Artikelen bij COM(2008)552 - Verslag overeenkomstig richtlijn 2003/48/EG betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Belangrijke juridische mededeling

|
52008DC0552

Verslag van de Commissie aan de Raad overeenkomstig artikel 18 van richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling {SEC(2008) 2420} /* COM/2008/0552 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 15.9.2008

COM(2008) 552 definitief

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD

overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling {SEC(2008) 2420}

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD

overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling

Inleiding

Artikel 18 van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling luidt als volgt: ' De Commissie doet de Raad om de drie jaar verslag over de werking van deze richtlijn. Op basis van deze verslagen stelt de Commissie de Raad zo nodig wijzigingen op deze richtlijn voor als deze nodig blijken om effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden beter te garanderen en ongewenste concurrentieverstoringen uit de weg te ruimen. '

Dit eerste verslag is gebaseerd op overleg met de belastingdiensten van de EU-lidstaten, gegevens die zij hebben verstrekt over de eerste twee jaren van toepassing van de richtlijn, en bevindingen van een deskundigengroep die de Commissie in 2007 heeft opgericht om input te verzamelen uit de sectoren waarvoor de richtlijn gevolgen heeft of kan hebben. Voor nadere bijzonderheden wordt verwezen naar:

http://ec.europa.eu/taxation_customs/taxation/personal_tax/savings_tax/savings_directive_review/index_en.htm

Dit verslag bespreekt de omzetting en de uitvoering van de richtlijn en geeft een overzicht van de economische beoordeling (nadere bijzonderheden in het werkdocument van de Commissiediensten SEC(2008) 2420 ) en de aanbevelingen van de Commissie in verband met noodzakelijke wijzigingen.

1. OMZETTING EN UITVOERING VAN DE RICHTLIJN

Alle lidstaten hebben de richtlijn omgezet en de uitvoeringsregels vanaf de geplande datum toegepast (dat wil zeggen 1 juli 2005 en in het geval van Bulgarije en Roemenië 1 januari 2007). Tot dusver heeft de Commissie twee inbreukprocedures ingeleid in verband met de uitvoering van de richtlijn. De twee betrokken lidstaten werden in een aanmaningsbrief verzocht hun opmerkingen mee te delen. Het ene geval heeft betrekking op de onvolledige omzetting van artikel 4, lid 3, op grond waarvan entiteiten die overeenkomstig artikel 4, lid 2, als uitbetalende instantie worden aangemerkt, de mogelijkheid hebben om voor de toepassing van deze richtlijn te kiezen voor een behandeling als icbe. Het andere betreft de niet-toepassing van de richtlijn wanneer de uiteindelijk gerechtigde een zogenaamde 'non-domiciled' status heeft. De betrokken lidstaat is van oordeel dat de richtlijn niet van toepassing is wanneer de uiteindelijk gerechtigde in zijn woonstaat is vrijgesteld. De Commissie deelt dit standpunt niet.

De Commissie heeft toegezien op de informatie-uitwisselingen die hebben plaatsgevonden met behulp van een gemeenschappelijk formaat op basis van de Standard Magnetic Format van de OESO en het communicatiekanaal CCN-Mail 2. Alle uitwisselingen in 2006 en 2007 zijn op tijd en zonder technische problemen verlopen. De lidstaten hebben wel, met name tijdens het eerste jaar, melding gemaakt van enkele moeilijkheden met de identificatie van belastingplichtigen wegens ontoereikende informatie over hun fiscaal identificatienummer of hun geboorteplaats-/datum. De Commissie heeft de rapportage van een aantal statistische gegevens gefaciliteerd en vergaderingen belegd om de belastingdiensten in staat te stellen ervaringen uit te wisselen.

2. ECONOMISCHE BEOORDELING

Er zijn gegevens van de lidstaten beschikbaar voor de tweede helft van 2005 en voor 2006. Met langere tijdreeksen, die ook de periode voorafgaande aan de invoering van de richtlijn omvatten, hadden de gevolgen van de richtlijn beter kunnen worden beoordeeld.

2.1 Gegevens van deelnemende landen

Het verzamelen en rapporteren van dit soort gegevens is voor vele landen nieuw, hetgeen kan verklaren waarom er lacunes zijn, met name met betrekking tot de informatie-uitwisseling. Ook zijn er nog geen definities voor de behandeling van de gegevens overeengekomen. Hierdoor kon de Commissie slechts een beperkte analyse verrichten.

