Toelichting bij COM(2001)400 - Garanderen van een effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rente in de EG

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. inleiding

1. In haar mededeling 'Een pakket om schadelijke belastingconcurrentie in de Europese Unie te bestrijden' i van 5 november 1997 wijst de Commissie met nadruk op de noodzaak van gecoördineerde actie op Europees niveau voor het bestrijden van schadelijke belastingconcurrentie om bij te dragen tot de verwezenlijking van bepaalde doelstellingen, zoals het verminderen van de voortdurende verstoringen op de interne markt, het voorkomen van buitensporige verliezen aan belastingopbrengsten, en het stimuleren van de ontwikkeling van meer werkgelegenheidsvriendelijke belastingstelsels. De Ecofin Raad van 1 december 1997 i voerde op basis van deze mededeling een uitvoerig debat, stemde in met een resolutie betreffende een gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen, hechtte zijn goedkeuring aan een tekst over belasting op spaargelden die als basis zou moeten dienen voor een richtlijn op dit terrein, en was van mening dat de Commissie een voorstel moest indienen voor een richtlijn inzake betalingen van rente en royalty's tussen ondernemingen. Overeenkomstig het akkoord van 1 december 1997 nam de Commissie op 4 maart 1998 i een voorstel aan voor een richtlijn betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling voor betalingen van rente en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten en op 20 mei 1998 i een voorstel voor een richtlijn ertoe strekkende in de Gemeenschap een minimum van effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rente te garanderen.

2. Op 10 februari 1999 bracht het Europees Parlement advies uit over het voorstel voor een richtlijn ertoe strekkende in de Gemeenschap een minimum van effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rente te garanderen i. Het Economisch en Sociaal Comité bracht zijn advies op 24 februari 1999 uit i. De Raad startte zijn besprekingen over de voorgestelde richtlijn in juli 1998, onder het Oostenrijkse voorzitterschap. Het voorstel is de afgelopen drie jaar intensief besproken, zowel op politiek als technisch niveau. In de loop van deze besprekingen heeft de Raad ten aanzien van belastingheffing op inkomsten uit spaargelden een duidelijk andere benadering ontwikkeld.

3. Overeenkomstig de conclusies van de Ecofin Raad van 1 december 1997 baseerde de Commissie haar voorstel voor een richtlijn op een compromis dat bekend is onder de naam 'coëxistentiemodel'. Bij dit model wordt elke lidstaat de keuze gelaten om hetzij op rentebetalingen aan natuurlijke personen die ingezetene zijn van een andere lidstaat, bronbelasting in te houden, hetzij de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde van informatie te voorzien. Tijdens de Europese Raad van Santa Maria da Feira van 19 en 20 juni 2000 i werden de lidstaten het er echter unaniem over eens dat uitwisseling van informatie op een zo breed mogelijke basis het einddoel van de EU moet zijn, overeenkomstig de internationale ontwikkelingen. Ook werd men het erover eens dat slechts een beperkt aantal met naam genoemde lidstaten - gedurende een overgangsperiode - een bronbelasting zou mogen heffen. Bedoelde lidstaten stemden ermee in informatie uit te wisselen, zodra de omstandigheden dit toelaten, en in elk geval uiterlijk zeven jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn. De lidstaten die bronbelasting gaan heffen, stemden er ook mee in om een passend gedeelte van hun opbrengsten aan de woonstaat van de belegger over te dragen. Teneinde het concurrentievermogen van de Europese financiële markten in stand te houden, werd overeengekomen dat het voorzitterschap en de Commissie, zodra de Raad overeenstemming had bereikt over de wezenlijke inhoud van de richtlijn en vóór de aanneming ervan, onmiddellijk besprekingen zouden beginnen met de Verenigde Staten en belangrijke derde landen (Zwitserland, Liechtenstein, Monaco, Andorra en San Marino) om de aanneming van gelijkwaardige maatregelen in die landen te bevorderen. Tegelijkertijd verbonden de betrokken lidstaten zich ertoe de aanneming van dezelfde maatregelen in alle relevante afhankelijke of geassocieerde gebieden (de Kanaaleilanden, het eiland Man en de afhankelijke of geassocieerde gebieden in het Caribisch gebied) te bevorderen. Zodra voldoende is verzekerd dat in de afhankelijke of geassocieerde gebieden dezelfde maatregelen en in genoemde derde landen gelijkwaardige maatregelen zullen worden toegepast, zal de Raad een besluit nemen over de aanneming en uitvoering van de richtlijn, doch niet later dan 31 december 2002. Het desbetreffende besluit moet worden genomen met eenparigheid van stemmen. De Raad werd het er tot slot over eens dat de besprekingen op deze basis moesten worden voortgezet, teneinde overeenstemming over het gehele belastingpakket te bereiken, volgens een parallel tijdschema voor de verschillende onderdelen van het pakket (belasting op spaargelden, gedragscode, en rente en royalty's). De Europese Raad van Santa Maria da Feira droeg de Ecofin Raad op ernaar te streven om vóór het einde van het jaar overeenstemming te bereiken over de wezenlijke inhoud van de richtlijn betreffende belasting op rente van spaargelden, met inbegrip van het percentage van de bronbelasting.

4. Tijdens de vergaderingen van 26 en 27 november 2000 i ging de Ecofin Raad unaniem akkoord met de wezenlijke inhoud van de richtlijn betreffende belasting op rente van spaargelden en de voorwaarden voor de uitvoering van de richtlijn, met inbegrip van de voorwaarden voor de overgang naar de verschillende fasen. De Raad stemde ermee in dat zeven jaar na de datum van inwerkingtreding van de richtlijn alle lidstaten met elke andere lidstaat informatie zullen uitwisselen. Alleen Oostenrijk, België en Luxemburg zullen gedurende de overgangsperiode gebruik maken van hun keuzemogelijkheid om het bronbelastingstelsel toe te passen. Er werd overeengekomen dat het tarief dat door deze drie lidstaten voor het heffen van de bronbelasting zal worden gehanteerd, de eerste drie jaar van de overgangsperiode 15% zal bedragen en vervolgens 20% tot het einde van de overgangsperiode. Ook werd overeengekomen dat deze lidstaten 75% van de opbrengsten die uit de heffing van bronbelasting voortkomen, aan de woonstaat van de belegger zullen overdragen. Gedurende de overgangsperiode verstrekken de overige lidstaten automatisch informatie aan deze lidstaten, zonder wederkerigheidsbehoud. De Ecofin Raad stemde ermee in dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn moeten vallen, rente uit hoofde van schuldvorderingen, ongeacht de aard daarvan, en met name opbrengsten van binnenlandse of internationale obligaties, lopende rente die bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van dergelijke schuldvorderingen is gemaakt, gekapitaliseerde rente op nulcouponobligaties en soortgelijke producten, door beleggingsfondsen uitgekeerde opbrengsten en gekapitaliseerde rente van kapitalisatiefondsen, in de laatste twee gevallen voorzover deze opbrengsten of rente zijn/is terug te voeren op schuldvorderingen. Soortgelijke opbrengsten die afkomstig zijn van structuren die als vervanging voor instellingen voor collectieve beleggingsfondsen worden gebruikt, zoals trusts, personenvennootschappen, enzovoorts, vallen eveneens onder de richtlijn. Teneinde marktverstoringen te voorkomen, stemde de Ecofin Raad ermee in dat er gedurende de overgangsperiode een 'grandfather-clausule' komt, teneinde opbrengsten van verhandelbare schuldinstrumenten waarvan de emissieprospectus vóór 1 maart 2001 is geviseerd, dan wel, indien er geen prospectus is, die zijn uitgegeven vóór die datum, van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten (de Ecofin Raad heeft in aanvullende conclusies opheldering verschaft over de toepassing van de grandfather-clausule op emissies van bovenbedoelde effecten van na 1 maart 2001; deze conclusies zijn aangenomen op 2 maart 2001 i). De Ecofin Raad ging er tevens mee akkoord dat de richtlijn, overeenkomstig het Commissievoorstel van 1998 en de conclusies van de Ecofin Raad van 1 december 1997, zal berusten op het beginsel van de uitbetalende instantie. De uitbetalende instantie is in een keten van intermediairs steeds de laatste intermediair die de rente uitbetaalt aan, of invordert en rechtstreeks doorstort ten gunste van de uiteindelijk gerechtigde. Wel bereikte de Ecofin Raad overeenstemming over enkele verfijningen aan de methode van de uitbetalende instantie, teneinde de effectiviteit van de voorgestelde richtlijn te vergroten. De Raad ging ook akkoord met de minimumprocedures die door de uitbetalende instantie moeten worden toegepast voor het vaststellen van de identiteit en woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde van de rente.

