Toelichting bij COM(2024)305 - - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2024)305 - . |
---|---|
bron | COM(2024)305 |
datum | 22-07-2024 |
over de werking van Verordening (EU) nr. 912/2014 inzake de financiële verantwoordelijkheid in verband met scheidsgerechten voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten die zijn ingesteld bij internationale overeenkomsten waarbij de Europese Unie partij is
1. Inleiding
Het Europees Parlement en de Raad hebben op 23 juli 2014 Verordening (EU) nr. 912/2014 tot vaststelling van een kader voor het regelen van de financiële verantwoordelijkheid in verband met scheidsgerechten voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten die zijn ingesteld bij internationale overeenkomsten waarbij de Europese Unie partij is, vastgesteld (de “verordening financiële verantwoordelijkheid”). De rechtsgrondslag voor de verordening financiële verantwoordelijkheid is artikel 207 VWEU betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek, waarvan buitenlandse directe investeringen onderdeel uitmaken.
De Commissie is de instelling van de Unie die belast is met het beheer van de verordening financiële verantwoordelijkheid. Het directoraat-generaal Handel is binnen de Commissie de verantwoordelijke dienst; de Juridische Dienst is belast met de vertegenwoordiging van de Unie tijdens geschillenbeslechtingsprocedures en eventueel daaropvolgende procedurefasen.
In de verordening financiële verantwoordelijkheid zijn criteria verankerd voor de bepaling van de status van verweerder en de toekenning van financiële verantwoordelijkheid tussen de Unie en de lidstaten voor behandeling die kan leiden tot toewijzing van geldelijke schadevergoeding op basis van procedures voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten.
Over het algemeen wordt financiële verantwoordelijkheid toegewezen aan de entiteit die verantwoordelijk is voor de behandeling die aanleiding geeft tot schadevergoeding. Dit betekent dat de Unie de financiële verantwoordelijkheid draagt wanneer de behandeling in kwestie is toegekend door een instelling, orgaan of agentschap van de Unie, terwijl een lidstaat de financiële verantwoordelijkheid draagt wanneer de behandeling in kwestie is toegekend door deze lidstaat zelf. Wanneer een lidstaat evenwel handelt op een wijze die wordt voorgeschreven door het recht van de Unie, bijvoorbeeld bij het omzetten van een EU-richtlijn, draagt de Unie de financiële verantwoordelijkheid voor zover de behandeling in kwestie door het recht van de Unie wordt voorgeschreven.
De regel betreffende de status van verweerder is dat over het algemeen de partij die de financiële verantwoordelijkheid draagt, tevens optreedt als de verweerder in een geschil. Er zijn echter specifieke omstandigheden waaronder de Unie optreedt als de verweerder ook al draagt de lidstaat de gehele of een deel van de financiële verantwoordelijkheid. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer: een lidstaat de Unie verzoekt om op te treden als verweerder (bijvoorbeeld in verband met de technische deskundigheid die in het geschil vereist is); de zaak tevens een door een lidstaat toegekende behandeling betreft en deze behandeling door het recht van de Unie is voorgeschreven; of een soortgelijke behandeling voorwerp is van een WTO-geschillenbeslechtingsprocedure en er moet worden gezorgd voor een consistente argumentatie.
De verordening financiële verantwoordelijkheid omvat regelingen om ervoor te zorgen dat, wanneer de Unie optreedt als verweerder in zaken die een door een lidstaat toekende behandeling betreffen, de lidstaat in kwestie en de Unie nauw samenwerken bij het voeren van de geschillenbeslechtingsprocedure, in overeenstemming met de verplichting tot loyale samenwerking zoals vervat in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Dit betekent onder meer dat rekening moet worden gehouden met de verdediging en bescherming van de belangen van de lidstaat in kwestie, tijdige uitwisseling van informatie en relevante documenten moet plaatsvinden, frequent overleg moet worden gepleegd en deelgenomen moet worden aan de delegatie in de procedure.
De verordening financiële verantwoordelijkheid beschrijft tevens procedures voor de lidstaten en de Commissie om afspraken te maken voor de betaling van de kosten van procesvoering en van een arbitraal vonnis betreffende toewijzing van geldelijke schadevergoeding, zodat de druk op de financiële middelen van de EU niet, zelfs niet tijdelijk, onevenredig zwaar wordt. De Commissie en de lidstaat in kwestie zijn met name verplicht om afspraken te maken voor de periodieke betaling van kosten en voor de betaling van een eventuele schadevergoeding. Als de lidstaat in kwestie de financiële verantwoordelijkheid niet accepteert, kan de Commissie een besluit tot de lidstaat richten met het verzoek de begroting van de Unie aan te vullen met de bedragen in kwestie, vermeerderd met de toepasselijke rente.