Het kan geen verbazing wekken dat de grootste economieën die aan de informatie-uitwisseling overeenkomstig de artikelen 8 en 9 deelnamen, ook de hoogste bedragen rapporteerden. Het VK rapporteerde een bedrag van 9,1 miljard euro voor betalingen verricht tussen 1 juli 2005 en 5 april 2006 (einde belastingjaar).

De opbrengsten uit de bronbelasting waren in 2005 en 2006 hoofdzakelijk afkomstig uit Zwitserland en Luxemburg. Beide landen waren goed voor meer dan 45 % respectievelijk 22 % van de totale opbrengsten. Voor de belastingjaren 2005 en 2006 waren de grootste begunstigden van de opbrengsten uit de bronbelasting Duitsland (192,7 miljoen euro) en Italië (112,9 miljoen euro). België ontving meer dan 71 miljoen euro, hoofdzakelijk van Luxemburg (74 % van het totale bedrag).

2.2 Resultaten van gegevensbronnen

De Bank voor Internationale Betalingen (BIB) verzamelt gegevens over de externe positie van banken in ongeveer 40 landen die aan de BIB rapporteren. De BIB heeft voor de periode 2000-2007 niet-openbare gegevens verstrekt over bilaterale grensoverschrijdende leningen en deposito's voor de rapporterende landen (alleen Singapore en Macao waren niet bereid bilaterale gegevens te verstrekken). Deze landen waren in drie categorieën ingedeeld: landen die bronbelasting heffen krachtens de richtlijn en de daaraan gerelateerde overeenkomsten, landen die aan de informatie-uitwisseling deelnemen krachtens deze wettelijke bepalingen, en derde landen. Ondanks structurele breuken in de gegevens is het aandeel van de bronbelasting heffende landen, uitgedrukt als percentage van de totale deposito's, tussen medio 2003 en medio 2005 van 35,0 % tot 29,3 % gedaald, maar na de invoering van de richtlijn gestabiliseerd. De informatie-uitwisselende landen hebben een grotere ratio bancaire/niet-bancaire deposito's en hun aandeel in de niet-bancaire deposito's is licht gedaald, zij het dat dit gebeurde voor de inwerkingtreding van de richtlijn.

Van Eurostat zijn onder meer gegevens geanalyseerd over de geaggregeerde rente-inkomsten, opgesplitst naar begunstigden, voor 20 EU-lidstaten tussen 2000 en 2006. Ook hier kan geen belangrijke wijziging worden vastgesteld na de uitvoering van de richtlijn. Het aandeel van de door gezinnen ontvangen rente in de totale door particulieren en bedrijven ontvangen rente is gedaald, maar dat is grotendeels te wijten aan een stijging van de ontvangsten van de financiële bedrijven. Ook het aandeel van de door gezinnen ontvangen rente in de totale vermogensinkomsten is gedaald ten voordele van dividenden, maar dit fenomeen was al in 2000 op gang gekomen.

Uit de beschikbare gegevens over icbe's en niet-icbe's tussen 2002 en 2007, die zijn verstrekt door de European Fund and Asset Management Association , blijkt ten slotte dat hun aandeel constant is gebleven op 78 % respectievelijk 22 %. De enige opmerkelijke ontwikkeling is een geleidelijke daling van de beleggingen van icbe's in obligaties van 29 % tot 19,5 % van het totale cijfer, hoofdzakelijk ten voordele van hun beleggingen in aandelen. Ook dit fenomeen kon al worden vastgesteld voor de invoering van de richtlijn.

3. MOGELIJKE VERBETERINGEN

De richtlijn heeft bewezen dat zij doeltreffend is binnen de grenzen van haar toepassingsgebied. Zij heeft ook indirecte, niet-meetbare, positieve effecten gesorteerd doordat belastingbetalers de verplichting om rente-inkomsten aan te geven, thans beter naleven. Bij de evaluatie is evenwel gebleken dat de huidige reikwijdte van de richtlijn achterblijft bij de ambities die zijn neergelegd in de unanieme conclusies van de Raad van 26 en 27 november 2000.

Daarom pleit de Commissie voor een aantal wijzigingen om de volgende onderwerpen aan te pakken:

Uiteindelijke gerechtigdheid;

Definitie van uitbetalende instantie;

Behandeling van financiële instrumenten van gelijke strekking als die welke al uitdrukkelijk onder de richtlijn vallen;

Procedurele aspecten.

Het werkdocument van de Commissiediensten SEC(2008) 559 'Refining the present coverage of Council Directive 2003/48/EC on taxation of income from savings' ("CSWD 559") en andere documenten die beschikbaar zijn op de webpagina die in de inleiding is vermeld, vormen een aanvulling op de analyse van de oplossingen die hieronder worden gepresenteerd.

