Toelichting bij COM(2010)450 - Negende mededeling over de toepassing van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG en Richtlijn 2007/65/EG, voor de periode 2007-2008 (Bevordering van Europese en onafhankelijke audiovisuele producties)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

52010DC0450

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S Negende mededeling over de toepassing van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG en Richtlijn 2007/65/EG, voor de periode 2007-2008 (Bevordering van Europese en onafhankelijke audiovisuele producties) /* COM/2010/0450 def */.


[afbeelding - zie origineel document] EUROPESE COMMISSIE

2.

Brussel, 23.9.2010


COM(2010) 450 definitief

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Negende mededeling over de toepassing van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG en Richtlijn 2007/65/EG, voor de periode 2007-2008(Bevordering van Europese en onafhankelijke audiovisuele producties)

SEC(2010) 995

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Negende mededeling over de toepassing van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG en Richtlijn 2007/65/EG, voor de periode 2007-2008(Bevordering van Europese en onafhankelijke audiovisuele producties)

1.

Inleiding



Deze mededeling is overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten i (de richtlijn Televisie zonder grenzen), als gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 i en bij Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 ('audiovisuele mediadiensten') i, hierna de richtlijn genoemd i. In deze mededeling brengt de Commissie voor de negende maal sedert de goedkeuring van de richtlijn verslag uit over de toepassing van de artikelen 4 en 5, ditmaal voor de periode 2007-2008. Deze mededeling is gebaseerd op de statistische overzichten van de lidstaten, waarin zij aangeven in welke mate het in deze artikelen genoemde aandeel voor elk van de televisieprogramma's die onder hun bevoegdheid vallen, is bereikt. In deze mededeling wordt het standpunt van de Commissie over de toepassing van deze bepalingen uiteengezet, inclusief de belangrijkste conclusies die uit de verslagen van de lidstaten moeten worden getrokken.

Deze tweejaarlijkse rapportering heeft een dubbel doel. Ten eerste stelt de Commissie met deze mededeling de andere lidstaten, het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's in kennis van de statistische overzichten van de lidstaten, overeenkomstig artikel 4, lid 3, van de richtlijn. Het tweede doel van deze mededeling is na te gaan of de maatregelen die de lidstaten hebben vastgesteld om Europese programma's en onafhankelijke producties te bevorderen, goed zijn toegepast.

Met het oog op deze rapportering heeft de Commissie alle lidstaten een vooraf vastgestelde lijst van kanalen verstrekt, die uit de MAVISE-gegevensbank i van het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector zijn opgevraagd. Het doel hiervan was voor een uniforme basis te zorgen en zo de consequentheid en vergelijkbaarheid van de door de lidstaten verstrekte gegevens te vergroten. Overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn zijn lokale kanalen uit de lijst geschrapt omdat ze (krachtens artikel 9) buiten het toepassingsgebied van de artikelen 4 en 5 vallen, alsook kanalen die in een andere taal dan die van de lidstaten uitzenden (overweging 29 van Richtlijn 97/36/EG) en kanalen die uitsluitend voor ontvangst in derde landen zijn bestemd en die niet in de EU kunnen worden ontvangen (artikel 2, lid 6, van Richtlijn 97/36/EG). Zoals reeds het geval was in het vorige verslag, moesten alle kanalen die onder de bevoegdheid van een lidstaat vallen, worden beoordeeld, ongeacht hun kijkdichtheid. Voor aanvullende informatie wordt verwezen naar de achtergronddocumenten in het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie.

Voor het eerst zijn ook Bulgarije en Roemenië, die op 1 januari 2007 tot de EU zijn toegetreden en die al vrijwillig statistische gegevens hadden ingediend voor de periode 2005-2006, hun rapporteringsverplichting nagekomen met het oog op de toepassing van de artikelen 4 en 5 voor de periode 2007-2008. Voor het eerst bevat deze mededeling dus de verplichte verslagen van alle 27 EU-lidstaten.

3.

OORDEEL VAN DE COMMISSIE OVER DE TOEPASSING VAN DE ARTIKELEN 4 EN 5


Algemene opmerkingen

De artikelen 4 en 5 in de context van het Europese audiovisuele landschap

Tijdens de periode waarop deze mededeling betrekking heeft, heeft de reeds in de periode 2005-2006 waargenomen opwaartse trend in het Europese audiovisuele landschap zich doorgezet. Het aantal omroepen en kanalen neemt elk jaar toe, met name ten gevolge van de overstap naar digitale technologie, die een gunstige invloed heeft op het ontstaan van nieuwe platformen en een groot aantal gespecialiseerde nichekanalen. Dit fenomeen heeft geleid tot een steeds grotere versnippering van de kijkdichtheid, zoals al werd benadrukt in de achtste mededeling i. Volgens de gegevens van het Europees waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector is het aantal kanalen in de EU-27 gestegen van 5 151 in 2006 tot 6 067 in 2008, een toename met 17,8%. Het aantal kanalen met landelijke dekking is gestegen van 1 967 in 2006 tot 2 702 in 2008, een toename met 37,36%.

In dezelfde periode was de toename van het aantal onder de richtlijn vallende kanalen i sterker dan de toename die op de markt werd vastgesteld: hun aantal steeg van 1 107 kanalen in 2006 (EU-27 i) tot 1 590 in 2007 en 1 679 in 2008. Van 2006 tot 2008 bedroeg de stijging 51,6%.

Dit verschil tussen de stijging op de markt en de stijging van het aantal onder de richtlijn vallende kanalen valt toe te schrijven aan het gebruik van een vooraf vastgestelde lijst kanalen, hetgeen een breder uitgangspunt vormt dan in de vorige referentieperioden.

4.

Methoden voor tenuitvoerlegging en toezicht door de lidstaten


De toezichtsmethoden zijn niet geharmoniseerd en variëren aanzienlijk van de ene lidstaat tot de andere. Zoals reeds het geval was bij de vorige verslagen, verstrekken de omroepen in de meeste lidstaten gegevens aan de bevoegde autoriteiten. In sommige lidstaten worden de verzamelde gegevens geanalyseerd door de nationale autoriteiten of door private onderzoeksinstellingen. In één geval zijn de gegevens afkomstig van het toezicht op de dagelijkse programmering via de gegevensbank van de bevoegde autoriteiten. De methoden kunnen ook verschillen naargelang van het type omroep (openbare of commerciële omroepen). Het toezicht vindt plaatst op basis van steekproeven of op basis van de totale zendtijd. In één land i worden alleen statistische gegevens verzameld over kanalen die terrestrisch uitzenden, omdat de nationale autoriteiten volgens de wetgeving geen gegevens mogen opvragen van andere categorieën kanalen.

Er zij op gewezen dat in 2008 één nationale autoriteit (Portugal) haar toezichtsmethode heeft verbeterd door niet langer op basis van steekproeven te werken maar rekening te houden met de totale zendtijd tijdens het jaar om de prestaties van kanalen te beoordelen.

Aangezien de nationale autoriteiten van bijna alle lidstaten een aantal kanalen uit de vooraf vastgestelde lijst hebben geschrapt, waren verduidelijkingen noodzakelijk. De manier waarop de verschillende categorieën kanalen moesten worden behandeld, was aangegeven, overeenkomstig de richtsnoeren van de Commissie voor het toezicht op de toepassing van artikelen 4 en 5 van de richtlijn i. In twee specifieke gevallen i heeft de Commissie officieel herhaald dat de rapporteringsverplichting uit hoofde van artikel 4, lid 3, van de richtlijn van toepassing is op alle televisieprogrammas' die onder de bevoegdheid van de betrokken lidstaten vallen, behalve in de gevallen die uitdrukkelijk vermeld zijn in artikel 4, lid 1 i.

In totaal is het aantal nationale verslagen met gegevens voor alle onder de richtlijn vallende kanalen licht gedaald: in 2007 bevatten twaalf van de 25 i verslagen statistische gegevens over Europese producties voor alle onder de richtlijn vallende kanalen en in 2008 elf i, in vergelijking met 14 van de 25 verslagen in de vorige referentieperiode. Belangrijker is de toename van het aantal kanalen waarvoor geen gegevens zijn meegedeeld in de lidstaten die niet alle gegevens hebben ingediend. Volgens de achtste mededeling zijn de gegevens over Europese producties niet meegedeeld voor 13 kanalen in Tsjechië in 2005 en voor 10 kanalen in Italië in 2006. Tijdens de referentieperiode ontbraken gegevens over Europese producties voor 97 kanalen in Italië in 2007 (83 in 2008), 47 kanalen in Duitland in 2007 en 2008 en 34 kanalen in Frankrijk in 2007 (35 in 2008). Deze tendens kan te wijten zijn aan het grote aantal kleine kanalen dat op de markt is verschenen, waardoor de gegevens moeilijker kunnen worden verzameld, maar ook aan het gebruik van een vooraf vastgestelde lijst van kanalen.

Ook op andere punten zijn afwijkingen vastgesteld bij de toepassing van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn in de lidstaten. Zoals reeds benadrukt in de achtste mededeling kan het minimumaandeel onafhankelijke producties dat overeenkomstig artikel 5 van de richtlijn moet worden bereikt, worden gemeten aan de hand van zowel de zendtijd van de kanalen als hun programmabudget i. De berekeningsbasis kan ook verschillen naargelang van het type kanaal i. Bovendien heeft een aantal lidstaten meer gedetailleerde of striktere regels vastgesteld (voor alle omroepen of alleen voor de publieke omroepen), een mogelijkheid die expliciet wordt geboden door artikel 3, lid 1, van de richtlijn.

De door de richtlijn toegestane flexibiliteit bij de toepassing ervan heeft tot gevolg dat de nationale gegevens moeilijk op volledig vergelijkbare wijze kunnen worden gemeten. Desondanks kan de Commissie, op basis van de in deze mededeling gepresenteerde bevindingen, betrouwbare conclusies trekken uit de nationale verslagen over de toepassing van de artikelen 4 en 5 op EU-niveau.

5.

Analyse en evaluatie-instrumenten


Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van de richtlijn ziet de Commissie toe op de toepassing van de artikelen 4 en 5 in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag. Om de lidstaten te helpen bij het nakomen van hun verplichtingen inzake toezicht en rapportering is een document met richtsnoeren opgesteld i. In dit document zijn een aantal termen gedefinieerd en zijn bepaalde concepten verduidelijkt. Bovendien is een aantal indicatoren i vastgesteld om een objectief analysemiddel te verschaffen voor het beoordelen van de door de lidstaten ingediende verslagen.

6.

Toepassing van artikel 4


In dit deel wordt onderzocht of de verplichting overeenkomstig artikel 4 van de richtlijn om voor zover dat mogelijk is en met passende middelen het grootste gedeelte van de zendtijd te reserveren voor Europese producties, wordt nagekomen.

Het EU-gemiddelde van de zendtijd die alle onder de richtlijn vallende kanalen in alle 27 EU-lidstaten voor Europese producties hebben gereserveerd, bedroeg 62,64% in 2007 en 63,21% in 2008, hetgeen neerkomt op een stijging met 0,57% in de referentieperiode i. Hoewel tijdens deze laatste rapporteringsperiode een opwaartse tendens is vastgesteld, is het voor Europese producties gereserveerde aandeel van de zendtijd in 2008 teruggevallen tot het niveau van 2005, namelijk gemiddeld 63,21%. Op middellange termijn (2004 i-2008) is de tendens relatief stabiel, met een zeer lichte daling (-0,12%) van het gemiddelde tussen 2004 (63,52%) en 2008 (63,40%).

Voor de drie verschillende groepen van lidstaten i is het volgende vastgesteld: in het algemeen vertoont het door de EU-15 gerapporteerde gemiddelde een opwaartse tendens over de periode van vier jaar (64,19% in 2008 tegenover 63,10% in 2005, een stijging met 1,09%), terwijl het gemiddelde voor de EU-10 met 2,04% is gedaald over dezelfde periode (62,11% in 2008 tegenover 64,15% in 2005). De twee lidstaten die in 2007 tot de EU zijn toegetreden (Bulgarije en Roemenië) hebben een stijging van het aantal Europese producties laten optekenen in vergelijking met de vorige periode: 61,40% in 2008 tegenover 59,40% in 2005 (+2%). Gezien hun recente toetreding tot de EU is dit een prijzenswaardige prestatie die bevestigt dat hun integratie in de bij de richtlijn vastgestelde regeling probleemloos is verlopen voor wat de bevordering van Europese producties betreft. De totale cijfers zijn dan ook relatief stabiel gebleven in de periode 2005-2008 en liggen ruim boven de bij artikel 4 vereiste drempel van 50%.

Wat de afzonderlijke lidstaten betreft, varieerde het gemiddelde aandeel van Europese producties in de zendtijd van 27,90% (Cyprus) tot 85,00% (Polen) in 2007 en van 30,00% (Cyprus) tot 83,11% (Polen) in 2008. De evolutie van het gemiddelde aandeel van Europese producties in de zendtijd was in deze periode positief in 14 lidstaten, negatief in 11 en stabiel in twee. Op middellange termijn (2008 in vergelijking met 2005) werd in 16 lidstaten een stijging opgetekend, hoewel deze meestal klein was (5% of minder in 11 lidstaten). In 11 lidstaten werd een daling vastgesteld (met minder dan 10% in 8 lidstaten). Voor elke lidstaat zijn grafieken i opgesteld die de tendensen weergeven in de zendtijd die in deze vierjarige periode (2005-2008) aan Europese producties werd besteed.

Het percentage kanalen dat aan de richtlijn voldeed, varieerde zowel in 2007 als in 2008 van 12,5% (Cyprus) tot 100% (Estland). Binnen de referentieperiode steeg het nalevingspercentage in twaalf lidstaten, bleef het onveranderd in negen en daalde het in zes. Er zij op gewezen dat het nalevingspercentage niet alleen weergeeft in welke mate de kanalen het bij artikel 4 voorgeschreven aandeel Europese producties hebben gehaald, maar ook in welke mate zij gegevens hebben meegedeeld i.

Drie lidstaten i ondervonden moeilijkheden bij het behalen van het vereiste aandeel Europese producties tijdens de referentieperiode, hoewel in de drie gevallen de slechtste resultaten in 2007 werden opgetekend, gevolgd door een verbetering in 2008, die in twee gevallen echter uiterst beperkt was. Twee i van deze lidstaten hadden ook in een van de twee jaren van de vorige referentieperiode het vereiste aandeel niet bereikt. De Commissie moedigt de betrokken lidstaten aan om de onder hun bevoegdheid vallende kanalen te helpen bij het verbeteren van hun prestaties in de komende jaren.

Uit deze resultaten blijkt dat de prestaties tijdens deze referentieperiode over het algemeen relatief stabiel zijn gebleven, in vergelijking met de vorige, hetgeen aantoont dat artikel 4 over het algemeen goed is toegepast in de hele EU. In de periode 2007-2008 werd een neerwaartse tendens vastgesteld in de EU-10, hetgeen gedeeltelijk kan worden verklaard door het grote aantal recent opgerichte gespecialiseerde kanalen, met een lage kijkdichtheid, die een aanpassingsperiode nodig hebben voordat zij het vereiste aandeel Europese producties kunnen bereiken. Desondanks worden de lidstaten verzocht om de prestaties van alle onder hun bevoegdheid vallende kanalen van dichtbij te volgen en al deze kanalen aan te moedigen het bij artikel 4 voorgeschreven aandeel Europese producties te bereiken.

7.

Toepassing van artikel 5


In het tweede deel van deze mededeling worden de resultaten gepresenteerd die op Europees niveau zijn bereikt voor wat betreft het aandeel Europese producties door onafhankelijke producenten (onafhankelijke producties), zoals uiteengezet in artikel 5 van de richtlijn.

Het gemiddelde aandeel dat alle onder de richtlijn vallende kanalen in alle lidstaten van de EU voor onafhankelijke producties hebben gereserveerd, bedroeg 35,26% in 2007 en 34,90% in 2008, hetgeen neerkomt op een daling met 0,36% in de referentieperiode. Deze lichte daling werd sinds 2003 voorafgegaan door een opwaartse tendens. Wat de periode 2005-2008 i betreft, lag het gemiddelde in 2008 0,83% lager dan in 2005. De lidstaten moeten de onder hun bevoegdheid vallende omroepen dan ook aanmoedigen om meer zendtijd te besteden aan onafhankelijke producties teneinde minstens het niveau van de vorige referentieperiode te bereiken.

