Artikelen bij COM(2023)234 - Bestrijding van corruptie - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2023)234 - Bestrijding van corruptie. |
---|---|
document | COM(2023)234 |
datum | 3 mei 2023 |
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
In deze richtlijn worden er minimumvoorschriften vastgesteld met betrekking tot de definitie van strafbare feiten en sancties op het gebied van corruptie, alsook maatregelen om corruptie beter te voorkomen en te bestrijden.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:
1. “voorkoming van corruptie”: het opsporen en wegnemen van de oorzaken van en de voorwaarden voor corruptie, door de ontwikkeling en toepassing van een systeem van passende maatregelen, alsook afschrikkingsmaatregelen tegen corruptiegerelateerde daden;
2. “goederen”: middelen of activa van eender welke soort, lichamelijk dan wel onlichamelijk, roerend dan wel onroerend, materieel dan wel immaterieel, en rechtsbescheiden of instrumenten in eender welke vorm, ook elektronisch of digitaal, waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van deze activa blijken;
3. “overheidsfunctionaris”:
(a) een ambtenaar van de Unie of een nationale ambtenaar van een lidstaat of van een derde land,
(b) ieder ander die als daartoe aangewezen persoon een openbare functie uitoefent in de lidstaten of in derde landen, voor een internationale organisatie of voor een internationale rechterlijke instantie;
4. “ambtenaar van de Unie”: eenieder die
(a) lid is van een instelling, orgaan of instantie van de Unie; het personeel van die organen wordt gelijkgesteld aan ambtenaren van de Unie;
(b) als ambtenaar, of als ander personeelslid op grond van een overeenkomst, door de Unie is aangesteld in de zin van het Statuut van de ambtenaren en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad (het “Statuut”);
(c) door een lidstaat of door een overheids- of particuliere instelling ter beschikking van de Unie is gesteld om functies uit te oefenen die overeenstemmen met de functies die worden uitgeoefend door ambtenaren van de Unie of andere personeelsleden;
5. “nationale ambtenaar”: eenieder die op nationaal, regionaal of lokaal niveau een uitvoerend, bestuurlijk of rechterlijk ambt bekleedt, hetzij door benoeming of door verkiezing, hetzij permanent of tijdelijk, hetzij betaald of onbetaald, ongeacht zijn of haar anciënniteit. Eenieder die op nationaal, regionaal of lokaal niveau een wetgevend ambt bekleedt, wordt voor de toepassing van deze richtlijn als een nationale ambtenaar beschouwd;
6. “plichtsverzuim”: omvat ten minste deloyaal gedrag dat een inbreuk vormt op een wettelijke plicht of, naar gelang van het geval, een inbreuk op beroepsvoorschriften of -instructies die van toepassing zijn in het beroep van een persoon die, in welke hoedanigheid dan ook, leiding geeft aan of werkt voor een entiteit uit de particuliere sector;
7. “rechtspersoon”: elke entiteit met rechtspersoonlijkheid krachtens het toepasselijke recht, met uitzondering van staten of overheidsinstanties bij de uitoefening van hun openbare macht en van publiekrechtelijke internationale organisaties;
8. “hoge ambtenaren”: staatshoofden, hoofden van centrale en regionale regeringen, leden van centrale en regionale regeringen, en andere politiek benoemde personen die een hoog openbaar ambt bekleden, zoals viceministers, staatssecretarissen, hoofden en leden van een kabinet van een minister en hoge politieke ambtenaren, alsook leden van parlementaire kamers, leden van de hoogste rechterlijke instanties, zoals constitutionele hoven en hooggerechtshoven, en leden van hoge controle‑instanties.
Artikel 3
Voorkoming van corruptie
1. De lidstaten nemen passende maatregelen, zoals voorlichtings- en bewustmakingscampagnes en onderzoeks- en onderwijsprogramma’s, om het publiek bewuster te maken van de schadelijkheid van corruptie en om het totale aantal corruptiedelicten en het risico op corruptie terug te dringen.
2. De lidstaten nemen maatregelen om de hoogste mate van transparantie en verantwoordingsplicht in het openbaar bestuur en bij de openbare besluitvorming te waarborgen met het oog op de voorkoming van corruptie.
3. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat er verregaande preventieve instrumenten voorhanden zijn, zoals open toegang tot informatie van algemeen belang, doeltreffende regels voor de openbaarmaking en het beheer van belangenconflicten in de publieke sector, doeltreffende regels voor de openbaarmaking en verificatie van activa van overheidsfunctionarissen en doeltreffende regels inzake de interactie tussen de particuliere en de publieke sector.