3.1 Uiteindelijke gerechtigdheid en betalingen aan in of buiten de EU gevestigde entiteiten en constructies

Overeenkomstig het uiteindelijke doel van de richtlijn hebben de artikelen 1 en 2 uitsluitend betrekking op rentebetalingen die worden verricht ten onmiddellijke gunste van natuurlijke personen en niet op betalingen aan juridische entiteiten en constructies. Dit duidelijk afgebakende toepassingsgebied kan natuurlijke personen die in de EU wonen, de kans geven om de richtlijn via een tussengeschoven rechtspersoon of constructie te omzeilen.

In punt 2.1 van CSWD 559 is uitgelegd dat het niet aan de orde is om het toepassingsgebied van de richtlijn zonder enig onderscheid uit te breiden tot alle betalingen aan in andere lidstaten gevestigde juridische entiteiten en constructies. Om het uiteindelijke doel van de richtlijn te bereiken, moet zowel de natuurlijke persoon die de uiteindelijk gerechtigde is als de lidstaat waar hij woont, bekend zijn. Bovendien zou een dergelijke uitbreiding geen oplossing bieden wanneer de natuurlijke persoon die in de EU woont, belegt via een tussengeschoven rechtspersoon of constructie die in een niet-EU-rechtsgebied gevestigd is (waar rente-inkomsten mogelijkerwijs niet of laag worden belast).

Een efficiëntere oplossing, die aansluit op het huidige toepassingsgebied en het uiteindelijke doel van de richtlijn, zou erin bestaan de uitbetalende instanties te vragen om gebruik te maken van de reeds in hun bezit zijnde gegevens van de werkelijke uiteindelijk gerechtigde(n) van een betaling aan een rechtspersoon of een constructie ("doorkijkbenadering"), mits dit geen onevenredig zware last vormt. Dit is vergelijkbaar met hetgeen al vereist wordt in artikel 2, lid 2, voor betalingen aan natuurlijke personen van wie bekend is dat zij niet de werkelijke uiteindelijk gerechtigden zijn. Een nuttige indicator in dit verband is het klantenonderzoek ("customer due diligence") dat financiële instellingen en professionals in de EU moeten uitvoeren om het witwassen van geld tegen te gaan. Dit onderzoek voorziet in praktische criteria aan de hand waarvan deze instellingen en professionals de identiteit van de natuurlijke persoon kunnen vaststellen die de gerechtigde is van de transactie die door een bedrijf, een andere juridische entiteit of een constructie wordt verricht.

Opgemerkt wordt evenwel dat deze criteria niet altijd relevant zijn om de uiteindelijk gerechtigde te identificeren met het oog op de toepassing van de richtlijn. Wanneer in de EU gevestigde marktdeelnemers rentebetalingen verrichten aan andere marktdeelnemers (entiteiten of constructies) die ook in de EU gevestigd zijn en dus onder de definitie van 'uitbetalende instantie' vallen, lijkt een verduidelijking van de definitie en de verplichtingen van uitbetalende instanties (zie punt 3.2) een betrouwbaardere en redelijker oplossing dan louter een 'doorkijkbenadering' die op klantenonderzoek gebaseerd is. Er zou evenwel kunnen worden overwogen om de 'doorkijkbenadering' selectief toe te passen voor betalingen aan specifieke categorieën van juridische entiteiten en constructies die gevestigd zijn in welbepaalde rechtsgebieden buiten de EU en waarvan kan worden vermoed dat zij door in de EU woonachtige uiteindelijk gerechtigden voor belastingontduiking worden aangewend. In dat geval zou een lijst van deze rechtsgebieden en de relevante entiteiten en constructies in een bijlage bij de richtlijn moeten worden opgenomen. Er zou ook moeten worden voorzien in procedures om de bijlage aan veranderende behoeften aan te passen.

Tezamen met zo'n selectieve toepassing van de 'doorkijkbenadering' zou het interessant zijn om de verantwoordelijkheid van de EU-marktdeelnemers te verduidelijken wanneer het hun bekend is dat een rentebetaling aan een marktdeelnemer die buiten het territoriale toepassingsgebied van de richtlijn (en de daaraan gerelateerde overeenkomsten) gevestigd is, wordt verricht ten behoeve van een natuurlijke persoon van wie zij weten dat hij een inwoner van een andere EU-lidstaat is en die als hun cliënt kan worden beschouwd. Op die manier zou ook misbruik van het internationale netwerk van financiële instellingen (bijkantoren, dochterondernemingen, geassocieerde vennootschappen of houdstermaatschappijen) met als doel de richtlijn (en de daaraan gerelateerde overeenkomsten) te omzeilen, mede kunnen worden voorkomen.

