Artikelen bij SEC(2002)994 - Verzoek tot wijziging van artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie, dat ingediend is door het Hof naar aanleiding van Verklaring nr. 12 van het Verdrag van Nice betreffende artikel 225 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Avis juridique important

|
52002SC0994

Advies van de Commissie inzake het verzoek tot wijziging van artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie, dat ingediend is door het Hof naar aanleiding van Verklaring nr. 12 van het Verdrag van Nice betreffende artikel 225 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice /* SEC/2002/0994 def. - CNS 2002/0226 */


ADVIES VAN DE COMMISSIE inzake het verzoek tot wijziging van artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie, dat ingediend is door het Hof naar aanleiding van Verklaring nr. 12 van het Verdrag van Nice betreffende artikel 225 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice

2002/0226 (CNS)

ADVIES VAN DE COMMISSIE inzake het verzoek tot wijziging van artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie, dat ingediend is door het Hof naar aanleiding van Verklaring nr. 12 van het Verdrag van Nice betreffende artikel 225 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice


«De Conferentie verzoekt het Hof van Justitie en de Commissie zo spoedig mogelijk de bevoegdheidsverdeling tussen het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg aan een algeheel onderzoek te onderwerpen, in het bijzonder wat rechtstreekse beroepen betreft, en passende voorstellen in te dienen, zodat die na de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice terstond door de bevoegde instanties kunnen worden behandeld».

Het voorstel van het Hof van Justitie

Het Hof van Justitie stelt voor om artikel 51 van het Statuut als volgt te wijzigen :

Doc. nr. 10790- JUR 232- van de Raad van 1.10.2001.

"In afwijking van het bepaalde in artikel 225, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 140A, lid 1, van het EGA-Verdrag zijn aan het Hof van Justitie voorbehouden de in de artikelen 230 en 232 van het EG-Verdrag en de artikelen 146 en 148 van het EGA-Verdrag bedoelde beroepen, die worden ingesteld door een lidstaat of een instelling van de Gemeenschappen of door de Europese Centrale Bank en die gericht zijn tegen een handeling of het nalaten een besluit te nemen van het Europees Parlement of de Raad, of van beide instellingen samen.

Eveneens aan het Hof voorbehouden zijn de in voornoemde artikelen bedoelde beroepen die worden ingesteld door een instelling van de Gemeenschappen of door de Europese Centrale Bank tegen een handeling of het nalaten een besluit te nemen van de Commissie, en door een instelling van de Gemeenschappen tegen een handeling of het nalaten een besluit te nemen van de Europese Centrale Bank".

Uit de hier voorgestelde bepaling volgt dat

* het Hof zijn uitsluitende bevoegdheid behoudt voor beroepen tot nietigverklaring en beroepen wegens nalaten

Naast de beroepen wegens niet-nakoming - waarop het voorstel van het Hof geen betrekking heeft (maar waarvan de overdracht te overwegen valt op grond van de tweede zin van de eerste alinea van artikel 225, lid 1) - en de bevoegdheid voor prejudiciële vragen en het verlenen van adviezen.

- die tegen de Raad en het EP, of tegen de twee tezamen, worden ingesteld door de lidstaten, de instellingen en de ECB,

- en tegen de Commissie en de ECB, maar alleen in die gevallen waarin het beroep wordt ingesteld door een andere instelling of door de ECB;

* het Gerecht van eerste aanleg (hierna het Gerecht) zijn huidige bevoegdheden aangevuld zou zien met de beroepen tot nietigverklaring en de beroepen wegens nalaten die door de lidstaten tegen de Commissie en de ECB worden ingesteld.

Het voorstel van het Hof is gebaseerd op een statistisch en inhoudelijk onderzoek van de beroepen die door de instellingen en de lidstaten zijn ingesteld gedurende de afgelopen vijf jaar (1996-2000) (Doc. nr. 10790, verklarende nota, blz. 4, voorlaatste alinea)

Zie doc. nr. 5604/02- JUR 26 - van de Raad van 24.01.2002 (voorlopige vertaling).

Beoordeling van het voorstel van het Hof

Opmerkingen vooraf

a) Het voorstel van het Hof gaat niet in op een eventuele overdracht aan het Gerecht van eerste aanleg van de bevoegdheid voor prejudiciële vragen als bedoeld in artikel 225, lid 3, van het Verdrag van Nice.

De Commissie kan zich daarin vinden aangezien de belangrijkste vernieuwing van het Verdrag van Nice is dat het Gerecht van eerste aanleg de gewone rechtbank wordt voor rechtstreekse beroepen en aangezien de overdracht van de bevoegdheden voor prejudiciële vragen alleen is voorzien voor specifieke aangelegenheden die in een later stadium zullen worden afgebakend, eventueel in het kader van de bredere discussie over de invoering van de gespecialiseerde rechterlijke kamers als bedoeld in artikel 225, lid 2, van het Verdrag van Nice.

b) Het voorstel beoogt uitvoering te geven aan het eerste deel van de hervorming die voorzien is in artikel 225, lid 1, eerste zin, omdat het Hof van mening is dat de in de laatste zin van artikel 225, lid 1, eerste alinea, geboden mogelijkheden in dit stadium niet behoeven te worden bestudeerd (verklarende nota, blz. 4, 4e alinea).