4. De lidstaten nemen alomvattende en actuele maatregelen ter voorkoming van corruptie in zowel de publieke als de particuliere sector, toegesneden op de specifieke risico’s van een activiteitengebied. Dergelijke maatregelen omvatten ten minste acties ter versterking van de integriteit en ter voorkoming van mogelijkheden tot corruptie tussen:
(a) hoge ambtenaren;
(b) leden van de rechtshandhavingsinstanties en de rechterlijke macht, waaronder maatregelen inzake hun benoeming en gedrag en maatregelen met het oog op een passende beloning en billijke salarisschalen.
5. De lidstaten voeren regelmatig een beoordeling uit om na te gaan welke sectoren het grootste risico op corruptie lopen.
Naar aanleiding van deze beoordeling:
(a) organiseren de lidstaten ten minste eenmaal per jaar bewustmakingsacties die zijn toegesneden op de specifieke kenmerken van de betrokken sectoren, onder meer op het gebied van ethiek, en
(b) ontwikkelen de lidstaten plannen om de belangrijkste risico’s in de betrokken sectoren aan te pakken.
6. Waar nodig nemen de lidstaten maatregelen om de deelname van het maatschappelijk middenveld, niet-gouvernementele organisaties en gemeenschapsorganisaties aan corruptiebestrijdingsactiviteiten te bevorderen.
Artikel 4
Gespecialiseerde instanties
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat er een of meer instanties of organisatorische eenheden zijn die gespecialiseerd zijn in de voorkoming van corruptie.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat er een of meer instanties of organisatorische eenheden zijn die gespecialiseerd zijn in de repressie van corruptie.
3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de leden 1 en 2 bedoelde instanties of organisatorische eenheden:
(a) functioneel onafhankelijk zijn van de regering en beschikken over voldoende gekwalificeerd personeel en over de financiële, technische en technologische middelen, de bevoegdheden en de instrumenten die nodig zijn om hun taken naar behoren uit te voeren;
(b) bekend zijn bij het publiek;
(c) het publiek toegang verlenen tot relevante informatie over de uitoefening van hun activiteiten, met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens en het vertrouwelijke karakter van onderzoeken;
(d) handelen en besluiten nemen volgens transparante, bij wet vastgestelde procedures, met als doel de integriteit en de verantwoordingsplicht te waarborgen.
Artikel 5
Middelen
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de nationale autoriteiten die bevoegd zijn voor het opsporen, onderzoeken, vervolgen of berechten van de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten, voortdurend beschikken over voldoende gekwalificeerd personeel en over de financiële, technische en technologische middelen die nodig zijn voor de doeltreffende uitvoering van hun taken in verband met de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.
Artikel 6
Opleiding
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn nationale ambtenaren over voldoende middelen beschikken en goed zijn opgeleid, teneinde hen in staat te stellen de verschillende vormen van corruptie en de corruptierisico’s die zich bij de uitoefening van hun taken kunnen voordoen te onderkennen en tijdig en passend te reageren op verdachte activiteiten.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om te zorgen voor voldoende middelen en voor regelmatige gespecialiseerde opleiding inzake corruptiebestrijding ten behoeve van de leden van de rechtshandhavingsinstanties en de rechterlijke macht en het personeel van de autoriteiten die belast zijn met strafrechtelijke onderzoeken en procedures betreffende de onder deze richtlijn vallende strafbare feiten.
Artikel 7
Omkoping in de publieke sector
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende gedragingen strafbaar worden gesteld wanneer zij opzettelijk worden begaan:
a) het, rechtstreeks of via een tussenpersoon, aan een overheidsfunctionaris beloven, aanbieden of verstrekken van een voordeel, van welke aard ook, voor die overheidsfunctionaris zelf of voor een derde, opdat die overheidsfunctionaris een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn of haar functie verricht of nalaat te verrichten (actieve omkoping);
b) het, rechtstreeks of via een tussenpersoon, vragen of aannemen door een overheidsfunctionaris van een voordeel, van welke aard ook, of de belofte van een dergelijk voordeel, voor de overheidsfunctionaris zelf of voor een derde, opdat die overheidsfunctionaris een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn of haar functie verricht of nalaat te verrichten (passieve omkoping).