3.2 Definitie van uitbetalende instantie

Uitgaande van de tot dusver opgedane ervaring rijst de vraag of de in artikel 4 vastgestelde definitie van uitbetalende instantie wel geschikt is. Terwijl het algemene concept van de ' marktdeelnemer die rente uitbetaalt of een rentebetaling bewerkstelligt ten onmiddellijke gunste van de uiteindelijk gerechtigde ' in lid 1 relatief goed begrepen is en geen grote wijzigingen lijkt te vereisen, behalve wat betreft de verduidelijking van de verantwoordelijkheid van deze instanties bij betalingen aan partijen buiten de EU (zie laatste alinea van punt 3.1), heeft het aanvullende concept van de 'uitbetalende instantie bij ontvangst' (van de rentebetaling) dat in de leden 2 tot en met 5 van hetzelfde artikel is ontwikkeld, kennelijk meer onzekerheid gecreëerd. Het jaagt de EU-marktdeelnemers op kosten zonder dat het de verwachtingen van de lidstaten volledig heeft ingelost. Een aantal marktdeelnemers, met name banken, heeft gevraagd om van dit concept af te stappen.

Zonder alternatieve mechanismen voor betalingen aan intermediaire structuren in de EU (zoals een uitgebreide 'doorkijkbenadering', zie de derde alinea van punt 3.1) zou de afschaffing van dit concept natuurlijke personen die de uiteindelijk gerechtigde van een rentebetaling zijn, evenwel kunnen aanmoedigen om volop gebruik te maken van dergelijke structuren om de richtlijn te omzeilen. Uit recente gevallen van belastingfraude waarbij niet-EU-landen waren betrokken die al met de EU samenwerken op het gebied van belastingheffing van spaargelden, is gebleken dat een niet-consistente toepassing van het concept van de 'uitbetalende instantie bij ontvangst' ruimte laat voor misbruik en verstoringen. Op EU-niveau gereglementeerde beleggingsfondsen waarvan de inkomsten in aanmerking worden genomen voor de toepassing van de richtlijn (artikel 6), kunnen worden geconfronteerd met oneerlijke concurrentie van andere intermediaire beleggingsstructuren, die de facto zijn uitgesloten van de hoofddefinitie van uitbetalende instantie in artikel 4, lid 1, aangezien door hen verrichte betalingen, ook al zijn deze het resultaat van beleggingen in schuldvorderingen, juridisch niet als rentebetaling kwalificeren.

In plaats van af te stappen van het concept van de 'uitbetalende instantie bij ontvangst', wil de Commissie voorstellen dit concept te verduidelijken om zo een consistente toepassing te garanderen. Een mogelijke stap voorwaarts zou erin bestaan dat wordt overgeschakeld van de huidige aanpak, waarbij de klemtoon ligt op de upstream marktdeelnemer die rente betaalt aan de betrokken entiteiten, naar een aanpak op basis van een 'positieve' definitie van de intermediaire structuren, die de verplichting krijgen op te treden als 'uitbetalende instantie bij ontvangst'.

Bij deze aanpak wordt duidelijk dat de intermediaire structuren de bepalingen van de richtlijn moeten toepassen voor zover hun uiteindelijk gerechtigden natuurlijke personen zijn die in een andere EU-lidstaat wonen. Dit zouden deze structuren moeten doen bij ontvangst van iedere rentebetaling zoals omschreven in artikel 6 van iedere upstream marktdeelnemer , niet alleen die welke in andere lidstaten (artikel 4, lid 2, laatste zin) of in dezelfde lidstaat (artikel 4, lid 4) gevestigd zijn, maar ook buiten de EU. Op deze manier zou de richtlijn effectiever worden zou en de eerlijke concurrentie tussen upstream marktdeelnemers in en buiten de EU beter worden gegarandeerd.