Ten slotte worden in de verordening financiële verantwoordelijkheid procedures en vereisten beschreven voor het schikken van zaken indien een schikking het belang van de Unie dient. In geval van zaken met uitsluitend financiële verantwoordelijkheid van de Unie besluit de Commissie over de schikking. Wanneer een zaak tevens een door een lidstaat toegekende behandeling betreft, is voor de schikking van het geschil òf de instemming van de lidstaat vereist, òf het geschil kan worden beslecht door de Commissie, mits dit geen enkel financieel of begrotingsgevolg voor de lidstaat in kwestie heeft.
De verordening financiële verantwoordelijkheid legt de Commissie in de diverse stadia van een geschil informatieplichten op jegens het Europees Parlement en de Raad, bijvoorbeeld wanneer zij van een eiser uit een derde land een verzoek om overleg ontvangt of een bericht van diens voornemen een geschillenbeslechtingsprocedure in te leiden.
2. Huidig toepassingsgebied van de verordening financiële verantwoordelijkheid
De verordening financiële verantwoordelijkheid is van toepassing op de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten bij overeenkomsten waarbij de Unie partij is, die in gang wordt gezet door een eiser uit een derde land. Momenteel is de verordening financiële verantwoordelijkheid, in afwachting van de ratificatie en inwerkingtreding van overeenkomsten waarin een beslechtingsmechanisme voor geschillen tussen investeerders en staten is opgenomen, bijvoorbeeld de bilaterale overeenkomsten met Canada (CETA), Singapore, Vietnam en Chili, alleen van toepassing op geschillenbeslechtingszaken tussen investeerders en staten die zijn ingeleid tegen de EU uit hoofde van het Verdrag inzake het Energiehandvest (EHV).
3. Zaken ingeleid tegen de Unie uit hoofde van het Verdrag inzake het Energiehandvest
Tot dusver zijn er op grond van het Verdrag inzake het Energiehandvest twee beslechtingsprocedures met betrekking tot een investeringsgeschil tegen de Unie ingeleid. Deze procedures zijn momenteel in behandeling. Daarnaast zijn er door de Unie enkele verzoeken om overleg op grond van artikel 26 van het EHV ontvangen, die echter nog niet hebben geresulteerd in formele arbitrage. Al deze procedures worden hieronder meer in detail beschreven.
a. Aanspraken van Prosisa en Risteel Corporation in verband met Spaanse programma’s ter ondersteuning van hernieuwbare energiebronnen (2015)
In 2015 ontving de Commissie twee verzoeken om overleg uit hoofde van artikel 26 van het EHV, van respectievelijk het Zwitserse bedrijf Prosisa AG en het Nederlands bedrijf Risteel Corporation BV. Op 7 oktober 2015 heeft de Commissie het Europees Parlement en de Raad hiervan overeenkomstig de artikelen 4 en 7 van de verordening financiële verantwoordelijkheid op de hoogte gesteld.
Beide bedrijven hadden geïnvesteerd in de sectoren fotovoltaïsche energie en windenergie en in de productie van hernieuwbare energie met behulp van biomassa op het grondgebied van Spanje. Hun aanspraken hadden betrekking op het besluit van Spanje om de steunregeling voor hernieuwbare energie te wijzigen. De bedrijven hadden gelijktijdig tevens procedures tegen Spanje aangespannen. Hun argumentatie komt er in wezen op neer dat de Commissie de eerlijke en evenwichtige behandelingsnorm die is vervat in artikel 10 van het EHV had geschonden door te interveniëren bij uit hoofde van het EHV opgerichte scheidsgerechten en door aan te voeren dat het EHV niet van toepassing was op de betrekkingen tussen een EU-lidstaat en een investeerder uit een andere EU-lidstaat.
Overleg als bedoeld in artikel 26, lid 1, van het EHV vond op 1 december 2015 tussen de investeerders en de Commissie plaats. De Commissie verduidelijkte dat zij van oordeel was dat er geen geldige wettelijke basis was waarop de bedrijven hun geschil met de Unie konden voortzetten.