Artikel 8
Omkoping in de particuliere sector
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende gedragingen strafbaar worden gesteld wanneer zij opzettelijk en in het kader van economische, financiële, zakelijke of commerciële activiteiten worden begaan:
a) het, rechtstreeks of via een tussenpersoon, beloven, aanbieden of verstrekken van een niet-gerechtvaardigd voordeel, van welke aard ook, aan een persoon die, in welke hoedanigheid dan ook, leiding geeft aan of werkt voor een entiteit uit de particuliere sector, voor die persoon zelf of voor een derde, opdat die persoon in strijd met zijn of haar plichten een handeling verricht of nalaat te verrichten (actieve omkoping);
b) het, rechtstreeks of via een tussenpersoon, vragen of aannemen door een persoon van een niet-gerechtvaardigd voordeel, van welke aard ook, of de belofte van een dergelijk voordeel, voor die persoon zelf of voor een derde, terwijl die persoon, in welke hoedanigheid dan ook, leiding geeft aan of werkt voor een entiteit uit de particuliere sector, opdat die persoon in strijd met zijn of haar plichten een handeling verricht of nalaat te verrichten (passieve omkoping).
Artikel 9
Wederrechtelijke toe-eigening
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende gedragingen strafbaar worden gesteld wanneer zij opzettelijk worden begaan:
a) het vastleggen, toewijzen, toe-eigenen of gebruiken door een overheidsfunctionaris van goederen waarvan het beheer direct of indirect aan hem of haar is toevertrouwd, voor andere doeleinden dan die waarvoor de goederen bestemd waren;
b) het in het kader van economische, financiële, zakelijke of commerciële activiteiten vastleggen, toewijzen, toe-eigenen of gebruiken door een persoon die, in welke hoedanigheid dan ook, leiding geeft aan of werkt voor een entiteit uit de particuliere sector, van goederen waarvan het beheer direct of indirect aan hem of haar is toevertrouwd, voor andere doeleinden dan die waarvoor de goederen bestemd waren.
Artikel 10
Ongeoorloofde beïnvloeding
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende gedragingen strafbaar worden gesteld wanneer zij opzettelijk worden begaan:
(a) het, rechtstreeks of via een tussenpersoon, beloven, aanbieden of verstrekken van een niet-gerechtvaardigd voordeel, van welke aard ook, aan een persoon of een derde, opdat die persoon reële of veronderstelde invloed uitoefent om van een overheidsfunctionaris een niet-gerechtvaardigd voordeel te verkrijgen;
(b) het, rechtstreeks of via een tussenpersoon, vragen of aannemen van een niet‑gerechtvaardigd voordeel, van welke aard ook, of de belofte van een dergelijk voordeel, voor een persoon of een derde, opdat die persoon reële of veronderstelde invloed zou uitoefenen om van een overheidsfunctionaris een niet-gerechtvaardigd voordeel te verkrijgen.
2. Voor de strafbaarstelling van de in lid 1 bedoelde gedragingen is het niet van belang of de invloed al dan niet wordt uitgeoefend dan wel of de veronderstelde invloed al dan niet tot de beoogde resultaten leidt.
Artikel 11
Misbruik van functie
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende gedragingen strafbaar worden gesteld wanneer zij opzettelijk worden begaan:
1. het in strijd met de wet verrichten of nalaten van een handeling door een overheidsfunctionaris bij de uitoefening van zijn of haar functie teneinde een niet‑gerechtvaardigd voordeel te verkrijgen voor die overheidsfunctionaris zelf of voor een derde;
2. het in strijd met de desbetreffende plichten verrichten of nalaten van een handeling door een persoon die, in welke hoedanigheid dan ook, leiding geeft aan of werkt voor een entiteit uit de particuliere sector, in het kader van economische, financiële, zakelijke of commerciële activiteiten, teneinde een niet-gerechtvaardigd voordeel te verkrijgen voor die persoon zelf of voor een derde.
Artikel 12
Belemmering van de rechtsgang
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende gedragingen strafbaar worden gesteld wanneer zij opzettelijk worden begaan:
1. het gebruik, rechtstreeks of via een tussenpersoon, van fysiek geweld, bedreigingen of intimidatie of het beloven, aanbieden of verstrekken van een voordeel teneinde aan te zetten tot het afleggen van een valse getuigenis of tussenbeide te komen in het afleggen van een getuigenis of het overleggen van bewijsmateriaal in een procedure betreffende een van de in de artikelen 7 tot en met 11 en de artikelen 13 en 14 bedoelde strafbare feiten;
2. het gebruik, rechtstreeks of via een tussenpersoon, van fysiek geweld, bedreigingen of intimidatie teneinde tussenbeide te komen in de uitoefening van officiële taken door een persoon die een rechterlijk ambt bekleedt of een lid van de rechtshandhavingsinstanties met betrekking tot een van de in artikelen 7 tot en met 11 en de artikelen 13 en 14 bedoelde strafbare feiten.