Om marktverstoringen te voorkomen, moet een 'positieve' definitie van de structuren die optreden als 'uitbetalende instantie bij ontvangst', worden gebaseerd op feitelijke elementen in plaats van op de rechtsvorm. Of de structuur een constructie of een entiteit is en al dan niet rechtspersoonlijkheid heeft, mag geen doorslaggevend criterium zijn. Gelet op het doel van de richtlijn is de Commissie voorstander van een definitie die alle entiteiten en constructies omvat die niet worden belast over hun inkomen, daaronder begrepen inkomen dat onder artikel 6 valt, krachtens de algemene voorschriften inzake directe belastingen die van toepassing zijn in de lidstaat waar de entiteit of de constructie haar hoofdbestuur heeft en als inwoner kan worden aangemerkt. Alleen de volgende entiteiten en constructies moeten worden uitgesloten:

Beleggingsfondsen die onder artikel 6 vallen;

Pensioenfondsen en tegoeden die betrekking hebben op levensverzekeringscontracten;

Entiteiten en constructies die uitsluitend voor charitatieve doelstellingen zijn opgezet.

De mogelijkheid van artikel 4, lid 3, om voor een behandeling als beleggingsfonds krachtens artikel 6 te kiezen, zou uitsluitend worden gehandhaafd voor de entiteiten en constructies wier tegoeden of inkomsten juridisch niet aan een uiteindelijk gerechtigde kunnen worden toegerekend op het tijdstip van ontvangst van de betaling. Gebruiken zij deze keuzemogelijkheid niet, dan zouden ze kunnen worden verplicht op te treden als 'uitbetalende instantie bij ontvangst' en de natuurlijke personen die tot hun vermogen hebben bijgedragen, als uiteindelijk gerechtigden te behandelen.

Een 'positieve' lijst met, voor elke lidstaat, de categorieën van entiteiten en constructies die moeten worden aangemerkt als 'uitbetalende instantie bij ontvangst', zou in een bijlage bij de richtlijn worden opgenomen en er zou worden voorzien in procedures om deze bijlage aan veranderende behoeften aan te passen. De huidige verplichtingen voor upstream marktdeelnemers ingevolge artikel 4, lid 2, laatste zin (en artikel 11, lid 5) zouden uitsluitend worden gehandhaafd voor rentebetalingen aan de entiteiten en constructies in andere lidstaten die, gezien hun lidstaat van vestiging, in deze 'positieve' lijst zijn opgenomen. De lijst zou evenwel slechts een indicatieve waarde hebben voor de lidstaten waarvan de entiteiten en constructies die aan de definitie van 'uitbetalende instantie bij ontvangst' voldoen, inwoner zijn: deze lidstaten dienen de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat alle entiteiten en constructies hun verplichtingen nakomen, ongeacht of zij in de positieve lijst zijn opgenomen en ongeacht de informatie die daadwerkelijk wordt verkregen van buitenlandse upstream marktdeelnemers.

3.3 Inkomsten die binnen het toepassingsgebied vallen

Overeenkomstig haar titel en preambule strekt de richtlijn er hoofdzakelijk toe te garanderen dat belasting wordt geheven van inkomsten uit spaargelden in de vorm van rente betaling, die in alle lidstaten volgens min of meer homogene criteria aan de belasting zijn onderworpen. Met de vaststelling van de conclusies van de Raad van 26 en 27 november 2000 over de essentiële inhoud van de richtlijn werd de facto erkend dat vasthouden aan een formele definitie van rentebetaling niet effectief zou zijn en ongewenste verstoringen van de concurrentie tussen directe en indirecte beleggingen in schuldvorderingen zou kunnen veroorzaken. Aanvullend op artikel 6, lid 1, onder a) en b), van de richtlijn, waarin rente is gedefinieerd als inkomsten uit schuldvorderingen in overeenstemming met artikel 11 van het Oeso-Modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen, is daarom besloten de definitie ook van toepassing te verklaren op rente-inkomsten die zijn verkregen door tussenkomst van een aantal beleggingsvehikels (artikel 6, lid 1, onder c) en d)).

Toen de richtlijn in 2005 van toepassing werd, was al duidelijk dat zij nader moest worden uitgewerkt om rekening te houden met de ontwikkeling van spaarproducten en het gedrag van de belegger. Ook de binnenlandse belastingstelsels zijn in de loop der jaren meegegroeid waarbij inkomsten uit een aantal soorten innovatieve financiële producten op dezelfde wijze worden behandeld als rente uit schuldvorderingen.

Toen oorspronkelijk werd besloten om alle innovatieve financiële producten uit te sluiten van het toepassingsgebied van de richtlijn (conclusies van de Ecofin-Raad van mei 1999 en november 2000), is ook uitdrukkelijk verklaard dat dit punt bij de eerste evaluatie van de richtlijn opnieuw moest worden bekeken. Er moet duidelijkheid worden gecreëerd omtrent de financiële instrumenten die onder het toepassingsgebied van de richtlijn zouden worden gebracht, en er moeten consistente en eenvoudige oplossingen komen. De bedoeling moet zijn een definitie vast te stellen die alle effecten omvat die van gelijke strekking zijn als schuldvorderingen, zodat de effectieve werking van de richtlijn in een veranderende omgeving wordt gegarandeerd en verstoring van de markt wordt voorkomen.

