Toelichting bij COM(1999)296 - Energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(1999)296 - Energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen. |
---|---|
bron | COM(1999)296 |
datum | 16-06-1999 |
De verhoging van het rendement bij het verbruik van energie is een van de centrale thema's van het energiebeleid van de Europese Gemeenschap, zoals blijkt uit het witboek 'Een energiebeleid voor de Europese Unie' (1). Een hoger energetisch rendement beantwoordt immers aan alle drie doelstellingen van het energiebeleid, namelijk de continuïteit van de energievoorziening, het behoud van de concurrentiepositie en de bescherming van het milieu. Een hoger rendement leidt tot een lager energieverbruik, waardoor de eindige energiebronnen minder snel opdrogen en de afhankelijkheid van in de Gemeenschap geïmporteerde energie afneemt. Bovendien is er een aanzienlijk economisch potentieel voor de verhoging van het energierendement (d.w.z. dat rendementsverhogingen binnen enkele jaren worden terugverdiend door besparingen op het energieverbruik), dat op andere wijze niet realiseerbaar is op de markt. Rendementsverhogingen kunnen daarom de concurrentiepositie van de industrie en handel in de Gemeenschap verbeteren, aangezien voor een gegeven productie minder energie nodig is, en zij, volgens een soortgelijke redenering, het economisch welzijn van de verbruikers verhogen. In de huidige politieke context is het belangrijkste aspect van de verhoging van het energierendement evenwel de verlaging van de uitstoot van kooldioxide (CO2) in de atmosfeer, de belangrijkste oorzaak van het broeikaseffect. Rendementsverhoging is een van de belangrijkste sporen van het beleid van de Gemeenschap, dat er op gericht is de CO2-uitstoot terug te brengen.
Document COM(95) 682 def.
Een aantal belangrijke initiatieven op het gebied van rendementsverbetering heeft ook consequenties voor de interne markt, in die zin dat eisen kunnen worden gesteld aan energie verbruikende apparatuur die binnen de Gemeenschap wordt verhandeld. Om potentiële handelsbelemmeringen te voorkomen dienen deze eisen over de gehele Gemeenschap te worden geharmoniseerd. De interne markt eist ook dat voor de industrie en de handel in de gehele Gemeenschap zoveel mogelijk dezelfde voorwaarden gelden, zodat het des te noodzakelijker is om in de verschillende lidstaten vergelijkbare inspanningen te leveren als het gaat om energie en aanverwante initiatieven op milieugebied. Deze maatregelen ter verhoging van het energierendement zullen echter dikwijls zorgvuldig moeten worden aangepast aan de specifieke nationale omstandigheden en mogelijkheden, en als optreden in Gemeenschapsverband niet per se noodzakelijk is kan dit conform het subsidiariteitsbeginsel aan de nationale overheden worden overgelaten. Deze overwegingen ten aanzien van de gemeenschappelijke energie- en milieudoelstellingen, de interne markt en het subsidiariteitsbeginsel vormen de achtergrond voor de hierna besproken initiatieven met betrekking tot het energierendement.
Gezien de belangrijke rol die elektriciteit in de energiesector speelt - 35% van de primaire energie wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit waarbij 30% van de totale atmosferische emissie van CO2 ten gevolge van menselijke activiteit vrijkomt - heeft de Raad op 5 juni 1989 een beschikking gegeven betreffende een communautair actieprogramma ten behoeve van een efficiënter elektriciteitsgebruik (PACE) (2). Volgens deze beschikking dienen de lidstaten initiatieven te ontplooien die door de Commissie worden gecoördineerd en zo nodig met eigen activiteiten worden aangevuld. De betekenis van een efficiënter energiegebruik voor het verlagen van de CO2-emissie werd nog een bevestigd door een beschikking van de Raad van 29 oktober 1991 betreffende het SAVE (3)-programma, waarmee een nieuwe impuls moest worden gegeven aan de verbetering van het energierendement in de Gemeenschap. Dit programma bepaalde naar welk soort maatregelen diende te worden gestreefd, zoals initiatieven in alle energie verbruikende sectoren (de bouw, het vervoer, de industrie, enz.), en van welke methoden daarbij gebruik diende te worden gemaakt (voorlichting, convenanten, minimumrendementseisen, promotiecampagnes, enz.). In een recenter verleden, op 16 december 1996, heeft de Raad een beslissing genomen over een meerjarenprogramma (SAVE II) (4), waarmee het programma SAVE werd verlengd en uitgebreid, onder meer door de integratie van het PACE-programma. Tenslotte werd onlangs in een mededeling van de Commissie 'Energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap - Op weg naar een strategie voor het rationeel gebruik van energie' (5) nogmaals erop gewezen hoe belangrijk het is de maatregelen ter bevordering van een efficiënt energiegebruik te consolideren. De belangrijkste conclusies van die mededeling werden door de Raad onderschreven in de Resolutie van de Raad inzake energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap (6). In deze resolutie wordt onder meer aangedrongen op verruiming van de activiteiten op het gebied van apparatuur door 'meer en uitvoeriger gebruik van etikettering, certificering en normalisatie' en door 'intensiever gebruik van convenanten en meerjarenafspraken inzake energie-efficiëntie op vrijwillige basis'.