De bedrijven hebben geen vervolg gegeven aan hun aanspraken jegens de EU.
b. Aanspraken van Nord Stream 2 in verband met de wijziging van de gasrichtlijn (2019)
Op 12 april 2019 stuurde Nord Stream 2 AG, een in Zwitserland gevestigde dochteronderneming van Gazprom, de Commissie een brief waarin zij om opheldering vroeg over de toepassing van de afwijkingsregeling in Richtlijn (EU) 2019/692 van 17 april 2019 tot wijziging van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (“wijzigingsrichtlijn aardgas”)1. In de brief stelde Nord Stream 2 de Commissie tevens op de hoogte van een vermeende schending van het EHV en verzocht zij de EU om te pogen tot een minnelijke schikking te komen overeenkomstig artikel 26, lid 1, van het EHV. Overeenkomstig artikel 4 van de verordening financiële verantwoordelijkheid werden de Raad en het Europees Parlement op 13 mei 2019 van deze ontwikkelingen op de hoogte gesteld.
Nord Stream 2 AG stelde dat het op grond van de gewijzigde gasrichtlijn recht zou hebben op een afwijking van de regels ten aanzien van ontvlechting, toegangsdiensten aan derden en tariefregulering die van toepassing waren op grond van de gasrichtlijn, aangezien een dergelijke afwijking het bedrijf in staat zou stellen zijn gemaakte investeringen terug te verdienen en daarmee te voldoen aan zijn legitieme verwachtingen. Het bedrijf voerde aan dat wanneer het niet in aanmerking zou komen voor een afwijking uit hoofde van de wijzigingsrichtlijn aardgas en geen andere stappen zouden worden ondernomen om het in een gelijkwaardige positie te brengen, dit zou neerkomen op een schending van de verplichtingen van de EU uit hoofde van het EHV, en met name de artikelen 10 en 13 daarvan. Nord Stream 2 AG stelde tevens dat het moet worden beschouwd als een investeerder van een overeenkomstsluitende partij in de zin van het EHV omdat het hoofdkantoor van het bedrijf zich in Zug, Zwitserland, bevindt en het bedrijf daar wezenlijke bedrijfsactiviteiten verricht.
Overleg tussen de Commissie en Nord Stream 2 heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. De Europese Commissie heeft, in afwachting van de indiening door de investeerder van concrete bewijzen van zijn bedrijfsactiviteit in Zwitserland, nog geen standpunt ingenomen over de vraag of Nord Stream 2 gerechtigd is aanspraken te doen gelden in het kader van het EHV. De Commissie stelde de investeerder tevens op de hoogte van haar opvatting dat de wijzigingsrichtlijn aardgas niet-discriminerend en conform de internationale verplichtingen van de EU uit hoofde van het EHV is. Ten aanzien van de vraag of Nord Stream 2 in aanmerking zou kunnen komen voor een afwijking wees de Commissie op de regels van de wijzigingsrichtlijn aardgas, met name het feit dat het de desbetreffende autoriteiten van de lidstaten zijn die op basis van de nationale regels ter omzetting van deze richtlijn en op individuele aanvraag beslissen over het verlenen van afwijkingen.
Verdere schriftelijke uitwisseling van informatie tussen de Commissie en Nord Stream 2 vond plaats op 8 juli, 26 juli en 6 augustus 2019. Op 25 juli 2019 heeft Nord Stream 2 een beroep tot nietigverklaring van de wijzigingsrichtlijn aardgas ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie (zaak T-526/19). Het Gerecht heeft het beroep bij beschikking van 20 mei 20202niet-ontvankelijk verklaard. In hogere voorziening heeft het Hof van Justitie de beschikking van het Gerecht gedeeltelijk vernietigd en het door Nord Stream 2 AG ingestelde beroep tot nietigverklaring ontvankelijk verklaard met betrekking tot bepaalde bepalingen van de wijzigingsrichtlijn aardgas3. Het Hof van Justitie heeft de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde over het beroep tot nietigverklaring, dat momenteel wordt behandeld (zaak T-526/19 RENV).
Op 26 september 2019 heeft Nord Stream 2 tegen de Unie een kennisgeving van arbitrage overeenkomstig artikel 26, lid 2, punt c), en artikel 26, lid 4, punt b), van het EHV ingediend. Op 1 oktober 2019 heeft de Commissie het Europees Parlement en de Raad daarvan in kennis gesteld overeenkomstig artikel 4 van de verordening financiële verantwoordelijkheid.