Artikel 13
Verrijking door corruptie
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het opzettelijk verwerven, bezitten of gebruiken door een overheidsfunctionaris van goederen waarvan hij of zij weet dat zij afkomstig zijn van het plegen van een van de in de artikelen 7 tot en met 12 en artikel 14 omschreven strafbare feiten, strafbaar wordt gesteld, ongeacht of die overheidsfunctionaris bij het plegen van het desbetreffende strafbare feit betrokken was.
Artikel 14
Uitlokking, medeplichtigheid en poging
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat uitlokking van een van de in de artikelen 7 tot en met 13 bedoelde strafbare feiten strafbaar wordt gesteld.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat medeplichtigheid aan een van de in de artikelen 7 tot en met 13 bedoelde strafbare feiten strafbaar wordt gesteld.
3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een poging tot het plegen van een van de in de artikelen 9, 11, 12 en 13 bedoelde strafbare feiten strafbaar wordt gesteld.
Artikel 15
Sancties en maatregelen tegen natuurlijke personen
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 7 tot en met 14 bedoelde strafbare feiten kunnen worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:
a) de in de artikelen 7 en 12 bedoelde strafbare feiten kunnen worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van ten minste zes jaar;
b) de in de artikelen 8 tot en met 11 bedoelde strafbare feiten kunnen worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van ten minste vijf jaar, en
c) het in artikel 13 bedoelde strafbare feit kan worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van ten minste vier jaar.
3. Indien met een in artikel 9 bedoeld strafbaar feit schade van minder dan 10 000 EUR of een voordeel van minder dan 10 000 EUR is gemoeid, kunnen de lidstaten voorzien in andere dan strafrechtelijke sancties.
4. Onverminderd de leden 1, 2 en 3, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat natuurlijke personen die zijn veroordeeld voor het plegen van een van de in de artikelen 7 tot en met 14 bedoelde strafbare feiten, kunnen worden onderworpen aan door een bevoegde autoriteit opgelegde sancties of maatregelen die niet noodzakelijkerwijs van strafrechtelijke aard zijn, waaronder:
(a) boetes;
(b) ontzetting uit een openbaar ambt alsook schorsing en overplaatsing;
(c) het verbod op
i) het bekleden van een openbaar ambt,
ii) het uitoefenen van een openbare functie,
iii) het bekleden van een functie bij een rechtspersoon die volledig of gedeeltelijk eigendom is van de betrokken lidstaat,
iv) het uitoefenen van commerciële activiteiten in het kader waarvan het strafbare feit is gepleegd;
(d) ontneming van het passief kiesrecht, in verhouding tot de ernst van het gepleegde strafbare feit;
(e) intrekking van vergunningen of toelatingen voor activiteiten in het kader waarvan het strafbare feit is gepleegd, en
(f) uitsluiting van toegang tot overheidsfinanciering, waaronder aanbestedingsprocedures, subsidies en concessies.
Artikel 16
Aansprakelijkheid van rechtspersonen
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor elk van de in de artikelen 7 tot en met 14 bedoelde strafbare feiten wanneer die feiten ten voordele van die rechtspersonen zijn gepleegd door natuurlijke personen die hetzij individueel hetzij als deel van een orgaan van de rechtspersoon optreden en bij de rechtspersoon een leidende functie bekleden, die is gebaseerd op een of meer van de volgende elementen:
(a) de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen;
(b) de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of
(c) de bevoegdheid om bij de rechtspersoon controle uit te oefenen.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon, een van de in de artikelen 7 tot en met 14 bedoelde strafbare feiten kon worden gepleegd, ook door personen die onder het gezag van die persoon staan, ten voordele van die rechtspersoon.
3. De aansprakelijkheid van rechtspersonen krachtens de leden 1 en 2 sluit niet de strafrechtelijke vervolging uit van natuurlijke personen die als dader, uitlokker of medeplichtige betrokken zijn bij een strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 7 tot en met 14.
Artikel 17
Sancties tegen rechtspersonen
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon die uit hoofde van artikel 16 aansprakelijk is gesteld voor strafbare feiten, kan worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat sancties of maatregelen ten aanzien van rechtspersonen die uit hoofde van artikel 16 aansprakelijk zijn gesteld, het volgende omvatten:
(a) strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke boetes, waarvan het maximumbedrag niet lager mag zijn dan 5 % van de totale wereldwijde omzet van de betrokken rechtspersoon, inclusief gelieerde entiteiten, in het boekjaar voorafgaand aan het besluit tot oplegging van de boete;
(b) de uitsluiting van de betrokken rechtspersoon van het recht op door de overheid verleende voordelen of steun;
(c) de tijdelijke of permanente uitsluiting van deelname aan procedures voor overheidsopdrachten;
(d) het tijdelijke of permanente verbod voor de betrokken rechtspersoon om commerciële activiteiten uit te oefenen;
(e) de intrekking van vergunningen of toelatingen voor activiteiten in het kader waarvan het strafbare feit is gepleegd;
(f) de mogelijkheid voor overheidsinstanties om een met de betrokken rechtspersoon gesloten overeenkomst in het kader waarvan het strafbare feit is gepleegd, nietig te verklaren of op te zeggen;
(g) de plaatsing van de betrokken rechtspersoon onder gerechtelijk toezicht;
(h) de gerechtelijke ontbinding van de betrokken rechtspersoon, en
(i) de tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbare feit.
