate de communautaire wetgeving en de internationale overeenkomsten inzake POP's zich verder ontwikkelen, zullen in de toekomst wellicht ook andere bepalingen in wetgeving van de Gemeenschap moeten worden omgezet.
Voor het voorstel is de vorm van een verordening gekozen, aangezien dit een snellere en eenvoudigere uitvoering in de hele Gemeenschap, met inbegrip van de nieuwe lidstaten, mogelijk maakt. Ook worden zo lacunes in de wetgeving en strijdigheden tussen verschillende communautaire en nationale teksten voorkomen en is een consequentere toepassing in de praktijk mogelijk.
De belangrijkste doelstelling van de verordening is de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu en daarom is artikel 175, lid 1, van het Verdrag de rechtsgrondslag. De verbodsbepalingen en beperkende maatregelen voor de productie, het op de markt brengen en het gebruik van POP's zijn echter relevant voor het functioneren van de interne markt en deze hebben derhalve artikel 95, lid 1, van het Verdrag als rechtsgrondslag.
Met de voorgestelde verordening van het Europees Parlement en de Raad worden de belangrijkste bepalingen van het Verdrag van Stockholm en het UNECE-protocol inzake opzettelijk geproduceerde POP's ten uitvoer gelegd door de productie, het gebruik en het op de markt brengen van de vermelde stoffen te verbieden. Om een hoog beschermingsniveau voor de gezondheid en het milieu te waarborgen wordt in de voorgestelde verordening geen gebruik gemaakt van de in de internationale overeenkomsten geboden mogelijkheid om de productie, het op de markt brengen en het gebruik van sommige van de vermelde stoffen voor beperkte toepassingen voort te zetten.
De voorgestelde verordening bevat ook sommige bepalingen inzake voorraden en afval, die tot op zekere hoogte verder gaan dan de bepalingen in het verdrag. Aangezien de benodigde wetgeving voor de vermelde bijproducten tot op grote hoogte van kracht is, wordt voorgesteld alleen de bepalingen inzake de vrijkomingsinventarissen en de ontwikkeling en uitvoering van de nationale actieplannen in de verordening op te nemen.
Naast de bepalingen inzake regulerende maatregelen zal de verordening enkele algemene verplichtingen op basis van de bepalingen van het verdrag en het protocol bevatten.
De toevoeging van nieuwe POP's is een cruciaal onderdeel van de voorgestelde verordening en naar alle waarschijnlijkheid zullen al relatief spoedig nieuwe chemische stoffen aan zowel het verdrag als het UNECE-protocol worden toegevoegd. Nadat krachtens een van beide internationale juridisch bindende instrumenten inzake POP's een beslissing over de opneming van een stof is genomen, zal de verordening via de procedure met een regelgevend comité naar behoefte worden gewijzigd. Dit is voldoende aangezien alle lidstaten en de Raad al tijdens de internationale onderhandelingen bij de opneming van een nieuwe POP zullen worden betrokken. Deze procedure biedt ook het Europees Parlement de mogelijkheid om op de voorstellen van de Commissie en de besluiten te reageren. Via de procedure met het regelgevend comité zal de Gemeenschap binnen de vastgestelde termijn van één jaar over de opneming van een stof kunnen beslissen.
Ter wille van de juridische duidelijkheid wordt voorgesteld de achterhaalde beperkingen voor het op de markt brengen en het gebruik van acht POP-bestrijdingsmiddelen in Richtlijn 79/117/EEG van de Raad in te trekken. Daarnaast wordt voorgesteld een kleine wijziging aan te brengen in de richtlijn inzake de verwijdering van PCB's (96/59/EG). De huidige beperkingen inzake PCB's zullen echter gehandhaafd blijven.
Inhoud van de verordening
Dit artikel schetst het voorwerp en de werkingssfeer van de verordening door de nadruk te leggen op de aard van de te nemen regulerende maatregelen. Tevens wordt beklemtoond dat de verordening ondergeschikt is aan de internationale juridisch bindende instrumenten. Bovendien wordt in het lid 2 verduidelijkt dat de in de artikelen 3 en 4 opgenomen regulerende maatregelen voor productie, op de markt brengen en gebruik niet voor afval gelden.
