Toelichting bij COM(1999)566 - Tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(1999)566 - Tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. |
---|---|
bron | COM(1999)566 |
datum | 25-11-1999 |
Dit voorstel beoogt het beginsel van gelijke behandeling van mensen van verschillende raciale of etnische afstamming in de Europese Unie ten uitvoer te leggen.
Het voorstel schept een minimumkader voor het verbod op discriminatie op grond van ras of etnische afstamming en voor het instellen van een minimumniveau van wettelijke bescherming in de Europese Unie voor personen die zijn gediscrimineerd. Het geeft een gemeenschappelijke definitie van onwettige discriminatie en bepaalt een gemeenschappelijk minimumverhaalrecht in de Europese Unie.
Het voorstel is gebaseerd op artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en maakt deel uit van een groter geheel van maatregelen, waaronder een richtlijn die discriminatie op de arbeidsmarkt op grond van ras en etnische afstamming, godsdienst en overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid verbiedt, alsook een Actieprogramma ter ondersteuning van praktische inspanningen in de lidstaten ter bestrijding van discriminatie.
Inhoudsopgave
- II. Context
- III. Subsidiariteit en proportionaliteit: de behoefte aan Europese maatregelen op het gebied van racisme
- IV. De benadering van de communautaire actie door de Commissie
- Hoofdstuk I: Algemene bepalingen
- Artikel 1: Doel
- Artikel 2: Het begrip discriminatie
- Artikel 3: Materiële werkingssfeer
- 2) Lidmaatschap van organisaties
- 3) Sociale bescherming en sociale zekerheid
- 4) Sociale voordelen
- 5) Onderwijs, met inbegrip van subsidies en studiebeurzen
- 6) Toegang tot en aanbod van goederen en diensten
- Artikel 4: Wezenlijke beroepskwalificaties
- Artikel 5: Positieve actie
- Artikel 6: Minimumvereisten
- Hoofdstuk II: Rechtsmiddelen en handhaving
- Artikel 7: De verdediging van rechten
- Artikel 8: De bewijslast
- Artikel 9: Represailles
- Artikel 10: Informatieverspreiding
- Artikel 11: Sociale dialoog
- Hoofdstuk III: Onafhankelijke organen voor de bevordering van de gelijke behandeling
- Hoofdstuk IV: Diverse bepalingen
- Artikel 13: Naleving van de richtlijn
- Artikel 14: Sancties
- VI. Toepassing op de Europese Economische Ruimte
De internationale gemeenschap hecht veel belang aan racismebestrijding. Dit thema stond de laatste decennia centraal bij de internationale samenwerking.
Europa's ervaringen met oorlogen en conflicten gedurende de hele 20e eeuw - en zelfs nog op het einde van de eeuw - hebben de gevaren van racisme en de daaruit volgende dramatische aantastingen van de menselijke waardigheid duidelijk gemaakt. Aan het einde van de eeuw is rassendiscriminatie echter nog niet verdwenen uit het dagelijkse leven in Europa.
Dat wettelijke maatregelen uitermate belangrijk zijn om racisme en onverdraagzaamheid te bestrijden, is algemeen bekend. Niet alleen beschermt de wet de slachtoffers en geeft zij hun verhaalrecht: de wet getuigt ook van het hevige verzet van de samenleving tegen racisme en het oprechte engagement van de overheid om discriminatie te bestrijden. De handhaving van antiracismewetten kan een aanzienlijke invloed hebben op de vorming van attitudes.
Daarom hebben de internationale gemeenschap en de EU-lidstaten hun rechtsmiddelen ter bestrijding van het racisme tijdens de laatste decennia versterkt. Een groot aantal internationale wetteksten heeft betrekking op racisme i, hetzij specifiek, hetzij in het kader van andere rechtsmiddelen inzake de bescherming van de mensenrechten.
De Europese instellingen hebben bij talrijke gelegenheden en reeds in 1977 i van hun inzet voor de verdediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden getuigd en onverdraagzaamheid, racisme, vreemdelingenhaat en antisemitisme veroordeeld.
De Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten hebben hun inspanningen om racisme te bestrijden voortgezet en hebben op 23 juli 1996, op grond van de Mededeling i van de Commissie van 13 december 1995, een resolutie goedgekeurd waarbij 1997 tot het Europees Jaar tegen racisme i werd uitgeroepen.
Na afloop van het Europees Jaar en op grond van de lering die eruit is getrokken, heeft de Commissie op 25 maart 1998 een Mededeling goedgekeurd die een Actieplan tegen racisme i bevat. Het actieplan stelt een allesomvattende benadering vast, legt de nadruk op het belang van de integratie van de strijd tegen het racisme in alle communautaire beleidsvormen en acties en onderstreept de noodzaak om het partnerschap tussen de Europese instellingen en alle - zowel gouvernementele als niet-gouvernementele - actoren te bevorderen.
In deze context hebben de Europese instellingen en de burgermaatschappij consequent aangedrongen op wetgevingsmaatregelen op het gebied van racisme.
III. Subsidiariteit en proportionaliteit: de behoefte aan Europese maatregelen op het gebied van racisme
Zoals het Europees Parlement in zijn resolutie over de heropleving van racisme en vreemdelingenhaat in Europa van 21 april 1993 heeft beklemtoond, 'ondermijnen racisme en vreemdelingenhaat de grondslagen van de democratie, de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsook de gemeenschappelijke grondwettelijke tradities van de lidstaten'. i
Het Verdrag van Amsterdam heeft het engagement van de Europese Unie inzake mensenrechten en fundamentele vrijheden versterkt. De artikelen 6 en 7 van het Verdrag bevestigen de bescherming van de mensenrechten als basisbeginsel dat aan de Europese Unie ten grondslag ligt. Artikel 13 verleent de specifieke bevoegdheid om maatregelen ter bestrijding van discriminatie ten uitvoer te leggen. Bovendien heeft de Unie zichzelf tot doel gesteld de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in stand te houden en te ontwikkelen. Tijdens de buitengewone vergadering in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 heeft de Europese Raad de Commissie verzocht als bijdrage tot die doelstelling zo spoedig mogelijk voorstellen in te dienen voor de implementatie van artikel 13 van het EG-Verdrag, dat de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat betreft.
Er zijn een aantal internationale instrumenten voorhanden om de strijd tegen het racisme te ondersteunen, gaande van algemene bevestigingen van mensenrechten (de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) tot specifieke teksten die uitsluitend betrekking hebben op racisme en vreemdelingenhaat (het Internationale Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, ILO-verdrag nr. 111, het nieuwe ontwerpprotocol bij het EVRM). Deze instrumenten bevatten algemene beginselen voor de strijd tegen discriminatie, maar geen enkel biedt individuele personen direct verhaalrecht: eerst moeten de lidstaten die deze teksten hebben ondertekend, nadere toepassingsmaatregelen nemen.
De lidstaten van hun kant hebben een reeks maatregelen ingevoerd tot handhaving van het recht van individuele personen om niet te worden gediscrimineerd op grond van ras of etnische afstamming. Alle lidstaten hebben wetten ingevoerd om racistisch geweld en het aanzetten tot rassenhaat te bestrijden, in het bijzonder na het gezamenlijk optreden ter bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat van 15 juli 1996. Sommige lidstaten hebben ook in hun grondwet non-discriminatieclausules opgenomen die individuele personen al dan niet toegang verlenen tot de rechter. Veel lidstaten hebben bovendien specifieke wetten aangenomen die rassendiscriminatie voor bepaalde aspecten van de arbeidsmarkt buiten de wet stellen en worden geschraagd door het verhaalrecht van de slachtoffers, terwijl andere lidstaten, zoals Ierland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, discriminatie hebben bestreden op andere gebieden van het dagelijkse leven, zoals de toegang tot goederen en diensten en het onderwijs.