Artikel 18
Verzwarende en verzachtende omstandigheden
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende omstandigheden worden beschouwd als verzwarende omstandigheden met betrekking tot de in de artikelen 7 tot en met 14 bedoelde strafbare feiten:
(a) de dader is een hoge ambtenaar;
(b) de dader is reeds eerder veroordeeld voor een strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 7 tot en met 14;
(c) de dader heeft een aanzienlijk voordeel verkregen of het strafbare feit heeft aanzienlijke schade veroorzaakt;
(d) de dader heeft het strafbare feit gepleegd ten voordele van een derde land;
(e) de dader oefent onderzoeks-, vervolgings- of berechtingstaken uit;
(f) het strafbare feit werd gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2008/841/JBZ, en
(g) de dader is een meldingsplichtige entiteit in de zin van artikel 2 van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad61 of een werknemer van een meldingsplichtige entiteit, of heeft de bevoegdheid, individueel of als lid van een orgaan van de meldingsplichtige entiteit, om die entiteit te vertegenwoordigen, of de bevoegdheid om namens die entiteit beslissingen te nemen of om zeggenschap uit te oefenen binnen de meldingsplichtige entiteit, en heeft het strafbare feit gepleegd in het kader van de uitoefening van zijn of haar beroepsactiviteiten.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende omstandigheden worden beschouwd als verzachtende omstandigheden met betrekking tot de in de artikelen 7 tot en met 14 bedoelde strafbare feiten:
(a) de dader verstrekt de bevoegde autoriteiten informatie die zij anders niet hadden kunnen verkrijgen door te helpen bij
i) het identificeren van andere daders of het voor het gerecht brengen van die daders, of
ii) het vergaren van bewijs;
(b) de dader is een rechtspersoon die vóór of na het plegen van het strafbare feit doeltreffende interne controles, programma’s voor ethisch bewustzijn en nalevingsprogramma’s heeft opgezet om corruptie te voorkomen, en
(c) de dader is een rechtspersoon die, zodra het strafbare feit is ontdekt, snel en vrijwillig het strafbare feit aan de bevoegde autoriteiten heeft gemeld en corrigerende maatregelen heeft genomen.
Artikel 19
Voorrechten of immuniteiten ten aanzien van onderzoek naar en vervolging van corruptiedelicten
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de voorrechten of immuniteiten ten aanzien van onderzoek en vervolging die aan nationale ambtenaren zijn toegekend met betrekking tot de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten, kunnen worden opgeheven door middel van een objectieve, onpartijdige, doeltreffende en transparante procedure die vooraf bij wet is vastgesteld en gebaseerd is op duidelijke criteria en die binnen een redelijke termijn wordt afgerond.
Artikel 20
Rechtsmacht
1. Elke lidstaat vestigt zijn rechtsmacht ten aanzien van de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten wanneer:
(a) het strafbare feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd;
(b) de dader zijn onderdaan is of zijn of haar gewone verblijfplaats heeft op zijn grondgebied;
(c) het strafbare feit is gepleegd ten voordele van een op zijn grondgebied gevestigde rechtspersoon.
2. Wanneer een in deze richtlijn bedoeld strafbaar feit onder de rechtsmacht van meer dan een lidstaat valt, werken de betrokken lidstaten samen om te bepalen welke lidstaat de strafprocedure zal voeren. In voorkomend geval wordt de zaak overeenkomstig artikel 12 van Kaderbesluit 2009/948/JBZ van de Raad62 naar Eurojust verwezen.
3. In de in lid 1, punt b), bedoelde gevallen zorgt elke lidstaat ervoor dat de uitoefening van zijn rechtsmacht niet afhankelijk is van de voorwaarde dat strafvervolging slechts kan worden ingesteld na een aanklacht door de staat waar het strafbare feit is gepleegd of na een aangifte door het slachtoffer in de staat waar het strafbare feit is gepleegd.
Artikel 21
Verjaringstermijnen voor corruptiedelicten
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te voorzien in een verjaringstermijn voor de in de artikelen 7 tot en met 14 bedoelde strafbare feiten, die voldoende tijd biedt om die strafbare feiten na het plegen ervan doeltreffend te onderzoeken, te vervolgen, te berechten en af te doen.