PB L 157 van 9.6.1989, blz. 32 - Het acroniem komt van de Franse titel: Programme d'action communautaire visant à améliorer l'efficacité de l'utilisation de l'électricité.
PB L 307 van 8.11.1991, blz. 34 - Specific Actions for Vigourous Energy Efficiency.
PB L 335 van 24.12.1996.
Document COM(98) 246 def.
PB C 394 van 17.12.1998.
Bovendien dienen rendementseisen voor verhandelbare goederen, zoals in het voorgaande al is opgemerkt, in communautair verband te worden ingevoerd teneinde mogelijke handelsbelemmeringen ten gevolge van nationale rendementseisen te voorkomen. In dit verband voorziet het SAVE-programma in initiatieven ter verhoging van het energierendement van verbruikstoestellen. Op 21 mei 1992 werd een richtlijn (7) vastgesteld, de eerste in haar soort, waarmee rendementseisen voor huishoudelijke verwarmingsketels werden ingevoerd. Op 3 september 1996 werd een tweede richtlijn (8) betreffende normen voor de energie-efficiëntie van huishoudelijke koelkasten en diepvriezers werden ingevoerd. De Commissie overweegt haar activiteiten gericht op de hervorming van de markt voor consumentenapparatuur voort te zetten. Met name is zij voornemens minimumrendementseisen in te voeren (hetzij via regelgeving, hetzij via convenanten) voor huishoudelijke apparaten, elektrische motoren, elektrische boilers, airco's, pompen, enz.
PB L 167 van 22.6.1992.
PB L 236 van 18.9.1996.
Zoals al opgemerkt vormen minimumrendementseisen een essentieel onderdeel van elke energie-efficiëntiestrategie. Er zij op gewezen dat in het afgelopen jaar in drie verschillende documenten van de Raad, namelijk de Follow-up van de conclusies van de Europese Raad van Cardiff: verslag aan de Europese Raad van Wenen (11-12 december1998) over de integratie van milieu en duurzame ontwikkeling in het vervoersbeleid van de Gemeenschap, de Resolutie van de Raad van 7 december 1998 inzake energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap (9) en Besluit nr. 2179/98/EG (10) van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998 betreffende de herziening van het beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap inzake het milieu en duurzame ontwikkeling 'Op weg naar duurzame ontwikkeling', uitdrukkelijk is gewezen op de sleutelrol die minimumrendementseisen voor apparatuur bij de realisatie van milieudoelstellingen spelen.
PB C 394 van 17.12.1998.
PB L 275 van 10.10.1998, blz. 1.
Inhoudsopgave
De Commissie heeft in het kader van het SAVE-programma voorrang gegeven aan het onderzoek naar rendementsverbeteringen in de verlichtingssector. Op grond van een uitvoerige studie naar 'Maatregelen ter bevordering van energiezuinige verlichting in de commerciële sector in Europa' (11) in opdracht van de Europese Commissie werd geconcludeerd dat 'bindende minmumrendementseisen waarschijnlijk de grootste energiebesparing zullen opleveren' en dat 'de introductie van prestatienormen, met name voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen, een van de meest doeltreffende maatregelen is die de EG zou kunnen nemen om het energieverbruik voor de verlichting van bedrijfsruimte te verminderen en die derhalve nadere studie en ontwikkeling verdient'. Voorts bleek uit de studie dat 'acties die niet in bindende eisen resulteren, vermoedelijk minder doeltreffend zullen zijn' en dat 'energie-etikettering ook voor de ontwerper en de opsteller van de specificaties aanvullende informatie biedt, waardoor bij voldoende voorlichting hierover, het gebruik van energiezuiniger verlichting kan worden bevorderd'.
Deze studie werd gemaakt door Building Research Establishment, Verenigd Koninkrijk (eindverslag december 1994). De verlichting van gebouwen in de dienstensector (bedrijfsleven en overheid samen) verbruikt in de Gemeenschap ongeveer 110 terawattuur per jaar (TWh/j). Dit komt overeen met ongeveer 5% van het totale elektriciteitsverbruik. Nog eens 40 TWh/j wordt gebruikt voor de verlichting in de industrie en 50 TWh/j gaat op aan de verlichting van woningen. Het elektriciteitsverbruik van rechte fluorescentielampen in industrie, huishoudens en dienstensector bedraagt respectievelijk 35 TWh/j, 3 TWh/j en 67 TWh/j, tezamen dus 105 TWh/j (dit ligt in dezelfde orde van grootte als het verbruik van huishoudelijke koelkasten en diepvriezers). Rechte fluorescentielampen verbruiken dus ongeveer 53% van de totale voor verlichting in de Gemeenschap gebruikte elektriciteit.