In de kennisgeving van arbitrage voert Nord Stream 2 AG aan dat de wijzigingsrichtlijn aardgas en het optreden van de EU in verband met de wijzigingsrichtlijn aardgas in strijd waren met de verplichtingen van de EU op grond van het EHV, en met name artikel 10, leden 1 en 7, en artikel 13, van het EHV.
Op 9 december 2019 werd een door de EU ingediend verzoek om wraking van de door Nord Stream 2 AG benoemde arbiter toegewezen. Naar aanleiding van de uitwisseling van schriftelijke opmerkingen over de bevoegdheid en de gegrondheid in 2020 en 2021, werd de procedure in maart 2022 opgeschort, nadat Nord Stream 2 AG aan internationale sancties werd onderworpen en in Zwitserland een insolventieprocedure naar Zwitsers recht was ingegaan. Op 3 oktober 2022 voerde de EU aan dat een verdere opschorting van de arbitrage ongerechtvaardigd zou zijn, en dat het scheidsgerecht de arbitrage moest beëindigen. Op 13 oktober 2022 organiseerde het scheidsgerecht een procedurele vergadering met de partijen via videoconferentie. Nord Stream 2 AG deelde het scheidsgerecht mee dat de bewindvoerder die overeenkomstig het voorlopige moratorium van de Zwitserse insolventieprocedure was aangewezen voortzetting van de arbitrage zou toestaan, op voorwaarde dat een derde partij de financiering regelt die nodig is om de arbitrage voort te zetten. In reactie daarop voerde de EU aan dat Nord Stream 2 AG niet had aangetoond dat er een redelijke mogelijkheid bestond dat de arbitrage zou worden hervat, en dat de door het bedrijf verstrekte aanvullende informatie geen verdere verlenging van de opschorting van de arbitrage rechtvaardigde. De EU diende ook een verzoek om zekerheidstelling voor kosten in. Bij brief van 24 november 2022 deelde Nord Stream 2 het scheidsgerecht mee dat het financiering had gevonden om de arbitrage voort te zetten en verzocht het het scheidsgerecht de opschorting van de procedure op te heffen. De EU maakte bezwaar en herhaalde haar verzoek om een beschikking houdende beëindiging van de procedure, dan wel een beschikking tot afwijzing van de hervatting van de arbitrage, tenzij Nord Stream 2 op passende wijze en in voldoende mate zekerheid voor kosten stelt. Bij beschikking van 14 juli 2023 heeft het scheidsgerecht het verzoek om beëindiging van de arbitrage verworpen, maar het verzoek om zekerheidstelling voor kosten van de EU ingewilligd. Bijgevolg heeft het Nord Stream 2 opgedragen geldelijke zekerheid voor de kosten van procesvertegenwoordiging van de EU bij het Permanent Hof van Arbitrage (PHA) te deponeren. De benodigde zekerheid voor kosten werd naar behoren betaald. De volgende stappen zullen bestaan uit een verdere uitwisseling van schriftelijke opmerkingen en uit een terechtzitting die waarschijnlijk begin 2025 zal plaatsvinden.
De documenten die met deze arbitrage verband houden, zijn beschikbaar op de website van het PHA4.
c. Aanspraken van Britse investeerders namens AS PNB Banka tegen door de Europese Centrale Bank opgelegde regelgevingsvereisten (2019)
Op 2 mei 2019 ontving de Commissie een brief, overeenkomstig artikel 26, lid 1, EHV, van Russische investeerders (met de Britse nationaliteit) namens de Letse bank AS PNB Bank, met betrekking tot bepaalde beslissingen van de Europese Centrale Bank (ECB) waardoor regelgevingsvereisten opgelegd werden aan de bank die hun investeringen in een windenergiecentrale in Letland, genaamd Winergy, zouden hebben beïnvloed.
De investeerders voerden met name aan dat een ontwerpbesluit van de ECB van 17 mei 2019 waarin aan AS PNB Bank termijnen werden opgelegd om haar positierisico ten aanzien van Winergy af te wikkelen en te voldoen aan bepaalde kapitaaltoereikendheidsdrempels, geleid heeft tot intrekking van de vergunning van de bank en tot het verlies van hun investeringen in Winergy. De investeerders stelden dat de Unie, samen met Letland, met haar optreden het voortbestaan en de zekerheid van hun investeringen in Winergy bedreigde in strijd met de verplichtingen van de EU op grond van deel III van het EHV.
Het Europees Parlement en de Raad werden op 24 mei 2019 van deze beweringen op de hoogte gesteld.