De Commissie kan zich eveneens vinden in deze benadering, aangezien de overdracht aan het Gerecht van andere beroepen dan die welke in de eerste zin worden bedoeld, in casu de beroepen wegens niet-nakoming, in dit stadium geen prioriteit is.

c) Uit de verklarende nota die bij zijn voorstel is gevoegd, blijkt dat het Hof getracht heeft een eenvoudige en duidelijke scheidslijn te definiëren, opdat de opbouw van het stelsel overzichtelijk wordt en de gehanteerde begrippen niet verschillend kunnen worden uitgelegd (blz. 4, 1e alinea).

Deze doelstelling, die inderdaad essentieel is, moet evenwel gepaard gaan met een herstructurering van de bevoegdheden overeenkomstig de geest en de letter van het Verdrag van Nice.

d) Het Hof verklaart in dit verband dat in de context van het Verdrag van Nice de gevallen waarin het bij uitsluiting bevoegd blijft, in het bijzonder moeten worden gemotiveerd.

Het Hof voegt eraan toe dat de «leidraad» van zijn voorstel is dat de min of meer constitutionele rol die het wordt toebedeeld, wordt bevestigd en dat in die optiek het Hof bij uitsluiting bevoegd zou dienen te blijven voor de toetsing van de basisregelgeving en de beslechting van geschillen tussen instellingen (blz. 3, laatste alinea).

De Commissie sluit zich volledig bij deze beoordeling aan. Het Verdrag van Nice beoogt namelijk om de belangrijke rechtszaken aan het Hof van Justitie voor te behouden, zodat het zich in de toekomst kan concentreren op zijn drievoudige rol van constitutioneel hof (bevoegd voor adviezen, niet-nakoming en belangrijke rechtstreekse beroepen), hof van cassatie voor de arresten die het Gerecht in eerste aanleg heeft gegeven, en de rol van hoogste instantie voor de interpretatie van de wetgeving via prejudiciële vragen en de procedure van de heroverweging van de beslissingen van het Gerecht van eerste aanleg .

Ingevoerd bij artikel 225, leden 2 en 3 (laatste alinea's), van het Verdrag van Nice.

Tot de belangrijke rechtstreekse beroepen behoren ongetwijfeld de interinstitutionele beroepen alsmede de beroepen die door de lidstaten of de instellingen worden ingesteld tegen de basisregelgeving.

Dergelijke rechtszaken raken rechtstreeks aan de werking van de Gemeenschap wat betreft het evenwicht in de verdeling van de in de Verdragen voorziene bevoegdheden en competenties tussen de instellingen en de lidstaten enerzijds, en tussen de instellingen anderzijds. Derhalve moeten dergelijke beroepen overeenkomstig het Verdrag van Nice onder de uitsluitende bevoegdheid van het Hof vallen.

e) De Commissie merkt evenwel op:

i] met betrekking tot de interinstitutionele beroepen dat het voorstel van het Hof alleen betrekking heeft op geschillen tussen het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de ECB. De Commissie is van mening dat de bevoegdheid van het Hof zich dient uit te strekken tot alle interinstitutionele geschillen en derhalve ook betrekking dient te hebben op:

* zaken die worden aangespannen tussen de instellingen, organen en instanties die, volgens de formulering van artikel 286, lid 1, van het EG-Verdrag 'bij of op grond van dit Verdrag zijn opgericht' ,

Zie artikel 1, lid 3, van Verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25.05.1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1).

Bijvoorbeeld: C-15/00 Commissie/EIB; organen opgericht bij het Verdrag (ERC, ESC) of bij een bepaling van afgeleid recht, bijvoorbeeld het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (Verordening nr. 2309/93 van 22.07.1993) of het Europees Bureau voor wederopbouw (Verordening nr. 2454/1999 van 15.11.1999).

* alsmede alle geschillen waarbij de interne reglementen of bepalingen inzake de werking van een instelling of orgaan van de Gemeenschap in het geding zijn. Dit geldt met name voor de beroepen die door de leden van het Europese Parlement worden ingesteld tegen de bepalingen van het reglement van hun instelling of tegen besluiten tot goedkeuring van kaderovereenkomsten tussen de instellingen (zie hierna onder II.B).

ii] de Commissie is eveneens van mening dat het criterium voor de verdeling van de bevoegdheden tussen het Hof en het Gerecht, dat door het Hof wordt voorgesteld - te weten de hoedanigheid van verweerder, alsmede die van de verzoeker, wordt in aanmerking genomen voor de bepaling van de nieuwe scheidslijn tussen de bevoegdheden - niet precies beantwoordt aan het Verdrag van Nice, aangezien dit criterium ertoe leidt

* dat geschillen aan de bevoegdheid van het Hof blijven voorbehouden, terwijl de handhaving van diens uitsluitende bevoegdheid niet langer wordt gerechtvaardigd op grond van het Verdrag van Nice,

* dat de toetsing van handelingen die tot de uitsluitende bevoegdheid van het Hof zouden moeten behoren, aan het Gerecht wordt overgedragen en onder diens bevoegdheid wordt gehandhaafd.