Voor de verordening worden slechts enkele definities nodig geacht. Met uitzondering van de definitie van 'voorwerp' zijn deze definities gebaseerd op het verdrag of de bestaande communautaire wetgeving. Voor de definitie van 'stof', 'afvalstof' en 'nuttige toepassing' wordt verwezen naar de definities in relevante bestaande communautaire wetgeving.
Artikel 3 bevat de verbodsbepalingen en beperkingen voor de productie, het op de markt brengen en het gebruik van de opzettelijk geproduceerde POP's. In lid 1 wordt verwezen naar bijlage I, die de tien momenteel in het verdrag opgenomen opzettelijk geproduceerde POP's bevat en daarnaast twee van de drie overige in het UNECE-protocol vermelde stoffen. Voorzover bekend is er in de huidige lidstaten geen sprake van productie of gebruik van deze stoffen (met uitzondering van het gebruik van bestaande PCB-apparatuur) en er zijn door de Gemeenschap en de lidstaten geen aanvragen voor specifieke vrijstellingen krachtens het verdrag ingediend. Volgens de beschikbare informatie hebben de meeste kandidaat-lidstaten de invoer en het gebruik van de vermelde stoffen verboden en worden deze stoffen daar ook niet geproduceerd. Twee van de kandidaat-lidstaten hebben echter voorlopig om een land-specifieke vrijstelling voor het gebruik van HCB als tussenproduct gevraagd. Overeenkomstig de eliminatie-doelstelling wordt desalniettemin voorgesteld de productie en het gebruik van deze stoffen volledig te verbieden, hoewel de productie en het gebruik van sommige daarvan krachtens de internationale overeenkomsten nog wordt toegestaan.
In lid 2 wordt verwezen naar bijlage II, die een lijst bevat met stoffen waarvoor beperkingen ten aanzien van productie, op de markt brengen en gebruik zullen gelden. Op dit moment bevat deze bijlage alleen de stof HCH (lindaan). De productie en het gebruik van HCH worden krachtens het protocol beperkt, maar verschillende belangrijke toepassingen worden nog toegestaan. In de Gemeenschap is het op de markt brengen en het gebruik van lindaan voor gewasbeschermingsmiddelen in juli 2002 gestaakt, zoals bepaald in Beschikking 2000/801/EG van de Commissie. Volgens de beschikbare informatie lijken er echter in sommige lidstaten en wellicht ook in sommige kandidaat-lidstaten nog enkele minder belangrijke toepassingen als biocide en op farmaceutisch gebied te zijn. Daarom wordt een volledig verbod op de productie, het op de markt brengen en het gebruik nog niet mogelijk geacht en daarom is lindaan met vermelding van de toegelaten toepassingen in bijlage II opgenomen. Deze resterende toepassingen zijn allemaal in overeenstemming met de huidige internationale verplichtingen.
In het verdrag omvat de term 'gebruik' van een stof niet alleen het gebruik van een stof als zodanig en in chemische preparaten, maar ook als bestanddeel van geproduceerde voorwerpen (bijvoorbeeld hout dat met chemische stoffen is verduurzaamd). Dit wordt in artikel 3 van de verordening benadrukt.
In dit artikel worden enkele algemene vrijstellingen van de bepalingen inzake productie, op de markt brengen en gebruik gespecificeerd. Deze vrijstellingen komen vrijwel overeen met de zeer beperkte algemene vrijstellingen in artikel 3, lid 5, en de bijlagen A en B van het verdrag. Met het oog op de duidelijkheid en de samenhang gelden dezelfde beperkte vrijstellingen voor de drie aanvullende in het protocol opgenomen stoffen, hoewel het protocol in beginsel veel ruimere vrijstellingen mogelijk maakt (bijvoorbeeld voor noodsituaties in verband met de volksgezondheid en zogenaamde minder belangrijke toepassingen).