Een lijst van het soort instrumenten in kwestie opnemen in een bijlage bij de richtlijn, lijkt niet werkbaar. In plaats daarvan zouden in artikel 6, lid 1, criteria moeten worden vastgelegd aan de hand waarvan de uitbetalende instanties kunnen nagaan welke instrumenten onder de richtlijn vallen. Aangezien de uitbetalende instanties vaak geen kennis hebben van de technische kenmerken van de instrumenten, zoals hun samenstelling of het verband tussen hun prestatie en de inkomsten uit schuldvorderingen, moet in de praktische criteria om het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden tot de effecten die van soortgelijke strekking zijn als schuldvorderingen, veeleer worden verwezen naar de wijze waarop de belegger de betrokken effecten beoordeelt. Er kan redelijkerwijs worden aangenomen dat een individuele belegger effecten waarvan het risico bekend is (op basis van het prospectus of andere informatie die de uitbetalende instantie aan de belegger moet verstrekken) en niet hoger is dan dat van schuldvorderingen, beoordeelt als zijnde van gelijke strekking als schuldvorderingen. In deze zin kunnen alle inkomsten uit effecten waarvan het kapitaal volledig of nagenoeg volledig is beschermd en het rendement vooraf is vastgesteld, en die, ofschoon ze voor een belegger in beginsel van gelijke strekking zijn als schuldvorderingen, niet uit schuldvorderingen hoeven te bestaan maar bijvoorbeeld ook gebaseerd kunnen zijn op winsten uit aandelen, onder het toepassingsgebied de richtlijn worden gebracht.

Wanneer de behandeling van innovatieve financiële producten opnieuw wordt bekeken, kunnen tegelijkertijd ook andere aanpassingen aan de huidige definitie van rentebetaling worden overwogen met betrekking tot beleggingsfondsen, die technisch zijn omschreven als instellingen voor collectieve belegging (artikel 6, lid 1, onder c) en d), van de richtlijn).

Wat in de EU gevestigde instellingen voor collectieve belegging betreft, vallen thans alleen de inkomsten verkregen via icbe-fondsen (zie voetnoot 1) uitdrukkelijk onder artikel 6 van de richtlijn. Andere collectieve beleggingsinstellingen waaraan vergunning is verleend in het kader van een nationale regeling van een lidstaat, en die in de EU bekend zijn als "niet-icbe's", vallen daarentegen niet volledig onder de richtlijn. Zij worden verschillend behandeld naargelang het gaat om niet-icbe's met rechtspersoonlijkheid (als vennootschap opgerichte fondsen) dan wel niet-icbe's zonder rechtspersoonlijkheid (niet als vennootschap opgerichte of 'contractuele' fondsen en stichtingen enz.). Niet-icbe's met rechtspersoonlijkheid zijn niet onderworpen aan de verplichtingen van de richtlijn, terwijl niet-icbe's zonder rechtspersoonlijkheid als 'uitbetalende instantie bij ontvangst' (artikel 4, lid 2) onder de richtlijn vallen. Dit leidt tot een asymmetrische behandeling van icbe's en niet-icbe's zonder rechtspersoonlijkheid enerzijds en niet-icbe's met rechtspersoonlijkheid anderzijds. Deze ongelijke fiscale behandeling van verschillende categorieën beleggingsfondsen in de EU is niet in het belang van de interne markt noch was zij het oogmerk van de conclusies van de Ecofin-Raad van november 2000 waarin de essentiële inhoud van de richtlijn werd vastgesteld. Dit zou een wijziging van artikel 6, lid 1, onder c) en d), van de richtlijn kunnen rechtvaardigen, waarbij de verwijzing naar Richtlijn 85/611/EEG wordt vervangen door een verwijzing naar de registratie van de instelling in een lidstaat. Het is evenwel zaak met zorg na te gaan en te bepalen voor welke collectieve beleggingsinstellingen het zinvol is om ze onder het toepassingsgebied van de richtlijn te brengen, en de praktische gevolgen van een dergelijke stap te onderzoeken.

