Toelichting bij COM(2008)19 - Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2008)19 - Bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. |
---|---|
bron | COM(2008)19 |
datum | 23-01-2008 |
·
Motivering en doel van het voorstel
De Gemeenschap erkent al geruime tijd dat hernieuwbare energie verder moet worden aangemoedigd; het gebruik ervan helpt immers de klimaatverandering te beperken door een lagere uitstoot van broeikasgassen, en draagt bij tot duurzame ontwikkeling, voorzieningszekerheid en de ontwikkeling van een kennisindustrie die zorgt voor werkgelegenheid, economische groei, concurrentiekracht en plattelandsontwikkeling.
Het doel van dit voorstel voor een richtlijn is een algemeen bindend streefcijfer van 20% voor het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het totale energieverbruik en minstens 10% voor het aandeel van biobrandstoffen in brandstoffen voor vervoer te verwezenlijken in elke lidstaat, en om tegen 2020 bindende nationale streefcijfers vast te stellen overeenkomstig het algemene EU-streefcijfer van 20%.
Als reactie op de oproep van de Europese Raad van maart 2006 (document 7775/1/06 REV10 van de Raad) heeft de Commissie op 10 januari 2007 haar Strategische Europese Energieherziening gepresenteerd. In de Routekaart voor hernieuwbare energie [COM(2006) 848] die deel uitmaakt van deze energieherziening, wordt een langetermijnvisie voor hernieuwbare energie in de EU uiteengezet. Daarin wordt voorgesteld om op EU-niveau een bindend streefcijfer van 20% vast te stellen voor het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het totale energieverbruik in de EU in 2020, en een bindend streefcijfer van 10% voor het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het totale benzine- en dieselverbruik in het vervoer.
Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie over klimaatverandering (14 februari 2007) opgemerkt dat het energiebeleid een cruciaal onderdeel is van de algemene EU-strategie ter bestrijding van de klimaatverandering, waarin hernieuwbare energiebronnen en efficiënte energietechnologieën een belangrijke plaats innemen. Het Parlement omschreef het voorstel om het aandeel van hernieuwbare energie in de energiemix van de EU tegen 2020 op te trekken tot 20% als een goed vertrekpunt, maar was van mening dat dit streefcijfer moest worden verhoogd tot 25%. In zijn resolutie over de Routekaart voor hernieuwbare energie in Europa (25 september 2007) heeft het Europees Parlement de Commissie opgeroepen om tegen eind 2007 een voorstel in te dienen voor een wetgevingskader inzake hernieuwbare energie; het Parlement merkte daarbij op het belangrijk was om op het niveau van zowel de EU als de lidstaten streefcijfers vast te stellen voor het aandeel van hernieuwbare energiebronnen.
De Europese Raad van Brussel van maart 2007 (document 7224/07 van de Raad) bevestigde nogmaals dat de Gemeenschap zich er op lange termijn toe verbindt om hernieuwbare energie ook na 2010 in de hele EU te ontwikkelen en verzocht de Commissie om een voorstel voor een nieuwe alomvattende richtlijn inzake het gebruik van hernieuwbare energiebronnen in te dienen. Dit voorstel moet juridisch bindende streefcijfers voor het totale aandeel van hernieuwbare energie en voor het aandeel van biobrandstoffen voor vervoer in elke lidstaat bevatten.
·
Algemene context
De EU en de rest van de wereld staan op een kruispunt wat de toekomst van energie betreft. De klimaatverandering, veroorzaakt door het gebruik van fossiele brandstoffen en de daaruit voortvloeiende antropogene emissies van broeikasgassen, moet dringend en efficiënt worden aangepakt. Recente studies hebben bijgedragen tot de groeiende bewustwording en kennis van dit probleem en de gevolgen ervan op lange termijn, en benadrukken dat onmiddellijk en resoluut moet worden opgetreden. Er is behoefte aan een geïntegreerde benadering van het klimaat en het energiebeleid; de productie en het gebruik van energie is immers de belangrijkste oorzaak van broeikasgasemissies. De Europese Unie wordt steeds afhankelijker van ingevoerde energie. Dit vormt een bedreiging voor de voorzieningszekerheid en leidt tot hogere prijzen. Het stimuleren van investeringen in energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en nieuwe technologieën levert daarentegen verregaande voordelen op en draagt bij tot de verwezenlijking van de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid.