Algemene vrijstellingen gelden voor hoeveelheden stoffen die ten behoeve van laboratoriumonderzoek of als referentiestandaard worden gebruikt of die als onopzettelijke sporenverontreiniging in producten en voorwerpen voorkomen. Stoffen die worden gebruikt als bestanddeel van voorwerpen die al voor de inwerkingtreding van het desbetreffende verbod zijn vervaardigd of in gebruik zijn, zijn toegestaan wanneer de Gemeenschap het secretariaat in kennis heeft gesteld van het feit dat dergelijke voorwerpen nog worden gebruikt. Deze kennisgevingsverplichting geldt echter alleen voor in het verdrag opgenomen stoffen en daarom wordt verwezen naar deel A van de bijlagen I en II. Aangezien het bij deze vrijstelling wellicht niet alleen om het gebruik, maar ook om het op de markt brengen van voorwerpen gaat (bijvoorbeeld wanneer voorwerpen wel vóór de inwerkingtreding van het verbod zijn vervaardigd of ingevoerd, maar niet verkocht), moet deze voor de hele Gemeenschap gelden en moet de Commissie het secretariaat derhalve daarvan in kennis stellen. Het initiatief voor een dergelijke kennisgeving zal meestal komen van de lidstaat die van de vrijstelling gebruik wil maken. Er dient te worden opgemerkt dat deze procedure niet voor bestaande PCB-apparatuur geldt, aangezien hiervoor een speciale vrijstelling in het verdrag en bijlage I van de verordening is opgenomen. Wat de andere momenteel in het verdrag opgenomen stoffen betreft, zijn er voorzover bekend geen behandelde voorwerpen in de Gemeenschap op de markt of in gebruik. In de toetredingslanden en kandidaat-lidstaten kan deze situatie anders liggen, maar door kennisgeving van dergelijke mogelijkerwijs resterende voorwerpen zou het gebruik daarvan nog kunnen worden voortgezet.
In het verdrag wordt het gebruik van DDT en HCB als tussenproduct in een tot de locatie beperkt gesloten systeem onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Overeenkomstig de eliminatie-doelstelling worden deze stof-specifieke vrijstellingen niet in de verordening omgezet. Het concept als zodanig wordt echter opgenomen in lid 3, zodat het in de toekomst mogelijkerwijs kan worden toegepast. Voor de in het verdrag en derhalve in deel A van bijlage I of II van deze verordening opgenomen stoffen moet het tijdelijke gebruik bij het secretariaat worden aangemeld. Aangezien op de markt brengen per definitie uitgesloten is, wordt deze kennisgevingsverplichting aan de lidstaten overgelaten. De Commissie en de andere lidstaten moeten echter wel van deze kennisgevingen op de hoogte worden gesteld.
Artikel 5 sluit aan bij de bepalingen van artikel 6 van het verdrag en bevat bepalingen om voorraden van opzettelijk geproduceerde POP's te identificeren en op een milieuverantwoorde wijze te beheren. De bepalingen in de verordening zijn echter specifieker dan die in het verdrag. Dit wordt nodig geacht omdat verouderde of onzorgvuldig opgeslagen voorraden van POP's ernstige risico's voor de gezondheid van de mens en het milieu hebben opgeleverd.
In lid 1 wordt bepaald dat eventueel resterende voorraden die geheel of gedeeltelijk bestaan uit POP's die volledig verboden zijn, als afval moeten worden behandeld. Dit afval valt onder de communautaire wetgeving inzake afval en artikel 7 van de verordening. Er wordt van uitgegaan dat er in de lidstaten geen voorraden meer zijn van de momenteel in bijlage I opgenomen stoffen. De situatie is anders in sommige toetredingslanden en kandidaat-lidstaten die grote hoeveelheden verouderde bestrijdingsmiddelen hebben. Om een inventarisatie van de voorraden in de tien toetredingslanden te maken heeft de Commissie onlangs een onderzoek i daarnaar laten uitvoeren. Uit de resultaten blijkt dat er in Polen en de Baltische landen grote voorraden verouderde bestrijdingsmiddelen zijn en dat deze voorraden wel 27 000 ton POP-bestrijdingsmiddelen kunnen bevatten. Om deze voorraden op een veilige manier op te ruimen is wellicht financiële en technische hulp van de EU via bestaande financiële instrumenten nodig voor bijvoorbeeld de ondersteuning van capaciteitsopbouw voor afvalbeheersplanning of voor het bouwen van veilige verwijderingsinstallaties.
Lid 2 bevat bepalingen voor voorraden POP-stoffen waarvoor alleen beperkingen gelden. De houders van voorraden van meer dan 100 kg moeten de bevoegde instantie van de lidstaat binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van de desbetreffende beperking en vervolgens jaarlijks tot het einde van de voor het beperkte gebruik toegestane termijn in kennis stellen van de aard en de omvang van deze voorraden. De lidstaten moeten er toezicht op houden dat de voorraden op adequate wijze worden opgeslagen, behandeld en beheerd.