Wat buiten de EU gevestigde fondsen betreft, is het momenteel niet duidelijk of de omschrijving 'instellingen voor collectieve belegging die buiten het grondgebied zijn gevestigd' alle beleggingsfondsen omvat ongeacht de toepasselijke reglementering en de wijze waarop zij aan de belegger worden aangeboden. Een passende oplossing kan erin bestaan deze definitie nader uit te werken volgens criteria die met niet-EU-landen worden overeengekomen en garanderen dat rente-inkomsten die via deze vehikels stromen, ongeacht hun geografische locatie, op passende wijze in aanmerking worden genomen. De huidige Oeso-definitie van collectieve beleggingsfondsen of –instellingen lijkt een goede basis te vormen voor een eventuele wijziging van artikel 6, omdat zij alle vehikels omvat waarin beleggingen worden gepoold, ongeacht hun rechtsvorm, en eenvoudig is en ver genoeg reikt om het gevaar van omzeiling zoveel mogelijk te beperken.

Enkele lidstaten hebben gepleit voor een verdergaande uitbreiding waarbij iedere vorm van inkomsten uit beleggingen onder het toepassingsgebied van de richtlijn wordt gebracht, maar dit standpunt kan op dit ogenblik niet op brede steun rekenen. In CSWD 559 is uiteengezet waarom deze richtlijn niet meteen het meest geschikte kader vormt voor de verbetering van de samenwerking tussen de belastingautoriteiten in verband met dividendbetalingen en vermogenswinsten uit speculatieve financiële instrumenten die geen hoge kapitaalbescherming bieden. Oplossingen die uitsluitend op informatie-uitwisseling zijn gebaseerd, lijken ook beter geschikt om te voorkomen dat levensverzekeringscontracten en pensioenen dubbel of, integendeel, helemaal niet worden belast. Totdat evenwel zulke uitsluitend op informatie-uitwisseling gebaseerde oplossingen volledig operationeel zijn tussen alle lidstaten, zouden overgangsbepalingen kunnen worden overwogen waarbij het toepassingsgebied van de richtlijn wordt verruimd tot ten minste de voordelen uit levensverzekeringscontracten die geen uitgebreide biometrische risicodekking bieden, waarvan de prestaties nauw zijn verbonden met inkomsten uit schuldvorderingen of onder artikel 6 vallende inkomsten van gelijke strekking, en die kenmerken hebben (met name liquiditeit) waardoor zij op de markt kunnen worden gebracht als substituut voor instellingen voor collectieve belegging.

3.4. Verdere aanpassingen

Ook op het gebied van de procedures leert de ervaring dat het ter wille van de doeltreffendheid van de richtlijn wenselijk zou zijn enkele verbeteringen aan te brengen, met name betreffende:

- de identificatie van de uiteindelijk gerechtigde (artikel 3),- enkele procedurele elementen van de definitie van rentebetaling (artikel 6),- de renseignering door de uitbetalende instantie (artikel 8),- de uitzonderingen op de procedure van bronbelasting (artikel 13), en- enkele aanvullingen op artikel 18 (toetsing) in verband met de statistieken van de lidstaten.

Voor artikel 3 lijken drie aanpassingen wenselijk. De eerste moet ervoor zorgen dat de gegevens betreffende het vaste adres van de uiteindelijk gerechtigde op basis waarvan zijn woonplaats wordt bepaald met het oog op de toepassing van de richtlijn, regelmatig worden bijgewerkt, door van de uitbetalende instanties te verlangen dat zij gebruikmaken van de 'beste informatie waarover zij beschikken op een tijdstip van betaling'. Dit zou ook informatie omvatten die vereist is om witwaspraktijken tegen te gaan of andere gegevens die de lidstaten in onderling overleg overeenkomen. Ten tweede zou de uitbetalende instantie kunnen worden verplicht om deze minimale benadering met het 'vaste adres' te vervangen door een aanpak op basis van een officieel bewijs van de fiscale woonplaats in een specifiek land wanneer de uiteindelijk gerechtigde de uitbetalende instantie dat bewijs vrijwillig heeft verstrekt, ongeacht of dit voor de toepassing van de richtlijn of voor andere doeleinden is geschied. Ten derde zouden de voorwaarden waaronder uitbetalende instanties het fiscaal identificatienummer van uiteindelijk gerechtigden vragen, nader kunnen worden uitgewerkt, door bij de richtlijn een lijst van lidstaten op te nemen die aan de op hun grondgebied woonachtige natuurlijke personen een fiscaal identificatienummer verstrekken, alsook van de officiële documenten waarop dit nummer wordt vermeld (en het formaat ervan om fouten te voorkomen).