I. Het criterium van de verweerder leidt - in het geval van de Raad - ertoe dat geschillen die thans aan het Gerecht zouden moeten worden overgedragen, aan het Hof blijven voorbehouden


Met zijn voorstel om de toetsing van alle handelingen van de Raad en het EP onder zijn bevoegdheid te laten ressorteren, viseert het Hof, zoals het trouwens preciseert (toelichtende nota , blz. 5, 3e alinea) alle handelingen die via de medebeslissingsprocedure worden goedgekeurd alsmede alle handelingen die in het kader van de eigen bevoegdheden van elk van de beide instellingen worden goedgekeurd.

Doc. nr. 10790, vermeld in voetnoot 1.

In het kader van zijn eigen bevoegdheden keurt de Raad evenwel talrijke handelingen goed die in de zin van het Verdrag van Nice helemaal niet aan het Hof zouden moeten worden 'voorbehouden'.

A. Beslissingen inzake staatssteun die door de Raad zijn genomen krachtens artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag.

Volgens de logica van het Verdrag van Nice zou het Hof van Justitie, dat zich, zoals het zelf erkent, zou moeten concentreren op zijn min of meer constitutionele rol, niet langer belast moeten worden met dit soort zaken.

Er zij aan herinnerd dat het Hof in zijn voorstel van 1998 had voorgesteld om dit soort zaken onder de bevoegdheid van het Gerecht te laten vallen, juist omdat 'de nadelen van de huidige, van de hoedanigheid van de verzoeker, afhankelijke bevoegdheidsverdeling bij beroepen tegen dezelfde handeling, zich hier potentieel het sterkst doen gevoelen' .

Doc. nr. 5713/99 -JUR 54- van de Raad van 25.02.1999 (toelichting, blz. 4).

Geschillen inzake staatssteun zouden voortaan allemaal onder de bevoegdheid van het Gerecht moeten vallen, ongeacht wie de verzoeker en de verweerder zijn, met uitzondering van de verordeningen die door de Raad zijn vastgesteld krachtens artikel 89 (ex 94) omdat deze het karakter hebben van basisregelgeving (zie hieronder).

B. Handelsbeschermende maatregelen, waaronder met name de verordeningen waarbij de Raad definitieve anti-dumpingrechten of compenserende rechten oplegt .

Verordeningen die zijn vastgesteld krachtens een bepaling van een basisbesluit, zoals artikel 12 van Verordening nr. 2423/88 van de Raad van 11.7.1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209 van 1988), na de vaststelling van een verordening van de Commissie tot invoering van een voorlopig antidumping- of compenserend recht (art.11).

Om dezelfde redenen als hierboven zijn aangegeven, zouden de beroepen die door de lidstaten worden ingesteld tegen dit soort maatregelen, moeten worden overgedragen aan de bevoegdheid van het Gerecht, zoals het Hof trouwens ook in 1998 had voorgesteld.

C. Uitvoeringsmaatregelen van krachtens een Verdragsbepaling vastgestelde basisregelgeving

In de verklarende nota bij zijn voorstel verklaart het Hof (blz. 5):

"Ten aanzien van de 30 beroepen tegen de Raad (tijdens de door het Hof gekozen referentieperiode 1996-2000) bleek voor de meeste ervan de balans door te slaan naar een uitsluitende bevoegdheid van het Hof. Het aantal zaken waarvoor dit niet gold, bleek te klein om de invoering van een nader criterium te overwegen dat een bron van verwarring zou zijn terwijl er geen reëel statistisch voordeel tegenover stond..."

Uit de analyse van de beroepen die tijdens de referentieperiode bij het Hof zijn ingesteld (doc. nr. 5604, blz. 11-15, hierna de 'analytische nota') blijkt dat de 30 beroepen die tegen de Raad waren ingesteld, als volgt kunnen worden onderverdeeld:

"14 hebben betrekking op de vaststelling van basiswetgeving door de Raad,...

drie hebben te maken met het beheer van een gemeenschappelijke marktordening en lijken a priori niet onder de bevoegdheid van het Hof te vallen.

Voor de overige 13 beroepen is er twijfel mogelijk over de toewijzing ervan. Het gaat om vier beroepen inzake maatregelen die zijn genomen in het kader van de gemeenschappelijke handelspolitiek en negen beroepen inzake maatregelen die genomen zijn in het kader van het gemeenschappelijke visserijbeleid".

Er zij op gewezen dat het Hof hier zelf twijfel heeft geuit over de handhaving van deze geschillen onder zijn bevoegdheid.

Het onderzoek van de verschillende maatregelen die bij deze 30 beroepen worden betwist, leidt namelijk volgens de Commissie tot de overweging dat het voorgestelde criterium van de verweerder niet als zodanig dient te worden gehanteerd voor de verdeling van de bevoegdheden tussen het Hof en het Gerecht, zoals beoogd met het Verdrag van Nice.