Het verbod op discriminatie op grond van ras of etnische afstamming geldt in alle lidstaten, maar de toepassingssfeer, de inhoud en de mogelijkheden voor handhaving variëren sterk. Wettelijke bevoegdheden en blijken van politieke wil om op te treden op zich rechtvaardigen evenwel geen gemeenschapswetgeving. Het protocol gehecht aan het Verdrag van Amsterdam betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel (1997) rechtvaardigt optreden van de Gemeenschap wanneer:
"een optreden op communautair niveau vanwege de schaal of de gevolgen ervan duidelijke voordelen zou opleveren ten opzichte van een nationaal optreden".
De goedkeuring van een richtlijn op Gemeenschapsniveau wordt een duidelijke verklaring van het overheidsbeleid over discriminatie. Ze stelt een algemene bescherming tegen rassendiscriminatie in voor burgers in de hele Unie en versterkt en vult aldus de bestaande bescherming in de lidstaten aan, hetzij door de materiële werkingssfeer van deze bescherming uit te breiden, hetzij door een verhaalrecht te bieden of dit te versterken. Daardoor versterkt zij de fundamentele waarden die aan de Unie ten grondslag liggen - vrijheid, democratie, eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en het beginsel van de rechtsstaat en draagt zij bij tot de ontwikkeling van de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Ook zal de richtlijn de economische en sociale cohesie helpen verbeteren door de garantie te bieden dat mensen in alle lidstaten een basisniveau van bescherming tegen discriminatie genieten, rekening houdend met de culturele verscheidenheid van de lidstaten.
De richtlijn zal ook de inspanningen van de lidstaten ondersteunen om andere doelstellingen te bereiken die op Europees niveau zijn bepaald, in het bijzonder in de context van de gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid (in het bijzonder richtsnoer nr.
9) en bij het ontwikkelen van ruime toegang tot onderwijs en opleiding van goede kwaliteit.
Tot slot zal de richtlijn een stevige grondslag bieden voor de uitbreiding van de Europese Unie, die moet steunen op de volledige en effectieve eerbiediging van de mensenrechten. Door de uitbreiding zullen nieuwe en andere culturen en etnische minderheden in de EU worden geïntegreerd. Om zowel in de huidige als in de nieuwe lidstaten sociale spanningen te voorkomen en om een Gemeenschap van respect en verdraagzaamheid voor raciale en etnische verscheidenheid tot stand te brengen, is het van essentieel belang dat een gemeenschappelijk Europees kader voor de racismebestrijding wordt ingesteld.
De Commissie stelt een richtlijn voor om discriminatie op grond van ras of etnische afstamming te bestrijden en heeft daarbij rekening gehouden met ervaringen op nationaal en internationaal niveau en met de standpunten die naar voren zijn gebracht bij de talrijke raadplegingen die de Commissie heeft uitgevoerd. In zijn resolutie van 29 januari 1998 i heeft het Europees Parlement aangevoerd dat de richtlijn betrekking zou moeten hebben 'op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs, het stelsel voor volksgezondheid, de sociale zekerheid, de huisvesting en de openbare en particuliere dienstverlening'.
De Commissie is het ermee eens dat de richtlijn allesomvattend moet zijn om in belangrijke mate bij te dragen tot de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat in Europa. De Europese Unie is er zich, niet het minst in de context van de gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid, van bewust dat deelname aan het economische leven vaak een voorwaarde is voor een ruimere succesvolle sociale integratie. Zo ook zijn sociale-beschermingssystemen van essentieel belang om sociale cohesie te waarborgen en politieke stabiliteit en economische vooruitgang in de Unie veilig te stellen. Discriminatie bij de toegang tot voordelen of andere vormen van steun van het sociale-beschermingssysteem leidt tot marginalisatie van personen die tot een etnische minderheid of een migrantengroep behoren of verergert die marginalisatie nog. Hetzelfde geldt voor - vaak discretionaire - sociale voordelen, waarvan de aard en het doel vergelijkbaar zijn met die van de sociale bescherming.