2. De in lid 1 bedoelde verjaringstermijn mag niet korter zijn dan:
(a) vijftien jaar vanaf het tijdstip waarop het strafbare feit is gepleegd, voor de in de artikelen 7 en 12 bedoelde strafbare feiten;
(b) tien jaar vanaf het tijdstip waarop het strafbare feit is gepleegd, voor de in de artikelen 8 tot en met 11 bedoelde strafbare feiten;
(c) acht jaar vanaf het tijdstip waarop het strafbare feit is gepleegd, voor de in de artikelen 13 en 14 bedoelde strafbare feiten.
3. In afwijking van lid 2 kunnen de lidstaten voorzien in een kortere verjaringstermijn, mits die termijn door bepaalde handelingen kan worden gestuit of geschorst en de toepasselijke regels inzake schorsing en verjaring de doeltreffendheid van gerechtelijke procedures en de afschrikkende werking van sancties niet in gevaar brengen. Deze verjaringstermijn mag niet korter zijn dan:
(a) tien jaar voor de in de artikelen 7 en 12 bedoelde strafbare feiten;
(b) acht jaar voor de in de artikelen 8 tot en met 11 bedoelde strafbare feiten;
(c) vijf jaar voor de in de artikelen 13 en 14 bedoelde strafbare feiten.
4. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf na een definitieve veroordeling mogelijk te maken gedurende ten minste:
(a) vijftien jaar na de definitieve veroordeling voor een van de in de artikelen 7 en 12 bedoelde strafbare feiten;
(b) tien jaar na de definitieve veroordeling voor een van de in de artikelen 8 tot en met 11 bedoelde strafbare feiten;
(c) acht jaar na de definitieve veroordeling voor een van de in de artikelen 13 en 14 bedoelde strafbare feiten.
5. In afwijking van lid 4 kunnen de lidstaten voorzien in een kortere verjaringstermijn, mits die termijn door bepaalde handelingen kan worden gestuit of geschorst en de toepasselijke regels inzake schorsing en verjaring de doeltreffendheid van gerechtelijke procedures en de afschrikkende werking van sancties niet in gevaar brengen. Deze verjaringstermijn mag niet korter zijn dan:
(a) tien jaar na de definitieve veroordeling voor een van de in de artikelen 7 en 12 bedoelde strafbare feiten;
(b) acht jaar na de definitieve veroordeling voor een van de in de artikelen 8 tot en met 11 bedoelde strafbare feiten;
(c) vijf jaar na de definitieve veroordeling voor een van de in de artikelen 13 en 14 bedoelde strafbare feiten.
Artikel 22
Bescherming van personen die strafbare feiten melden of meewerken aan het onderzoek
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat Richtlijn (EU) 2019/1937 van toepassing is op de melding van de in de artikelen 7 tot en met 14 bedoelde strafbare feiten en op de bescherming van de melders van dergelijke strafbare feiten.
2. Naast de in lid 1 bedoelde maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat personen die de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten melden en bewijsmateriaal verstrekken of anderszins meewerken aan het onderzoek, de vervolging of de berechting van dergelijke strafbare feiten, tijdens strafprocedures de nodige bescherming, ondersteuning en bijstand krijgen.
Artikel 23
Onderzoeksinstrumenten
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende onderzoeksinstrumenten, zoals die welke worden gebruikt bij de bestrijding van georganiseerde of andere zware criminaliteit, ter beschikking staan van personen, eenheden of diensten die belast zijn met het onderzoeken of vervolgen van de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten.
Artikel 24
Samenwerking tussen de autoriteiten van de lidstaten, de Commissie, Europol, Eurojust, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie
Onverminderd de regels inzake grensoverschrijdende samenwerking en wederzijdse rechtshulp in strafzaken, werken de autoriteiten van de lidstaten, Europol, Eurojust, het Europees Openbaar Ministerie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de Commissie binnen de grenzen van hun respectieve bevoegdheden met elkaar samen bij de bestrijding van de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten. Daartoe verlenen Europol, Eurojust, het Europees Openbaar Ministerie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de Commissie, overeenkomstig hun respectieve mandaten, waar nodig technische en operationele bijstand om de coördinatie van onderzoeken en vervolgingen door de bevoegde autoriteiten te vergemakkelijken.
Artikel 25
Steun van de Commissie aan de lidstaten en hun bevoegde autoriteiten
1. Waar nodig ondersteunt de Commissie de lidstaten en hun bevoegde autoriteiten bij het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn.