5. De door de Ecofin Raad aangenomen nieuwe aanpak, die als uiteindelijk doel heeft om internationaal zo breed mogelijk informatie uit te wisselen, wordt door de Commissie volledig ondersteund. Deze aanpak weerspiegelt de internationale ontwikkeling naar grotere bestuurlijke samenwerking en informatie-uitwisseling tussen belastingadministraties. Deze aanpak wijkt echter duidelijk af van het voorstel voor een richtlijn van 1998 alsook van de conclusies van de Ecofin Raad van 1 december 1997, waarop de richtlijn was gebaseerd. Zoals hierboven reeds is opgemerkt, was het voorstel van 1998 gebaseerd op het 'coëxistentiemodel', waarbij de lidstaten vrijelijk konden kiezen tussen het heffen van bronbelasting op of het verstrekken van informatie over rentebetalingen aan natuurlijke personen die ingezetene van een andere lidstaat zijn. Bij de nieuwe aanpak die door de Ecofin Raad is aangenomen, zal uiteindelijk van alle lidstaten worden verwacht dat zij informatie uitwisselen over grensoverschrijdende rentebetalingen. Het bronbelastingstelsel zal slechts door een beperkt aantal lidstaten worden toegepast en ook maar voor een overgangsperiode.

6. Gezien het bovenstaande, is de Commissie van mening dat haar voorstel voor een richtlijn van 1998 niet langer het gemeenschappelijk standpunt van de lidstaten weerspiegelt. Vanwege het fundamentele karakter van de door de Raad aangenomen wijzigingen heeft de Commissie besloten om haar voorstel van 1998 in te trekken en een nieuw voorstel in te dienen. De intrekking van het oude voorstel gebeurt tegelijkertijd met de indiening van dit nieuwe voorstel. Getracht is om in dit nieuwe voorstel het akkoord van de Ecofin Raad van 26 en 27 november 2000, waarvan de hoofdelementen hierboven zijn beschreven, zo getrouw mogelijk te weerspiegelen.

1.

2. Toelichting op de artikelen van het voorstel voor een richtlijn


Hoofdstuk I: Inleidende bepalingen

Artikel 1

1. Doel van deze richtlijn is het garanderen van een effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rente die in het algemeen in alle vijftien lidstaten tot het belastbaar inkomen van ingezetenen worden gerekend. De richtlijn geldt slechts voor grensoverschrijdende rentebetalingen en laat de interne regelingen van de lidstaten voor het belasten van inkomsten uit spaargelden onverlet.

2. De richtlijn is van toepassing op rente die binnen de Gemeenschap wordt uitbetaald, ongeacht de vestigingsplaats van de emittent van de schuldvordering die de rente oplevert. Elke lidstaat ziet erop toe dat de op zijn grondgebied gevestigde uitbetalende instanties de voor de toepassing van deze richtlijn aan hen toebedeelde taken uitvoeren.

2.

Artikel 2


1. Onder uiteindelijk gerechtigde wordt verstaan elke natuurlijke persoon die rente voor eigen rekening ontvangt. Rente die wordt uitbetaald ten gunste van ondernemingen of andere rechtspersonen valt buiten de werkingssfeer van de richtlijn. Teneinde de uitbetalende instanties geen te zware administratieve last op te leggen, maakt het bij de toepassing van de richtlijn niet uit of de rentebetalingen bedrijfsinkomsten of inkomsten uit particuliere beleggingen van een natuurlijke persoon vormen. Ten behoeve van vereenvoudiging voor de uitbetalende instanties zal de ontvanger van de rente in het algemeen als de uiteindelijk gerechtigde ervan worden aangemerkt, tenzij de ontvanger aantoont dat hij de rente niet voor eigen rekening heeft ontvangen. De ontvanger wordt niet als uiteindelijk gerechtigde aangemerkt indien hij als uitbetalende instantie voor een andere natuurlijke persoon handelt. In dat geval moet de ontvanger de taken uitvoeren die bij deze richtlijn aan uitbetalende instanties worden opgelegd. De ontvanger wordt evenmin als uiteindelijk gerechtigde aangemerkt indien hij handelt namens een rechtspersoon, een entiteit waarvan de winst wordt belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen, een instelling voor collectieve belegging in verhandelbare schuldinstrumenten (icbe) in de zin van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad i of een entiteit als bedoeld in artikel 4, lid 2. In deze gevallen is de ontvanger noch de uiteindelijk gerechtigde, noch handelt hij als uitbetalende instantie in de zin van de richtlijn, omdat hij geen rente uitbetaalt aan een natuurlijke persoon. Hij is in feite een 'intermediair'. De entiteiten als bedoeld in artikel 4, lid 2, behoren tot een restcategorie van entiteiten waarvoor verdere waarborgen nodig werden geacht. De verplichting voor de ontvanger van de rente om de marktdeelnemer die de rente uitbetaalt in kennis te stellen van de naam en het adres van de in artikel 4, lid 2, bedoelde entiteit en de verplichting van de marktdeelnemer om deze informatie door te geven aan de lidstaat van vestiging, is ingevoerd om ervoor te zorgen dat de lidstaat waar de entiteit is gevestigd, wordt geattendeerd op het feit dat aan de entiteit rente is betaald. Punt (c) betreft een situatie waarbij een ontvanger handelt als gemachtigde van een andere natuurlijke persoon die de uiteindelijk gerechtigde van de rente is. Deze situatie verschilt in zoverre van punt (a) dat de ontvanger van de rente geen marktdeelnemer is die als uitbetalende instantie handelt.

2. Lid 2 heeft betrekking op situaties waarbij een uitbetalende instantie beschikt over gegevens die doen vermoeden dat de ontvanger van de rente niet de uiteindelijk gerechtigde ervan is. In dat geval moet de uitbetalende instantie redelijke maatregelen nemen om de identiteit van de werkelijke uiteindelijk gerechtigde vast te stellen. Maar indien de uitbetalende instantie dat niet kan, zal zij de ontvanger als de uiteindelijk gerechtigde blijven behandelen.

3.

Artikel 3


1. Dit artikel geeft aan welke minimumnormen worden toegepast voor het vaststellen van de identiteit en woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde. Desgewenst kunnen lidstaten de op hun grondgebied gevestigde uitbetalende instanties ook zwaardere verplichtingen opleggen. Om het concurrentievermogen van de Europese financiële markten in stand te houden, is het belangrijk dat marktdeelnemers niet te veel hinder van dergelijke aanvullende eisen ondervinden.