De gevolgen van de klimaatverandering, de toenemende afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en de stijgende energieprijzen zetten de EU nog sterker onder druk om een uitgebreid en ambitieus energiebeleid uit te stippelen, waarbij acties op Europees en nationaal niveau worden gecombineerd. De sector hernieuwbare energie speelt een belangrijke rol in dit beleid omdat ze de emissies van broeikasgassen en andere vervuilende stoffen beperkt, gebruik maakt van lokale en gedecentraliseerde energiebronnen en hoogtechnologische sectoren van wereldklasse tot stand helpt te brengen.
Hernieuwbare energiebronnen zijn voor het grootste gedeelte inheems; ze zijn niet afhankelijk van de toekomstige beschikbaarheid van conventionele energiebronnen en door hun grotendeels gedecentraliseerde aard zorgen ze ervoor dat onze economieën minder gevoelig worden voor schommelingen in de energievoorziening. Ze vormen dan ook een cruciaal onderdeel van een duurzame toekomst op het vlak van energie.
Hernieuwbare energiebronnen kunnen de dubbele doelstelling van grotere voorzieningszekerheid en lagere broeikasgasemissies echter alleen helpen verwezenlijken als de EU de manier waarop deze energiebronnen worden gepromoot, herziet. Het actuele regelgevingskader van de EU moet worden versterkt en uitgebreid. Het is belangrijk dat alle lidstaten de nodige maatregelen nemen om het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in hun energiemix te vergroten.
Een nieuw wetgevingskader om het gebruik van hernieuwbare energiebronnen in de EU aan te moedigen, biedt het bedrijfsleven de stabiliteit die het nodig heeft om op lange termijn rationele investeringsbeslissingen te nemen in de sector hernieuwbare energie en om de EU op weg te zetten naar een minder vervuilende energietoekomst met een grotere voorzieningszekerheid en concurrentiekracht.
·
Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied
Richtlijn 2001/77/EG (PB L 283 van 27.10.2001) van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt: in deze richtlijn wordt voor 2010 een indicatief streefcijfer van 21% vastgesteld voor het aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in het totale elektriciteitsverbruik van de Gemeenschap (2010). Bij de richtlijn worden ook indicatieve streefcijfers vastgesteld voor elke lidstaat, worden het gebruik van nationale steunregelingen, de afschaffing van administratieve belemmeringen en de integratie van het net aangemoedigd, en wordt de verplichting opgelegd om producenten van hernieuwbare energie een garantie van oorsprong te verstrekken als zij daarom verzoeken. Op basis van de huidige beleidsmaatregelen en inspanningen wordt verwacht dat het aandeel van hernieuwbare energie in 2010 19% zal bedragen in plaats van de vooropgestelde 21%.
Richtlijn 2003/30/EG (PB L 123 van 17.5.2003) van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer: in de richtlijn is een streefcijfer vastgesteld van 5,75% voor het aandeel van biobrandstoffen in de totale hoeveelheid benzine en diesel die op 31 december 2010 voor vervoersdoeleinden op de markt wordt aangeboden. De lidstaten moesten indicatieve streefcijfers vaststellen voor 2005, waarbij zij rekening moesten houden met een referentiewaarde van 2%. Dit tussentijds indicatief streefcijfer is niet gehaald. In 2005 was 1% van alle vervoersbrandstof biobrandstof. Op basis van de beoordeling van de vooruitgang concludeert de Commissie dat het streefcijfer voor 2010 waarschijnlijk niet zal worden gehaald; naar verwachting zal het aandeel in 2010 ongeveer 4,2% bedragen.
Bepalingen van de voormalige Richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG die overlappen met de bepalingen van de nieuwe richtlijn zullen worden geschrapt op het ogenblik van de omzetting; de bepalingen die betrekking hebben op streefcijfers en rapportering voor 2010 blijven van kracht tot 31 december 2011.
·
Samenhang met andere beleidsgebieden van de EU
Het voorstel spoort met het EU-beleid voor de bestrijding van de klimaatverandering, de beperking van broeikasgasemissies, de verwezenlijking van duurzame ontwikkeling, de garantie van voorzieningszekerheid en de uitvoering van de Lissabonstrategie.