Andere gebieden houden minder rechtstreeks met werk verband, maar dragen toch in belangrijke mate bij tot de sociale en economische integratie. Zo bijvoorbeeld is kwalitatief hoogstaand onderwijs een voorwaarde voor succesvolle integratie in de samenleving. Daarom moet aandacht worden besteed aan de gelijke behandeling bij selectieprocedures, rekening houdend met de verschillende culturele achtergrond.
Discriminatie bij de toegang tot goederen en diensten, in het bijzonder tot financiering, maar ook ruimer, beperkt de sociale en economische integratie eveneens. Beslissingen over leningen aan kleine bedrijven of over hypotheken voor particulieren die zijn gebaseerd of beïnvloed door de werkelijke of veronderstelde raciale of etnische afstamming van de aanvrager zijn niet alleen in strijd met de basisbeginselen van de mensenrechten; in de praktijk zijn ze bovendien bijzonder schadelijk voor het vermogen van grote delen van de bevolking om in hun eigen onderhoud en dat van anderen te voorzien. Wanneer personen worden uitgesloten van de toegang tot de goederen of diensten van hun keuze, is dat op zijn minst schadelijk voor hun gevoel van eigenwaarde; in het ergste geval kan het de sociale uitsluiting nog verergeren.
De Gemeenschap is een fervente verdedigster van de mensenrechten van vrouwen en meisjes als een onvervreemdbaar, integraal en ondeelbaar onderdeel van de universele rechten van de mens. Ze erkent dat discriminatie op grond van ras of etnische afkomst voor vrouwen en mannen kan verschillen. Vaak zijn de structurele ongelijkheden die met de rolpatronen van vrouwen en mannen verband houden in de context van deze dubbele discriminatie nog belangrijker. Overeenkomstig het beginsel dat in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag is vastgelegd, is de gelijkheid van vrouwen en mannen een uitdrukkelijke doelstelling van de EG en moet de Gemeenschap er bij al haar activiteiten naar streven de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen op te heffen en de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen. Het beginsel van de integratie van de gelijke kansen voor vrouwen en mannen in alle communautaire beleidsvormen en acties moet bijgevolg ook worden toegepast op deze richtlijn en er aldus voor te zorgen dat bij de toepassing van de richtlijn de nodige aandacht wordt besteed aan het aspect gelijkheid van vrouwen en mannen.
De Commissie heeft daarom een richtlijn met een ruime toepassingssfeer voorgesteld, evenwel rekening houdend met de beperkingen van de bevoegdheden die het Verdrag aan de Gemeenschap verleent. De Commissie is echter ook van oordeel dat de lidstaten flexibiliteit moeten genieten om de gemeenschapregels toe te passen, zodat ze rekening kunnen houden met specifieke, op de eigen geschiedenis en tradities gebaseerde omstandigheden. De voorgestelde richtlijn bepaalt dan ook slechts brede doelstellingen die moeten garanderen dat discriminatie verboden is en dat de slachtoffers van discriminatie over een minimumverhaalrecht beschikken. Samen met de voorstellen voor een richtlijn die discriminatie op andere gronden op de arbeidsmarkt verbiedt en het Actieprogramma om de ontwikkeling van praktische maatregelen ter bestrijding van discriminatie te steunen, zal de specifieke richtlijn over discriminatie op grond van ras of etnische afstamming een grote stap zijn in de richting van een allesomvattend kader voor de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling in het economische en sociale leven.
V.
Artikelsgewijze toelichting
Het voorstel voor een richtlijn omvat vier titels: algemene bepalingen (Hoofdstuk I), rechtsmiddelen en handhaving (Hoofdstuk II), onafhankelijke organen ter bevordering van de gelijke behandeling (Hoofdstuk III) en diverse bepalingen (Hoofdstuk IV).
In deze titel worden het doel van de richtlijn en het begrip discriminatie bepaald.