2. Lid 2 schrijft voor welke minimumnormen moeten worden toegepast bij het vaststellen van de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde. Er wordt onderscheid gemaakt tussen contractuele betrekkingen die zijn aangegaan vóór en die welke zijn aangegaan op of na de datum van implementatie van de richtlijn. Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan vóór de datum van implementatie van de richtlijn bestaat de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde uit diens naam en adres. De uitbetalende instantie maakt dan voor het vaststellen van de naam en het adres van de uiteindelijk gerechtigde gebruik van informatie waarover zij al beschikt. Ingevolge Richtlijn 91/308/EEG tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, zijn financiële instellingen nu al verplicht om de identiteit van hun vaste klanten vast te stellen, uit hoofde van de zogeheten 'know-your-customer'-voorschriften i. Voor hun bestaande klantenbestand zouden uitbetalende instanties derhalve zoveel mogelijk moeten kunnen vertrouwen op gegevens die voor andere doeleinden zijn verzameld. Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan op of na de datum van implementatie van de richtlijn, bestaat de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde uit diens naam en adres alsmede zijn fiscaal of ander identificatienummer of, bij ontstentenis van zo'n nummer, zijn geboortedatum en -plaats. Een aantal lidstaten kent elke belastingplichtige een uniek fiscaal identificatienummer (TIN) toe. Andere lidstaten beschikken mogelijk niet over een dergelijk identificatienummer voor belastingplichtigen, maar maken gebruik van een uniek identificatienummer voor andere, meer algemene doeleinden. Wanneer er geen uniek identificatienummer is, moet de uitbetalende instantie de geboortedatum en -plaats van de uiteindelijk gerechtigde vaststellen.

3. Lid 3 schrijft voor welke minimumnormen moeten worden toegepast bij het vaststellen van de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde. Er kunnen drie perioden worden onderscheiden. Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan vóór 1 januari 2001 stelt de uitbetalende instantie de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde vast middels informatie waarover zij al beschikt, vooral ingevolge Richtlijn 91/308/EEG. Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan op of na de datum van implementatie van de richtlijn moet de uitbetalende instantie onderscheid maken tussen personen die verklaren ingezetene van een derde land te zijn, en bijgevolg buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen, en personen die verklaren ingezetene van een lidstaat te zijn. Wanneer iemand met een communautair paspoort of vergelijkbaar officieel document verklaart ingezetene van een derde land te zijn, wordt de woonplaats vastgesteld aan de hand van woonplaatsverklaring die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van het derde land waarvan de betrokkene ingezetene beweert te zijn. Doel van deze bepaling is te voorkomen dat personen van wie bekend is dat zij banden met een lidstaat hebben, zich kunnen onttrekken aan de werking van de richtlijn door valselijk te beweren ingezetene van een derde land te zijn. In alle andere gevallen wordt als woonplaats beschouwd het land waar de uiteindelijk gerechtigde zijn vast adres heeft. De nadere uitwerking van de voorschriften voor het verifiëren van het huidige vaste adres van de uiteindelijk gerechtigde wordt aan de lidstaten overgelaten. In de praktijk worden in de lidstaten onder de nationale 'know-your-customer'-voorschriften al verscheidene middelen voor het verifiëren van adressen gebruikt, zoals het raadplegen van de kiezerslijst, het inschakelen van een kredietinformatiebureau, het verzoeken om inzage van een recente gas-, water- of elektriciteitsrekening, de belastingaanslag van de lokale overheid of een verklaring van een bank- of bouwvereniging, of het raadplegen van de lokale telefoongids. Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan tussen 1 januari 2001 en de datum van implementatie van de richtlijn, moet de uitbetalende instantie de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde verifiëren volgens de procedure die geldt voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan op of na de datum van implementatie van de richtlijn. De wettelijke verplichting voor de uitbetalende instantie tot het toepassen van de in de richtlijn neergelegde procedures ontstaat pas op de datum dat de richtlijn in de lidstaat waar de uitvoerende instantie is gevestigd, ten uitvoer wordt gelegd. Vanaf die datum zal de uitbetalende instantie de woonplaats van nieuwe en bestaande klanten met wie deze op of na 1 januari 2001 contractuele betrekkingen is aangegaan, moeten vaststellen c.q. verifiëren op basis van de onder b) neergelegde procedures.

4.

Artikel 4


1. Onder uitbetalende instantie wordt verstaan elke marktdeelnemer die rente uitbetaalt aan, of zorgdraagt voor de invordering van rente ten gunste van de uiteindelijk gerechtigde. Een marktdeelnemer is iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de loop van de uitoefening van zijn beroep of zaak rente uitbetaalt. Een marktdeelnemer wordt geacht 'zorg te dragen voor de invordering van rente' indien hij namens de uiteindelijk gerechtigde is belast met het innen van de rente. In vakkringen wordt een dergelijke marktdeelnemer vaak een 'collecting agent' genoemd. Deze definitie moet garanderen dat een uitbetalende instantie in elke keten van intermediairs kan worden geïdentificeerd. Wanneer de rentebetaling aan de uiteindelijk gerechtigde rechtstreeks door de debiteur gebeurt, wordt de debiteur als de uitbetalende instantie aangemerkt. Indien de rente daarentegen via een aantal intermediairs wordt uitbetaald die door de debiteur of de uiteindelijk gerechtigde zijn belast met het uitbetalen van de rente of het invorderen, wordt alleen de laatste intermediair die de rente rechtstreeks uitbetaalt aan, of invordert ten gunste van de uiteindelijk gerechtigde, als 'uitbetalende instantie' aangemerkt. Benadrukt moet echter worden dat een bank of andere instelling die deposito's aantrekt, geen 'uitbetalende instantie' is voor wat betreft de rentebedragen die deze op de rekening van een cliënt bijschrijft, tenzij bedoelde instelling de rente zelf heeft uitbetaald of ingevorderd.

2. In lid 2 wordt de reikwijdte van de term 'uitbetalende instantie' uitgebreid. Een entiteit die onder deze bepaling valt, wordt niet bij uitbetaling van de rente aan de uiteindelijk gerechtigde, maar bij ontvangst van de rente aangemerkt als uitbetalende instantie. Met dit lid wordt ook een restcategorie van entiteiten die mogelijk niet zo streng door de belastingautoriteiten worden gecontroleerd, binnen de werkingssfeer van de richtlijn gebracht. Doel van de bepaling is ervoor te zorgen dat dergelijke entiteiten hun verplichtingen als uitbetalende instantie nakomen. Vandaar dat de bepaling alleen van toepassing is op entiteiten die in een lidstaat zijn gevestigd. Een reeks opeenvolgende toetsingen moet uitmaken of een entiteit onder de bepaling valt. De toetsingen kunnen elkaar gedeeltelijk overlappen. Om een entiteit onder de bepaling te doen vallen, hoeft maar aan één toets te worden voldaan. Het bepalen van de precieze wijze van toepassing van de toetsingen wordt aan de lidstaten overgelaten. Het grondbeginsel moet echter zijn dat de administratieve last voor de uitbetalende instanties zo klein mogelijk wordt gehouden. Een entiteit wordt ingevolge dit lid als uitbetalende instantie aangemerkt wanneer het noch een rechtspersoon is, noch een entiteit waarvan de winst volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen wordt belast, noch een icbe in de zin van Richtlijn 85/611/EEG. Om de lidstaat waar de entiteit is gevestigd op de hoogte te stellen van het feit dat een entiteit op zijn grondgebied bij ontvangst van de desbetreffende rente als uitbetalende instantie wordt aangemerkt, is de marktdeelnemer die aan deze entiteit rente uitbetaalt, gehouden om de lidstaat waar hij is gevestigd naam en adres van de entiteit alsmede het aan de entiteit uitbetaalde rentebedrag mede te delen. Deze gegevens worden vervolgens doorgegeven aan de lidstaat waar de entiteit is gevestigd. Een entiteit die ingevolge het bepaalde in dit lid als uitbetalende instantie wordt aangemerkt en geen gebruik heeft gemaakt van de onder lid 3 bedoelde keuzemogelijkheid, is niet gehouden tot het uitvoeren van de taken van de richtlijn wanneer deze vervolgens rente uitbetaalt aan, of invordert en rechtstreeks doorstort ten gunste van de uiteindelijk gerechtigde. Dergelijke betalingen vallen buiten de werkingssfeer van de richtlijn.