Een procedureel aspect van artikel 6 dat nadere aandacht vereist, is de vraag hoe ervoor kan worden gezorgd dat de zogenaamde home country rule op betrouwbare wijze wordt toegepast. Dit is noodzakelijk om de uitbetalende instanties in staat te stellen de richtlijn toe te passen op inkomsten afkomstig van instellingen voor collectieve belegging die in een ander land gevestigd zijn. Alle opties die een lidstaat voor zijn instellingen vaststelt, moeten bindend zijn voor de andere lidstaten. Ter wille van een grotere samenhang kan een reeks aanvaardbare criteria voor het wegen van de activa van een instelling worden overeengekomen. Een overeengekomen lijst van betrouwbare gegevensverstrekkers zou als bijlage bij de richtlijn kunnen worden opgenomen en er zou een procedure voor de bijwerking van deze lijst kunnen worden vastgesteld. De gegevensverstrekkers in kwestie zouden met name de betrouwbaarheid van de gegevens voor buiten de EU gevestigde instellingen moeten kunnen garanderen.

Voor artikel 8 lijken twee aanpassingen wenselijk. Om de heersende onzekerheid omtrent de behandeling van gezamenlijke rekeningen en gemeenschappelijke uiteindelijke gerechtigheid weg te nemen, zouden de uitbetalende instanties op de eerste plaats kunnen worden verzocht enkele aanvullende gegevens te verstrekken over de kenmerken van de betaling (is het opgegeven bedrag het totaalbedrag, het werkelijke aandeel dat aan de uiteindelijk gerechtigde verschuldigd is, of een evenredig aandeel). Ten tweede lijkt het wenselijk om een eind te maken aan de huidige beperkingen van artikel 8, lid 2, op grond waarvan de lidstaten geen onderscheid hoeven te maken tussen de bedragen die betrekking hebben op het renteaandeel bij een betaling en de bedragen die betrekking hebben op het totaalbedrag van de opbrengst van de verkoop, terugbetaling of aflossing van schuldvorderingen op of deelbewijzen van icbe's. Dit gebrek aan detaillering ondermijnt de waarde van de uitgewisselde informatie en betekent voor de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde een verzwaring van de administratieve lasten die niet in verhouding staat tot de lasten voor de uitbetalende instantie en de staat waar deze gevestigd is, om gedetailleerde informatie te verstrekken. Het wordt ook moeilijker om de doeltreffendheid van de richtlijn te meten.

Wat artikel 13 betreft, stelt de Commissie voor dat de Raad zou nagaan of de procedure waarbij geen bronbelasting wordt geheven indien de uiteindelijk gerechtigde een verklaring voorlegt, niet kan worden afgeschaft. Met deze procedure krijgt de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde minder gedetailleerde gegevens en zij is voor de uiteindelijk gerechtigde minder praktisch dan de alternatieve procedure van vrijwillige verstrekking en uitwisseling van gegevens. De extra last die door de verplichte toepassing van laatstgenoemde procedure ontstaat voor de belastingdienst van de staat van de uitbetalende instantie, lijkt gerechtvaardigd. Ten aanzien van de procedure met de verklaring kunnen bovendien ook vragen rijzen omtrent de verenigbaarheid met het vrije verkeer van kapitaal, bijvoorbeeld omdat deze procedure het voor een EU-burger die een fiscaal inwoner is buiten de EU, moeilijk maakt om bronbelasting te vermijden waarvoor hij achteraf geen vermindering of terugbetaling kan krijgen.

Artikel 18 ten slotte zou kunnen worden aangevuld met een verplichting voor de lidstaten om elkaar en de Commissie tijdig enkele essentiële statistische gegevens te verstrekken, zodat de doeltreffendheid van de richtlijn uitvoerig kan worden gemeten. Ter ondersteuning van deze verplichting zouden aan de uitbetalende instanties enkele aanvullende maar evenredige eisen kunnen worden opgelegd inzake de verstrekking van bijkomende gegevens aan de belastingdiensten (bijvoorbeeld in verband met het aantal uiteindelijk gerechtigden dat is onderworpen aan de bronbelasting in het kader van de richtlijn).

Instellingen voor collectieve belegging in effecten die een vergunning hebben gekregen overeenkomstig Richtlijn 85/611/EEG.

'Bancair' verwijst hier naar deposito's door banken en 'niet-bancair' naar deposito's door anderen, waaronder particulieren en bedrijven.

Instellingen voor collectieve belegging in effecten die geen vergunning hebben gekregen overeenkomstig Richtlijn 85/611/EEG.

r¶ Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.