Daarnaast zijn de lidstaten krachtens artikel 12 van de verordening verplicht om de drie jaar een samenvattend verslag bij de Commissie in te dienen over voorraden waarvan zij in kennis zijn gesteld. Daardoor is de Commissie in staat te volgen en te evalueren of aanvullende maatregelen van de Gemeenschap nodig zijn om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van de verordening worden verwezenlijkt.
Om alle belangrijke regulerende bepalingen en in het verdrag en het protocol opgenomen stoffen te bestrijken zijn in de verordening enkele algemene bepalingen opgenomen om vrijkoming te beperken. Artikel 8 verplicht de lidstaten ertoe vrijkomingsinventarissen voor dioxinen, furanen en andere in de twee internationale overeenkomsten opgenomen en in bijlage III bij de verordening vermelde bijproduct-POP's te ontwikkelen en te onderhouden. Bovendien zijn de lidstaten verplicht nationale actieplannen op te stellen en uit te voeren teneinde vrijkoming van deze stoffen te identificeren, te karakteriseren en terug te dringen, zoals in het verdrag wordt bepaald. Zowel de vrijkomingsinventarissen als de nationale actieplannen worden beschouwd als essentiële gereedschappen voor een kosteneffectieve en permanente beperking van de vrijkoming van bijproduct-POP's.
De communautaire wetgeving inzake afval geldt nu al voor al het afval dat POP's bevat. Aangezien artikel 6, lid 1, onder d), van het verdrag echter enkele gedetailleerde bepalingen bevat die nog niet in de communautaire wetgeving zijn opgenomen, wordt in de verordening een artikel over deze specifieke bepalingen inzake afvalbeheer opgenomen.
Artikel 7 bevat de algemene voorschriften voor afval dat in het verdrag of het protocol opgenomen stoffen bevat. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) worden echter niet in het verdrag vermeld. Aangezien het heel moeilijk zou zijn deze specifieke voorschriften op PAK-houdend afval toe te passen, is deze groep stoffen buiten de werkingssfeer van dit artikel gelaten. Met het oog op juridische duidelijkheid is voor de bepalingen inzake afval een aparte bijlage IV opgenomen.
Als algemene regel moet afval dat een van de vermelde POP's bevat, zo spoedig mogelijk op zodanige wijze worden verwijderd dat de aanwezige POP's worden vernietigd of irreversibel worden omgezet. Het verdrag erkent echter dat het niet altijd raadzaam of haalbaar is de POP's volledig te verwijderen. Daarom wordt in lid 2 bepaald dat afval op een andere wijze overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 75/442/EEG mag worden verwijderd wanneer het gehalte van het afval aan de vermelde stoffen lager is dan de in bijlage IV van de verordening vermelde concentratiegrenswaarden. In de huidige bijlage IV zijn nog geen grenswaarden opgenomen, maar hier wordt momenteel aan gewerkt en deze zullen later via de procedure met het regelgevend comité worden toegevoegd.
Het verdrag staat ook vrijstelling van de basisverplichting toe wanneer vernietiging vanuit milieuoogpunt niet de voorkeur verdient. Er wordt niet voorgesteld deze vrijstelling in de communautaire wetgeving over te nemen, aangezien de vernietiging van POP's wordt beschouwd als de enige milieuverantwoorde wijze om afval met een hoge POP-concentratie te verwerken. Op basis van dit standpunt zou de bepaling in Richtlijn 96/59/EG betreffende de verwijdering van PCB's en PCT's dat de permanente ondergrondse opslag in zoutmijnen ongeacht de POP-concentratie als verwijderingsmethode wordt toegestaan, moeten worden geschrapt. Om deze verwijderingsmethode onmogelijk te maken en met het oog op juridische duidelijkheid wordt in artikel 18 voorgesteld Richtlijn 96/59/EG dienovereenkomstig te wijzigen.
