Toelichting bij COM(2013)162 - Aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (Herschikking)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL 1.1. Algemene context en gronden voor het voorstel

Het merkenrecht van de lidstaten is gedeeltelijk geharmoniseerd door Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988, gecodificeerd als Richtlijn 2008/95/EG (hierna 'de richtlijn' genoemd). Naast en gekoppeld aan de nationale systemen voor handelsmerken, werd bij Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 zake het Gemeenschapsmerk, gecodificeerd als Verordening (EG) nr. 207/2009 (hierna “de Verordening” genoemd), een op zichzelf staand systeem ingevoerd voor de registratie van unitaire rechten die in de hele EU gelijke werking hebben. In deze context werd het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) opgericht, dat verantwoordelijk is voor de inschrijving en het beheer van gemeenschapsmerken.

Een merk dient om waren en diensten van een onderneming te onderscheiden van andere waren en diensten. Door middel van het merk kan een onderneming klanten aantrekken en aan zich binden en kunnen waarde en groei tot stand worden gebracht. Het merk functioneert in dit opzicht als een motor voor innovatie: de noodzaak het merk zijn waarde te laten behouden bevordert O&O, wat weer leidt tot een voortdurend proces van productverbetering en -ontwikkeling. Dit dynamische proces heeft ook een gunstig effect op de werkgelegenheid. In een steeds meer concurrerende omgeving heeft zich een gestage groei voorgedaan, niet alleen in de cruciale rol van merken voor het behalen van commercieel succes maar ook in de commerciële waarde van deze merken. Dit komt tot uiting in het toenemende aantal merkaanvragen op zowel nationaal als EU-niveau en in het aantal gebruikers van merken. Deze ontwikkeling ging gepaard met groeiende verwachtingen van belanghebbenden naar meer gestroomlijnde, kwalitatief hoogwaardige stelsels voor de inschrijving van merken en daarvoor wordt meer samenhang, toegankelijkheid en technologische vernieuwing verwacht.

In 2007 benadrukte de Raad, toen hij zich ging buigen over de kwestie van de financiële perspectieven van het BHIM, dat de oprichting van het BHIM een groot succes was geweest en dat het wezenlijk had bijgedragen aan de versterking van het concurrentievermogen van de EU[1]. Hij bracht in herinnering dat het stelsel van gemeenschapsmerken was opgezet om naast de nationale merkenstelsels te bestaan. Deze laatste bleven noodzakelijk voor de ondernemingen die hun merken niet op EU-niveau beschermd willen zien. De Raad wees verder op het belang van de aanvullende werkzaamheden van de nationale merkenbureaus en roep het BHIM op om zijn samenwerking met deze bureaus uit te breiden in het belang van het algehele functioneren van het stelsel van gemeenschapsmerken. Tot slot erkende de Raad dat er meer dan tien jaar waren verstreken sinds de invoering van het gemeenschapsmerk en beklemtoonde hij dat het daarom noodzakelijk was het functioneren van het stelsel van gemeenschapsmerken aan een algehele evaluatie te onderwerpen. Hij nodigde de Commissie uit dienaangaande een studie te beginnen, met name teneinde de bestaande instrumenten voor samenwerking tussen het BHIM en de nationale merkenbureaus te intensiveren en te verbreden.

In haar Small Business Act uit 2008[2] heeft de Commissie zich ertoe verbonden het stelsel van gemeenschapsmerken toegankelijker voor kleine en middelgrote ondernemingen te maken. Voorts werd in de mededeling van 2008 over een strategie inzake industriële-eigendomsrechten voor Europa[3] benadrukt dat de Commissie streeft naar een effectieve en efficiënte merkenbescherming en een kwalitatief hoogwaardig merkenstelsel. Zij concludeerde dat het tijd was voor een algehele evaluatie, die de basis kon vormen voor een toekomstige herziening van het merkenstelsel in Europa en voor een verdere verbetering van de samenwerking tussen het BHIM en de nationale bureaus. In 2010 heeft de Commissie in de mededeling inzake Europa 2020 in het kader van het vlaggenschipinitiatief “Innovatie-Unie” toegezegd het kader voor merken te moderniseren zodat de randvoorwaarden voor bedrijfsinnovatie worden verbeterd[4]. Tot slot heeft de Commissie in haar strategie uit 2011 voor intellectuele-eigendomsrechten in Europa[5] een herziening van het stelsel van merken in Europa aangekondigd, teneinde dit stelsel, zowel op EU- als op nationaal niveau te moderniseren door het in zijn geheel effectiever, efficiënter en consistenter te maken.