3. De in lid 2 bedoelde entiteit heeft de mogelijkheid om voor de toepassing van deze richtlijn te kiezen voor een behandeling als icbe (ook al is zij geen icbe in de zin van Richtlijn 85/611/EEG). De lidstaten moeten in detail voorschrijven hoe van deze keuzemogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Op grond van deze voorschriften staat het de lidstaten vrij deze keuzemogelijkheid in bepaalde situaties wel en in andere niet toe te staan. Zij hebben die vrijheid met name om misbruik te voorkomen. Ingeval de entiteit van deze keuzemogelijkheid gebruik maakt, wordt zij niet aangemerkt als een uitbetalende instantie ingevolge lid 2. Wel wordt de entiteit een uitbetalend instantie ingevolge het bepaalde in lid 1 wanneer zij vervolgens rente uitbetaalt aan, of invordert en rechtstreeks doorstort ten gunste van een uiteindelijk gerechtigde. Ingeval de entiteit van bedoelde keuzemogelijkheid gebruik maakt, is zij gehouden om voor elke rentebetaling die zij vervolgens verricht, de reeks van opeenvolgende toetsingen van lid 2 uit te voeren om vast te stellen of de betaling binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt. De entiteit moet de lidstaat van vestiging laten weten dat zij van de keuzemogelijkheid gebruik wenst te maken.

4. Wanneer de marktdeelnemer die de rente uitbetaalt en de in lid 2 bedoelde entiteit in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, gelden voor de marktdeelnemer geen rapportageverplichtingen, althans niet krachtens deze richtlijn. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel wordt het aan de lidstaten in kwestie overgelaten erop toe te zien dat de entiteit haar verplichtingen als uitbetalende instantie naleeft.

5.

Artikel 5


De lidstaten moeten de Commissie in kennis stellen van de bevoegde autoriteiten voor de toepassing van deze richtlijn. Om te zorgen voor doorzichtigheid is de Commissie voornemens een lijst van de door de lidstaten ter kennis gebrachte bevoegde autoriteiten op te stellen en deze lijst te publiceren. Met betrekking tot derde landen wordt onder 'bevoegde autoriteit' verstaan de bevoegde autoriteit voor de toepassing van bilaterale of multilaterale belastingverdragen. Voor derde landen die geen bilaterale of multilaterale belastingverdragen hebben gesloten, geldt als bevoegde autoriteit de instantie die bevoegd is om voor fiscale doeleinden een woonplaatsverklaring af te geven.

6.

Artikel 6


1. Dit artikel bevat de definitie van 'rente' voor de toepassing van deze richtlijn.

a) Onder a) wordt aangegeven wat de reikwijdte van de schuldvorderingen is die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Bij het opstellen van deze definitie heeft men zich laten leiden door de definitie van rente die wordt gegeven in artikel 11, lid 3, van het modelverdrag van de OESO betreffende belastingen op inkomen en kapitaal. De term 'schuldvordering' omvat duidelijk deposito's in contanten en waardepapieren in de vorm van geld, maar ook alle soorten overheids- en bedrijfsobligaties alsook soortgelijke verhandelbare schuldinstrumenten. Obligaties die van een winstdelingsclausule zijn voorzien, worden geacht rente en niet dividend voort te brengen, tenzij met de geleende gelden feitelijk een deel van het risico van de debiteur wordt gedragen.

b) Onder b) wordt bepaald dat lopende of gekapitaliseerde rente die wordt gemaakt bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van de onder a) bedoelde schuldvorderingen eveneens onder de definitie van 'rente' valt. Daartoe behoort onder meer lopende of gekapitaliseerde rente die wordt gemaakt bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van nulcouponobligaties, verdisconteerde obligaties en soortgelijke schuldvorderingen.

c) Onder c) wordt de reikwijdte van de term 'rente' uitgebreid tot uitgekeerde opbrengsten van icbe's in de zin van Richtlijn 85/611/EEG, entiteiten die gebruik hebben gemaakt van de keuzemogelijkheid om als zodanig te worden behandeld op grond van artikel 4, lid 3, en instellingen voor collectieve belegging die buiten de EU zijn gevestigd. Doel van deze bepaling is ervoor te zorgen dat ook indirect via dergelijke instellingen en entiteiten ontvangen inkomsten uit spaargelden binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

Voor de toepassing van deze richtlijn omvat de term 'icbe' alle instellingen voor collectieve belegging die beantwoorden aan de algemene vereisten van Richtlijn 85/611/EEG. De term 'instellingen voor collectieve belegging die buiten het in artikel 7 bedoelde grondgebied zijn gevestigd' omvat alle instellingen voor collectieve belegging, ongeacht de rechtsvorm en samenstelling van de beleggingsportefeuille van die instellingen. Daartoe behoren alle instellingen die bij vestiging in een lidstaat als een icbe in de zin van Richtlijn 85/611/EEG beschouwd zouden worden, maar ook alle andere structuren voor collectieve belegging (bijvoorbeeld beleggingsclubs).

De door bovengenoemde instellingen en entiteiten uitgekeerde opbrengsten vallen onder de definitie van rente voorzover deze opbrengsten uit rentebetalingen voortkomen, hetzij rechtstreeks of via een entiteit als bedoeld in artikel 4, lid 2 (een zogeheten 'look-through'-benadering). Onder 'rente' vallen alle in artikel 6 genoemde vormen van rente. Dit omvat niet alleen de rente die aan genoemde instellingen of entiteiten is uitgekeerd uit hoofde van de schuldvorderingen die zij hebben, maar ook eventuele lopende of gekapitaliseerde rente die zij bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van een dergelijke vordering maken. Daarnaast omvat het ook opbrengsten die aan dergelijke instellingen of entiteiten zijn uitgekeerd door vergelijkbare instellingen of entiteiten, voorzover deze opbrengsten uit rentebetalingen voortkomen of door de instellingen of entiteiten zijn gemaakt bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen in andere, vergelijkbare instellingen of entiteiten, indien laatstgenoemde meer dan 40% van hun vermogen in schuldvorderingen hebben belegd. Wanneer de definitie van rente geen deelnemingen zou bestrijken, zouden bovengenoemde instellingen of entiteiten zich aan de werking van de richtlijn kunnen onttrekken door schuldvorderingen niet rechtstreeks te houden maar via andere, vergelijkbare instellingen of entiteiten.