Het voorstel maakt deel uit van een wetgevingspakket waarbij voor alle lidstaten verbintenissen inzake broeikasgasemissies en hernieuwbare energie worden vastgelegd. Naast de onderhavige richtlijn, waarbij de doelstelling op het gebied van hernieuwbare energie voor 2020 wordt vastgesteld, bevat het door de Commissie voorgestelde pakket ook een verordening waarbij de nationale doelstellingen inzake broeikasgasemissies worden bijgewerkt en een richtlijn die tot doel heeft het EU-emissiehandelssysteem te verbeteren en uit te breiden. Het verband tussen streefcijfers voor de beperking van broeikasgasemissies, het emissiehandelssysteem en doelstellingen inzake hernieuwbare energie is duidelijk. De Commissie beschouwt deze onderdelen als complementair: het emissiehandelssysteem vergemakkelijkt de groei van de sector hernieuwbare energie; de richtlijn inzake hernieuwbare energie creëert de omstandigheden die hernieuwbare energie in staat stellen een cruciale rol te spelen in de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van de beperking van broeikasgasemissies.
Wat het externe energiebeleid van de Gemeenschap betreft, moet de EU eensgezind naar voren treden teneinde een intensievere relatie met haar energiepartners op te bouwen, de bronnen en routes verder te diversifiëren, de partnerschappen en samenwerkingsvormen te versterken en gericht te streven naar een verlaging van de broeikasgasemissies, en verhoging van het aandeel van hernieuwbare bronnen en een verbetering van de energie-efficiëntie. Ook derde landen moeten baat kunnen vinden bij de bevordering van hernieuwbare bronnen in de EU, via de levering van biobrandstoffen en andere biovloeistoffen die voldoen aan de duurzaamheidsvereisten, of via de levering van hernieuwbare energie uit buurlanden. Hoewel in principe geen handelsbeperkingen gelden voor de in- of uitvoer van hernieuwbare energie, moet de Gemeenschap er toch voor zorgen dat alle producenten van hernieuwbare energie over gelijke kansen beschikken, zowel in de Gemeenschap als daarbuiten. Aangezien in dit voorstel ambitieuze doelstellingen worden vastgesteld voor de lidstaten en het bedrijfsleven, moet ook de kwestie van het juridisch kader van derde landen aan bod komen.
De ontwikkeling van een markt voor hernieuwbare energiebronnen en technologieën heeft ook duidelijke positieve gevolgen op het vlak van voorzieningszekerheid, regionale, lokale en plattelandsontwikkeling, exportmogelijkheden, sociale cohesie en tewerkstellingsmogelijkheden, met name bij kleine en middelgrote ondernemingen en bij onafhankelijke energieproducenten.
Het voorstel spoort ook met het Europees strategisch plan voor energietechnologie [COM(2007) 723], waarin wordt benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat de volgende generatie hernieuwbare-energietechnologieën op de markt kan concurreren. Informatie- en communicatietechnologieën zullen de integratie van hernieuwbare energie in het Europese systeem voor elektriciteitslevering en –distributie verder vergemakkelijken.
Inhoudsopgave
·
Raadpleging van belanghebbende partijen
Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten
De belangrijkste punten die aan bod komen in de routekaart voor hernieuwbare energie zijn in maart en september 2006 besproken tijdens de publieke raadpleging over het groenboek inzake energie en de Strategische Europese Energieherziening. Ook in de loop van 2007 hebben raadplegingen plaatsgevonden, onder meer met de lidstaten, burgers, groepen belanghebbenden, organisaties in het maatschappelijk middenveld, ngo’s en consumentenorganisaties.
Het wetgevingsvoorstel is gebaseerd op een grondige effectbeoordeling; zo hebben tal van vergaderingen met belanghebbenden plaatsgevonden over de centrale punten van het voorstel, waaronder hinderpalen voor de verdere ontwikkeling van het gebruik van hernieuwbare energie, biobrandstoffen, duurzaamheid en maatregelen om te voorzien in flexibiliteit bij het verwezenlijken van de nationale doelstellingen inzake hernieuwbare energie. Behalve de raadpleging over het groenboek energie (maart-september 2006) hebben nog vier publieke raadplegingen (via internet) plaatsgevonden over de herziening van het beleid inzake biobrandstoffen, verwarming en koeling met hernieuwbare energie, administratieve hinderpalen en duurzaamheid van biobrandstoffen.