Doel van het voorstel



Het voornaamste gemeenschappelijke doel van dit initiatief en het parallelle voorstel voor de wijziging van de verordening, die gezamenlijk als een pakket worden beschouwd, is het bevorderen van innovatie en economische groei door de stelsels voor de inschrijving van merken in de hele EU voor bedrijven toegankelijker en efficiënter te maken in de zin van lagere kosten en grotere eenvoud, snelheid, voorspelbaarheid en rechtszekerheid. Deze aanpassingen sluiten aan bij de inspanningen om ervoor te zorgen dat het merkenstelsel van de Unie en de nationale merkenstelsels naast elkaar bestaan en elkaar aanvullen.

Het onderhavige initiatief om de richtlijn te herschikken is met name ingegeven door de volgende doelstellingen:

· modernisering en verbetering van de bestaande bepalingen van de richtlijn door het wijzigen van verouderde bepalingen, het vergroten van de rechtszekerheid en het verduidelijken van merkenrechten wat betreft de werkingssfeer en de grenzen daarvan;

· grotere harmonisatie van nationale merkenwetgevingen en -procedures om deze beter verenigbaar te maken met het stelsel van gemeenschapsmerken, door a) verdere materiële regels toe te voegen en b) in de richtlijn belangrijke procedurele regels op te nemen in overeenstemming met de bepalingen van de verordening;

· bevorderen van samenwerking tussen de bureaus van de lidstaten en het BHIM teneinde de convergentie van praktijken en de ontwikkeling van gemeenschappelijke instrumenten te bevorderen, door aan deze samenwerking een rechtsgrond te bieden.

2. UITKOMSTEN VAN DE RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN VAN DE EFFECTBEOORDELING 2.1. Raadpleging van het publiek

Dit initiatief is gebaseerd op een beoordeling van de manier waarop het merkenstelsel in Europa functioneert en van de uitgebreide raadpleging van alle belangrijkste belanghebbenden.

Het voornaamste bestanddeel van de beoordeling was een studie die het Max Planck-instituut voor intellectuele eigendom en mededingingsrecht namens de Commissie verrichtte. Deze studie werd tussen november 2009 en februari 2011 uitgevoerd[6]. Naast een analyse door deskundigen bevatte de studie raadplegingen van belanghebbenden. Zij strekte zich ook uit tot een enquête onder gebruikers van het stelsel van gemeenschapsmerken, bijdragen van organisaties die gebruikers van merken op nationaal, Europees en internationaal niveau vertegenwoordigen en een hoorzitting in juni 2010 waarbij deze organisaties betrokken waren. Tot slot raadpleegde het Instituut de bureaus voor intellectuele eigendom van alle lidstaten en het BHIM.

In het eindverslag van de MPI-studie werd geconcludeerd dat de grondvesten van het Europese merkenstelsel solide zijn. Met name voldoen de door het BHIM gevolgde procedures in het algemeen aan de bedrijfsbehoeften en -verwachtingen. Er bestond voorts overeenstemming over dat het naast elkaar bestaan van communautaire en nationale merkenrechten fundamenteel en noodzakelijk is voor het efficiënte functioneren van een merkstelsel dat voldoet aan de vereisten voor ondernemingen van verschillende omvang, markten en geografische behoeften. In het verslag werd niettemin geoordeeld dat het stelsel gemoderniseerd en verbeterd moet worden. Met name werd gewezen op de noodzaak een grotere samenhang te bereiken tussen het stelsel van gemeenschapsmerken en de nationale merkenstelsels door verdere harmonisering van de merkenwetgeving van de lidstaten zowel binnen de huidige werkingssfeer van de richtlijn als daarbuiten.

Naar aanleiding van de tussentijdse resultaten van de studie heeft de Raad op 25 mei 2010 conclusies vastgesteld[7]. Daarin werd gewezen op de bestaande inconsistenties tussen het stelsel van gemeenschapsmerken en de nationale merkenstelsels en werd de Commissie ertoe opgeroepen in haar voorstellen maatregelen op te nemen om de richtlijn beter in overeenstemming te brengen met de verordening en zodoende verder bij te dragen aan het verminderen van de verschillen binnen het merkenstelsel in Europa in zijn geheel.

Als vervolg op de MPI-studie hebben de diensten van de Commissie op 26 mei 2011 een bijeenkomst georganiseerd van gebruikersverenigingen. De hoorzitting bevestigde dat er onder gebruikers van het merkenstelsel in Europa brede overeenstemming bestaat dat het huidige niveau van onderlinge aanpassing van nationale merkenwetgevingen en aanpassing daarvan aan het stelsel van gemeenschapsmerken onvoldoende is. De organisaties van gebruikers verklaarden unaniem dat de nationale merkenwetgevingen verder moeten worden geharmoniseerd, zowel wat het materiële als het formele recht betreft.

Effectbeoordeling



De effectbeoordeling die met het oog op de herziening van zowel de verordening als de richtlijn is uitgevoerd, bracht twee hoofdproblemen aan het licht: het eerste probleem heeft betrekking op de uiteenlopende bepalingen van het bestaande regelgevingskader en het tweede op de geringe mate van samenwerking tussen de merkenbureaus in de Unie. Het laatstgenoemde probleem komt bij de herziening van de verordening aan de orde en de kwestie van de uiteenlopende bepalingen moet in het kader van de herziening van de richtlijn worden aangepakt.

De raadpleging en beoordeling hebben aangetoond dat de situatie voor ondernemingen op het gebied van merken zeer verschillend blijft, ondanks de gedeeltelijke harmonisatie van nationale wetgevingen sinds het begin van de jaren negentig. Het door de richtlijn oplegde harmonisatieniveau was tamelijk laag en de harmonisatie betrof voornamelijk een aantal materiële regels waarvan toen werd gedacht dat zij de werking van de interne markt het meest direct beïnvloedden; een groot aantal gebieden, met name betreffende de procedures, werd niet geharmoniseerd. Bovendien werd de verordening een aantal jaren na de richtlijn vastgesteld, wat meebracht dat toen de richtlijn tot stand kwam, er geen gemeenschappelijke criteria waren om de doelmatigheid van nationale procedures te bepalen. De door het BHIM gevolgde procedures gelden nu echter meer dan 15 jaar en worden algemeen geacht te voldoen aan de behoeften en verwachtingen van ondernemingen.

Het beeld dat het huidige merkenrecht van de Unie laat zien, wordt dan ook nog steeds daardoor gekenmerkt dat nationale regels en procedures sterk uiteenlopen, zowel onderling als ten aanzien van de door het BHIM toegepaste regels en procedures, en er is nog nooit geprobeerd om ten aanzien van procedures de beste praktijken toe te passen.

De bestaande verschillen tussen de nationale stelsels en het stelsel van gemeenschapsmerken worden aanzienlijk geacht. Deze zijn het gevolg van het feit dat de richtlijn geen procedurele aspecten behandelt en dat een aantal belangrijke kwesties van materieel recht nog niet zijn geharmoniseerd. In combinatie met de beperkte overeenstemming van praktijken en instrumenten die de merkenbureaus toepassen – welke het gevolg is van een gering niveau van samenwerking – leiden deze verschillen in wetgeving en procedures op het gebied van merken tot een beperkte toegankelijkheid tot de stelsels voor merkenbescherming, veroorzaken zij veel rechtsonzekerheid en brengen zij de complementaire relatie tussen het stelsel van gemeenschapsmerken en de nationale merkenstelsels in gevaar. Voorts verhinderen zij dat voor ondernemingen gelijke concurrentievoorwaarden gelden, met de daarmee gepaard gaande negatieve gevolgen voor het concurrentievermogen van EU-ondernemingen en van de Unie als geheel.

De volgende alternatieven voor het oplossen van het probleem werden overwogen:

· Optie 1: geen verdere harmonisatie van wetgeving en procedures op het gebied van merkenrecht;

· Optie 2: gedeeltelijke uitbreiding van de harmonisatie van nationale wetgevingen en hun samenhang met het stelsel van gemeenschapsmerken. Daarbij zou het onder meer gaan om het stroomlijnen van de voornaamste procedureregels met de relevante bepalingen van de verordening, met inbegrip van de procedureregels die uit het oogpunt van de gebruikers aanzienlijke problemen veroorzaken en waar deze stroomlijning absoluut noodzakelijk wordt geacht om in Europa een harmonieus, complementair systeem van merkenbescherming tot stand te brengen. Ook andere aspecten van materieel recht zouden daarbij gestroomlijnd worden in overeenstemming met de bepalingen van de verordening.

· Optie 3: volledige harmonisatie van nationale wetgeving en procedures op het gebied van merkenrecht. Deze benadering zou gebaseerd zijn op optie 2, alle componenten daarvan omvatten, maar ook de resterende aspecten van materiële wetgeving en procedures op het gebied van merkenrecht bestrijken;

· Optie 4: een enkel geheel van regels op het gebied van merkenrecht dat de merkenwetgeving van de lidstaten in haar geheel zou vervangen door de invoering van uniforme regels in de hele Unie.

De effectbeoordeling concludeerde dat optie 2 evenredig zou zijn en het meest geschikt om de beoogde doelstellingen te bereiken.

1.

Rechtsgrondslag en subsidiariteit



Artikel 114, lid 1, van het Verdrag verleent het Europees Parlement en de Raad de bevoegdheid om maatregelen vast te stellen inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen.

De problemen die zijn vastgesteld wat betreft de aanzienlijke verschillen in het regelgevingskader staan gelijke concurrentievoorwaarden voor ondernemingen in de EU in de weg dan wel verstoren deze voorwaarden aanzienlijk, met verdere negatieve gevolgen voor het concurrentievermogen van deze ondernemingen en dat van de EU in haar geheel. Het is daarom raadzaam maatregelen te nemen die de voorwaarden voor het functioneren van de interne markt kunnen verbeteren. Maatregelen ter uitbreiding van het huidige niveau van onderlinge aanpassing door middel van de richtlijn kunnen alleen op het niveau van de Unie worden genomen. Voorts is optreden op het niveau van de Unie de enige manier om voor samenhang met het stelsel van gemeenschapsmerken te zorgen.

In dit verband moet in aanmerking worden genomen dat het stelsel van gemeenschapsmerken verankerd is in het Europese merkenstelsel, dat gebaseerd is op het beginsel van coëxistentie en complementariteit tussen nationale bescherming van merken en bescherming van merken op het niveau van de Unie. Terwijl de verordening voorziet in een algeheel stelsel waarin alle kwesties van materieel en formeel recht worden bestreken, is het huidige niveau van onderlinge aanpassing van wetgevingen waarin de richtlijn voorziet, beperkt tot een aantal welbepaalde materiële regels. Om voor een doeltreffende en duurzame coëxistentie en complementariteit tussen de betrokken componenten te kunnen zorgen, is het daarom noodzakelijk in de Unie in zijn geheel een harmonieus stelsel van merkenbescherming tot stand te brengen waarvan de materiële regels wezenlijk overeenstemmen en ten minste de voornaamste procedureregels verenigbaar zijn.

2.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel heeft geen gevolgen voor de EU-begroting, en gaat daarom niet vergezeld van het financieel memorandum als bepaald in artikel 31 van het Financieel Reglement (Verordening (EG, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad).

3.

Nadere uitleg van het voorstel



De voorgestelde wijzigingen worden gepresenteerd in overeenstemming met de doelstellingen die met de herschikking van de richtlijn worden beoogd en die in deel 1.2 hierboven uiteen zijn gezet.

5.1. Modernisering en verbetering van bestaande bepalingen

- Definitie van merk (artikel 3)

Op dit moment moeten tekens vatbaar zijn voor grafische voorstelling om als merk te worden beschermd. Dit vereiste van grafische voorstelling is verouderd. Het schept erg veel rechtsonzekerheid ten aanzien van de weergave van bepaalde niet-traditionele merken, zoals gewoon geluiden. In het laatste geval kan de weergave door andere dan grafische middelen (bijvoorbeeld door een geluidsbestand) zelfs de voorkeur verdienen boven een grafische voorstelling, bijvoorbeeld wanneer dit een nauwkeuriger aanduiding van het merk mogelijk maakt en zo bijdraagt tot de beoogde rechtszekerheid. De voorgestelde nieuwe definitie beperkt de toegestane wijzen van voorstelling niet tot grafische of visuele voorstelling maar biedt de mogelijkheid zaken te registreren die kunnen worden voorgesteld met technische middelen die voldoende waarborgen bieden. Het is niet de bedoeling om de toegelaten wijzen van voorstelling van een teken onbeperkt uit te breiden maar om in dat opzicht meer flexibiliteit te bieden en tegelijkertijd te zorgen voor meer rechtszekerheid.

- Rechten verbonden aan het merk (artikelen 10 en 11)

1. Onverminderd oudere rechten verleende rechten

Noch de richtlijn noch de verordening bevatten een duidelijke regel die bepaalt dat de houder van het merk zich niet met succes op zijn rechten kan beroepen in geval van gebruik van een identiek of soortgelijk teken dat al het voorwerp van een ouder recht vormt. In overeenstemming met artikel 16, lid 1, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPS-overeenkomst)[8] maakt dit voorstel duidelijk dat vorderingen wegens inbreuk oudere rechten onverlet laten.

2. Gevallen van dubbele gelijkheid

Het feit dat overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder a), van de richtlijn bijkomende functies aan het merk moeten worden verleend, heeft rechtsonzekerheid meegebracht. Met name de relatie tussen gevallen van dubbele gelijkheid en de verruimde bescherming die door artikel 5, lid 2, van de richtlijn aan merken met bekendheid wordt geboden, is onduidelijk geworden[9]. Ter wille van de rechtszekerheid en de consistentie wordt verduidelijkt dat in gevallen van dubbele gelijkheid krachtens artikel 5, lid 1, onder a), en overeenstemming krachtens artikel 5, lid 1, onder b), de herkomst de enige functie van belang is.

3. Gebruik als handelsnaam of maatschappelijke benaming

Volgens het Hof van Justitie[10] is artikel 5, lid 1, van de richtlijn van toepassing wanneer het publiek het gebruik van een maatschappelijke benaming (ook) in verband brengt met door de onderneming aangeboden waren of diensten. Daarom hoort het gebruik als merk van een beschermd merk als een inbreuk makende handeling te worden beschouwd wanneer aan de vereisten inzake het gebruik voor waren of diensten is voldaan.

4. Gebruik voor vergelijkende reclame

Richtlijn 2006/114/EG van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame[11] regelt de voorwaarden waaronder reclame waarbij een concurrent dan wel door een concurrent aangeboden waren of diensten uitdrukkelijk of impliciet worden genoemd, is toegestaan. De relatie van Richtlijn 2006/114/EG ten opzichte van de merkenwetgeving heeft tot twijfel geleid. Daarom hoort duidelijk te worden gemaakt dat de merkhouder het gebruik van zijn merk in geval van vergelijkende reclame kan verbieden wanneer deze vergelijkende reclame niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 4 van Richtlijn 2006/114/EG.

5. Verzendingen van commerciële aanbieders

Er moet duidelijk worden bepaald dat de invoer van waren in de Unie ook verboden is wanneer alleen de afzender met commercieel oogmerk handelt. Dit is om ervoor te zorgen dat een merkhouder het recht heeft ondernemingen (ongeacht of die in de EU of daarbuiten zijn gevestigd) te beletten waren in te voeren die zich buiten de EU bevinden en die aan particuliere consumenten worden verkocht, aangeboden, aangeprezen of verzonden, en om het bestellen en verkopen van nagemaakte waren via met name het internet te ontmoedigen.

6. In het douanegebied binnengebrachte waren

Volgens het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Philips/Nokia[12] maakt het binnenbrengen, de aanwezigheid of de verplaatsing van waren van buiten de EU onder een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie bij de huidige stand van het acquis geen inbreuk op krachtens de materiële wetgeving van de Unie en haar lidstaten toegekende intellectuele-eigendomsrechten. Dergelijke waren kunnen alleen als nagemaakt worden aangemerkt wanneer bewezen is dat zij het voorwerp vormen van een commerciële handeling jegens EU-consumenten, zoals verkoop, verkoopaanbieding of reclame. Op de gevolgen die uit het arrest Philips/Nokia voortvloeien, is heel wat kritiek gekomen van belanghebbenden, die van mening zijn dat daardoor een onredelijk zware bewijslast op houders van rechten komt te liggen en de strijd tegen namaak wordt gehinderd. Het is duidelijk dat in Europa snel een regelgevingskader moet worden ingevoerd zodat het mogelijk wordt daadwerkelijk strijd te voeren tegen deze snel groeiende namaakactiviteiten. Daarom wordt voorgesteld de bestaande lacune op te vullen en houders van rechten de mogelijkheid te bieden het binnenbrengen van waren in het douanegebied van de Unie door derden te verhinderen, wanneer deze waren zonder toestemming een merk dragen dat in wezen gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven merk en ongeacht of de waren al dan niet in de vrije handel worden gebracht.

7. Voorbereidende handelingen

Noch de richtlijn noch de verordening bevatten enige bepaling die het mogelijk maakt op te treden tegen de distributie en verkoop van etiketten of verpakkingen en soortgelijke zaken die vervolgens met illegale producten kunnen worden gecombineerd. Sommige nationale wetgevingen hebben expliciete regels die op deze activiteit betrekking hebben. Daarom moet in de richtlijn en in de verordening een desbetreffende regel worden opgenomen die als praktisch, relevant en efficiënt middel bijkomend kan worden ingezet in de strijd tegen namaakgoederen.

- Beperking van de aan het merk verbonden rechtsgevolgen (artikel 14)

De restrictie waarin artikel 14, lid 1, onder a), van de richtlijn voorziet, wordt in dit voorstel in overeenstemming met de gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie[13] beperkt tot alleen het gebruik van persoonsnamen. Vanwege de consistentie wordt de restrictie van artikel 14, lid 1, onder b), uitgebreid tot het gebruik van tekens of benamingen zonder onderscheidend vermogen. Het wordt ook noodzakelijk geacht in artikel 14, lid 1, onder c), te voorzien in een expliciete beperking met betrekking tot verwijzend gebruik in het algemeen. In een afzonderlijk lid wordt tot slot verduidelijkt onder welke voorwaarden het gebruik van een merk geacht wordt niet in overeenstemming te zijn met eerlijke handelspraktijken.

5.2. Een grotere harmonisering van het materiële recht

- Bescherming van geografische aanduidingen en traditionele termen (artikelen 4 en 5)

In tegenstelling tot de verordening hebben de in de richtlijn opgenomen weigeringsgronden geen betrekking op conflicten met beschermde geografische aanduidingen, traditional aanduidingen voor wijnen en gegarandeerde traditionele specialiteiten. Bijgevolg is er geen garantie dat de beschermingsniveaus die andere instrumenten van EU-recht[14] aan deze rechten bieden, bij het onderzoeken van merken in de hele Unie uniform en volledig worden toegepast, met name bij de toepassing van absolute weigeringsgronden. Daarom wordt voorgesteld om in de richtlijn corresponderende bepalingen op te nemen met betrekking tot geografische aanduidingen, traditionele aanduidingen voor wijn en gegarandeerde traditionele specialiteiten.