Het uitbreidende zinsdeel 'via een entiteit als bedoeld in artikel 4, lid 2' dat aan het woord 'rente' is toegevoegd, is bedoeld om ook door bovengenoemde instellingen en entiteiten uitgekeerde opbrengsten uit deelnemingen in beleggingsstructuren die vallen onder de in artikel 4, lid 2, gedefinieerde restcategorie van entiteiten, onder de term 'rente' te laten vallen.

d) Onder d) wordt de reikwijdte van de term 'rente' uitgebreid tot opbrengsten die zijn gemaakt bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen of participatiebewijzen in icbe's in de zin van Richtlijn 85/611/EEG, entiteiten die gebruik hebben gemaakt van de keuzemogelijkheid om als zodanig te worden behandeld op grond van artikel 4, lid 3, en instellingen voor collectieve belegging die buiten de EU zijn gevestigd, indien deze instellingen en entiteiten meer dan 40% van hun vermogen in schuldvorderingen hebben belegd. Deze bepaling moet ervoor zorgen dat ook lopende of gekapitaliseerde rente die is gemaakt bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen in de bovengenoemde instellingen en entiteiten binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt. Ter vereenvoudiging voor uitbetalende instanties hoeft in het geval van instellingen of entiteiten die de drempel van 40% overschrijden niet te worden vastgesteld wat de herkomst is van de opbrengsten die bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van de aandelen in dergelijke instellingen of entiteiten zijn gemaakt. Wanneer een instelling of entiteit de drempel van 40% overschrijdt, wordt de gehele opbrengst als 'rente' aangemerkt.

De drempel van 40% geldt niet alleen voor schuldvorderingen maar ook voor deelnemingen in andere, vergelijkbare instellingen en entiteiten. Indien de toetsing alleen werd toegepast op schuldvorderingen die rechtstreeks worden gehouden, zou een kapitalisatie-instelling zich aan de werking van de richtlijn kunnen onttrekken door de schuldvorderingen niet rechtstreeks te houden maar via andere, vergelijkbare instellingen of entiteiten. De drempel van 40% moet op ieder daaropvolgend niveau worden toegepast; d.w.z. indien een instelling aandelen houdt in een instelling die de drempel van 40% overschrijdt, zullen die aandelen bij de toepassing van de 40%-drempel op de eerstgenoemde instelling volledig in aanmerking worden genomen. Indien de tweede instelling de drempel echter niet overschrijdt, zullen die aandelen bij de toepassing van de drempel op de eerste instelling volledig buiten beschouwing worden gelaten.

Een bepaalde instelling of entiteit kan zowel binnen de werkingssfeer van het bepaalde sub c) als d) vallen wanneer zij opbrengsten van rente voor een deel in schuldvorderingen belegt en voor het overige deel kapitaliseert.

2. In bepaalde situaties is het voor de uitbetalende instantie wellicht onmogelijk om vast te stellen welk deel van de in lid 1, onder c), bedoelde opbrengsten afkomstig is van rentebetalingen. Dit lid bepaalt dat in dergelijke situaties de totale opbrengst die door de instellingen of entiteiten in kwestie is uitgekeerd, als rente wordt aangemerkt.

3. Er kunnen zich situaties voordoen waarin de uitbetalende instantie geen informatie heeft over het percentage van het vermogen dat instellingen of entiteiten als bedoeld in lid 1, onder d), in schuldvorderingen hebben belegd; bijvoorbeeld in het geval dat een buiten de EU gevestigde instelling voor collectieve belegging weigert om de samenstelling van haar beleggingsportefeuille bekend te maken. Voor dergelijke situaties bepaalt lid 3 dat ervan wordt uitgegaan dat het percentage meer dan 40% bedraagt. Bijgevolg worden de opbrengsten van de instelling of entiteit in kwestie in de renteberekening meegenomen.

4. In lid 4 wordt de reikwijdte van de term 'rente' uitgebreid tot rente die is ontvangen van een entiteit als bedoeld in artikel 4, lid 2, die bij ontvangst van de rente als een uitbetalende instantie wordt aangemerkt. Voor de toepassing van de richtlijn wordt de ontvangst van de rente aangemerkt als een rentebetaling door de entiteit.

5. Wat betreft lid 1, onder b) en d), kunnen de lidstaten uitbetalende instanties die op hun respectieve grondgebied zijn gevestigd krachtens deze bepaling verplichten om rente over een periode van ten hoogste n jaar op jaarbasis te berekenen. Desgewenst kunnen de lidstaten voor bepaalde soorten spaarinstrumenten wel en voor andere niet van deze keuzemogelijkheid gebruik maken.

6. In lid 6 is het zogeheten 'de minimis'-voorschrift vervat. De lidstaten hebben de mogelijkheid om opbrengsten van icbe's en van entiteiten die gebruik hebben gemaakt van de keuzemogelijkheid om als zodanig te worden behandeld, op grond van artikel 4, lid 3, niet onder de definitie van 'rente' te doen vallen indien minder dan 15% van het vermogen van dergelijke entiteiten in schuldvorderingen is belegd. Doel van deze bepaling is lidstaten de mogelijkheid te geven tot het uitsluiten van opbrengsten van instellingen die hoofdzakelijk in aandelen beleggen maar ten behoeve van hun liquiditeitspositie schuldvorderingen in hun portefeuille hebben. Indien een lidstaat ervoor kiest om met betrekking tot icbe's die op zijn grondgebied zijn gevestigd van deze mogelijkheid gebruik te maken, is deze keuze voor de andere lidstaten bindend. Dit betekent dat de andere lidstaten de op hun grondgebied gevestigde uitbetalende instanties niet kunnen verplichten tot informatieverstrekking of het heffen van bronbelasting op dergelijke opbrengsten.

7. De drempel van 40% als bedoeld in lid 1, onder d), en in lid 3, is in de conclusies van de Ecofin Raad van 26/27 november 2000 goedgekeurd. Volgens de conclusies moet dit percentage na het verstrijken van de overgangsperiode worden verlaagd. De Commissie stelt een verlaging tot 15% voor. Dit percentage lijkt voldoende om aan de liquiditeitsbehoeften van de instellingen en entiteiten in kwestie te voldoen.

8. Lid 8 bepaalt dat de in lid 1, onder d), en in lid 6 genoemde percentages in beginsel worden bepaald aan de hand van de beleggingspolitiek zoals die in de fondsreglementen of de statuten van de betrokken instelling of entiteit is neergelegd. Vaak zullen de fondsreglementen of de statuten aangeven welk percentage van het vermogen in schuld of aandelen mag of moet zijn belegd. Indien er geen fondsreglementen of statuten zijn, of daarin niet staat beschreven wat de beleggingspolitiek van de instelling is, worden de percentages vastgesteld op basis van de feitelijke samenstelling van de beleggingsportefeuille van de instelling. Het wordt aan de lidstaten overgelaten om nadere regels vast te stellen voor de toepassing van deze bepaling. Deze regels moeten onder meer misbruik voorkomen in situaties waarin de feitelijke beleggingspolitiek van een instelling afwijkt van de beleggingspolitiek zoals die in de fondsreglementen of de statuten is neergelegd.

7.

Artikel 7


Het geografisch toepassingsgebied van deze richtlijn is het grondgebied waarop de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing zijn, waarbij het bepaalde in artikel 229 van het Verdrag naar behoren in aanmerking dient te worden genomen.

8.

Hoofdstuk II: Uitwisseling van informatie


Artikel 8

1. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel wordt in dit artikel omschreven welke gegevens de uitbetalende instantie minimaal aan de lidstaat van vestiging dient te verstrekken. Desgewenst mogen de lidstaten op hun grondgebied gevestigde uitbetalende instanties aanvullende rapportageverplichtingen opleggen. Om het concurrentievermogen van de financiële markten van de EU in stand te houden, is het echter belangrijk dat marktdeelnemers niet te veel hinder van dergelijke aanvullende verplichtingen ondervinden. In lid 1 wordt aangegeven welke gegevens minimaal moeten worden verstrekt over de uiteindelijk gerechtigde, de uitbetalende instantie en de schuldvordering uit hoofde waarvan de rente is uitgekeerd.