Overeenkomstig het verdrag wordt in de leden 3 en 4 bepaald dat hergebruik of nuttige toepassing van POP-houdend afval niet is toegestaan, tenzij de aanwezige POP's gedurende het nuttige toepassingsproces kunnen worden vernietigd of uit het afval kunnen worden geïsoleerd en vervolgens op een milieuverantwoorde wijze kunnen worden verwijderd. Voor PCB-afval geldt echter al een volledig verbod op nuttige toepassing krachtens Richtlijn 96/59/EG. Het is de bedoeling dat deze strengere bepaling voorrang krijgt en daarom bevat lid 4 een specifieke verwijzing naar die richtlijn.
Dit artikel behelst de verplichting om een uitvoeringsplan te ontwikkelen, zoals in artikel 7 van het verdrag wordt vereist. Als partij bij het verdrag moet ook de Gemeenschap een uitvoeringsplan ontwikkelen. Aangezien de bevoegdheid voor de aangelegenheden die onder het verdrag vallen, echter door de Gemeenschap en de lidstaten wordt gedeeld, moet deze taakverdeling ook in de uitvoeringsplannen tot uiting komen.
De plannen moeten vervolgens ook worden uitgevoerd en eventueel bijgewerkt en aangepast. Teneinde de samenwerking en uitwisseling van informatie binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken moeten de uitvoeringsplannen bij de Commissie en de andere lidstaten worden ingediend.
In artikel 9 worden de Commissie en de lidstaten verplicht in nauwe samenwerking adequate programma's en mechanismen voor de milieumonitoring van drie van de opgenomen stoffen, namelijk dioxinen, furanen en PCB's, op te stellen. Deze verplichting gaat verder dan de bepalingen van de internationale overeenkomsten, maar is gebaseerd op de mededeling van de Commissie over de strategie voor dioxinen, furanen en PCB's. Rekening houdend met het huidige gebrek aan gegevens over de milieuconcentraties van en tendensen voor dioxinen, furanen en PCB's en de noodzaak om de effectiviteit van de regulerende maatregelen te evalueren, wordt een specifieke bepaling inzake monitoring nodig geacht. Er moeten echter wel gereedschappen voor meting en monitoring beschikbaar zijn waarmee meting en monitoring onder adequate voorwaarden mogelijk is. Naar verwachting zullen dergelijke gereedschappen binnen een periode van 10 tot 15 jaar volledig beschikbaar zijn.
Soortgelijke verplichtingen voor andere POP's worden niet nodig geacht; de in het verdrag neergelegde algemene aanmoediging van monitoring wordt voorlopig voldoende geacht.
De bepalingen inzake de uitwisseling van informatie in artikel 9 van het verdrag worden omgezet in artikel 10 van de verordening. Deze omzetting wordt nodig geacht, aangezien de uitwisseling van informatie tussen de landen, de bewustmaking van het publiek en de toegang tot informatie een cruciale rol spelen bij de eliminatie van de door POP's veroorzaakte verontreiniging. Overeenkomstig het verdrag worden in artikel 10 ook de bepalingen inzake vertrouwelijke informatie opgenomen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 12 van het verdrag en vermeldt de algemene verplichtingen van de Commissie en de lidstaten bij het verlenen van technische bijstand aan ontwikkelingslanden en landen met een economie in overgang. Technische bijstand moet zodanig worden opgezet dat de capaciteiten van deze landen worden verbeterd en oplossingen worden gevonden voor bijvoorbeeld het nog resterende gebruik van DDT in bepaalde ontwikkelingslanden. Het verdrag staat de productie en het gebruik van DDT nog toe voor de beheersing van ziektedragers in landen waar veilige, effectieve en betaalbare alternatieven niet beschikbaar zijn. Teneinde geleidelijk een eind te maken aan het gebruik van DDT en overeenkomstig de mededeling van de Commissie (COM(2003) 93 def.) i moeten onderzoek, ontwikkeling en de introductie van alternatieven voor DDT worden bevorderd.
Binnen de context van technische bijstand moeten de Commissie en de lidstaten ook overwegen steun te geven aan niet-gouvernementele organisaties, die een heel belangrijke rol kunnen spelen.
Lid 1 van artikel 12 heeft betrekking op de verslaguitbrenging binnen de Gemeenschap. Op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie en haar eigen toezicht kan de Commissie het algehele functioneren van de verordening evalueren.