In de meeste gevallen is de koper van de verlichtingsapparatuur in de zakelijke sfeer niet tevens ook de gebruiker, waardoor hij niet de elektriciteitskosten betaalt. Om hun eigen kosten te drukken installeren de eigenaren van bedrijfspanden meestal de goedkoopste verlichtingssystemen, zodat de gebruikers van deze panden, die de elektriciteitsrekening betalen, geen invloed hebben op de keuze van de apparatuur. Bovendien wordt apparatuur voor zakelijke bestemmingen doorgaans uitgekozen door mensen die toegang hebben tot alle nodige technische gegevens, waaronder ook het energieverbruik. Daarom wordt een energielabel in dit geval niet erg nuttig geacht. In de commerciële en industriële sector worden de beste resultaten geboekt met een aanpak die gericht is op de productiezijde, in het bijzonder door de invoering van minimumrendementseisen.
De Europese vereniging van fabrikanten van verlichtingsapparatuur, de CELMA, heeft in 1997 een 'energie'-classificatiestelsel ingevoerd (12). Dit classificatiestelsel wordt nu op grote schaal door fabrikanten in de gehele Gemeenschap toegepast. De Commissie ziet het nut van dit stelsel in, maar is van mening dat een classificatiestelsel alleen niet voldoende is om het besparingspotentieel zo veel mogelijk te realiseren, aangezien de keuze van de afnemers in de meeste gevallen gebaseerd is op suboptimale economische beslissingen en meer van de aanschafprijs dan van de kosten berekend over de gehele levensduur van het product afhankelijk is.
In het stelsel van de CELMA zijn er 7 klassen: voorschakelapparatuur met hoge verliezen wordt in klasse D ingedeeld; in klasse C zitten de 'traditionele' voorschakeltoestellen; voorschakelapparatuur met lage verliezen wordt in de klassen B1 en B2 ingedeeld; en elektronische voorschakelapparatuur wordt ingedeeld in de klassen A3, A2 en A1 (welke laatste gereserveerd is voor voorschakelapparaten met dimfunctie).
Minimumrendementseisen zijn een zeer krachtig instrument voor markthervorming en voor het bereiken van een hoge energiebesparing bij lage kosten, vooral wanneer de kopers van apparatuur niet gevoelig zijn voor voorlichting en etiketten. Een deel van de betrokken partijen (vooral de fabrikanten) hebben een voorkeur geuit voor convenanten (13), op basis waarvan fabrikanten vrijwillig zich ertoe verplichten minder zuinige producten langzaam uit de handel te nemen.
Onlangs zijn er twee convenanten gesloten tussen de Europese verenigingen van fabrikanten en de Commissie, het eerste voor tv's en videorecorders en het tweede voor huishoudelijke wasmachines voor huishoudelijk gebruik.
De Commissie heeft uitvoerig gesproken over de mogelijkheid om een convenant te sluiten met de CELMA. De CELMA heeft evenwel verklaard dat een convenant geen haalbare kaart zou zijn, aangezien een groot deel van de voorschakelapparatuur in de Gemeenschap wordt ingevoerd. Als de Europese fabrikanten zich vrijwillig ertoe zouden verbinden de productie van minder zuinige voorschakelapparaten geleidelijk te staken, zouden zij een gat in de markt laten vallen dat door de niet deelnemende fabrikanten zou worden opgevuld.