Artikel 1 legt het hoofddoel van de richtlijn vast, met name de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling in alle lidstaten van de Europese Unie. Opgemerkt dient te worden dat de richtlijn geen verbod inhoudt op verschillen in behandeling op grond van nationaliteit. Dat aspect wordt geregeld in afzonderlijke artikelen van het Verdrag (in het bijzonder de artikelen 12 en 39) en in bestaand afgeleid recht.
De definitie van het beginsel van gelijke behandeling die in dit artikel wordt gegeven, is in overeenstemming met de definitie die is opgenomen in Richtlijn 76/207/EEG van 9 februari 1976 (de richtlijn inzake gelijke behandeling) en in Richtlijn 97/80/EG van 15 december 1997 (inzake de bewijslast), alsook met de rechtspraak van het Hof i inzake indirecte discriminatie op het gebied van de gelijke behandeling van vrouwen en mannen en het vrije verkeer van werknemers. De definitie van indirecte discriminatie moet worden gelezen in samenhang met de algemene regels inzake de bewijslast, als bedoeld in artikel 8. Het beginsel van gelijke behandeling moet van toepassing zijn ongeacht het feit of de discriminatie op grond van ras of etnische afstamming reëel is of vermoed wordt.
Lid 3 omschrijft het begrip intimidatie. Zo'n gedrag kan verschillende vormen aannemen, gaande van gesproken taal en gebaren tot het produceren, tonen of verspreiden van geschreven tekst, foto's of ander materiaal en moet, om onder de richtlijn te vallen, van ernstige aard zijn en een algemeen storende of vijandige werkomgeving scheppen. Intimidatie op grond van ras of etnische afstamming vormt een ernstige ondermijning van de mensenrechten in de professionele, economische en sociale sfeer en moet als discriminatie worden beschouwd.
Artikel 3 definieert de gebieden waar discriminatie op grond van ras en etnische afstamming verboden is. In elk geval worden deze gebieden door de richtlijn bestreken, als zij binnen de grenzen vallen van de bevoegdheden die door het Verdrag aan de Gemeenschap zijn toegekend.
1) Toegang tot activiteiten als zelfstandige of als werknemer en arbeidsvoorwaarden.
De letters a) tot en met c) definiëren de toepassingssfeer inzake werkgelegenheid en stemmen overeen met Richtlijn 76/207/EEG betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Letter d) betreft het lidmaatschap van en de betrokkenheid bij werkgevers- of werknemersorganisaties of welke andere organisatie ook waarvan de leden een specifiek beroep uitoefenen. Deze letter garandeert dat er geen discriminatie is, noch wat het lidmaatschap, noch wat de voordelen betreft die deze organisaties bieden.
Hoewel het concipiëren en het verstrekken van sociale bescherming en sociale zekerheid duidelijk bevoegdheden van de lidstaten zijn, legt letter e) de lidstaten de verplichting op er bij de tenuitvoerlegging van die bevoegdheid op toe te zien dat er geen discriminatie is op grond van ras of etnische afstamming.
Verordening (EEG) nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap verplicht de lidstaten ertoe sociale voordelen toe te kennen ongeacht de nationaliteit. In die context heeft het Europees Hof van Justitie sociale voordelen gedefinieerd als voordelen van economische of culturele aard die in de lidstaten door overheidsdiensten of privé-organisaties worden toegekend. Hier wordt hetzelfde principe toegepast. Voorbeelden zijn tariefreducties voor het openbaar vervoer, toegang tot culturele of andere manifestaties tegen verlaagde prijs en gesubsidieerde maaltijden in scholen voor kinderen uit gezinnen met een laag inkomen. Letter f) bepaalt dat indien soortgelijke voordelen worden toegekend, dat zonder discriminatie op grond van ras of etnische afstamming moet gebeuren.
Letter g) bepaalt dat de lidstaten erop moeten toezien dat er geen discriminatie plaatsvindt op grond van ras of etnische afstamming op het gebied van onderwijs, met inbegrip van de toegang tot dat onderwijs wanneer die op de toekenning van subsidies en studiebeurzen is gebaseerd. Deze bepaling houdt volledig rekening met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijsstelsels en hun culturele en taalkundige verscheidenheid.