Lid 2 bevat een specifieke verplichting tot rapportage over de productie en het op de markt brengen van in bijlage I of II opgenomen stoffen, zoals bepaald in artikel 15 van het verdrag. Aangezien aangelegenheden inzake de interne markt binnen de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, zal de Commissie op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie een gezamenlijk verslag samenstellen en bij het secretariaat indienen. Dit wordt in lid 4 vastgelegd.
Lid 3 bevat twee specifieke rapportageverplichtingen voor de lidstaten. Zij moeten om de drie jaar samenvattende verslagen over de voorraden en de vrijkomingsinventarissen indienen. Op grond daarvan kan de Commissie het functioneren van de regulerende maatregelen op communautair niveau evalueren en indien nodig eventueel wijzigingsvoorstellen indienen.
Afgezien van deze specifieke rapportageverplichtingen zijn er geen bepalingen voor algemene rapportage, zoals het verdrag en het protocol die bevatten, in de verordening opgenomen; dit wordt aan de lidstaten overgelaten.
Dit artikel is een standaardbepaling voor sancties bij inbreuken.
In dit artikel in combinatie met artikel 16 worden de procedures vastgesteld voor wijziging en bijwerking van de bijlagen van de verordening. Wanneer er op internationaal niveau een besluit is genomen over de opneming van een stof in het verdrag of het UNECE-protocol, formuleert de Commissie een voorstel om de desbetreffende bijlagen te wijzigen. Het besluit wordt volgens de procedure met het regelgevend comité genomen. Krachtens artikel 22 van het verdrag treden wijzigingen in de bijlagen A, B of C na het verstrijken van één jaar na de datum van de mededeling van het wijzigingsbesluit in werking, behalve voor de partijen die meedelen dat zij niet in staat zijn de wijziging te aanvaarden en de partijen die overeenkomstig artikel 25, lid 4, van het verdrag tegelijk met de akte van bekrachtiging een specifieke verklaring hebben afgelegd.
De gedetailleerde voorwaarden en mogelijke vrijstellingen voor verbodsbepalingen en beperkingen van in de bijlagen opgenomen stoffen moeten periodiek door de Commissie worden geëvalueerd. In het bijzonder moet de Commissie voor 31 december 2007 het bepaalde in bijlage II, onder B, betreffende hexachloorcyclohexaan (HCH), met inbegrip van lindaan, vóór 31 december 2007 in het licht van de resultaten van risicobeoordelingen en de ontwikkeling van kennis en technieken ten aanzien van vervangingsmiddelen voor HCH opnieuw bezien. Op basis van de ontwikkelingen in de Gemeenschap en overeenkomstig het verdrag en het protocol moeten de nodige wijzigingen worden aangebracht.
De partijen zijn krachtens het verdrag of het protocol niet verplicht bevoegde instanties aan te wijzen. Aangezien de verordening echter verschillende verplichtingen voor de lidstaten behelst, wordt het nodig geacht dat er specifieke instanties worden aangewezen voor de uitvoering van de beheerstaken waartoe de verordening verplicht.
In dit artikel wordt de te volgen comitéprocedure geschetst. Er wordt voorgesteld geen nieuw comité in te stellen, maar de Commissie te laten bijstaan door het comité dat bij Richtlijn 67/548/EEG is ingesteld.
In deze artikelen worden enkele bestaande bepalingen ingetrokken. De bij Richtlijn 79/117/EEG vastgestelde beperkingen voor acht POP-bestrijdingsmiddelen worden achterhaald en overeenkomstig goede wetgevingspraktijk dienen deze dus te worden ingetrokken. Daarnaast wordt voorgesteld de bepaling in Richtlijn 96/59/EG van de Raad betreffende de verwijdering van PCB's en PCT's waarin de permanente opslag van PCB-afval wordt toegestaan, overeenkomstig de voorschriften van het verdrag en de voorgestelde verordening te wijzigen. Er dient te worden opgemerkt dat de andere specifieke beperkingen voor PCB's krachtens deze richtlijn blijven gelden.
Dit is een standaard-artikel voor de inwerkingtreding en toepassing van de voorgestelde nieuwe verordening. Aangezien met de verordening bepalingen van twee op zichzelf staande internationale overeenkomsten worden uitgevoerd, dient de toepassingsdatum niet aan de inwerkingtreding van deze overeenkomsten te worden gekoppeld. In plaats hiervan wordt een vaste datum voorgesteld.