Op 28 juni 2019 stuurde de Commissie de investeerders een brief waarin zij uiteenzette dat de investeerders naar haar mening geen procedures uit hoofde van het EHV tegen de EU konden inleiden aangezien zij EU-onderdanen zijn en dat zij hun in overweging gaf de aanspraken in te trekken. De investeerders hebben geen vervolg gegeven aan hun aanspraken jegens de EU.
d. Aanspraken van Poolse investeerders met betrekking tot bruinkoolwinning in de mijn in Turów in Polen (2022)
Op 17 januari 2022 ontving de Commissie een brief, overeenkomstig artikel 26, lid 1, EHV, van de Poolse investeerders PGE Polska Grupa Energetyczna S.A. en PGE Górnictwo i Energetyka Konwencjonalna S.A. (hierna samen “PGE’s” genoemd), over hun investeringen in bruinkoolwinning in de mijn in Turów in Polen. De brief had tot strekking de EU op de hoogte te brengen van een mogelijke schending van het EHV, en bevatte een verzoek tot het bereiken van een minnelijke schikking tussen de EU en de PGE’s overeenkomstig artikel 26, lid 1, EHV. De PGE’s verwezen in het bijzonder naar beschikkingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-121/215, waarbij beëindiging van bruinkoolwinning in de mijn in Turów wordt gelast.
Op 8 maart 2022 stuurde de Commissie de investeerders een brief waarin zij uiteenzette dat de investeerders naar haar mening geen procedures uit hoofde van het EHV tegen de EU konden inleiden aangezien zij EU-onderdanen zijn en dat zij hun in overweging gaf de aanspraken in te trekken. De investeerders hebben geen vervolg gegeven aan hun aanspraken jegens de EU.
e. Aanspraken van SCE Solar Don Benito APS (2022)
Op 18 november 2022 ontving de Commissie een brief, overeenkomstig artikel 26, lid 1, EHV, van de Deense investeerder SCE Solar Don Benito APS. De investeerder is actief op de markt voor zonne-energie en was een van de eisers in de EHV-arbitragezaak Green Power K/S en SCE Solar Don Benito APS/Koninkrijk Spanje (zaak SCC nr. V2016/135). De Commissie had als amicus curiae geïntervenieerd in die arbitrage, die werd afgesloten met een arbitraal vonnis waarbij de vorderingen werden afgewezen omdat het scheidsgerecht onbevoegd was. Het scheidsgerecht was met name van oordeel dat de arresten van het Hof van Justitie in de zaak Achmea en de zaak Komstroy van toepassing waren op de arbitrage en dat het aanbod van Spanje tot arbitrage uit hoofde van het EHV niet van toepassing was op betrekkingen binnen de EU. In zijn brief van 18 november 2022 verwees de investeerder naar de arresten van het Hof van Justitie en het optreden van de Commissie in de eerdere arbitrage, waarbij hij aanvoerde dat de EU het EHV had geschonden door hem ervan te weerhouden zijn legitieme rechten op het gebied van arbitrage effectief uit te oefenen.
Op 27 januari 2023 stuurde de Commissie de investeerder een brief waarin zij uiteenzette dat de investeerder naar haar mening geen procedures uit hoofde van het EHV tegen de EU kon inleiden aangezien hij een EU-onderdaan is en dat zij hem in overweging gaf de aanspraken in te trekken. De investeerder heeft geen vervolg gegeven aan zijn aanspraken jegens de EU.
f. Aanspraken van Klesch Group Holdings Limited en anderen met betrekking tot Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad (2023)
Op 2 oktober 2023 ontving de Commissie een verzoek om arbitrage tegen de EU via het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (Icsid) in een geschil uit hoofde van het EHV, van Klesch Group Holdings Limited en anderen (“Klesch Group”). Klesch Group is een groep bedrijven die actief is in de energiesector en is opgericht op Jersey. Haar verzoek om arbitrage volgt op een eerdere kennisgeving van een geschil en een verzoek om overleg in dezelfde zaak. Het geschil heeft betrekking op investeringen in aardolieraffinaderijen in Denemarken en Duitsland, en Klesch Group maakt bezwaar tegen de tijdelijke solidariteitsbijdrage op grond van Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad6. In de verordening van de Raad wordt een verplichte tijdelijke solidariteitsbijdrage vastgesteld op het surplus aan winsten van bedrijven in de sectoren ruwe olie, aardgas, kolen en raffinage, berekend op de belastbare winst in het boekjaar dat begint in 2022 en/of in 2023, die meer dan 20 % hoger ligt dan het gemiddelde van de jaarlijkse belastbare winsten tussen 2018 en 2021. Op 20 oktober 2023 heeft de Commissie het Europees Parlement en de Raad van het geschil in kennis gesteld overeenkomstig de verordening financiële verantwoordelijkheid.