Uit het onderzoek van deze 30 beroepen blijkt namelijk dat slechts 13 daarvan betrekking hebben op krachtens een Verdragsbepaling vastgestelde basisregelgeving.

Het betreft:

- twaalf zaken die worden genoemd (analytische nota blz. 11-13) in de eerste reeks van 14 zaken die inderdaad betrekking hebben op basisregelgeving (geschillen over rechtsgrondslagen, met uitzondering van de zaken C-93/00 en C-445/00),

- en een van de vier zaken betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek, die in de analytische nota (blz. 14) worden genoemd, te weten zaak C-149/96 betreffende een besluit van de Raad die krachtens de artikelen 113 en 228, lid 2, van het EG-Verdrag is genomen.

Jurispr. 1999, blz. I-8427.

De overige 17 zaken hebben niet betrekking op de basisregelgeving maar op maatregelen die de Raad heeft genomen ingevolge een krachtens het Verdrag goedgekeurde handeling.

Zie bijvoorbeeld de twee zaken die worden genoemd (analytische nota blz. 13) in de eerste reeks van 14 zaken, te weten:

- zaak C-445/00, Oostenrijk/Raad, die betrekking heeft op een handeling van de Raad die is vastgesteld ter afsluiting van een regelgevingsprocedure krachtens artikel 16 van Protocol nr. 9 van de Akte betreffende de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden,

- en zaak C-93/00, Parlement/Raad, die betrekking heeft op Verordening nr. 2772/1999 tot vaststelling van de algemene bepalingen voor een verplichte etiketteringsregeling voor rundvlees, die de Raad bij gekwalificeerde meerderheid heeft vastgesteld op voorstel van de Commissie, overeenkomstig artikel 19, lid 6, van Verordening nr. 820/97 .

Verordening nr. 820/97 van de Raad tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (PB L 117/1997, blz. 1). Artikel 19, lid 6, luidt als volgt: 'Uiterlijk 1 januari 2000 neemt de Raad met gekwalificeerde meerderheid, op voorstel van de Commissie, een besluit over de mogelijkheid en wenselijkheid van andere verplichte vermeldingen dan die bedoeld in lid 2 en van de uitbreiding van het toepassingsgebied van deze verordening tot andere dan de in artikel 13, eerste streepje, genoemde producten'.


1. Maatregelen die in het kader van de comitéprocedures zijn genomen

Aanvankelijk vastgesteld bij Besluit nr. 87/373 van de Raad van 13.7.1987 (PB L 197/1987, blz. 33), dat vervangen is door Besluit 1999/468 van de Raad (PB L 184/1999, blz. 23).

Er zij aan herinnerd dat deze procedures in de tussenkomst van de Raad voorzien in geval van een negatief advies, en soms bij het ontbreken van een advies, van het Comité van de vertegenwoordigers van de lidstaten of, in het kader van de vrijwaringsprocedure, wanneer een lidstaat het besluit van de Commissie aan de Raad voorlegt en aan het eind van de procedure de onderhavige maatregel wordt vastgesteld hetzij door de Raad, hetzij door de Commissie wanneer de Raad niet binnen de gestelde termijn een besluit heeft genomen.

Zoals overigens wordt onderstreept in de punten 16, 23 en 24 van de beschikking van het Hof van 23.2.2001 in zaak C-445/00, Oostenrijk/Raad (Jurispr. 2001, blz. I - 1464); zie eveneens C-352/96, door het Hof ingedeeld bij de handelspolitieke zaken, betreffende Verordening nr. 1552/96 (PB L 190/1996, blz. 1: verwijzing naar de Raad na negatief advies van het beheerscomité).

Zie ook andere handelspolitieke zaken die door het Hof zijn geïnventariseerd: C-110/97 betreffende Verordening nr. 304/97 (PB L 51/1997, blz. 1: handeling van de Commissie die door het VK aan de Raad is voorgelegd); C-301/97 betreffende Verordening nr. 1036/97 (PB L 151/1997, blz. 8: handeling van de Commissie die door Spanje en het VK aan de Raad is voorgelegd).

Hieruit vloeit voort dat de maatregelen die in het kader van een comitéprocedure zijn genomen, zowel inhoudelijk als wat de werkingssfeer en de gevolgen daarvan betreft, van dezelfde aard zijn ongeacht van wie deze maatregelen uitgaan .

Zie met name zaak C-89/96, Portugal/Commissie, betreffende Verordening nr.°3053/95, die door de Commissie is vastgesteld krachtens de artikelen 17 en 19 van Verordening nr. 3030/93 van de Raad, na gunstig advies van het Textielcomité (PB L 323/1995, blz. 1) of de zaken C-159/96, Portugal/Commissie, C-289/96 Denemarken/Commissie, C-293/96 Duitsland/Commissie, C-299 Frankrijk/Commissie, die door het Hof worden genoemd in de lijst van beroepen tegen de Commissie.

Het lijkt daarom kunstmatig om deze maatregelen tussen de Raad en de Commissie te verdelen en aan de toetsing door het Hof of het Gerecht te onderwerpen al naargelang de betwiste maatregel door de Raad of door de Commissie is genomen.