Bij elke fluorescentielamp hoort een voorschakelapparaat. Een aanzienlijke hoeveelheid energie wordt in deze voorschakelapparatuur gedissipeerd. Door het gebruik van efficiëntere voorschakelapparaten kunnen deze verliezen aanmerkelijk worden teruggebracht. De meeste deskundigen zijn het daarom erover eens dat voorschakelapparatuur bij uitstek een terrein voor energiebesparing vormt. Er bestaan twee soorten voorschakelapparaten. Het meest gangbare voorschakelapparaat bevat een spoel. Deze draadgewonden voorschakelapparaten kunnen volgens het schema van de CELMA op basis van het verlies worden onderverdeeld in drie klassen. De voorschakelapparaten met hoge verliezen (klasse D) worden in het algemeen van minderwaardige materialen vervaardigd en doorgaans zijn zij dan ook betrekkelijk goedkoop. De 'traditionele' voorschakelapparaten (klasse C) kunnen worden vervaardigd met iets betere materialen (b.v. koper). Daardoor nemen de verliezen in de voorschakelapparaten af, maar zij zijn ook duurder. Bij de energiezuinige voorschakelapparaten (klasse B) is de spoel van koperdraad en de spoelkern van gelamineerd staal van hoge kwaliteit. Deze zuinige voorschakelapparaten zijn relatief duur. Het tweede type voorschakeltoestel is het elektronische model. Elektronische voorschakelapparaten hebben betrekkelijk lage verliezen in dezelfde orde van grootte als die van de beste draadgewonden exemplaren (14). Op dit moment zijn elektronische voorschakeltoestellen evenwel aanmerkelijk duurder dan draadgewonden apparaten. De ontwikkelingen in de naaste toekomst zullen zich waarschijnlijk vooral concentreren op de verfijning van de bestaande technologie. Voor de elektronische toestellen zal dit kunnen leiden tot een prijsverlaging, maar waarschijnlijk niet tot nog lagere verliezen.
Bovendien hebben de fluorescentielampen een hoger rendement als zij met een elektronisch voorschakelapparaat worden gebruikt. Zij leveren circa 20% meer licht dan met hetzelfde verbruik bij 50 Hz.
Technologieën waarmee energiezuinige voorschakelapparaten kunnen worden gemaakt zijn dus nu al beschikbaar en het rendement van de vandaag de dag op de markt verkrijgbare toestellen loopt sterk uiteen. Omdat er bovendien in de afgelopen jaren nauwelijks een verschuiving heeft plaatsgevonden binnen de marktaandelen van de diverse klassen voorschakeltoestellen (15), kan worden geconcludeerd dat er actie moet worden ondernomen om het energierendement van voorschakeltoestellen te verbeteren, in het bijzonder door het invoeren van minimumrendementseisen. De invoering van minimumrendementseisen is in feite een erg kostenefficiënte maatregel die in verschillende landen (16) al is doorgevoerd of wordt overwogen.
In 1994 bedroeg het marktaandeel van de klasse D-toestellen 15%, de traditionele toestellen namen 65% van de markt voor rekening, de energiezuinige toestellen 15% en bij de resterende 5% ging het om elektronische exemplaren.
Het gaat onder meer om de VS, Canada, Zuid-Korea, de Filippijnen, Mexico, Nieuw-Zeeland, Australië en Taiwan.
Ofschoon het optimum voor de eindgebruiker bij het minimum van de kosten over de totale levensduur ligt, mits de terugverdientijd (17) korter is dan de levensduur van het voorschakelapparaat, kan dit leiden tot modellen met een veel hogere aanschafprijs die daarom minder snel worden verkocht (omdat de gebruikers bijvoorbeeld de modernisering van hun verlichtingssysteem zouden kunnen uitstellen). Een realistischer technisch/economisch criterium voor de vaststelling van het minimumrendement is dat de rendementsverhoging in korte tijd moet zijn terug te verdienen, dat wil zeggen in ruwweg minder dan drie jaar (18). De juiste lengte van de terugverdientijd moet zo worden bepaald dat er geen merkbare gevolgen zijn voor de fabrikanten in de vorm van een dalende verkoop.
De terugverdientijd is de tijd die nodig is om de benodigde extra investering in lagere bedrijfskosten terug te verdienen door het lagere verbruik.
Voor de meeste eindgebruikers betekent dit een aanvaardbare opbrengst op hun investering, ook al vinden werkelijke investeringen in rendementsverbetering alleen plaats indien het totaal financieel rendement meer dan 50% bedraagt. Dat is een typische grenswaarde voor de markt.
Zoals gezegd heeft de Europese vereniging van fabrikanten van verlichtingsapparatuur, de CELMA, in 1997 een classificatiestelsel ingevoerd. De Commissie en de fabrikanten zijn het erover eens dat minimumrendementseisen doeltreffender zijn als de grenswaarden samenvallen met de klassen uit het classificatiestelsel van de CELMA, waardoor het parallellisme met de in de industrie gegroeide marktsegmentering wordt gehandhaafd en ook het markttoezicht eenvoudiger wordt.
In 1996 werd in opdracht van de Commissie een uitvoerige kosten/batenanalyse (19) gemaakt om de effecten van minimumrendementseisen te bepalen. Om de fabrikanten van voorschakeltoestellen de tijd te geven zich aan de passen en tegelijkertijd vooruitgang te boeken op de weg naar een realistisch en economisch rendementsniveau, werd in de studie de aanbeveling gedaan in drie fasen steeds hogere minimumrendementseisen vast te stellen. Deze drie niveaus zijn strenger dan de nu voorgestelde. Indertijd (1996) ging de industrie akkoord met de niveaus van het onderhavige voorstel, zij het met een korter tijdschema (20). De rendementseisen van het huidige voorstel zijn gebaseerd op een kosten/batenanalyse en op het met de industrie gevoerde overleg. Daarnaast heeft de CELMA in december 1998 verklaard dat de fabrikanten tevreden zijn met de voorgestelde niveaus.