Denemarken en Duitsland hebben vergelijkbare verzoeken om arbitrage ontvangen van Klesch Group aangaande hun nationale wetgeving tot uitvoering van de tijdelijke solidariteitsbijdrage. De Commissie voert nauw overleg met Denemarken en Duitsland om een gezamenlijk verweer te coördineren. Denemarken en Duitsland hebben in het bijzonder bevestigd, in de zin van artikel 9, lid 1, punt b), van de verordening financiële verantwoordelijkheid, dat zij niet voornemens zijn om in de zaken die Klesch Group tegen hen heeft aangespannen als de verweerder op te treden. Derhalve zal de EU in die zaken als de verweerder optreden (artikel 9, lid 1, laatste zin, van de verordening financiële verantwoordelijkheid).
4. Transparantie in de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten die zijn ingeleid tegen de Unie
De Europese Commissie wil ervoor zorgen dat de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten die zijn ingeleid tegen de Unie zo transparant mogelijk geschiedt. De afgelopen jaren heeft de Commissie de aanpak van de Unie ten aanzien van de beslechting van investeringsgeschillen door middel van een aantal initiatieven radicaal veranderd. Het gaat hierbij onder meer om onderhandelingen over regels ten aanzien van transparantie die in 2013 hebben geleid tot de vaststelling van de UNCITRAL-transparantieregels en de opname van dergelijke regels in de bepalingen van de stelsels van investeringsgerechten die zijn vastgelegd in de bilaterale overeenkomsten van de EU met Canada, Singapore, Vietnam, Chili en Mexico.
De Unie is tevens betrokken geweest bij de onderhandelingen over het Verdrag van de Verenigde Naties inzake transparantie van op een verdrag gebaseerde arbitrage tussen investeerders en staten (“Verdrag van Mauritius”, New York, 2014), een VN-verdrag dat voorziet in de toepassing van de UNCITRAL-transparantieregels op de meer dan 3 000 bestaande bilaterale investeringsverdragen. De Commissie had ernaar gestreefd om de UNCITRAL-transparantieregels van toepassing te laten zijn op het EHV krachtens het Verdrag van Mauritius en heeft in januari 2015 een voorstel gedaan voor een besluit van de Raad tot het verlenen van machtiging voor de ondertekening van het Verdrag van Mauritius door de EU. Op 25 juni 2024 stelde de Raad het besluit tot ondertekening van het Verdrag van Mauritius vast en de EU zal dit nu formeel ondertekenen. Daarna zal het verdrag van Mauritius, na de goedkeuring van het Europees Parlement, worden geratificeerd door de EU. Zodra de EU het Verdrag van Mauritius heeft ondertekend en gesloten, kunnen de lidstaten overgaan tot de nationale ratificatie.
Inmiddels heeft de Commissie het initiatief genomen om te zorgen dat voor aanspraken die tot dusver onder haar aandacht zijn gebracht optimale transparantie geldt. Zij heeft op de website van DG Handel de meest recente uitwisselingen tussen de investeerders en de Commissie gepubliceerd (https://ec.europa.eu/trade/policy/accessing-markets/dispute-settlement/investment-disputes/). De Commissie is van plan transparantienormen te blijven toepassen wanneer investeerders besluiten hun aanspraken aan arbitrage te onderwerpen, door overeenstemming met de investeerders te bereiken over het publiceren van ingediende opmerkingen en door openbare hoorzittingen te organiseren.
***
1Richtlijn (EU) 2019/692 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (PB L 117 van 3.5.2019, blz. 1).
2Beschikking van het Gerecht van 20 mei 2020, Nord Stream 2 AG/Parlement en Raad, T-526/19, ECLI:EU:T:2020:210.
3Arrest van het Hof van 12 juli 2022, Nord Stream 2 AG/Parlement en Raad, C-348/20 P, ECLI:EU:C:2022:548.
4https://pca-cpa.org/en/cases/239/.
5Zaak C-121/21, Tsjechische Republiek/Polen (Mijn in Turów). De zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 4 februari 2022 doorgehaald in het register.
6Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen (PB L 261I van 7.10.2022, blz. 1).
NL NL