Letter h) bepaalt dat beslissingen inzake het verstrekken van toegang tot goederen en diensten of inzake het aanbod van goederen en diensten niet gebaseerd mogen zijn op ras of etnische afstamming.
Artikel 4 is gebaseerd op gelijkaardige bepalingen in nationale wetgeving (Dk, Ir, Nl, UK) en in de Richtlijn inzake gelijke behandeling van 1976 en bepaalt dat verschillen in behandeling die verband houden met een wezenlijke beroepskwalificatie niet als discriminatie mogen worden beschouwd. De term 'wezenlijke beroepskwalificatie' moet zorgvuldig worden gehanteerd en mag alleen worden gebruikt voor die beroepskwalificaties die strikt noodzakelijk zijn om de activiteiten in kwestie uit te oefenen. Bij verschillen in behandeling op grond van ras en etnische afstamming zullen dergelijke gevallen hoogst uitzonderlijk zijn. Dergelijke verschillen kunnen bijvoorbeeld voorkomen wanneer ter wille van de authenticiteit een acteur van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming nodig is of wanneer iemand in een specifieke baan maatschappelijk werk verricht voor een bepaalde etnische groep en dat werk het doeltreffendst door iemand van die etnische groep kan worden gedaan.
Gelijke behandeling alleen is soms niet voldoende om het gewicht van geaccumuleerde nadelen die gediscrimineerde groepen ondervinden, te compenseren. Artikel 5 biedt de lidstaten de mogelijkheid de nodige wetgevings- of administratieve maatregelen te nemen om ongelijkheid te voorkomen en te corrigeren.
Dit is een standaardbepaling inzake de vrijwaring van het beschermingsniveau. Ze geldt voor de lidstaten die beschikken over een wetgeving die een hoger beschermingsniveau biedt dan het door de kaderrichtlijn gewaarborgde niveau of die zo'n wetgeving wensen goed te keuren. Het artikel bepaalt dat het niveau van bescherming tegen discriminatie dat de lidstaat reeds biedt, bij de tenuitvoerlegging van de communautaire richtlijn niet mag worden verlaagd.
Deze titel betreft de twee belangrijkste voorwaarden voor een doeltreffende wetgeving tegen discriminatie: het recht van slachtoffers op een persoonlijk verhaalrecht tegen de persoon of het orgaan dat heeft gediscrimineerd; en de aanwezigheid van een geschikte procedure in elke lidstaat om gepaste niveaus van handhaving te waarborgen.
Artikel 7 betreft handhavingsprocedures (toegang tot de rechter) die het mogelijk moeten maken de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te handhaven. Meer in het bijzonder verleent dit artikel aan personen die menen te zijn gediscrimineerd de mogelijkheid om via een administratieve en/of gerechtelijke procedure een vordering in te stellen om hun recht op gelijke behandeling af te dwingen. Nationale tijdslimieten voor het instellen van actie worden door deze bepaling niet aangetast.
Het recht op rechtsbescherming wordt verder versterkt doordat organisaties namens een slachtoffer die rechten kunnen uitoefenen. i
In een rechtszaak berust de bewijslast normaal bij de eiser. In gevallen van discriminatie, waar de relevante informatie vaak in handen is van de verdediging, kan het verkrijgen van bewijzen evenwel zeer problematisch zijn. De Commissie stelt dan ook voor de bewijslast in sommige gevallen bij de verdediging te leggen, zoals dat reeds het geval is voor discriminatie op grond van het geslacht. De formulering van artikel 8 is gebaseerd op die van artikel 3 en 4 van Richtlijn 97/80/EG i van de Raad.
De Commissie stelt voor de bewijslast bij de verweerder te leggen, zodra de eiser het feitelijke bewijs heeft geleverd van een minder gunstige behandeling, veroorzaakt door klaarblijkelijke discriminatie.