Studie inzake 'Kosten/batenanalyse van de invoering van minimumrendementseisen voor voorschakelapparatuur voor fluorescentielampen', gemaakt door Building Research Establishment, Verenigd Koninkrijk (eindverslag september 1996).
In de studie werd een scenario aanbevolen met het volgende uitvoeringsschema:verbod op klasse D-voorschakeltoestellen met ingang van 1 januari 1998, gevolgd door een verbod op klasse C- en klasse B2-apparaten vanaf 1 januari 2003. De industrie verklaarde zich akkoord met het volgende scenario: een verbod op klasse D-toestellen per 1 januari 1998, gevolgd door een verbod voor klasse C-toestellen met ingang van januari 2003 en van klasse B2-apparaten vanaf 1 januari 2008.
Om de gevolgen voor de fabrikanten zo klein mogelijk te houden, is een gefaseerde aanpak gepland met lange overgangsperiodes voorafgaand aan de inwerkingtreding van de opeenvolgende minimumrendementsniveaus. Het eerste niveau van het onderhavige voorstel moet leiden tot een verbod op klasse D-voorschakeltoestellen (die met hoge verliezen) dat één jaar na de vaststelling van de richtlijn moet ingaan (ervan uitgaande dat de richtlijn tegen 1 januari 2001 wordt aangenomen, betekent dit per 1 januari 2002). De overgangstermijn van één jaar wordt nodig geacht om de kleine investeringen en aanpassingen te doen die nodig zijn om aan de eerste stap te voldoen. Na drie jaar (1 januari 2005) moet de tweede rendementsstap ingaan, die overeenkomt met een verbod op nieuwe klasse C-toestellen (de traditionele apparaten). Aangezien deze voorschakelapparatuur het grootste deel van de huidige markt omvat, wordt voor deze stap behoorlijk veel tijd uitgetrokken. Omdat de fabrikanten zich al begin 1996 tot een dergelijke stap bereid hadden verklaard (21), betekent dit een zeer lange overgangstermijn. De derde en laatste stap van het voorstel zal nog eens drie jaar daarna (1 januari 2008) worden gezet. Deze zal worden gebaseerd op de dan geldende marktsituatie, met name ten aanzien van de prijs van elektronische voorschakeltoestellen (klassen A1, A2 en A3) en van de meest efficiënte draadgewonden voorschakeltoestellen (klasse B1). Aangezien de markt als gevolg van de invoering van de eerste twee minimumniveaus ingrijpende wijzigingen kan ondergaan, wordt voorgesteld de technische stand van zaken en de marktsituatie opnieuw te analyseren bij de inwerkingtreding van het tweede rendementsniveau.
'Wij zouden willen uitgaan van een realistisch tijdschema voor een geleidelijke overgang op zuinigere voorschakeltoestellen. Met als uitgangspunt het classificatiestelsel dat de fabrikanten in Europa trachten in te voeren, achten wij het mogelijk dat de producten van klasse D op 1 januari 1998 uit de handel worden genomen. Twee jaar na de publicatie van de meetnorm voor voorschakeltoestellen zou het dan mogelijk zijn een begin te maken met een beleid van minimumrendementsnormen voor de Europese markt, waarbij rekening dient te worden gehouden met een periode van vijf jaar voor de overschakeling op energiezuinige voorschakeltoestellen (klasse C-verbod).'
De prijsstijging in verband met de drie opeenvolgende rendementsniveaus bedraagt minder dan ? 2, maar zou meer dan ? 20 bedragen als zou worden overgestapt op elektronische voorschakeltoestellen (klasse A) (22). De minimumrendementseisen zouden voor alle kopers en installaties gelden, waardoor een totaal verbod op alle draadgewonden voorschakeltoestellen niet haalbaar zou zijn, aangezien hiermee een investering van ongeveer ? 20 per armatuur zou zijn gemoeid.
Voor particuliere gebruikers (voor de aanschaf aangewezen op de detailhandel en met een jaarlijks verbruik van 600 uur/jaar) loopt de terugverdientijd uiteen van twee tot zes jaar voor de vervanging van het ene draadgewonden door het andere draadgewonden voorschakeltoestel (klassen D, C en B1), uitgaande van een gemiddeld Europees kWh-tarief van ? 0,15. Voor de overschakeling van draadgewonden op elektronische voorschakeltoestellen bedraagt de terugverdientijd op dit moment 17 tot ruim 28 jaar. In de dienstensector en de industrie kunnen draadgewonden toestellen worden vervangen door draadgewonden toestellen van een hogere rendementsklasse, tot klasse B1, met een terugverdientijd van minder dan twee jaar, uitgaande van een typisch kWh-tarief van ? 0,1.