1. Publieke raadpleging over de herziening van de richtlijn inzake biobrandstoffen (april-juli 2006);
2. Publieke raadpleging over de bevordering van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling (augustus-oktober 2006);
3. Publieke raadpleging over administratieve hinderpalen voor de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitssector (maart-april 2007);
4. Publieke raadpleging over biobrandstoffen in de nieuwe wetgeving inzake de bevordering van hernieuwbare energie (april-juni 2007).
Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden
Er was brede steun voor een sterker beleid inzake hernieuwbare energiebronnen en met name voor een langetermijndoelstelling voor hernieuwbare energie, waarbij de voorstellen varieerden van 20% in 2020 tot 50% en meer vanaf 2040/2050. Het gebruik van verplichte doelstellingen kon op ruime steun rekenen, alsook de internalisering van externe kosten.
De belangrijkste positieve gevolgen van een EU-initiatief om het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling aan te moedigen, zoals voorgesteld door een groot aantal respondenten, hebben betrekking op lokale werkgelegenheid, kansen voor kleine en middelgrote ondernemingen, regionale en plattelandsontwikkeling, het stimuleren van de economische groei en het versterken van het wereldleiderschap van de Europese industrie. Het bestrijden van de klimaatverandering en de continuïteit van de energievoorziening van de EU werden eveneens als positieve gevolgen beschouwd. De negatieve gevolgen die door de respondenten werden vermeld, hebben vooral betrekking op de druk op biomassabronnen, die ook voor andere industriële toepassingen dan energieproductie worden gebruikt; de verdere exploitatie van de biomassabronnen kan leiden tot tekorten of tot ongewenste effecten op het milieu.
De punten van de richtlijn met betrekking tot biobrandstoffen kwamen aan bod in de laatst vermelde openbare raadpleging. Het voorgelegde voorstel bevatte drie duurzaamheidscriteria: a) grond met hoge koolstofvoorraden mag niet worden gebruikt voor de productie van biobrandstoffen; b) grond met grote biodiversiteit mag niet worden gebruikt voor de productie van biobrandstoffen; c) biobrandstoffen moeten een minimumniveau aan broeikasgasreductie verwezenlijken (in de berekening wordt geen rekening gehouden met het verlies aan koolstofvoorraden door veranderingen in het grondgebruik). De meeste respondenten waren voorstander van dergelijke criteria en stelden een verdere versterking van de regeling voor.
·
Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid
Betrokken wetenschaps- en kennisgebieden
Om de vraag te kunnen beantwoorden of de EU gekwantificeerde doelstellingen moet hanteren voor het aandeel van hernieuwbare energie in 2020, en zo ja, voor welke hoeveelheid en in welke vorm, zijn diverse analyses en studies uitgevoerd, ook door externe deskundigen.
Gebruikte methode
Voor het opstellen van de modellen zijn diverse scenario’s op basis van de PRIMES- en Green-X-modellen toegepast voor de EU-27.
Belangrijkste geraadpleegde organisaties en deskundigen
Er zijn diverse studies uitgevoerd en gebruikt om de verschillende elementen van het voorstel te definiëren. Het gaat onder meer om het FORRES 2020-verslag: "Analysis of the EU renewable energy sources' evolution up to 2020", april 2005; het OPTRES-verslag: 'Analysis of barriers for the development of electricity generation from renewable energy sources in the EU25', mei 2006; het RE-GO-project 'Renewable Energy Guarantees of Origin: implementation, interaction and utilization', contractnr.: 4.1030/C/02-025/2002 van de Europese Commissie; het E-TRACK-project 'A European Standard for the tracking of electricity', contractnr. EIE/04/141/S07.38594 van de Europese Commissie; het PROGRESS-project 'Promotion and growth of renewable energy sources and systems', contractnr. TREN/D1/42-2005/S07.56988 van de Europese Commissie; en het verslag van MVV Consulting, juni 2007: 'Heating and cooling from renewable energies: cost of national policies and administrative barriers'. Wat het effect van het streefcijfer voor biobrandstoffen op de voedselprijzen betreft, is een studie uitgevoerd door het Zentrum für Europaïsche Wirtschaftsforschung (ZEW) (2007): 'Competitiveness effects of trading emissions and fostering technologies to meet the EU Kyoto targets', 2007.