2. In lid 2 wordt aangegeven welke gegevens minimaal moeten worden verstrekt met betrekking tot de verschillende categorieën rentebetaling die in artikel 6 worden genoemd. Punt b) heeft betrekking op lopende en gekapitaliseerde rente die bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van schuldvorderingen wordt gemaakt alsmede op opbrengsten die worden gerealiseerd bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen in icbe's, entiteiten die gebruik hebben gemaakt van de keuzemogelijkheid om als zodanig te worden behandeld op grond van artikel 4, lid 3, en instellingen voor collectieve belegging die buiten de EU zijn gevestigd. Ingevolge dit punt kunnen de lidstaten zelf uitmaken of zij de op hun grondgebied gevestigde uitbetalende instanties verplichten tot het opgeven van het rentebedrag c.q. de opbrengsten als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b) en d), of tot het opgeven van het volledige bedrag van de verkoop, terugbetaling of aflossing. Punt c) heeft betrekking op opbrengsten die zijn uitgekeerd door icbe's, entiteiten die gebruik hebben gemaakt van de keuzemogelijkheid om als zodanig te worden behandeld op grond van artikel 4, lid 3, en instellingen voor collectieve belegging die buiten de EU zijn gevestigd. Ingevolge dit punt kunnen de lidstaten zelf uitmaken of zij de op hun grondgebied gevestigde uitbetalende instanties verplichten tot het opgeven van de opbrengsten zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onder c), vastgesteld via de 'look-through'-methode, of tot het opgeven van het volledige bedrag van de uitkering. Punt d) heeft betrekking op de (als zodanig aangemerkte) rentebetalingen door de in artikel 4, lid 2 bedoelde entiteiten die geen gebruik hebben gemaakt van de keuzemogelijkheid van artikel 4, lid 3. Dergelijke entiteiten zijn verplicht tot het opgeven van het rentebedrag dat toevalt aan elk van de leden van de entiteit die uiteindelijk gerechtigde in de zin van artikel 2, lid 1, zijn alsmede ingezetene van een lidstaat die niet de lidstaat van vestiging van de entiteit is.

9.

Artikel 9


1. De lidstaten moeten de gegevens die door de op hun grondgebied gevestigde uitbetalende instanties zijn opgegeven, doorgeven aan de lidstaat waar de uiteindelijk gerechtigde voor de toepassing van deze richtlijn ingezetene is.

2. In lid 2 is het basisbeginsel neergelegd dat het doorgeven van gegevens automatisch moet gebeuren en ten minste eenmaal per jaar, binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar van het land van de uitbetalende instantie. Wanneer gegevens alleen op verzoek zouden worden verstrekt, zou dat in strijd zijn met het doel van de richtlijn, aangezien daarmee onvoldoende zou zijn verzekerd dat de uitbetaalde rente door de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde wordt belast. Er wordt verder gewerkt aan nadere regelingen voor automatische renseignering.

3. Lid 3 bepaalt dat artikel 8 van Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en indirecte belastingen i niet van toepassing is op gegevens die krachtens de onderhavige richtlijn moeten worden meegedeeld. De toepassing van dat artikel, dat de uitwisseling van inlichtingen aan beperkingen onderwerpt, zou de verwezenlijking van het doel van deze richtlijn in gevaar kunnen brengen. Dit geldt in het bijzonder voor de mogelijkheid die artikel 8, lid 3, van Richtlijn 77/799/EEG biedt om gegevens alleen op basis van wederkerigheid te verstrekken.

10.

Hoofdstuk III : Overgangsbepalingen


Artikel 10

Gedurende een overgangsperiode van zeven jaar, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de richtlijn, zijn België, Luxemburg en Oostenrijk niet gehouden tot toepassing van de bepalingen van hoofdstuk II. Zij zijn derhalve niet verplicht tot renseignering gedurende die periode. Wel zijn zij gerechtigd tot het ontvangen van inlichtingen van de andere lidstaten. De verplichting tot renseignering geldt echter wel voorzover de procedure als bedoeld in artikel 13, lid 1, onder a), wordt toegepast. Na het verstrijken van de overgangsperiode zijn de bepalingen van hoofdstuk III niet langer van toepassing en zullen België, Luxemburg en Oostenrijk de bepalingen van hoofdstuk II moeten toepassen.

11.

Artikel 11


1. In plaats van inlichtingen uit te wisselen, zullen België, Luxemburg en Oostenrijk een bronbelasting heffen, waarbij gedurende de eerste drie jaar een tarief van 15% en voor de rest van de periode een tarief van 20% zal worden gehanteerd.

2. Overeenkomstig de algemene beginselen van de richtlijn wordt de bronbelasting door de uitbetalende instantie ingehouden. De uitbetalende instantie moet ervoor zorgen dat de belasting die zij inhoudt, naar de lidstaat van vestiging wordt overgedragen binnen een periode die in overeenstemming is met de periode van zes maanden die in artikel 12 wordt genoemd. In lid 2 wordt aangegeven hoe op de verschillende in artikel 6 genoemde categorieën van rentebetaling belasting moet worden ingehouden. In punt b) wordt gesproken van 'een heffing van vergelijkbare omvang, ten laste van de ontvanger'. Desgewenst mogen de lidstaten de volledige opbrengst van de verkoop, terugbetaling of aflossing belasten in plaats van bronbelasting op de betaalde rente te heffen. Eerstgenoemde heffing moet echter volledig door de uiteindelijk gerechtigde worden betaald en van vergelijkbare omvang zijn als een bronbelasting op de lopende of gekapitaliseerde rente, d.w.z. de alternatieve heffing mag er niet toe leiden dat de rente in de lidstaat waar de uitbetalende instantie is gevestigd, lager wordt belast. De belasting van de opbrengst van de verkoop, terugbetaling of aflossing wordt voor de toepassing van deze richtlijn als een bronbelasting beschouwd en valt derhalve onder de bepalingen van hoofdstuk III, waaronder begrepen de bepalingen inzake de verdeling van de belastingopbrengsten en het voorkomen van dubbele belasting.

3. Doel van lid 3 is de accumulatie van bronbelasting te voorkomen in situaties waarin schuldvorderingen tijdens hun bestaan van houder zijn verwisseld. In beginsel moet alleen bronbelasting worden ingehouden op de rente over de periode dat de uiteindelijk gerechtigde houder van het schuldbewijs was. Alleen wanneer de uitbetalende instantie die periode niet kan vaststellen, moet zij ervan uitgaan dat de uiteindelijk gerechtigde over de gehele periode dat de vordering heeft bestaan, de houder daarvan is geweest. In dergelijke situaties kan de houder echter bewijs voorleggen van de datum van aankoop.

4. De bronbelasting die door de lidstaat van de uitbetalende instantie wordt geheven, ontheft de uiteindelijk gerechtigde niet van zijn belastingverplichting in de woonstaat. De woonstaat blijft volledig gerechtigd om de inkomsten die door de uiteindelijk gerechtigde zijn ontvangen overeenkomstig het nationale recht te belasten. Wel moet de lidstaat ervoor zorgen dat de heffing van bronbelasting door de lidstaat van de uitbetalende instantie geen dubbele belasting veroorzaakt.

12.

Artikel 12


Van de opbrengsten van de bronbelasting die door de lidstaat van de uitbetalende instantie overeenkomstig artikel 11 wordt geheven, moet 75% aan de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde worden overdragen. Eerstgenoemde lidstaat is niet verplicht om samen met het overdragen van de opbrengsten ook inlichtingen over de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde te verstrekken. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel bepalen de lidstaten die bronbelasting heffen zelf wat voor hen de meest geschikte en praktische regeling is om ervoor te zorgen dat het systeem voor de verdeling van de belastingopbrengsten correct functioneert.

13.

Artikel 13


1. Het opleggen van bronbelasting overeenkomstig artikel 11 moet worden gezien als een praktische manier om in de Gemeenschap een minimale effectieve belastingheffing op grensoverschrijdende rentebetalingen te garanderen. Doel van de richtlijn is echter om te garanderen dat dergelijke betalingen effectief worden belast in de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde. Om te helpen bij het verwezenlijken van deze doelstelling moeten de lidstaten die bronbelasting heffen, voorzien in één van de twee in dit lid genoemde procedures, teneinde de uiteindelijk gerechtigden de mogelijkheid te bieden de heffing van bronbelasting te voorkomen door hun rentebaten in hun woonstaat aan te geven. Indien een lidstaat voorziet in de procedure zoals die onder punt a) staat omschreven en een uiteindelijk gerechtigde zijn uitbetalende instantie machtigt tot het opgeven van gegevens overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, is die lidstaat gehouden die informatie overeenkomstig artikel 9 aan de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde door te geven.

2. In dit lid wordt omschreven welke informatie de verklaring die door de bevoegde autoriteit van de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde wordt afgegeven, moet bevatten. De verklaring is geldig voor drie jaar, mits de gegevens ter kennisgeving waarvan de verklaring is afgegeven, in die periode niet veranderen. Indien de gegevens in de verklaring op enigerlei wijze veranderen, kan de uiteindelijk gerechtigde er niet langer op vertrouwen en moet hij onmiddellijk een nieuwe verklaring aanvragen.

14.

Artikel 14


1. Ingevolge lid 1 heeft de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde de algemene verplichting om te voorkomen dat door de heffing van bronbelasting overeenkomstig artikel 11 dubbele belasting ontstaat.

2. Lid 2 bepaalt de methode volgens welke de woonstaat dubbele belastingheffing moet voorkomen. De woonstaat moet een belastingverrekening toekennen die gelijk is aan het bedrag van de aan de bron ingehouden belasting, tot maximaal het bedrag van de op zijn grondgebied voor een dergelijke rente verschuldigde belasting. Wanneer de aan de bron ingehouden belasting hoger is dan de verschuldigde belasting, zal de woonstaat het verschil aan de uiteindelijk gerechtigde restitueren. Bijvoorbeeld: indien de aan de bron ingehouden belasting 10 is en de in de woonstaat verschuldigde belasting 15, zal de woonstaat de ingehouden belasting volledig crediteren (in woonstaat nog verschuldigde belasting is 15 - 10 = 5). Indien de ingehouden belasting 15 en de verschuldigde belasting 10 is, zal de woonstaat de ingehouden belasting van 10 crediteren (in woonstaat nog verschuldigde belasting is 10 - 10 = 0) en de teveel ingehouden belasting i aan de uiteindelijk gerechtigde restitueren.

3. Lid 3 geeft aan in welke volgorde belastingvermindering wordt toegekend als op de rente, naast de bronbelasting als bedoeld in artikel 11, nog andere typen bronbelasting zijn geheven en de woonstaat overeenkomstig nationaal recht of verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, voor dergelijke bronbelasting een belastingverrekening toekent. Deze bepaling is specifiek bedoeld voor situaties waarin in een andere lidstaat of een derde land op rente een bronbelasting type debiteur is geheven. Lid 3 schrijft voor dat deze andere typen bronbelasting eerst moeten worden verrekend. Bijvoorbeeld: een uitbetalende instantie in lidstaat A keert rente uit aan een uiteindelijk gerechtigde in lidstaat B op een schuld die is uitgegeven in lidstaat C. Lidstaat C heft een bronbelasting type debiteur van 15. Lidstaat A heft een bronbelasting van 20 overeenkomstig artikel 11. De verschuldigde belasting in lidstaat B is 25. Overeenkomstig lid 3 moet lidstaat B eerst de bronbelasting type debiteur van 15 verrekenen die in lidstaat C is geheven (nog verschuldigde belasting in lidstaat B is 25 - 15 = 10). Vervolgens moet lidstaat B een eventuele dubbele belasting ongedaan maken die het gevolg zou kunnen zijn van de heffing van bronbelasting door lidstaat A. Overeenkomstig lid 2 wordt van de ingehouden belasting 10 door lidstaat B gecrediteerd (in woonstaat nog verschuldigde belasting is 10 - 10 = 0) en wordt de 10 die teveel is ingehouden, door lidstaat B aan de uiteindelijk gerechtigde gerestitueerd.

15.

Artikel 15


1. Het merendeel van de uitstaande emissies van binnenlandse en internationale obligaties en van overige verhandelbare schuldinstrumenten bevat zogeheten 'gross-up'- en 'call'-clausules. Bij een 'gross-up'-clausule verbindt de emittent zich jegens de belegger tot het compenseren ("gross-up") van belasting die wordt geheven door de staat waar de emittent is gevestigd. Een 'call'-clausule stelt de emittent gewoonlijk echter in staat om de emissie in plaats daarvan a pari vervroegd af te lossen. Het risico bestaat dat heffing van bronbelasting als bedoeld in artikel 11 de toepassing van dergelijke clausules tot gevolg heeft, vooral als de debiteur of diens uitbetalende instantie de rente rechtstreeks uitbetaalt aan een uiteindelijk gerechtigde als bedoeld in artikel 2. Om te verhinderen dat door de activering van dergelijke clausules de markt wordt verstoord, voorziet dit artikel voor de duur van de overgangsperiode in de uitsluiting van uitstaande verhandelbare schuldinstrumenten van de werkingssfeer van de richtlijn. Gedurende de overgangsperiode worden dergelijke effecten niet als schuldvorderingen in de zin van artikel 6, lid 1, onder a), aangemerkt. Dit betekent dat opbrengsten van dergelijke effecten niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen, ongeacht of de effecten rechtstreeks door een natuurlijk persoon worden gehouden of middellijk via icbe's in de zin van Richtlijn 85/611/EEG of via entiteiten die gebruik hebben gemaakt van de keuzemogelijkheid om als zodanig te worden behandeld op grond van artikel 4, lid 3. Het betekent ook dat dergelijke effecten niet als schuldvordering worden aangemerkt voor de toepassing van de percentageberekening als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder d), en in artikel 6, lid 6.

Om concurrentievervalsing tussen uitbetalende instanties te voorkomen, wordt de grandfather-clausule toegepast, ongeacht of de uitbetalende instantie in een lidstaat is gevestigd die bronbelasting heft of in een lidstaat die inlichtingen uitwisselt. Voor praktische doeleinden geldt dit artikel voor alle verhandelbare schuldinstrumenten, waarbij het er niet toe doet of de schuldinstrumenten ook daadwerkelijk een 'gross-up'- of 'call'-clausule bevatten die bij toepassing van deze richtlijn waarschijnlijk geactiveerd zal worden. De term 'verhandelbare schuldinstrumenten' omvat alle typen schuldinstrumenten die vrijelijk op secundaire markten verhandeld mogen worden of door de houder ervan zonder voorafgaande toestemming van de emittent mogen worden gecedeerd. Daartoe behoren alle binnenlandse en internationale obligaties, maar ook andere typen verhandelbare schuldinstrumenten, zoals 'euro-commercial papers', ' euro medium term notes' en 'bons de caisse'.