De bijlagen bevatten de lijsten met persistente organische verontreinigende stoffen waarvoor de verschillende bepalingen van de twee internationale overeenkomsten en derhalve van deze verordening gelden. Zodra nieuwe stoffen in het kader van een van de internationale overeenkomsten worden opgenomen, zullen zij ook aan een of meer van de bijlagen worden toegevoegd. Daarnaast kunnen de bijlagen overeenkomstig artikel 14 worden gewijzigd. Door de verschillen in de lijsten met POP's en de bepalingen van de twee overeenkomsten zijn er in de verordening verschillende bijlagen nodig om duidelijk de werkingssfeer van elke regulerende maatregel af te bakenen.
Bijlage I bevat een lijst met tien opzettelijk geproduceerde stoffen die zowel in het verdrag als in het protocol zijn opgenomen (deel A) en een lijst met twee stoffen die alleen in het protocol zijn opgenomen. Voor deze stoffen geldt krachtens artikel 4, lid 1, een volledig verbod. Deze bijlage bevat slechts één stof-specifieke vrijstelling voor bestaande PCB-houdende apparatuur. Voor later toegevoegde stoffen kunnen echter bepaalde toepassingen worden toegestaan (bijvoorbeeld als tussenproduct), als dit in overeenstemming is met de internationale overeenkomsten.
Bijlage II bevat de lijst met stoffen waarvoor krachtens artikel 3, lid 2, beperkingen voor de productie, het op de markt brengen en het gebruik gelden. Net als bijlage I is deze bijlage aan de hand van de status van de stof krachtens de twee internationale overeenkomsten in twee delen gesplitst. De bijlage bevat momenteel slechts één stof in deel B, namelijk HCH (lindaan), waarvoor een beperkt aantal toepassingen voorlopig nog is toegestaan. Voor twee van deze toepassingen is er een tijdslimiet, terwijl de tijdsduur voor de andere onbepaald is. De Commissie dient echter de overige toepassingen uiterlijk eind 2007 te evalueren en een specifieke bepaling dienaangaande is in artikel 14, lid 2, opgenomen.
In bijlage III worden de onopzettelijk geproduceerde stoffen opgenomen waarvoor krachtens artikel 6 maatregelen inzake vrijkomingsinventarissen en vrijkomingsbeperking gelden.
Bijlage IV bevat de stoffen waarvoor specifieke in artikel 7 opgenomen bepalingen inzake afvalbeheer gelden. Daarnaast worden in deze bijlage de in lid 2 van dat artikel bedoelde concentratiegrenswaarden vermeld. Aangezien er in het kader van het Verdrag van Bazel en het Verdrag van Stockholm nog aan deze grenswaarden wordt gewerkt en de Commissie zelf nog een onderzoek op dit gebied gaat uitvoeren, worden er voorlopig nog geen grenswaarden in bijlage IV opgenomen.
Kosten
De economische gevolgen van dit voorstel in de huidige lidstaten worden als te verwaarlozen beschouwd. In sommige toetredingslanden en kandidaat-lidstaten zijn er aanzienlijke voorraden verouderde POP's en een veilige verwijdering daarvan zal waarschijnlijk significante financiële gevolgen hebben. Er is echter technische en financiële hulp van de EU via bestaande financiële instrumenten beschikbaar voor bijvoorbeeld de ondersteuning van capaciteitsopbouw voor afvalbeheersplanning en voor het bouwen van veilige verwijderingsinstallaties.
In het algemeen brengt de verordening geen andere kosten met zich mee dan nu al krachtens de bestaande communautaire wetgeving worden opgelegd. In de Commissie is er geen nood aan bijkomende middelen anders dan diegene die reeds aan POPs activiteiten besteden zijn. De administratieve belasting voor de lidstaten zal door bepaalde kennisgevings- en rapportageverplichtingen licht toenemen.
Deze kosten moeten echter tegen de baten worden afgewogen. De bepalingen dragen bij tot de eliminatie van de schadelijkste stoffen die wereldwijd aanleiding tot bezorgdheid geven. Bovendien worden met de verordening internationale verplichtingen omgezet die de Gemeenschap, de lidstaten en de meeste toetredingslanden en kandidaat-lidstaten al op zich hebben genomen.