2. Andere maatregelen die door de Raad zijn genomen ingevolge een basisbesluit

Krachtens artikel 202 (ex 145) van het Verdrag kan de Raad zich namelijk het recht voorbehouden om in bijzondere gevallen bepaalde uitvoeringsbevoegdheden zelf uit te oefenen.

Deze gevallen, die eerder zeldzaam zijn gezien de vele uitvoeringsmaatregelen van het Gemeenschapsrecht , doen zich hoofdzakelijk voor op terreinen, zoals met name het GLB en het gemeenschappelijke visserijbeleid, waar talrijke technische maatregelen noodzakelijk zijn ter uitvoering van de basiswetgeving.

Krachtens artikel 1 van Beschikking 1999/468 berusten de uitvoeringsbevoegdheden in principe bij de Commissie, 'met uitzondering van gemotiveerde bijzondere gevallen waarin de Raad zich op grond van het basisbesluit het recht voorbehoudt bepaalde uitvoeringsbevoegdheden rechtstreeks uit te oefenen'.

De technische maatregelen die aldus door de Raad zijn genomen in de loop van de door het Hof gekozen referentieperiode, worden geïllustreerd door de reeds genoemde zaak C-93/00 , door de drie zaken betreffende de gemeenschappelijke marktordeningen en de negen zaken betreffende het gemeenschappelijke visserijbeleid.

Zie voetnoot 6.

Twee reeksen argumenten leiden tot de overweging dat al deze maatregelen onder de bevoegdheid van het Gerecht zouden moeten ressorteren:

a) het technische karakter ervan

Verordening nr. 2772/1999 , waarop zaak C-93/00, Parlement/Raad, betrekking heeft, voorziet - in één enkel artikel waarin overigens alleen naar de bepalingen van de basisverordening nr. 820/97 wordt verwezen - in de algemene bepalingen voor een verplichte etiketteringsregeling voor rundvlees.

PB L 334/1999, blz.1.

De verordeningen van de Raad waarop de drie zaken betreffende de gemeenschappelijke marktordeningen betrekking hebben (blz. 13), hebben allemaal tot doel de interventieprijs voor bepaalde landbouwproducten vast te stellen voor de duur van het verkoopjaar.

De verordeningen waarop de negen zaken betreffende het gemeenschappelijke visserijbeleid (blz.14 en 15) betrekking hebben, hebben ten doel technische maatregelen vast te stellen, zoals met name de totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden .

Met name Verordening nr. 3074/95 (PB L 330/1995, blz.1).

Gezien de rol die in het Verdrag van Nice voor het Hof wordt weggelegd, zou de toetsing van dergelijke maatregelen in eerste en laatste aanleg niet aan hem moeten worden 'voorbehouden'.


b) de context ervan

De verordeningen van de Raad waarop de 13 bovenbedoelde beroepen betrekking hebben, zijn alle volgens dezelfde procedure vastgesteld, overeenkomstig de daartoe in de basisregelgeving opgenomen bepaling.

Door de Raad, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen besluit.

Er zij echter op gewezen dat in alle betrokken basisregelgeving waarbij deze procedure is ingesteld, bovendien is voorzien in comitéprocedures en voor de vaststelling van bepaalde aanvullende maatregelen in verwijzing naar de procedures van het Verdrag.

Zo voorziet Verordening nr. 3760/92 van de Raad voor de visserijsector bijvoorbeeld tegelijkertijd in de volgende procedures:

PB L 389/1992, blz. 1.

- in artikel 8, lid 4, in de procedure waarbij de Raad de verschillende handelingen heeft vastgesteld (gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie) die in de 9 bovenbedoelde zaken worden bestreden,

- in artikel 15, in een procedure waarbij bevoegdheden worden overgedragen aan de Commissie (zonder tussenkomst van een comité) en aan de Raad, die binnen een maand, te rekenen vanaf de datum waarop een besluit hem door een lidstaat is voorgelegd, een andersluidend besluit kan nemen,

- en in de artikelen 17 en 18 in een traditionele beheerscomitéprocedure .

Dit geldt ook voor Verordening nr. 1785/81 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 177/1981, blz. 4, gewijzigd in PB L 206/1996, blz. 43), die ten grondslag lag aan de handelingen bedoeld in de zaken C-340/98 en C-357/99, die werden vastgesteld volgens bovengenoemde procedure, waarin artikel 3, lid 5, artikel 5, lid 5 en artikel 8, lid 4, van deze verordening voorzien.

i) er kan echter, wat het belang ervan betreft, geen onderscheid worden gemaakt tussen de maatregelen die door de Raad alleen, op grond van een basisbesluit, worden genomen en die welke door de Raad of de Commissie worden genomen in het kader van de comitéprocedures die bij hetzelfde basisbesluit worden ingesteld

Krachtens artikel 2 van Besluit 1999/468 van de Raad dienen de Commissie en de Raad immers de volgende maatregelen te nemen:

Zie voetnoot 13.