Derhalve kan worden geconcludeerd dat een verbod op draadgewonden voorschakelapparatuur een buitensporige belasting van de particuliere gebruikers zou betekenen (23). De voorgestelde minimumrendementseisen leiden daarentegen tot een aanvaardbare terugverdientijd voor alle gebruikers en de gevolgen ervan voor de industrie zijn zoals gezegd aanvaardbaar.
In de komende 5 à 8 jaar zullen de prijzen van elektronische voorschakeltoestellen scherp dalen, waardoor het prijsverschil tussen draadgewonden en elektronische modellen tot ? 10 à ? 15 zal teruglopen. De terugverdientijd zal dan echter nog steeds meer dan 10 jaar bedragen, soms zelfs meer dan 15 jaar.
Op communautair niveau zijn er, als centraal element van de interne markt, goed gedefinieerde systemen ontwikkeld voor technische harmonisatie en normalisatie. De 'nieuwe aanpak op het gebied van technische harmonisatie en normalisatie', die in 1985 is goedgekeurd (24), biedt een beproefde methode voor de ondersteuning van het proces van technische regelgeving door middel van normalisatie. Volgens de 'nieuwe aanpak' krijgen de Europese normalisatie-instellingen een opdracht van de Commissie om normen op te stellen op basis waarvan mag worden verondersteld dat voldaan is aan de essentiële eisen die in de geharmoniseerde wettelijke voorschriften zijn opgenomen. De 'nieuwe aanpak' bepaalt dat de geharmoniseerde essentiële eisen, anders dan bij het vroegere alternatief van wederzijdse erkenning van (eventuele) nationale normen, in richtlijnen worden vastgelegd.
Resolutie van de Raad betreffende een nieuwe aanpak op het gebied van de technische harmonisatie en normalisatie, PB C 136 van 4.6.1985, blz. 1.
Zoals in het eerste hoofdstuk al is opgemerkt, is de verhoging van het energierendement, als een van de belangrijkste maatregelen om de CO2-uitstoot terug te dringen, een van de kernpunten van het energie- en milieubeleid. Het energierendement is daarnaast direct relevant voor het industrie- en consumentenbeleid, aangezien een hoger rendement tot grote besparingen leidt voor de afnemers van energie en dus ook voordelen voor de fabrikanten oplevert. In het geval van het energetisch rendement is het 'rendementsniveau' de essentiële eis, een politieke beslissing die niet aan een van de belanghebbende partijen kan worden overgelaten, noch kan worden gedelegeerd. Zoals al in de resolutie betreffende de 'nieuwe aanpak' is beschreven 'moeten de fundamentele veiligheidsvoorschriften, die moeten worden nagekomen voor de in de handel gebrachte producten, voldoende nauwkeurig worden omschreven, opdat zij bij hun omzetting in het nationale recht verplichtingen kunnen vormen waarvan de niet-nakoming wordt bestraft'. Hieruit blijkt duidelijk dat een algemene eis die bepaalt dat apparatuur zuinig met energie moet omspringen, niet als een essentiële eis kan worden beschouwd. In de wetgeving moet derhalve een duidelijke definitie van het rendementsniveau worden opgenomen.
In de twee voorgaande richtlijnen inzake rendementsnormen, d.w.z. die voor cv-ketels en die voor koelkasten, waren de minimumrendementseisen in de bijlagen opgenomen. Bij de behandeling van de laatste richtlijn door de Raad lieten enkele lidstaten weten er de voorkeur aan te geven de opstelling van de technische voorschriften aan de normalisatie-instellingen uit te besteden. In het geval van het energierendement zou een dergelijk open mandaat op basis waarvan de normalisatie-instellingen zelf de meest geschikte niveaus zouden kunnen vaststellen, evenwel betekenen dat een politieke beslissing wordt overgelaten aan technische instanties, die soms vooral uit vertegenwoordigers van de industrie bestaan.
Het onderhavige voorstel geldt voor voorschakeltoestellen die binnen de Gemeenschap in de handel worden gebracht. Een groot deel van de in de Gemeenschap geproduceerde voorschakelapparatuur wordt als losse onderdelen of als onderdelen van complete producten, bijvoorbeeld verlichtingsarmaturen, uitgevoerd. Om de concurrentiepositie van de producenten uit de Gemeenschap te beschermen wordt voorgesteld de voor export bestemde voorschakeltoestellen uit te zonderen van het voorstel. De artikelen van het voorstel zijn op soortgelijke wijze gestructureerd als die van de 'koelkastenrichtlijn'. De reden hiervoor is dat beide richtlijnen dezelfde doelstelling hebben, d.w.z. de invoering van rendementseisen voor elektrische apparaten. Bovendien wordt bij beide richtlijnen de CE-markering gebruikt als symbool voor de overeenstemming van de productie.