Wijze waarop het deskundigenadvies beschikbaar is gemaakt voor het publiek
De meeste gebruikte studies zijn gepubliceerd of zijn beschikbaar op de Europa-website, zoals het OPTRES-project met contractnr. EIE/04/073/S07.38567 (www.optres.fhg.de) en het voortgangsverslag, 2007 'Identification of administrative and grid barriers to the promotion of electricity from Renewable Energy Sources', dat beschikbaar is op:
ec.europa.eu/energy/res/consultation
Het verslag van MVV Consulting over 'Heating and cooling from renewable energies: cost of national policies and administrative barriers' is beschikbaar op:
ec.europa.eu/energy/res/sectors/heat_from_res_en.
·
Effectbeoordeling
Tijdens de effectbeoordeling zijn de onderstaande opties beoordeeld:
· In welke eenheid moeten de streefcijfers voor hernieuwbare energie worden uitgedrukt? In de effectbeoordeling is een vergelijking gemaakt tussen het uitdrukken van de streefcijfers in primair of definitief energieverbruik, waarbij voor het laatste werd gekozen omdat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende types hernieuwbare energie en omdat bij berekeningen op basis van primaire energie een groter gewicht wordt toegekend aan thermale en nucleaire energie en toenemend gebruik van deze energiebronnen het behalen van een streefcijfer voor hernieuwbare energie moeilijker zou maken.
· Hoe moet het streefcijfer van 20% worden verdeeld tussen de lidstaten? Verschillende methodes zijn beoordeeld, waaronder modellen van het potentieel aan middelen in elke lidstaat, een forfaitaire verhoging voor alle lidstaten en het moduleren van de resultaten op basis van het BBP teneinde billijkheid en cohesie na te streven. De conclusie is dat een forfaitaire benadering, gemoduleerd op basis van het BBP, de meest geschikte aanpak is omdat dit een eenvoudige en eerlijke stijging voor alle lidstaten met zich meebrengt. Als de resultaten worden gewogen op basis van het BBP weerspiegelen ze de rijkdom van de verschillende lidstaten en als ze worden gemoduleerd om rekening te houden met vroege vooruitgang bij het ontwikkelen van hernieuwbare grondstoffen, wordt de rol erkend die 'vroege instappers' gespeeld hebben bij de ontwikkeling van hernieuwbare energie in Europa; bovendien weerspiegelt dit ook de bovengrens van het streefcijfer voor het aandeel hernieuwbare energie in individuele lidstaten in 2020.
· Hoe kan de grensoverschrijdende transfer van hernieuwbare energie worden verbeterd (via het gebruik van garanties van oorsprong) teneinde de lidstaten te helpen hun streefcijfers te halen? Dit heeft ook betrekking op de mogelijkheid om het verbruik aan hernieuwbare energie in een lidstaat te laten meetellen in een andere lidstaat. De mogelijkheid om de in de elektriciteitssector reeds gebruikte certificaten van oorsprong te standaardiseren is onderzocht, samen met de mogelijke uitbreiding van het toepassingsgebied buiten de elektriciteitssector en diverse graden van overdraagbaarheid van certificaten van oorsprong. Dit gaf aanleiding tot de suggestie dat de regeling voor certificaten van oorsprong aanzienlijk kan worden verbeterd en gestandaardiseerd en dat het toepassingsgebied ervan kan worden uitgebreid tot grootschalige verwarming en koeling.
· Welke administratieve en marktgerelateerde hinderpalen voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie kunnen uit de weg worden geruimd? Er is een uitgebreide reeks aan planningsregels, administratieve procedures en voorbeelden van gebrekkige marktinformatie onderzocht; er zijn voorstellen of aanbevelingen gedaan om deze te verhelpen (zoals het oprichten van 'one-stop-shops', garanderen dat heffingen proportioneel zijn, wederzijdse erkenning van certificaten, de vaststelling van planningdeadlines, betere informatieverstrekking aan het publiek en vakmensen, en het vaststellen van minimumniveaus voor verbruik van hernieuwbare energie in nieuwe gebouwen).