Een doeltreffende wettelijke bescherming moet een bescherming tegen represailles inhouden. Het gevaar voor represailles kan slachtoffers ervan afschrikken hun rechten uit te oefenen. Angst voor ontslag is bijvoorbeeld meestal een van de grootste hinderpalen voor individuele vorderingen en daarom moeten personen tegen ontslag of andere nadelige behandelingen (zoals bijvoorbeeld indeling in een lagere categorie of enige andere dwangmaatregel naar aanleiding van een dergelijke vordering) worden beschermd.
Artikel 10 voorziet in een gepaste verspreiding van informatie over het recht op gelijke kansen en gelijke behandeling. Hoe doeltreffender de informatie en de preventie door de overheid, hoe kleiner de behoefte aan individuele rechtsmiddelen.
De rol van de sociale partners in de bestrijding van discriminatie kreeg op Europees niveau voor het eerst vorm in de Gemeenschappelijke verklaring van de sociale partners over racisme en vreemdelingenhaat op het werk die in 1995 in Firenze is goedgekeurd. In enkele lidstaten (België, Frankrijk) hebben de sociale partners op nationaal niveau kaderovereenkomsten goedgekeurd over de bestrijding van discriminatie op grond van ras en etnische afstamming in bedrijven, terwijl in een aantal andere lidstaten (VK, Nederland) op nationaal en lokaal niveau gedragscodes zijn afgesproken. Sommige daarvan bevatten bepalingen om geschillen over discriminatie op te lossen, bijvoorbeeld door in het bedrijf een klachtenloket in te stellen of bemiddelaars te benoemen, wat het wegwerken van discriminatie positief kan beïnvloeden.
De Commissie zet zich in om de rol van de sociale partners te versterken. De voorgestelde richtlijn erkent dan ook dat de sociale partners tot de tenuitvoerlegging kunnen bijdragen door anti-discriminatieovereenkomsten te sluiten en door de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling op het werk te controleren. Zij verplicht de lidstaten ertoe de sociale partners aan te moedigen overeenkomsten op dit gebied te sluiten.
Artikel 12: Onafhankelijke organen
Artikel 12 van de richtlijn schept een kader voor de onafhankelijke organen op nationaal niveau die bijdragen tot de bevordering van het beginsel van gelijke behandeling.
Een lidstaat kan ook besluiten dat dergelijke organen op regionaal of plaatselijk niveau worden opgericht, op voorwaarde dat het gehele grondgebied van de lidstaat door dergelijke regelingen wordt bestreken.
De voorgestelde richtlijn legt voor dergelijke onafhankelijke organen in de lidstaten een aantal minimumvereisten vast. Het staat de lidstaten vrij de structuur en de werking van die organen te bepalen in overeenstemming met hun juridische tradities en beleidskeuzes. De onafhankelijke organen kunnen gespecialiseerde agentschappen zijn of deel uitmaken van ruimere reeds bestaande of nieuwe mensenrechtenorganisaties.
De bepalingen van titel IV zijn hoofdzakelijk standaardbepalingen die in de meeste communautaire richtlijnen op sociaal gebied voorkomen.
Artikel 13 betreft de naleving van de richtlijn door de lidstaten. Gelijke behandeling houdt in dat discriminatie ingevolge welke wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling dan ook, alsmede ingevolge collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten, wordt weggewerkt. Zonder de algemene vrijheid van de sociale partners om overeenkomsten te sluiten in twijfel te trekken, is het duidelijk dat elke bepaling in een contract of overeenkomst die in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, nietig moet worden verklaard.
Artikel 15: Tenuitvoerlegging
Artikel 16: Verslag
Artikel 17: Inwerkingtreding
Artikel 18: Adressaten
Dit zijn vaste standaardbepalingen die verder geen commentaar behoeven.
Deze tekst is relevant voor de Europese Economische Ruimte en de richtlijn zal ingevolge een besluit van het Gemengd Comité van de EER van toepassing zijn op de niet-EU-landen van de Europese Economische Ruimte.