In Gemeenschapsverband zijn ook methoden vastgesteld voor de beoordeling van de conformiteit van producten die gebaseerd zijn op de zogenaamde 'globale aanpak' (25), (26). Zij zijn in het onderhavige voorstel verwerkt. Deze benadering maakt het mogelijk gebruik te maken van een of meer verzamelingen 'modules', die een beschrijving geven van de verschillende procedures voor de beoordeling van de overeenstemming van een product met de opgelegde normen. De verschillende modules zijn zo ontworpen dat rekening wordt gehouden met allerlei mogelijke omstandigheden en worden zo geselecteerd dat aan de eisen van de richtlijn in kwestie wordt voldaan.
Resolutie van de Raad van 21 december 1989 betreffende een globale aanpak op het gebied van de conformiteitsbeoordeling, PB C 10 van 16.1.1990, blz. 1.
Besluit van de Raad 90/683/EEC betreffende de modules voor de verschillende fasen van de conformiteitsbeoordelingsprocedures die in de richtlijnen voor technische harmonisatie moeten worden gebruikt, PB L 380 van 31.12.1990, blz.13
Een verplichte 'typeconformiteitskeuring' door de door de regeringen van de lidstaten aangewezen instanties (de 'aangemelde instanties') zou een enorme belasting opleveren, waarmee veel tijd en geld van zowel de fabrikanten als de aangemelde instanties zelf zou zijn gemoeid. Daarom wordt een conformiteitsbeoordelingsprocedure op basis van een eigen beoordeling voorgesteld. Deze procedure dient ook te worden gevolgd bij de conformiteitsbeoordeling in het kader van andere richtlijnen die op voorschakelapparatuur van toepassing zijn, zoals de 'Laagspanningsrichtlijn' (27) en de 'EMC-richtlijn' (28) (elektromagnetische compatibiliteit).
PB L 77 van 26.3.1973, blz. 29.
PB L 139 van 23.5.1989, blz. 19, gewijzigd bij PB L 126 van 12.5.1992, blz. 11.
Op grond van deze module 'eigen beoordeling' zijn de fabrikanten verplicht technische documentatie samen te stellen en daarin keuringsrapporten op te nemen, die de door hen op te stellen conformiteitsverklaring rechtvaardigen. Al deze documenten moeten te allen tijde beschikbaar worden gehouden voor een inspectie door de autoriteiten, in het bijzonder voor het geval er twijfel rijst over de overeenstemming van een bepaald type apparatuur. Het gaat hierbij om formele procedures die moeten worden gevolgd voordat het de fabrikant geoorloofd is de CE-markering op het product aan te brengen, zodat het in de Gemeenschap op de markt en in het vrij verkeer van goederen kan worden gebracht. Sommige critici hebben twijfels geuit over de doeltreffendheid van een eigen beoordeling, maar onder omstandigheden zoals hierboven beschreven wordt zij afdoende geacht, te meer wanneer rekening wordt gehouden met de kans op vervolging op grond van de handelswetten in een land en de uiterst negatieve publiciteit die uitgaat van een valse bewering over het energieverbruik. Hoe dan ook, voorgesteld wordt om conform de richtsnoeren die voor de conformiteitsbeoordelingsprocedures van de Gemeenschap zijn ontwikkeld, in het verslag over de werking van de richtlijn bijzondere aandacht te schenken aan de doelmatigheid en efficiëntie van de conformiteitsbeoordelingsprocedures. Bovendien onderzoeken de diensten van de Commissie momenteel welke maatregelen de diensten van de Commissie, de nationale toezichthoudende instanties of derde partijen kunnen treffen om tot een strenger markttoezicht te komen.
Het doel van de voorgestelde richtlijn is op rendabele wijze energie te besparen op fluorescentieverlichting, hetgeen met andere maatregelen niet mogelijk zou zijn. De voorgestelde richtlijn zal uitsluitend gelden voor nieuw vervaardigde voorschakeltoestellen, die veel elektriciteit verbruiken en een hoog potentieel voor energiebesparing bieden.