De grandfather-clausule is van toepassing op alle verhandelbare schuldinstrumenten die voor het eerst zijn uitgegeven vóór 1 maart 2001 of waarvan de oorspronkelijke emissieprospectus vóór die datum is geviseerd. Voor verhandelbare schuldinstrumenten die zijn uitgegeven op of na 1 maart 2001 geldt de uitzonderingsclausule derhalve niet, tenzij de oorspronkelijke prospectus vóór die datum is geviseerd.

Toepassing van de grandfather-clausule op bovengenoemde effecten is afhankelijk van de vraag of op of na 1 maart 2002 nog meer emissies van dergelijke effecten hebben plaatsgevonden. Het vergroten van uitstaande emissies is algemeen gebruik onder overheden en ondernemingen die effecten uitgeven. Als een uitstaande emissie populair is bij beleggers maar illiquide is geworden, kan een hernieuwde uitgifte de liquiditeit van de emissie vergroten. De hernieuwde uitgifte van obligaties is zowel onder landen als andere grote beleggers de meest gebruikte techniek geworden om een referentie-emissie van obligaties op een dusdanig niveau te brengen dat de gewenste liquiditeit wordt bereikt. Indien een extra emissie of 'tap' plaatsvindt waarvan de kenmerken identiek zijn aan, en met de bedoeling dat deze uitwisselbaar zal zijn met, een eerdere emissie, zijn de twee emissies fungibel. In de praktijk zullen beide emissies onder hetzelfde identificatienummer worden verhandeld en indien de obligaties in materiële zin moeten worden afgeleverd, dan maakt het niet uit of zij van de ene of van de andere emissie afkomstig zijn. Feitelijk worden alle obligaties verhandeld als ging het om een enkele emissie.

In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen verhandelbare schuldinstrumenten die zijn uitgegeven door overheden of verwante entiteiten en die welke zijn uitgegeven door andere emittenten (bijvoorbeeld corporate emittenten). Met de term 'verwante entiteiten' worden publiekrechtelijke lichamen bedoeld die door de overheid zijn gemachtigd tot de uitgifte van overheidsschuld. De term heeft niet betrekking op staatsondernemingen die (corporate) obligaties uitgeven. Indien op of na 1 maart 2002 van bovengenoemde door een overheid of verwante entiteit uitgegeven effecten nog een emissie plaatsvindt, is de grandfather-clausule op de gehele emissie, bestaande uit originele emissie en aanvullende emissies, niet meer van toepassing. Het is duidelijk dat dan het risico bestaat dat individuele beleggers de 'gross-up'-clausule activeren. Verwacht wordt echter dat overheden en verwante entiteiten van de lidstaten, om marktverstoringen te voorkomen, zich ertoe zullen verbinden dergelijke emissies om belastingredenen niet vervroegd af te lossen. Overheden en verwante entiteiten van derde landen zijn natuurlijk vrij om dezelfde verbintenis aan te gaan. Indien op of na 1 maart 2002 van bovengenoemde door een andere emittent (d.w.z. corporate emittenten) uitgegeven effecten nog een emissie plaatsvindt, geldt de grandfather-clausule niet voor deze nieuwe emissie. Op de originele emissie en eventuele extra emissies die vóór 1 maart 2002 hebben plaatsgevonden, blijft de clausule echter onverminderd van kracht. Dergelijke extra emissies zullen voorgaande emissies derhalve niet 'besmetten'. Verwacht wordt dat corporate emittenten en nationale en internationale nummerbureaus de toepassing van deze bepaling zullen faciliëren door ervoor te zorgen dat extra emissies van na 1 maart 2002 niet fungibel worden gemaakt met voorgaande emissies. Zij kunnen extra emissies separaat herkenbaar maken door ze op te tekenen onder een ISIN- of nationaal registratienummer dat afwijkt van het nummer van de originele emissie.

2. De uitsluiting van verhandelbare schuldinstrumenten als bedoeld in dit artikel geldt alleen voor de toepassing van deze richtlijn. Bedoelde uitsluiting heeft geen gevolgen voor de toepassing van de nationale wetten van de lidstaten. De lidstaten blijven volledig gerechtigd om overeenkomstig hun nationale wetten inkomstenbelasting te heffen op effecten waarvoor de grandfather-clausule geldt.

16.

Artikel 16


Dit artikel is van toepassing op een aantal internationale organisaties die krachtens hun artikelen van overeenkomst zijn vrijgesteld van de verplichting tot het inhouden van bronbelasting op rente die wordt uitbetaald uit hoofde van de schuldinstrumenten die zij uitgeven. Tot die internationale organisaties behoren de Internationale Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (IBWO) en de International Finance Corporation (IFC) (beide lid van de Wereldbank), de Interamerikaanse Ontwikkelingsbank, de International Investment Corporation, de Aziatische Ontwikkelingsbank en de Afrikaanse Ontwikkelingsbank. Alle EU-lidstaten hebben de internationale overeenkomsten tot oprichting van de IBWO en de IFC ondertekend en geratificeerd, en de meeste lidstaten zijn ook lid van de andere internationale organisaties. Door dit artikel kunnen lidstaten die gebonden zijn aan internationale overeenkomsten waarin de voorschriften voor dergelijke organisaties zijn neergelegd en die bronbelasting heffen in de zin van artikel 11, de uitbetalende instanties die namens dergelijke organisaties handelen, ontheffen van de verplichting tot het inhouden van bronbelasting als een dergelijke verplichting met deze overeenkomsten strijdig is, waardoor bedoelde lidstaten niet in strijd hoeven te handelen met deze internationale overeenkomsten. De reikwijdte van de vrijstelling is beperkt, omdat zij alleen geldt voor situaties waarbij de internationale organisatie zelf, of de door haar aangewezen uitbetalende instantie, de rente rechtstreeks aan de uiteindelijk gerechtigde uitbetaalt. De vrijstelling geldt niet wanneer een andere uitbetalende instantie is belast met het uitbetalen van de rente op een schuld die door een dergelijke organisatie is uitgegeven.

17.

Hoofdstuk IV: Diversen en slotbepalingen


Artikel 17

Desgewenst kunnen de lidstaten naast de in artikel 11 bedoelde bronbelasting, overeenkomstig hun nationale wetten of verdragen tot voorkoming van dubbele belasting, ook andere typen bronbelasting heffen. Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan bronbelastingen type debiteur die lidstaten mogen heffen op rentebaten binnen hun grondgebied. Dergelijke bronbelastingen type debiteur worden vaak in het kader van verdragen tot voorkoming van dubbele belasting gebruikt om tussen de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde en de staat waar het rentedragende schuldinstrument is gesitueerd, de rechten tot belastingheffing te verdelen.

18.

Artikel 18


Dit artikel geeft het tijdschema en de voorschriften die bij het omzetten van de richtlijn in nationale wetgeving in acht moeten worden gehouden. De lidstaten zijn gehouden de Commissie onmiddellijk in kennis te stellen van de omzetting van de richtlijn in nationaal recht en een concordantietabel voor te leggen die het verband aangeeft tussen deze richtlijn en de nationale bepalingen die zijn vastgesteld.

19.

Artikel 19


De Commissie zal om de drie jaar verslag uitbrengen over de werking van de richtlijn. Daarbij zal zij bijzondere aandacht besteden aan internationale ontwikkelingen op het terrein van informatie-uitwisseling. Indien nodig zal zij wijzigingen op de richtlijn voorstellen om effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden beter te garanderen en ongewenste concurrentieverstoringen uit te weg te ruimen.

-------------------------------