· Welke criteria en methoden voor het opstellen van modellen kunnen worden gebruikt om een regeling voor duurzame biobrandstoffen tot stand te brengen? Er zijn tal van opties onderzocht, en uiteindelijk werd gesuggereerd dat een dergelijke regeling betrekking moet hebben op minimumniveaus inzake broeikasgasprestaties, criteria inzake biodiversiteit en beloningen voor diversificatie van het gebruikte basismateriaal, zoals het gebruik van lignocellulosisch materiaal voor de productie van biobrandstoffen van de tweede generatie. De verificatie moet worden overgelaten aan de lidstaten (en tegelijk moeten multinationale certificeringsregelingen worden aangemoedigd); de sanctieregeling voor niet-naleving van de criteria moet consequent zijn in de volledige interne markt en onder meer betrekking hebben op uitsluiting van belastingsvoordelen en het niet in aanmerking mogen nemen van de betreffende biobrandstoffen voor het naleven van de verplichtingen inzake biobrandstoffen en de nationale streefcijfers. Ten slotte moet het mogelijk zijn biobrandstoffen fysiek te traceren, zodat biobrandstoffen die aan de duurzaamheidscriteria voldoen kunnen worden geïdentificeerd en een marktvoordeel kunnen genieten.
·
Samenvatting van de voorgestelde maatregel
In de voorgestelde richtlijn zijn de beginselen vastgesteld die de lidstaten in acht moeten nemen om te garanderen dat het aandeel van hernieuwbare energie in het totale energieverbruik van de EU minstens 20% bedraagt in 2020, en zijn algemene doelstellingen vastgesteld voor elke lidstaat.
Drie sectoren hebben te maken met hernieuwbare energie: elektriciteit, verwarming en koeling en vervoer. In het algemeen mogen de lidstaten zelf bepalen welke bijdrage de individuele sectoren moeten leveren tot het behalen van de nationale doelstelling. In de richtlijn wordt echter voorgesteld dat elke lidstaat tegen 2020 een aandeel van minstens 10% hernieuwbare energie haalt in de sector vervoer (hoofdzakelijk door het gebruik van biobrandstoffen), om de volgende redenen: (1) van alle sectoren van de economie stijgt de broeikasgasemissie het snelst in de vervoerssector; (2) biobrandstoffen zorgen ervoor dat de vervoerssector minder afhankelijk wordt van olie; dit is immers een van de meest ernstige problemen op het vlak van continuïteit van de energievoorziening in de EU; (3) aangezien de productie van biobrandstoffen duurder is dan die van andere vormen van hernieuwbare energie, is het mogelijk dat biobrandstoffen niet of nauwelijks worden geproduceerd als geen specifieke eisen in die zin worden opgelegd.
Wat biobrandstoffen en andere biovloeistoffen betreft, wordt in de richtlijn een specifiek systeem opgezet om de milieuduurzaamheid van het beleid te garanderen; daarbij wordt er onder meer op toegezien dat biobrandstoffen die worden meegerekend voor het behalen van het streefcijfer een minimumreductie aan broeikasgasemissies opleveren.
·
Rechtsgrondslag
Het voorstel wordt gedaan op basis van artikel 175, lid 1, van het Verdrag, in combinatie met artikel 95. Eén rechtsgrondslag geniet de voorkeur, maar als een wettekst maatregelen bevat die op verschillende delen van het Verdrag zijn gebaseerd, wordt een dubbele rechtsgrondslag toch als passend beschouwd. Beide rechtsgrondslagen impliceren de toepassing van de medebeslissingsprocedure.
Het grootste gedeelte van het voorstel valt onder artikel 175, lid 1 (milieu). Dit artikel verleent de Gemeenschap de verantwoordelijkheid voor het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens en het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Deze doelstellingen worden ook nagestreefd door deze richtlijn.