2. De Commissie stelt een overzicht op van de corruptierisico’s in de verschillende sectoren in de Unie en vergemakkelijkt de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en deskundigen in de hele Unie.
3. Via het netwerk tegen corruptie van de Unie, zorgt de Commissie met name voor het volgende:
(a) het vergemakkelijken van de samenwerking en de uitwisseling van beste praktijken tussen beroepsbeoefenaars, deskundigen, onderzoekers en andere belanghebbenden van de lidstaten;
(b) het aanvullen van de activiteiten als bedoeld in artikel 3 en artikel 18, lid 2, punt b), door de ontwikkeling van beste praktijken, richtsnoeren en methoden.
4. De Commissie informeert de lidstaten over de financiële middelen die hun op Unieniveau ter beschikking staan voor de bestrijding van corruptie.
Artikel 26
Gegevensverzameling en statistieken
1. De lidstaten verzamelen statistische gegevens over de in de artikelen 7 tot en met 14 van deze richtlijn bedoelde strafbare feiten.
2. De in lid 1 bedoelde statistische gegevens omvatten ten minste het volgende:
(a) het aantal gemelde gevallen;
(b) het aantal onderzochte gevallen;
(c) het aantal tenlasteleggingen;
(d) de gemiddelde duur van strafrechtelijke onderzoeken;
(e) de gemiddelde duur van gerechtelijke procedures in eerste aanleg, tweede aanleg en cassatie;
(f) het aantal veroordelingen;
(g) het aantal veroordeelde en bestrafte natuurlijke personen, met vermelding van het aantal overheidsfunctionarissen en hoge ambtenaren;
(h) het aantal aansprakelijk gestelde en bestrafte rechtspersonen;
(i) het aantal geseponeerde corruptiezaken, waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen sepots in verband met de grond van de zaak en andere sepots, waaronder begrepen buitengerechtelijke afdoeningen;
(j) de soorten en niveaus van sancties die zijn opgelegd voor elk van de in de artikelen 7 tot en met 14 bedoelde strafbare feiten;
(k) het aantal veroordelingen waarvoor gratie is verleend, met vermelding van het aantal gratieverleningen aan overheidsfunctionarissen en hoge ambtenaren.
3. De lidstaten publiceren jaarlijks uiterlijk op 1 juni de in lid 2 bedoelde statistische gegevens over het voorgaande jaar in een machineleesbaar en uitgesplitst formaat en stellen de Commissie daarvan in kennis.
Artikel 27
Vervanging van Kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad en van de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn
1. Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten wordt Kaderbesluit 2003/568/JBZ vervangen, onverminderd de verplichtingen van die lidstaten betreffende de datum van omzetting van dat kaderbesluit in nationaal recht.
Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden verwijzingen naar Kaderbesluit 2003/568/JBZ als verwijzingen naar deze richtlijn.
2. Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten wordt de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn, vervangen.
Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden verwijzingen naar die overeenkomst als verwijzingen naar deze richtlijn.
Artikel 28
Wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1371 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt
Richtlijn (EU) 2017/1371 wordt als volgt gewijzigd:
(1) Aan artikel 2, lid 1, wordt het volgende punt c) toegevoegd:
“c) “hoge ambtenaren”: ambtenaren in de zin van artikel 2, punt 8, van Richtlijn (EU) XXX betreffende de bestrijding van corruptie.”
(2) In artikel 4, lid 2, worden de woorden “passieve en actieve corruptie”, “passieve corruptie” en “actieve corruptie” vervangen door respectievelijk “passieve en actieve omkoping in de publieke sector”, “passieve omkoping in de publieke sector” en “actieve omkoping in de publieke sector”.”
(3) Artikel 7, lid 3, wordt vervangen door:
“3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3 en artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde strafbare feiten kunnen worden bestraft met een maximumsanctie van ten minste zes jaar gevangenisstraf wanneer er aanzienlijke schade of een aanzienlijk voordeel mee is gemoeid.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het in artikel 4, lid 3, bedoelde strafbare feit kan worden bestraft met een maximumsanctie van ten minste vijf jaar gevangenisstraf wanneer er aanzienlijke schade of een aanzienlijk voordeel mee is gemoeid.
De schade of het voordeel als gevolg van de in artikel 3, lid 2, onder a), b) en c), en in artikel 4 bedoelde strafbare feiten wordt als aanzienlijk beschouwd wanneer er met de schade of het voordeel meer dan 100 000 EUR is gemoeid.
De schade of het voordeel als gevolg van de in artikel 3, lid 2, onder d), bedoelde strafbare feiten wordt, met inachtneming van artikel 2, lid 2, altijd als aanzienlijk beschouwd.”