In de periode 2007-2008 waren de resultaten in 13 lidstaten positief en in 14 negatief. Alle lidstaten bereikten tijdens de referentieperiode de drempel van 10% onafhankelijke producties. Tijdens de vorige referentieperiode had één lidstaat i die drempel niet bereikt. In de 4-jarige periode van 2005 tot 2008 lieten acht lidstaten een stijging optekenen, variërend van 1,40% (VK) tot 32,20% (Cyprus). In totaal lieten 19 lidstaten in vergelijking met 2005 een daling optekenen, variërend van -0,20% (Portugal) tot -16,80% (Zweden). In verhouding tot de cijfers voor 2005 is het aandeel onafhankelijke producties in 2008 met 4,36% gedaald in de EU-15, met 4,56% gestegen in de EU-10 en met 1,35% gedaald in de twee meest recente lidstaten. Het gemiddelde dat in 2008 is geregistreerd voor de EU-10 (35,10%) ligt niet ver van het niveau dat in datzelfde jaar in de EU-15 is bereikt (36,02%).

Het gemiddelde nalevingsniveau voor alle kanalen in alle EU-lidstaten bedroeg 70,39% in 2007 en 72,35% in 2008. Over een periode van vier jaar (2005-2008) is het nalevingsniveau voor de EU-25 i gedaald met 1,06%. In vergelijking met de resultaten voor 2004 bedroeg de daling 7,06%. Deze daling is gedeeltelijk te wijten aan een stijging van het aantal onder de richtlijn vallende kanalen tijdens de referentieperiode en aan de hoeveelheid niet-meegedeelde gegevens over onafhankelijke producties i.

Het gemiddelde nalevingsniveau in elke lidstaat varieerde van 35,13% (Bulgarije) tot 100% (Estland, Litouwen, Luxemburg en Malta) in 2007 en van 35,12% (Italië) tot 100% (Estland, Litouwen en Malta) in 2008. Tijdens de referentieperiode is het gemiddelde nalevingsniveau gestegen in tien lidstaten, onveranderd gebleven in acht en gedaald in negen. Het nalevingsniveau in de EU-10 (78,67% in 2007 en 83,30% in 2008) lag hoger dan in de EU-15 (68,92% in 2007 en 69,24% in 2008), hetgeen bevestigt dat artikel 5 met succes wordt toegepast in de lidstaten van de EU-10.

Het gemiddelde aandeel van recente onafhankelijke Europese producties i in de zendtijd bedroeg in 2007 62,99% en in 2008 63,88% van alle onafhankelijke Europese producties, hetgeen neerkomt op een lichte stijging (0,89%) tijdens de referentieperiode. In vergelijking met 2005 i (68,75%) betekent het gemiddelde voor 2008 echter een daling met 4,87%. Op middellange termijn vertonen de cijfers een neerwaartse tendens: het gemiddelde van 64,88% voor de EU-25 in 2008 i betekende een daling met 4,21% in vergelijking met het resultaat voor 2004 (69,09%). Deze neerwaartse tendens moet worden vergeleken met de stijging met 4,97% in de periode 2001-2006, die in de achtste mededeling is gerapporteerd. Wat de periode 2005-2008 betreft kom het gemiddelde aandeel van nieuwe onafhankelijke producties in de zendtijd van de EU-10 in 2008 (65,39%) neer op een daling met 6,90% in vergelijking met het cijfer voor 2005 (72,29%). Zowel in 2008 (64,53%) als in 2005 (66,23%) lag het gemiddelde in de EU-15 lager dan in de EU-10, maar de daling tussen 2005 en 2008 was in de EU-15 (-1,69%) minder uitgesproken dan in de EU-10. De resultaten van de EU-10 bevestigen nogmaals dat artikel 5 met succes is toegepast in deze landen, maar dat inspanningen moeten worden geleverd om een duidelijk waarneembare neerwaartse tendens om te buigen, ook in de EU-15.

De twee meest recente lidstaten hebben goede prestaties laten optekenen in de periode waarop deze mededeling betrekking heeft (56,7% gemiddeld in 2007 en 51,35% in 2008), hetgeen bevestigt dat hun integratie in de regeling van artikel 5 probleemloos is verlopen.

Uit deze resultaten blijkt dat de voorschriften van artikel 5 op EU-niveau probleemloos worden nageleefd voor wat het aandeel onafhankelijke producties en recente onafhankelijke producties betreft, hoewel ten opzichte van het niveau van 2005 een neerwaartse tendens is vastgesteld. Daarom worden de lidstaten opgeroepen om de toepassing van artikel 5 door de onder hun bevoegdheid vallende omroepen te volgen en om een positieve ontwikkeling in de programmering van Europese onafhankelijke producties en recente producties aan te moedigen.

8.

CONCLUSIE


Volgens de statistische gegevens die door de lidstaten zijn verstrekt, is de programmering van Europese producties op EU-niveau zeer licht toegenomen tijdens de huidige referentieperiode. In de periode 2005-2008 was de ontwikkeling stabiel, hoewel enkele schommelingen zijn vastgesteld tussen 2005 en 2007 (opwaartse tendens, gevolgd door een daling in 2007). In 2008 bevond de programmering van Europese producties zich echter weer op hetzelfde niveau als in 2005 (63,2% voor de EU-27). Dit toont aan dat een stabilisering heeft plaatsgevonden op een relatief hoog niveau, beduidend hoger dan het bij artikel 4 vereiste aandeel. Dit resultaat moet worden gezien tegen de achtergrond van een niet-aflatende stijging van het aantal kanalen op de markt, waaronder kleine gespecialiseerde kanalen die het moeilijk hebben om van bij het begin van hun activiteiten het vereiste aandeel Europese producties te halen. Met dit aspect, dat al is benadrukt in de achtste mededeling, moet ook rekening worden gehouden bij het beoordelen van de algemene prestaties op het gebied van de programmering van Europese producties in de EU tijdens de huidige referentieperiode.

Hoewel de situatie over het algemeen bevredigend is, is er toch nog ruimte voor verbetering. Ten eerste moeten de drie lidstaten die het vereiste aandeel Europese producties in 2007 en 2008 niet hebben gehaald, meer inspanningen leveren om hun prestaties te verbeteren en de in 2008 vastgestelde toename (die in één geval zeer klein was) te versterken. Aangezien twee van deze slecht presterende lidstaten tot de EU-10 behoren, zou een toename van hun aantal Europese producties een positief effect hebben op de neerwaartse tendens die tussen 2005 en 2008 is vastgesteld in de EU-10. Deze tendens moet immers worden omgebogen.

Ten slotte moet de aandacht worden gevestigd op het hoge niveau van programmering van Europese producties door de twee meest recente lidstaten tijdens de referentieperiode, en op de stijging die zij in de periode 2005-2008 lieten optekenen.

Wat de toepassing van artikel 5 betreft, is tijdens de referentieperiode een lichte neerwaartse tendens vastgesteld voor onafhankelijke producties. Volgens de statistische overzichten die de lidstaten hebben ingediend, heeft zich een daling voorgedaan tijdens de huidige referentieperiode en tijdens de periode 2005-2008. Hoewel de daling niet uitgesproken is (-0,83% van 2005 tot 2008), zorgde ze toch voor een omkering van de positieve tendens die tijdens de vorige periode was vastgesteld. Wat onafhankelijke producties betreft, zij erop gewezen dat de lidstaten van de EU-10 hun prestaties hebben verbeterd.

Met betrekking tot recente onafhankelijke producties was de neerwaartse tendens in de periode 2005-2008 iets meer uitgesproken. De lidstaten worden verzocht de onder hun bevoegdheid vallende kanalen aan te moedigen om hun inspanningen op te drijven teneinde het aantal onafhankelijke producties en recente producties te doen toenemen.

Desondanks blijkt uit de resultaten die tijdens de referentieperiode zijn behaald, dat artikel 5 genoegzaam ten uitvoer is gelegd, waarbij de resultaten het bij dit artikel vereiste aandeel ruimschoots hebben overtroffen.

Zoals reeds vermeld in de achtste mededeling blijkt uit de analyse van de door de lidstaten ingediende verslagen i dat in de periode 2007-2008 zonder probleem voldaan is aan de eisen van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn, zoals blijkt uit onderstaande grafiek.

9.

Evolutie van de belangrijkste indicatoren in de periode 2005-2008 (EU-27)


[afbeelding - zie origineel document]
– Werkdocument van de diensten van de Commissie: totaal aantal geïdentificeerde kanalen min het aantal niet-operationele kanalen en het aantal vrijgestelde kanalen (wegens de aard van hun programma's) of uitgesloten kanalen (wegens juridische uitzonderingen).

Alleen lokale (subregionale) kanalen worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de artikelen 4 en 5, alsook kanalen die in een andere taal dan die van de lidstaten uitzenden en kanalen die uitsluitend voor ontvangst in derde landen bestemd zijn en die niet in de EU kunnen worden ontvangen.
– zie bijlage 1: Prestatie-indicatoren – Indicator 5.