- Bescherming van bekende merken (artikelen 5 en 10)

De artikelen 5 en 10 vervatten de uitgebreide bescherming in dwingende bepalingen om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten nationale bekende merken hetzelfde beschermingsniveau genieten als gemeenschapsmerken.

- Merken als vermogensbestanddelen (artikelen 22, 23, 24, 25, 26 en 27)

Met uitzondering van enkele basisregels inzake licenties en in tegenstelling tot de verordening bevat de richtlijn geen bepalingen met betrekking tot andere aspecten van merken als vermogensbestanddelen, zoals overdracht of zakelijke rechten. Als gevolg daarvan zijn vitale aspecten van de commerciële exploitatie van merken in de Unie slecht of verschillend geregeld. Daarom wordt voorgesteld de richtlijn aan te vullen met een corresponderend geheel van regels voor merken als vermogensbestanddelen, zoals bepaald in de verordening.

- Collectieve merken (artikelen 28, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36 en 37)

Om overeenstemming te verkrijgen met de verordening voorzien de wijzigingen van deze artikelen van de richtlijn in een reeks specifieke bepalingen inzake de inschrijving en bescherming van collectieve merken. Zij kunnen in een aantal lidstaten worden beschermd en zijn bijzonder succesvol gebleken voor het beschermen van de economische waarde die aan zulke commerciële instrumenten inherent is. Hoewel collectieve merken op EU-niveau en in de meeste lidstaten een houder vereisen – in het algemeen een vereniging – waarvan de leden het merk gebruiken, is dit in andere lidstaten niet het geval en dat maakt het moeilijk om dit soort merk duidelijk te onderscheiden van kwaliteitsmerken.

5.3. Het op één lijn brengen van de voornaamste procedureregels

- Aanduiding en classificatie van waren en diensten (artikel 40)

In overeenstemming met het voorstel voor de verordening voorziet dit artikel in gemeenschappelijke regels voor de aanduiding en de classificatie van waren en diensten. Deze regels volgen de door het Hof van Justitie[15] vastgestelde beginselen, volgens welke de waren en diensten waarvoor bescherming wordt gevraagd, door de aanvrager voldoende duidelijk en nauwkeurig moeten worden omschreven opdat de bevoegde autoriteiten en de ondernemingen de omvang kunnen bepalen van de bescherming die het merk biedt. De algemene aanduidingen van de hoofdklassen van de classificatie van Nice kunnen worden gebruikt om waren en diensten te omschrijven, mits deze omschrijving voldoende duidelijk en nauwkeurig is. Artikel 40 verduidelijkt voorts dat het gebruik van algemene termen zo moet worden uitgelegd dat daaronder alleen de waren en diensten vallen waarop de letterlijke betekenis van de term duidelijk betrekking heeft.

- Ambtshalve onderzoek (artikel 41)

In overeenstemming met de verordening bepaalt dit artikel dat het ambtshalve onderzoek of een aanvrage voor een gemeenschapsmerk voor inschrijving in aanmerking komt, zal worden beperkt tot de afwezigheid van gronden met betrekking tot het merk zelf. Het ambtshalve onderzoek van relatieve gronden schept diverse onnodige belemmeringen voor de inschrijving van merken. Ondernemingen worden met onnodige kosten en vertragingen geconfronteerd en zij worden vaak het slachtoffer van afpersing. Het oudere recht waarop het bezwaar is gebaseerd, wordt wellicht niet door de houder gebruikt, wat inhoudt dat de betrokken bureaus bezwaar maken op grond van een recht waarop de houder geen geldig beroep had kunnen doen ter voorkoming van inschrijving of gebruik van een later merk. Vandaar dat het systeem van ambtshalve onderzoek tot kunstmatige geschillen leidt en de mededinging verstoort door het opwerpen van ongerechtvaardigde belemmeringen voor markttoegang.