"a) maatregelen welke betrekking hebben op de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid of op de uitvoering van programma's met aanzienlijke gevolgen voor de begroting",

en

"b) maatregelen van algemene strekking die ten doel hebben essentiële onderdelen van een basisbesluit toe te passen, met inbegrip van (gevoelige) maatregelen die de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van mensen, dieren of planten beogen, ..."

of nog

"krachtens het Verdrag aangenomen basisbesluiten 'aan te passen of bij te werken'.


De Commissie en de Raad nemen bijgevolg maatregelen

* op alle gebieden, die in voorkomend geval complex kunnen zijn en delicate beleidskeuzes kunnen impliceren.

Zie bijvoorbeeld de verschillende beschikkingen van de Commissie en de Raad inzake spoedmaatregelen ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie, die zijn vermeld in Beschikking C-514/99 van het Hof van 21.6.2000 (nota van het Hof, blz. 9);

C-514/99, Frankrijk tegen Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-4706; zie ook C-180/96, Verenigd Koninkrijk tegen Commissie, nota van het Hof, blz.6.

* en volgens modaliteiten die, zoals het Hof opmerkt voor Verordening 2772/1999 van de Raad waarop Zaak C-93/00 betrekking heeft, verder kunnen gaan dan de gewone uitvoering of die kunnen worden gelijkgesteld met handelingen met een min of meer wetgevend karakter .

Zie de analytische nota van het Hof, blz. 11, de zaken vermeld onder 'Adaptation de normes arrêtées par le Conseil' (voorlopige vertaling: 'Aanpassing van door de Raad goedgekeurde normen').

Zie bijvoorbeeld

- de punten 6 en 19 van arrest 25/70 Köster, waarbij het Hof heeft erkend dat de Commissie kon worden gemachtigd de voor bepaalde aspecten in een basisbesluit voorziene maatregelen aan te vullen (Jurispr. 1970, blz. 1161, in het bijzonder blz. 1172-1175),

- punt 41 van arrest 240/90, Duitsland tegen Commissie, overeenkomstig hetwelk 'de Raad, wanneer hij in zijn basisverordening de hoofdzaken van de te regelen materie heeft vastgelegd, aan de Commissie de algemene bevoegdheid tot vaststelling van de voorschriften ter uitvoering ervan (kan) delegeren, zonder dat hij de belangrijkste elementen van de gedelegeerde bevoegdheden behoeft te preciseren. ... Een in algemene termen geformuleerde bepaling (biedt) daartoe een toereikende machtigingsgrondslag ... '. (Jurispr. 1992, blz. 5434).

Uit het bovenstaande volgt dat geen onderscheid tussen de uitvoeringsmaatregelen van een basisbesluit kan worden gemaakt op grond van de auteur of van de vaststellingsprocedure: zij vormen een geheel dat ten doel heeft dat besluit ten uitvoer te leggen en het zou een kunstmatige ingreep zijn ze van elkaar te onderscheiden.


ii) Deze vaststelling wordt bevestigd door de onderzochte basisverordeningen die alle, behalve naar de verschillende bovenvermelde procedures, voor de goedkeuring van bepaalde uitdrukkelijk omschreven aanvullende maatregelen verwijzen naar de wetgevingsprocedure waarin het Verdrag voorziet .

Zo verwijst Verordening nr. 3760/92 voor de vaststelling van de in artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 8, lid 3 bedoelde maatregelen naar de procedure van artikel 43 van het Verdrag.

De wetgever heeft met andere woorden in het kader van de betrokken basisbesluiten zelf gezorgd voor een schifting tussen de verschillende maatregelen die op het uitvoerende niveau moeten worden vastgesteld en die welke op wetgevingsniveau moeten worden vastgesteld om het ingestelde systeem aan te vullen.


iii) Er dient ten slotte op te worden gewezen dat deze vaststelling niet tot de vermelde sectoren beperkt blijft.

Bij wijze van voorbeeld kunnen hier worden genoemd

* de op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Raad vastgestelde toezichtmaatregelen , aangezien deze soms parallel met door de Commissie of de Raad vastgestelde vrijwaringsmaatregelen worden vastgesteld, volgens een comitéprocedure ; het Hof had trouwens in 1998 ook voorgesteld de toetsing van deze maatregelen aan het Gerecht over te dragen;

Bijvoorbeeld: artikel 17 van Verordening nr. 3285/94 van de Raad van 22.12.1994 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling en tot intrekking van Verordening nr. 518/94 (PB L 349 van 31.12.1994, blz. 53).

Artikel 16 van bovengenoemde Verordening nr. 3285/94.

* de handelspolitieke maatregelen, vastgesteld door de Raad of de Commissie in het kader van de bij artikel 14 van Verordening nr. 3286/94 ingestelde comitéprocedure (vrijwaring), of nog vastgesteld door de Raad krachtens artikel 13, lid 3, van deze verordening, overeenkomstig hetwelk de Raad overeenkomstig artikel 113 van het Verdrag met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen na ontvangst van het voorstel van de Commissie een besluit neemt.

Verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad van 22.12.1994 tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (PB L 349 van 31.12.1994, blz. 71).

c) Uit het bovenstaande volgt naar de mening van de Commissie dat

i) de uitvoeringsmaatregelen van een krachtens een Verdragsbepaling vastgesteld wetgevingsbesluit een geheel vormen dat aan de toetsing van dezelfde rechter, in casu het Gerecht van eerste aanleg, zou moeten worden onderworpen;

ii) de door de lidstaten, de instellingen en de ECB ingestelde beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten die betrekking hebben op handelingen of een nalaten een besluit te nemen krachtens een bepaling van het Verdrag, met uitzondering van de besluiten die met name op het gebied van de mededinging en steunmaatregelen van de staten worden genomen, daarentegen aan het Hof zouden moeten worden voorbehouden (zie hierna).

De aldus voorgestelde oplossing voldoet aan de dubbele doelstelling van het Hof, om de bevoegdheid voor de toetsing van de basisregelgeving van de instellingen aan het Hof voor te behouden (verklarende nota, blz. 4 in fine) en een groot aantal beroepen aan het Gerecht van eerste aanleg over te dragen (verklarende nota, blz. 4, voorlaatste alinea).

In dit verband wordt onderstreept dat de voorgestelde oplossing er, wat het aantal beroepen betreft, in vergelijking met het voorstel van het Hof, toe zou leiden dat 17 extra zaken aan de bevoegdheid van het Gerecht van eerste aanleg worden overgedragen, waarbij echter moet worden aangetekend dat bepaalde tegen de Commissie gerichte beroepen daarentegen tot de bevoegdheid van het Hof zouden blijven behoren, in casu de 4 zaken betreffende de richtlijnen die krachtens artikel 86, lid 3 (ex artikel 90, lid 3) van het EG-Verdrag zijn vastgesteld (nota van het Hof, blz. 10-11)

De bevoegdheid voor 13 zaken op de 30 tijdens de referentieperiode tegen de Raad gerichte beroepen - namelijk de 9 zaken op het gebied van het visserijbeleid, de drie zaken op het gebied van het handelsbeleid en C-93/00 - zou aan het Hof moeten worden voorbehouden.

II. Het voorstel van het Hof leidt ertoe dat de toetsing van handelingen waarvoor het Hof bij uitsluiting bevoegd moet blijven, aan het Gerecht van eerst aanleg wordt overgedragen en onder diens bevoegdheid wordt gehandhaafd


A. De handelingen waarvan de toetsing niet aan de bevoegdheid van het Gerecht van eerste aanleg kan worden overgedragen

1. Door andere instellingen dan de Raad en het Parlement genomen normatieve besluiten

Hier moeten met name worden vermeld

- de richtlijnen die door de Commissie worden vastgesteld krachtens artikel 86, lid 3 (ex artikel 90, lid3), van het EG-Verdrag

- alsmede de verordeningen die door de ECB worden vastgesteld krachtens artikel 110, lid 1, van het Verdrag en die zonder enige twijfel tot de basisregelgeving behoren.

Het volstaat immers een blik te werpen op artikel 110, lid 2, dat in vrijwel dezelfde bewoordingen is geformuleerd als artikel 249 (ex artikel 189) van het Verdrag.

Het betreft hier regelgevingsinstrumenten in de zin van artikel 7 van het reglement van orde van de Raad . Deze bepaling luidt als volgt:

PB L 149 van 23.06.2000, blz. 1.

"De Raad treedt op in zijn hoedanigheid van wetgever in de zin van artikel 207, lid 3, tweede alinea, van het EG-Verdrag, wanneer hij in of voor de lidstaten bindende rechtsregels in de vorm van verordeningen, richtlijnen, kaderbesluiten of besluiten en beschikkingen, aanneemt op grond van de desbetreffende bepalingen van de verdragen".


2. De niet-normatieve besluiten, die door hun aard onder de bevoegdheid van het Hof vallen

Dit geldt met name voor besluiten die door de Commissie krachtens artikel 11, leden 2 en 3, van het EG-Verdrag worden genomen op het gebied van vormen van nauwere samenwerking, waarvan de toetsing aan het Hof moet worden voorbehouden, teneinde de samenhang van de toetsing van de terzake door de Commissie en de Raad genomen besluiten te waarborgen.

Zoals uit het bovenstaande blijkt, moet de toetsing van de normatieve en niet-normatieve besluiten die op grond van een bepaling van het Verdrag zijn vastgesteld, bij uitsluiting aan de bevoegdheid van het Hof worden voorbehouden .

Beroepen, zoals het beroep ingesteld in zaak C-100/99, Italië tegen Raad en Commissie (DOC. nr. 5604/02, blz. 15), dat betrekking had op een krachtens een bepaling van het Verdrag vastgestelde handeling, namelijk de krachtens de artikelen 42 en 43 van het EG-Verdrag vastgestelde Verordening nr. 2800/98 van de Raad houdende overgangsmaatregelen voor de invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en op een uitvoeringsverordening die door de Commissie werd vastgesteld op grond van artikel 9 (comitéprocedure) van Verordening nr. 2799/98 van de Raad, namelijk Verordening nr. 2808/98 houdende bepalingen voor de toepassing van het agromonetaire stelsel voor de euro in de landbouwsector, zouden tot de bevoegdheid van het Hof behoren.