(4) Artikel 7, lid 4, wordt vervangen door:
“4. Indien met een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a), b) en c), of in artikel 4, leden 1 en 3, schade van minder dan 10 000 EUR of een voordeel van minder dan 10 000 EUR is gemoeid, kunnen de lidstaten in andere dan strafrechtelijke sancties voorzien.”
(5) Aan artikel 7 wordt het volgende lid 6 toegevoegd:
“6. Onverminderd de leden 1 tot en met 5, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat natuurlijke personen die veroordeeld zijn voor het plegen van een van de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten, kunnen worden onderworpen aan sancties of maatregelen als bedoeld in artikel 15, lid 4, van Richtlijn (EU) XXX betreffende de bestrijding van corruptie.”
(6) Artikel 8 wordt vervangen door:
“Artikel 8
Verzwarende en verzachtende omstandigheden
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 18 van Richtlijn (EU) XXX betreffende de bestrijding van corruptie bedoelde omstandigheden worden beschouwd als verzwarende en verzachtende omstandigheden met betrekking tot de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten.”
(7) Artikel 9 wordt vervangen door:
“Artikel 9
Sancties met betrekking tot rechtspersonen
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met betrekking tot een rechtspersoon die volgens artikel 6 aansprakelijk is gesteld voor strafbare feiten, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties kunnen worden getroffen.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de sancties of maatregelen voor rechtspersonen die volgens artikel 6 aansprakelijk zijn gesteld, de in artikel 17, lid 2, van Richtlijn (EU) XXX betreffende de bestrijding van corruptie bedoelde sancties of maatregelen omvatten.”
(8) In artikel 12 worden de leden 2, 3 en 4 vervangen door:
“2. De in lid 1 bedoelde verjaringstermijn mag niet korter zijn dan:
(a) vijftien jaar vanaf het tijdstip waarop het strafbare feit is gepleegd, voor de in artikel 3 en artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde strafbare feiten;
(b) tien jaar vanaf het tijdstip waarop het strafbare feit is gepleegd, voor het in artikel 4, lid 3, bedoelde strafbare feit.
3. In afwijking van lid 2 kunnen de lidstaten voorzien in een kortere verjaringstermijn, mits die termijn door bepaalde handelingen kan worden gestuit of geschorst en de toepasselijke regels inzake schorsing en verjaring de doeltreffendheid van gerechtelijke procedures en de afschrikkende werking van sancties niet in gevaar brengen. Deze verjaringstermijn mag niet korter zijn dan:
(a) tien jaar voor de in artikel 3 en artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde strafbare feiten;
(b) acht jaar voor het in artikel 4, lid 3, bedoelde strafbare feit.
4. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf na een definitieve veroordeling mogelijk te maken gedurende ten minste:
(a) vijftien jaar na de definitieve veroordeling voor een van de in artikel 3 en artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde strafbare feiten;
(b) tien jaar na de definitieve veroordeling voor het in artikel 4, lid 3, bedoelde strafbare feit.
5. In afwijking van lid 4 kunnen de lidstaten voorzien in een kortere verjaringstermijn, mits die termijn door bepaalde handelingen kan worden gestuit of geschorst en de toepasselijke regels inzake schorsing en verjaring de doeltreffendheid van gerechtelijke procedures en de afschrikkende werking van sancties niet in gevaar brengen. Deze verjaringstermijn mag niet korter zijn dan:
(a) tien jaar na de definitieve veroordeling voor een van de in artikel 3 en artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde strafbare feiten;
(b) acht jaar na de definitieve veroordeling voor het in artikel 4, lid 3, bedoelde strafbare feit.”
Artikel 29
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk [18 maanden na de vaststelling] aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.
2. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
3. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 30
Evaluatie en verslaglegging
1. De Commissie dient uiterlijk [24 maanden na de uiterste datum voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn] een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad waarin wordt beoordeeld in welke mate de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen.
2. Vanaf [12 maanden na de uiterste datum voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn] zenden de lidstaten de Commissie om de twee jaar binnen drie maanden een verslag toe waarin een overzicht is opgenomen van de tenuitvoerlegging van de artikelen 3 tot en met 6 en van de uit hoofde daarvan genomen maatregelen.
3. Uiterlijk [48 maanden na de uiterste datum voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn] dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin de toegevoegde waarde van deze richtlijn voor de bestrijding van corruptie wordt beoordeeld. In het verslag wordt ook ingegaan op de gevolgen van deze richtlijn voor de grondrechten en de fundamentele vrijheden. Op basis van deze evaluatie besluit de Commissie zo nodig over passende vervolgmaatregelen.
Artikel 31
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 32
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.