Tot slot schept deze benadering in het ambtshalve onderzoek rechtsonzekerheid, aangezien diensten die dit systeem van onderzoek toepassen, voor zover het om oudere rechten gaat alleen bezwaren opwerpen op grond van oudere ingeschreven rechten die voor dezelfde of soortgelijke waren en diensten zijn ingediend. Derhalve kunnen zij geen waarborg bieden dat tegen een aanvrage die het ambtshalve onderzoek met succes doorstaat, niet vervolgens bezwaar zal worden gemaakt op grond van een merk dat op de markt bekendheid heeft verworven en/of op grond van een ouder algemeen bekend merk dat niet is ingeschreven. Dit leidt echter tot een onaanvaardbare duplicatie van procedures die zowel tijdrovend als ondoeltreffend zijn.

- Taksen (artikel 44)

Om te vermijden dat de griffies te onoverzichtelijk worden, beoogt dit artikel de tariefstructuur van taksen van de bureaus te stroomlijnen door voor de inschrijving en vernieuwing van een merk voor elke klasse waren en diensten buiten de eerste klasse betaling voor te schrijven van een aanvullende (klasse)taks, die in de initiële taks (voor de aanvrage/ inschrijving) moet worden opgenomen.

- Oppositieprocedure (artikel 45)

Dit artikel verplicht lidstaten tot het invoeren van een doeltreffende en snelle administratieve procedure om bij de dienst oppositie in te stellen tegen de inschrijving van de aanvrage voor een merk op basis van oudere rechten. Een administratieve oppositieprocedure is reeds beschikbaar volgens de verordening en in bijna alle lidstaten.

- Het niet-gebruik als verweermiddel in oppositieprocedures (artikel 46)

In overeenstemming met de verordening kan op grond van dit artikel de persoon die een aanvrage voor inschrijving van een merk indient, als verweermiddel het niet-gebruik opwerpen wanneer de houder van een ouder merk oppositie instelt en het oudere merk op het tijdstip van indiening van de aanvrage om inschrijving of de datum van voorrang van het latere merk ten minste vijf jaar was ingeschreven.

- De vordering tot vervallen- of nietigverklaring (artikel 47)

Dit artikel verplicht lidstaten tot het invoeren van een administratieve procedure voor het aanvechten van de geldigheid van de inschrijving bij hun diensten. In sommige lidstaten kunnen aanvragers en houders van een merk niet de geldigheid aanvechten van oudere rechten wanneer in dezelfde procedure ten aanzien van hun merk een beroep hierop wordt gedaan, maar moeten zij de geldigheid daarvan voor de rechter aanvechten. Dit vertraagt de procedure en vereist gewoonlijk dat voor de behandeling van de zaak een gekwalificeerd jurist wordt aangesteld. Deze procedures duren buitensporig lang en zijn omslachtig en kostelijk. De administratieve doorhalingsprocedures zoals die door het BHIM en de nationale diensten worden toegepast, zijn in vergelijking daarmee veel eenvoudiger aangezien de geldigheid van oudere rechten kan worden tegengeworpen in dezelfde procedure en zonder dat in de rechtszaak een professionele gemachtigde moet worden aangesteld. In de praktijk betekent dit dat aanvragers van een gemeenschapsmerk zich in geval van oppositie met succes kunnen verweren en het merk jaren eerder en tegen aanzienlijk minder kosten kunnen verkrijgen dan een nationale aanvrager.

- Het niet-gebruiken als verweer in een procedure tot nietigverklaring (artikel 48)

In overeenstemming met de verordening krijgt een persoon in wiens naam een merk is ingeschreven, met dit artikel de mogelijkheid in een procedure inzake nietigverklaring op grond van een ouder merk als verweermiddel het niet-gebruiken op te werpen wanneer het oudere merk op de dag van indiening van het verzoek tot nietigverklaring ten minste vijf jaar was ingeschreven.

5.4. Bevordering van de samenwerking tussen diensten (artikel 52)

In aanvulling op het rechtskader voor samenwerking dat bij de herziening van de verordening wordt voorgesteld, biedt artikel 52 een rechtsgrond voor de bevordering van de samenwerking tussen het BHIM en de diensten voor intellectuele eigendom van de lidstaten met het oog op de bevordering van de convergentie van praktijken en de ontwikkeling van gemeenschappelijke instrumenten.

ê2008/95/EG (aangepast)