Het is evenwel niet de bedoeling reeds aan het Gerecht van eerste aanleg overgedragen beroepen op het gebied van de mededinging en steunmaatregelen van de staten opnieuw ter discussie te stellen. De handelingen die in dit verband zowel door de Commissie als door de Raad zijn vastgesteld op grond van de bepalingen van het Verdrag moeten onder de bevoegdheid van het Gerecht vallen en vormen bijgevolg een uitzondering op de voorgestelde regeling voor de bevoegdheidsverdeling.


B. De handelingen waarvan de toetsing niet meer onder de bevoegdheid van het Gerecht zou moeten worden gehandhaafd

Aangezien in het Verdrag van Nice wordt gestreefd naar een algemene herverdeling van de bevoegdheden tussen het Hof en het Gerecht van eerste aanleg, is de Commissie van mening dat alle beroepen tot nietigverklaring van bepalingen van een reglement van orde van een instelling of van besluiten die de interne werking van een instelling regelen, voortaan aan de bevoegdheid van het Hof moeten worden voorbehouden.

De Commissie merkt in dit verband op dat, volgens het voorstel van het Hof, de resoluties en interne besluiten van het Parlement alleen ter toetsing aan Hof zouden worden voorgelegd, wanneer het beroep door een lidstaat wordt ingesteld . Elk op dit gebied ingesteld beroep tot nietigverklaring of wegens nalaten betreft echter het functioneren van het institutionele systeem en zou, naar de mening van de Commissie, aan de uitsluitende bevoegdheid het Hof moeten worden voorbehouden.

Bijvoorbeeld: Zaak C-267/96, Frankrijk tegen Europees Parlement, (in de nota aan het einde van blz. 15 vermeld) tot nietigverklaring van een besluit van het Europees Parlement waarbij dit een werkrooster had vastgesteld, dat zou zijn goedgekeurd in strijd met het in Edinburg in 1992 in onderlinge overeenstemming door de lidstaten genomen besluit over de zetel van het EP.

Wat het Europees Parlement aangaat, moeten met name de volgende zaken worden genoemd:

- T-222/99, Martinez-De Gaulle tegen EP, T-327/99, Front national tegen EP, en T-329/99, Bonino e.a tegen EP: beroep tot nietigverklaring van de handeling van het Europees Parlement van 14.9.99 betreffende de uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement van het Europees Parlement en waarbij de Technische Fractie van onafhankelijke leden ontbonden werd verklaard (arrest van 2.10.2001)

- T-236/00, Stauner e.a. tegen Europees Parlement, tot nietigverklaring van het door het Europees Parlement op 5.7.00 goedgekeurde kaderakkoord, omdat het recht van de parlementsleden om de Commissie krachtens artikel 197, lid 3, van het EG-Verdrag vragen te stellen daardoor zou worden aangetast (beschikking van 17.01.2002)

- T-17/00, Rotley tegen Europees Parlement, tot nietigverklaring van een besluit van het Europees Parlement inzake wijziging van zijn reglement als gevolg van het interinstitutioneel akkoord van 25.5.1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF); dit besluit zou de wetgevingsprocedure, de immuniteit van de parlementsleden en de onafhankelijkheid van hun mandaat schenden (arrest van 26.02.2002)

* * *

Gezien het bovenstaande stelt de Commissie voor artikel 51 van het Statuut te wijzigingen zoals aangegeven in de bijlage.

Bijlage

Voorstel tot wijziging van het ontwerp van het Hof

(de wijzigingen ten opzichte van de tekst van het Hof zijn vet gedrukt)

Artikel 51

In afwijking van het bepaalde in artikel 225, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 140A, lid 1, van het EGA-Verdrag zijn aan het Hof van Justitie voorbehouden de in de artikelen 230 en 232 van het EG-Verdrag en de artikelen 146 en 148 van het EGA-Verdrag bedoelde beroepen die worden ingesteld door een lidstaat, een instelling van de Gemeenschappen of door de Europese Centrale Bank tegen een op een bepaling van het EG-Verdrag of van het EGA-Verdrag gebaseerde handeling of tegen een nalaten een besluit te nemen krachtens het EG-Verdrag of het EGA-Verdrag, met uitzondering van

- door de Commissie of de Raad krachtens artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag vastgestelde handelingen

- en door de Commissie krachtens artikel 38, artikel 76, lid 2, de artikelen 81, 82 en 85, artikel 86, lid 3, en artikel 134 van het EG-Verdrag vastgestelde handelingen.


Eveneens aan het Hof van Justitie voorbehouden zijn de in voornoemde artikelen bedoelde beroepen

i) die worden ingesteld tussen de instellingen, de Europese Centrale Bank, de organen en instanties die bij of op grond van het EG-Verdrag zijn opgericht ,

Interinstitutionele beroepen.

Bewoordingen ontleend aan artikel 286, lid 1, van het EG-Verdrag.

ii) alsmede de beroepen die worden ingesteld tegen handelingen die betrekking hebben op de werking van een instelling, van de Europese Centrale Bank, van een orgaan of een instantie van de Gemeenschappen.