Bij de artikels 15, 16 en 17 van het voorstel worden echter bindende verplichtingen opgelegd aan de lidstaten met betrekking tot de duurzaamheid van biobrandstoffen en andere biovloeistoffen. Hoewel met de duurzaamheidscriteria zelf natuurlijk een milieudoel wordt nagestreefd, voorkomt de richtlijn dat de lidstaten bepaalde maatregelen zouden nemen die de handel in biobrandstoffen of grondstoffen belemmeren. De richtlijn beoogt dus een volledige harmonisering van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, teneinde te voorkomen dat criteria die door een individuele lidstaat worden vastgesteld een belemmering zouden vormen voor de handel tussen de lidstaten. Wat dit punt van de richtlijn betreft, wordt de interne markt als belangrijkste rechtsgrondslag beschouwd. Het feit dat milieubescherming ook een belangrijke doelstelling is brengt hier geen verandering in, omdat artikel 95, lid 3, van het EG-Verdrag uitdrukkelijk stelt dat een hoog niveau van milieubescherming moet worden nagestreefd bij maatregelen ter vervollediging van de interne markt. De Commissie is dan ook van oordeel dat de bepalingen inzake geharmoniseerde normen voor de duurzaamheid van biobrandstoffen onder artikel 95 (interne markt) vallen.
In het algemeen is hernieuwbare energie een bijna gelijkwaardig vervangmiddel voor conventionele energie; het wordt ook geleverd via dezelfde infrastructuur en met dezelfde logistieke systemen. Alle lidstaten maken al gebruik van hernieuwbare energie en hebben al besloten om het aandeel van hernieuwbare energie te verhogen. Aangezien het voorstel dus geen grote invloed zal hebben op de keuze van lidstaten tussen verschillende energiebronnen of op de algemene structuur van hun energievoorziening, valt het niet onder artikel 175, lid 2, van het Verdrag.
·
Subsidiariteitsbeginsel
Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing voor zover het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende redenen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt:
Uit de ervaring die in de Europese Unie is opgedaan met het bevorderen van hernieuwbare energiebronnen blijkt duidelijk dat pas echt vooruitgang geboekt is toen de Europese Unie wetgeving heeft vastgesteld met doelstellingen die tegen een bepaalde datum moesten worden gehaald. Dit geldt voor Richtlijn 2001/77/EG betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en voor Richtlijn 2003/30/EG ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen. Er bestaat geen wetgeving om het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling aan te moedigen. Het gebruik van hernieuwbare energie in deze sectoren komt dan ook nauwelijks van de grond.
De Europese Raad kwam tot de conclusie dat de Europese Unie in haar geheel tegen 2020 het streefcijfer van 20% voor het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het totale energieverbruik moet halen om de zekerheid van de energievoorziening te garanderen, het milieu te beschermen en de concurrentiekracht van de EU in de sector hernieuwbare energie te beschermen. De EU is momenteel wereldmarktleider in veel sectoren.
Als het nemen van maatregelen wordt overgelaten aan de lidstaten, bestaat het risico dat dit streefcijfer niet wordt gehaald. Bovendien zou dit niet leiden tot een billijke verdeling van de inspanningen die vereist zijn om het streefcijfer van 20% te halen en zou het voor investeerders niet duidelijk zijn welke doelstellingen moeten worden gehaald en welke weg moet worden gevolgd om ze te halen.
De richtlijn heeft niet alleen betrekking op streefcijfers maar ook op middelen ter ondersteuning van de ontwikkeling van hernieuwbare energie, zoals administratieve procedures, planning, infrastructuur en informatie en opleiding. In de richtlijn komen ook problemen met het netwerk aan bod, zoals de toegang tot het netwerk, en wordt de rol van garanties van oorsprong verder uitgewerkt. Deze maatregelen bouwen voort op de bestaande bepalingen van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2002/91/EG inzake de energieprestaties van gebouwen, en zorgen voor een gemeenschappelijke aanpak waar zowel producenten van hernieuwbare energie als consumenten in de hele Gemeenschap baat bij hebben. Een communautaire aanpak voor het bevorderen van hernieuwbare energie is evenredig omdat het niveau van ambitie van de doelstellingen gecoördineerde actie vereist, waarbij de aandacht wordt gericht op de sectoren die het meeste vooruitgang kunnen boeken.