De gemiddelde levensduur van een fluorescentieverlichtingsarmatuur bedraagt circa 20 jaar en de gemiddelde levensduur van het voorschakeltoestel ligt op ongeveer 15 jaar of meer, afhankelijk van het aantal uren per jaar dat het in gebruik is. Omdat elk jaar slechts een gering deel van alle voorschakeltoestellen wordt vervangen (29), zal het effect van de normen op het elektriciteitsverbruik zich betrekkelijk langzaam manifesteren, doch mettertijd steeds groter worden. Geschat is dat met de minimumrendementseisen van deze richtlijn de volgende verlagingen van het elektriciteitsverbruik en dientengevolge ook van de CO2-uitstoot (30)haalbaar zijn:
Daarnaast zal in alle nieuwe bedrijfspanden die na de datum van inwerkingtreding worden gebouwd, nieuwe voorschakelapparatuur worden geïnstalleerd.
Op basis van de ramingen voor de manier van elektriciteitsopwekking voor de betrokken periode.
Geraamde vermindering van het elektriciteitsverbruik en als gevolg daarvan van de CO2-uitstoot bij de opwekking van elektriciteit voor de Gemeenschap door de invoering van minimumrendementseisen voor voorschakelapparatuur
(bij vaststelling op 1 januari 2001)
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
In absolute termen neemt de besparing sterk toe met de tijd: in 2020, wanneer alle voorschakeltoestellen zijn vervangen, zal deze 12 TWh/j bedragen, ofwel ? 1 miljard per jaar voor commerciële en industriële gebruikers (de cumulatieve besparingen tot het jaar 2000 bedragen ? 9 miljard). Dit komt overeen met een verlaging van het elektriciteitsverbruik voor fluorescentieverlichting met 10%. Rendementsverhogende maatregelen moeten in onze moderne economieën toepasbaar zijn op een groot aantal uiteenlopende toepassingen. Volgens ramingen van de Commissie worden met het markthervormingsproces voor de belangrijkste elektrische consumentenapparaten (31), dat is begonnen met de richtlijn voor koelkasten en diepvriezers, tot het jaar 2010 geleidelijk nieuwe besparingen bereikt waardoor uiteindelijk tenminste 10%, ofwel 220 TWh/j, op het totale elektriciteitsverbruik wordt bespaard.
Hieronder vallen de grote huishoudelijke apparaten (koelkasten en diepvriezers, wasmachines, vaatwassers, enz.), boilers, verlichtingsarmaturen, elektromotoren, airco's, pompen, compressoren, enz.
Omdat normen weliswaar een gestaag toenemend maar toch beperkt effect zouden hebben op de reeds geïnstalleerde voorschakeltoestellen, is de Commissie voornemens maatregelen te treffen om het vervangingsproces van armaturen te stimuleren en te versnellen. Dit zal worden bereikt door de rendementsaspecten van verlichtingsapparatuur meer onder de aandacht te brengen door steun te verlenen aan de demonstratie van innovatieve technologie, voorlichtingsactiviteiten, technologieverwerving en activiteiten aan de vraagzijde. Voor het EU-programma 'Green Light' is bij deze hervorming van de markt een sleutelrol weggelegd.
* Het voorstel maakt deel uit van de strategie van de Commissie ter verbetering van het rendement van elektrische consumentenapparatuur, zoals is uiteengezet in de mededeling van de Commissie 'Energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap - Op weg naar een strategie voor het rationeel gebruik van energie'. De aanpak is hetzelfde als bij de 'koelkastenrichtlijn' en als bij de convenanten voor tv-toestellen en videorecorders, en voor wasmachines. Ook voor andere apparatuur (bijv. elektromotoren, elektrische boilers, enz.) zullen in de toekomst initiatieven worden genomen.
* Minimumrendementseisen voor voorschakelapparaten zijn essentieel voor de verhoging van het rendement van fluorescentieverlichting. Zoals al eerder vermeld zou een classificatie/etiketteringsstelsel slechts een beperkt effect sorteren. De fabrikanten van voorschakeltoestellen zijn niet in staat een convenant te sluiten, maar hebben ingestemd met de invoering van minimumrendementseisen. Van de voorgestelde rendementseisen is aangetoond dat zij zeer kostenefficiënt zijn.
* De voorgestelde niveaus zouden, gezien de lange overgangstermijnen, minimale consequenties hebben voor de industrie, terwijl de positieve effecten ervan voor alle gebruikers groot zouden zijn.
* De elektriciteitsbesparing en de verlaging van de CO2-uitstoot is relatief gezien weliswaar klein (in dezelfde orde van grootte als die van de 'koelkastenrichtlijn'), maar zullen met de tijd toenemen en, opgeteld bij de besparingen op alle overige elektrische consumentenapparatuur, groot worden. Het onderhavige voorstel levert een bijdrage tot de pogingen van de Gemeenschap en de lidstaten om de CO2-uitstoot te beperken ten einde de doelstellingen van Kyoto te realiseren.