Communautaire actie op het gebied van duurzaamheid van biobrandstoffen is gerechtvaardigd omdat zo wordt vermeden dat meerdere nationale regelingen worden opgesteld, die de handel naar en in de Gemeenschap kunnen belemmeren.
Het voorstel biedt de lidstaten een grote bewegingsvrijheid om de sector hernieuwbare energie aan te moedigen op manieren die het best aansluiten bij het nationale potentieel en de nationale omstandigheden; zo krijgen de lidstaten de mogelijkheid om hun doelstellingen te verwezenlijken door de ontwikkeling van hernieuwbare energie in andere lidstaten te ondersteunen.
Het voorstel voldoet dan ook aan het subsidiariteitsbeginsel.
· Evenredigheidsbeginsel en keuze van instrumenten
Het voorstel voldoet om de volgende redenen aan het evenredigheidsbeginsel:
Zonder een algemene verbintenis, in de vorm van juridisch bindende doelstellingen, kan de algemene doelstelling niet worden bereikt. Aangezien de problemen met het energiebeleid een bedreiging vormen voor de hele Gemeenschap, moet de Gemeenschap ook in haar geheel oplossingen zoeken.
Het gekozen instrument is een richtlijn, die door de lidstaten ten uitvoer moet worden gelegd. Een richtlijn is een geschikt instrument voor het bevorderen van hernieuwbare energiebronnen omdat de nagestreefde doelstellingen duidelijk worden gedefinieerd en de lidstaten toch voldoende flexibiliteit behouden om de richtlijn ten uitvoer te leggen op de manier die het best aansluit bij hun omstandigheden. Een richtlijn gaat verder dan een kaderrichtlijn: de doelstellingen en de te nemen maatregelen worden nauwkeuriger omschreven.
In de richtlijn wordt een algemeen bindend streefcijfer van 20% vastgesteld voor het aandeel van hernieuwbare energie tegen 2020. Bovendien wordt een bindend streefcijfer van minstens 10% vastgesteld voor het marktaandeel van biobrandstoffen in 2020, dat door alle lidstaten moet worden nageleefd.
Voor het overige genieten de lidstaten de vrijheid om de sector hernieuwbare energie te ontwikkelen op de wijze die het best aansluit bij hun nationale situatie en potentieel, voor zover de collectieve doelstelling van 20% wordt gehaald.
De verplichtingen die worden opgelegd zijn dus evenredig met het nagestreefde doel.
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting
·
Vereenvoudiging
Het voorstel voorziet in vereenvoudiging van wetgeving.
Op dit ogenblik bestaan er twee richtlijnen op het gebied van hernieuwbare energie: een voor elektriciteit en een voor biobrandstoffen. Voor de derde subsector, verwarming en koeling, is tot dusver geen wetgeving opgesteld op Europees niveau. De vaststelling van een streefcijfer voor 2020 en de herziening van de sector hernieuwbare energie biedt de gelegenheid om één richtlijn voor te stellen waarbij de drie subsectoren van de sector hernieuwbare energie worden geregeld. Dit maakt het mogelijk om ondeelbare maatregelen te nemen voor de verschillende subsectoren en een oplossing te bieden voor problemen die zich in de drie subsectoren voordoen (bv. administratieve hinderpalen).
Eén richtlijn en één nationaal actieplan voor elke lidstaat zullen de lidstaten ertoe aanzetten het energiebeleid op een meer geïntegreerde wijze te bekijken en hun middelen zo gericht mogelijk te besteden.
Volgens de twee bestaande richtlijnen is rapportering vereist; deze verslagen zullen in de voorgestelde nieuwe richtlijn worden vervangen door één verslag.
·
Intrekking van bestaande wetgeving
De vaststelling van het voorstel heeft de intrekking van bestaande wetgeving tot gevolg.
·
Evaluatie-/herzienings-/vervalbepaling
Het voorstel bevat verscheidene herzieningsbepalingen.
·
Herschikking
Het voorstel heeft geen herschikking tot gevolg.
·
Transponeringstabel
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
·
Europese Economische Ruimte (EER)
De voorgestelde maatregel betreft een onderwerp dat onder de EER-overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte.