Artikelen bij COM(2012)522 - Bevordering van Europese producties bij televisiediensten en audiovisuele mediadiensten op aanvraag in de EU - Toepassing van Richtlijn 2010/13/EU, 2009-2010 - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2012)522 - Bevordering van Europese producties bij televisiediensten en audiovisuele mediadiensten op aanvraag in de EU - Toepassing ... |
---|---|
document | COM(2012)522 |
datum | 24 september 2012 |
|
52012DC0522
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S Eerste verslag over de toepassing van de artikelen 13, 16 en 17 van Richtlijn 2010/13/EU in de periode 2009-2010 Bevordering van Europese producties bij televisiediensten en audiovisuele mediadiensten op aanvraag in de EU /* COM/2012/0522 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
Eerste verslag over de toepassing van de artikelen 13, 16 en 17 van Richtlijn 2010/13/EU in de periode 2009-2010 Bevordering van Europese producties bij televisiediensten en audiovisuele mediadiensten op aanvraag in de EU
I. INLEIDING
Dit uit twee delen bestaande verslag is opgesteld overeenkomstig artikel 13, lid 3, en artikel 16, lid 3, van Richtlijn 2010/13/EU (hierna 'de AVMD-richtlijn' (audiovisuele mediadiensten)) .
Dit eerste verslag van de Commissie over de toepassing, sinds de vaststelling van de AVMD-richtlijn, van artikel 13 inzake de bevordering van Europese producties bij audiovisuele mediadiensten op aanvraag in de EU heeft betrekking op de periode 2009-2010. Overeenkomstig artikel 13 is dit verslag gebaseerd op zowel de gegevens die de lidstaten tegen december 2011 hadden moeten verstrekken als op een onafhankelijke studie die in 2011 is uitgevoerd (hierna 'de studie'). Het volgende verslag betreffende de toepassing van artikel 13 moet binnen vier jaar worden ingediend.
Dit document bevat ook een verslag over de toepassing van de artikelen 16 en 17 van de AVMD-richtlijn inzake de bevordering van Europese producties en onafhankelijke producties bij EU-televisiediensten in de periode 2009-2010. Dit verslag is tweejaarlijks.
Anders dan bij voorgaande verslagen overeenkomstig de vroegere artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EG (de richtlijn 'Televisie zonder grenzen') worden de EER-landen niet behandeld in dit verslag wegens hun vertraging bij de omzetting van de AVMD-richtlijn in het EEA-acquis. De desbetreffende landen werd dus niet gevraagd hun gegevens voor dit verslag toe te zenden.
II. VERSLAGEN
1. VERSLAG VAN DE COMMISSIE OVER DE TOEPASSING VAN ARTIKEL 13
1.1. Algemene opmerkingen
Bij de herziening van Richtlijn 89/552/EEG in reactie op de convergentie van alle audiovisuele media is het toepassingsgebied uitgebreid tot niet-lineaire diensten. Krachtens de AVMD-richtlijn moeten ook bij diensten op aanvraag Europese producties en culturele verscheidenheid worden bevorderd. Zoals het geval is bij de artikelen 16 en 17 is artikel 13 ontworpen met het oog op zowel economische als culturele doelstellingen en met het doel de Europese audiovisuele sector te versterken. De lidstaten moeten erover waken dat onder hun jurisdictie vallende audiovisuele diensten op aanvraag, voor zover haalbaar en met passende middelen, de vervaardiging van en de toegang tot Europese producties bevorderen. Gezien de ontluikende en specifieke aard van diensten op aanvraag is artikel 13 soepel wat de methoden betreft die moeten worden gebruikt om Europese producties te bevorderen. Artikel 13, lid 1, bevat voorbeelden van middelen met het oog op die bevordering: promotie van de financiële bijdrage van zulke diensten aan de vervaardiging van en de verwerving van rechten van Europese producties, of promotie van het aandeel en/of de prominente aanwezigheid van Europese producties in de door de audiovisuele mediadienst op aanvraag aangeboden programmacatalogus.
De bevordering en toegankelijkheid van Europese programmering is één van de kwesties die is aangesneden in de context van het ontstaan van met elkaar verbonden media-apparatuur en het convergentiefenomeen. Gedurende een aantal jaren reeds wordt audiovisuele inhoud verspreid en geconsumeerd via het internet. Dit kan inhoud omvatten die de kijkers bereikt buiten de invloed van de exploitanten van kabelnetwerken, leveranciers van internetdiensten en omroepmaatschappijen. Met het ontstaan van tv-sets en settopboxen met toegevoegde internetconnectiviteit en de toename van het gebruik van tabletcomputers en smartphones maakt convergentie steeds meer deel uit van de dagelijkse realiteit.
1.1.1. Artikel 13 in de context van de Europese sector van diensten op aanvraag
Gedurende de referentieperiode was de stand van de ontwikkeling van de markt voor diensten op aanvraag zeer ongelijk in de EU.
Overeenkomstig de hierboven vermelde studie werd het aantal diensten op aanvraag in 2009 geraamd op 435. Meer dan een kwart daarvan waren catch-up-televisiediensten (bekijken van recentelijk gemiste uitzendingen) waarbij het dominante leveringssysteem het internet was, gevolgd door IPTV (tv-kijken over het internet). Het hoogste aantal beschikbare diensten op aanvraag in 2009 werd aangetroffen in Frankrijk (73 diensten), gevolgd door het VK (66) en Duitsland (47). In de meeste lidstaten lag het aantal aangeboden diensten op aanvraag tussen 10 en 20. De meeste daarvan waren kosteloos en zonder enig abonnement beschikbaar. Het betrof in het algemeen diensten die via advertenties of overheidsmiddelen werden gefinancierd.
Zoals hieronder in punt 1.1.2. wordt uiteengezet, bevatten niet alle verslagen informatie over diensten op aanvraag. Uit de 14 nationale verslagen die dergelijke informatie bevatten, blijkt dat de marktontwikkeling op onderling zeer afwijkende wijze verloopt. Vijf lidstaten hebben een totaal aantal diensten op aanvraag gemeld dat in 2010 hoger lag dan 10. De hoogste cijfers golden voor het VK (82) en Slowakije (36); in Ierland en Spanje (3), België (Franse Gemeenschap) (2) en Oostenrijk (1) werden de laagste cijfers opgetekend. In Cyprus waren er geen diensten op aanvraag.
Ook de uitsplitsing van de diensten op aanvraag varieert aanzienlijk naargelang van de lidstaat en het is moeilijk een tendens te ontdekken wat het type dienst betreft dat de voorkeur geniet: zes lidstaten rapporteerden een meerderheid van VOD-diensten (Video On Demand), doorgaans met voorwaardelijke toegang; zes andere lidstaten rapporteerden een meerderheid van vrij toegankelijke catch-up-televisiediensten, één lidstaat rapporteerde een combinatie van kosteloos aangeboden catch-up- en gemengde diensten en een laatste lidstaat rapporteerde een meerderheid van gemengde diensten.
De studie en de nationale verslagen brengen een aantal verschillen aan het licht wat het aantal diensten op aanvraag in bepaalde lidstaten betreft. Die kunnen voortvloeien uit verschillen qua interpretatie inzake het soort diensten dat moet worden meegeteld. Overeenkomstig de in artikel 1, lid 1, onder g), van de AVMD-richtlijn gegeven definitie moeten diensten die audiovisuele inhoud slechts als bijkomend element aanbieden, niet worden gerapporteerd. Catch-up-televisiediensten daarentegen zijn diensten op aanvraag en moeten worden gerapporteerd tenzij de aangeboden programma's exact dezelfde zijn als die welke op televisie worden uitgezonden. Hoewel in de formulering van artikel 13 niet specifiek wordt verwezen naar het type inhoud dat door de diensten op aanvraag wordt aangeboden, is het doel van artikel 13 hetzelfde als dat van de artikelen 16 en 17 van de AVMD-richtlijn. Daarom moeten diensten op aanvraag die uitsluitend informatie, sport, spel of commerciële communicatie aanbieden, worden uitgesloten van de nationale verslagen betreffende de toepassing van artikel 13. Op dezelfde wijze moet het percentage van Europese producties, wanneer van toepassing, in beginsel worden berekend als het percentage van de in aanmerking komende uren.
1.1.2. Door de Commissie gehanteerde methodologie
Doel van de in 2011 uitgevoerde studie was een analyse te maken van tot de stand van zaken bij de tenuitvoerlegging van artikel 13 in de EU-lidstaten op het einde van 2010, alsook van de inhoud van de niet-lineaire diensten in de EU. Het was ook de bedoeling de Commissie de nodige informatie te verstrekken om prestatie-indicatoren vast te stellen voor de toepassing van artikel 13.
Vertrekkende van de drie in artikel 13, lid 1, van de richtlijn gegeven voorbeelden van bevordering van Europese producties op het gebied van niet-lineaire diensten, werden in de studie de verschillende monitoringsmethoden en de bruikbaarheid daarvan besproken.
Op deze basis heeft de Commissie een reeks indicatoren geselecteerd die gedefinieerd zijn in de aan de nationale autoriteiten toegezonden vragenlijsten. Wat met name de prominentie betreft, zijn diverse opties vermeld: beschrijving van de producties inclusief land van herkomst, herkomstgerichte browsers, aanbevelingsinstrumenten met betrekking tot Europese producties, afdelingen van de dienst die gewijd zijn aan Europese producties, trailers die Europese producties bevorderen en promoties voor Europese producties. Voor toekomstige verslagen moeten deze indicatoren wellicht worden verfijnd.
1.1.3. Methoden van tenuitvoerlegging en monitoring door de lidstaten
a) Stand van zaken op het gebied van de nationale wetgeving
Bevindingen van de studie inzake de toepassing van artikel 13
Eind 2010 hadden 14 lidstaten de formulering van de AVMD-richtlijn overgenomen zonder concrete verplichtingen op te leggen aan de aanbieders van diensten op aanvraag. In bepaalde gevallen wordt het aan de nationale regulerende instanties overgelaten om op een later tijdstip de geschikte methoden voor de bevordering van Europese producties te specificeren.
Wat de monitoring betreft blijkt uit de studie dat de meeste lidstaten zonder enige verificatie voortgaan op de door de aanbieders van diensten op aanvraag verstrekte informatie. Slechts in twee lidstaten is er een onafhankelijke monitoring, terwijl in nog vier andere lidstaten de door de aanbieders van diensten op aanvraag verstrekte informatie wordt geverifieerd.
Nationale verslagen
In negen nationale verslagen werd geen enkele informatie verstrekt ten gevolge van de late omzetting van de AVMD-richtlijn of de late invoering van maatregelen ter handhaving van de nationale tenuitvoerleggingswetgeving. Vijf lidstaten melden de afwezigheid van geregistreerde of erkende diensten op aanvraag gedurende de referentieperiode.
Onder de lidstaten die de richtlijn hebben omgezet (d.w.z. die de verplichting hebben opgelegd Europese producties bij diensten op aanvraag te bevorderen) hebben slechts zes lidstaten gerapporteerd dat in hun wetgeving concrete maatregelen zijn gespecificeerd.
Deze maatregelen variëren van lidstaat tot lidstaat: in Tsjechië, Spanje, Italië en Oostenrijk geldt voor diensten op aanvraag de verplichting een deel van de desbetreffende catalogi te reserveren voor Europese producties (respectievelijk 10 %, 30 %, 20 % en 50 %). Een verplichting om bij te dragen tot de financiering van Europese producties werd gerapporteerd door de Franse Gemeenschap van België, Tsjechië, Spanje en Italië (respectievelijk tot 2,2 % en minimaal 1 % en 5 % van de omzet). De verplichting om in de catalogi een prominente plaats in te ruimen voor Europese producties is opgenomen in de wetgeving van de Franse Gemeenschap van België, Bulgarije en Oostenrijk (voor particuliere diensten op aanvraag). Tot de manieren om dit te doen behoren met name advertentie-inserts, afzonderlijke tabs, magazine-artikelen en promotionele programma's, alsmede een adequate identificatie van de Europese producties of een indicatie van het land van herkomst.
b) Monitoringsmethoden van de nationale autoriteiten
In slechts weinig nationale verslagen is informatie verstrekt over de monitoringsmethoden, maar de gegevens over de toepassing van artikel 13 blijken door de nationale autoriteiten voornamelijk te zijn ingezameld met als rechtstreekse bron de aanbieders van de diensten op aanvraag.
Bepaalde lidstaten gaven nadere informatie over de wijze waarop zij het bewustzijn van de aanbieders van diensten op aanvraag hebben opgetrokken of van plan zijn op te trekken inzake de noodzaak te registreren en/of te voldoen aan de in artikel 13 vervatte verplichting. De Franse regulerende instantie CSA heeft informatie verstrekt over uitgevoerde steekproeven met betrekking tot het aandeel en de prominente plaats van Europese producties in catalogi. België (Franse Gemeenschap), waar een algemene prominentieverplichting is opgelegd, heeft interessante en gedetailleerde informatie verstrekt inzake de door de regulerende instantie uitgevoerde monitoring van het aandeel van promotionele vermeldingen gewijd aan Europese producties bij diensten op aanvraag.
De Commissie beklemtoont het belang van de uitvoering van efficiënte monitoring om de correcte toepassing van artikel 13 te waarborgen. Hoewel de AVMD-richtlijn geen enkele verplichting bevat om concrete monitoringssystemen op te zetten, vraagt de Commissie de nationale autoriteiten die dit niet hebben gedaan om systemen op te zetten die het mogelijk maken de door de aanbieders van diensten op aanvraag verstrekte gegevens te verifiëren.
1.2. Toepassing van artikel 13 – Audiovisuele mediadiensten op aanvraag
Bevindingen van de studie
Het aandeel van Europese producties in catch-up-televisiediensten lag veel hoger (96,2 % van het totale aantal uren) dan het aandeel van de Europese producties aangeboden via VOD-diensten (goed voor slechts 45,1 % van het totale aantal uren). De catch-up-catalogi zijn nauw verbonden met de op de televisie uitgezonden inhoud. Europese producties waren aanzienlijk prominenter aanwezig in de aangeboden catalogi van de omroeporganisaties (81,1 % van de uren) dan in die van de onafhankelijke en telecomexploitanten (respectievelijk 31,2 en 46,7 % van de uren). Zij waren ook aanzienlijk prominenter aanwezig in de catalogi van de openbare diensten (99,1 % van de uren) dan in die van de commerciële aanbieders (55,8 % van de uren). Het laagste aandeel van Europese producties werd doorgaans aangetroffen bij se nieuwe spelers (10-20 %). Het aandeel van Europese producties in termen van 'in aanmerking komende uren' (64,5 %) lag dichtbij dat van de catalogi als geheel (65,1 %).
Nationale verslagen
De in de nationale verslagen verstrekte gegevens zijn te onvolledig en te weinig representatief om duidelijke conclusies te trekken inzake de toepassing van artikel 13.
Ondanks het gebrek aan in de nationale wetgeving van sommige lidstaten opgenomen specifieke verplichtingen, zijn in 14 nationale verslagen bepaalde gegevens, van wisselende kwaliteit, opgenomen betreffende de wijze waarop de bevordering van Europese producties door de aanbieders van diensten op aanvraag in de praktijk werd gebracht. Uit deze verslagen blijkt dat het aandeel van de Europese producties in de catalogi vrij hoog ligt. De gemiddelden gaan van 40 % (Spanje) tot 88,9 % (Denemarken) in 2009 en van 36,4 % (Portugal) tot 100 % (Oostenrijk) in 2010. Gezien het beperkte aantal verslagen en het zeer beperkte aantal diensten op aanvraag (twee of drie) dat door bepaalde lidstaten werd gemeld, is elke berekening van EU-gemiddelden zinloos. Ook een vergelijking van de percentages van het verbruik ten opzichte van het aanbod van Europese producties maakt het niet mogelijk betrouwbare conclusies te trekken. Vijf lidstaten hebben ook een financiële bijdrage aan Europese producties gemeld en in zes nationale verslagen is melding gemaakt van het gebruik van instrumenten om Europese producties een prominente plaats te geven.
De Commissie kan het vrij grote aandeel van Europese producties in de diensten op aanvraag slechts toejuichen.
2. STANDPUNT VAN DE COMMISSIE INZAKE DE TOEPASSING VAN DE ARTIKELEN 16 EN 17
2.1. Algemene opmerkingen
2.1.1. Artikelen 16 en 17 in de context van het Europese audiovisuele landschap
De Europese audiovisuele markt is in de periode 2009-2010 snel blijven groeien. Uit de cijfers blijkt een tendens van versnelde toename van het aantal kanalen. Overeenkomstig het Europees waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector waren er in december 2010 7 622 televisiekanalen in EU-27 — waarvan 3 126 lokale kanalen — vergeleken bij 6 067 in 2008. Dit is een toename met 25,6 % wat meer is dan de toename die in de periode 2006-2008 is geregistreerd.
Gedurende diezelfde periode werd een afname geregistreerd van het aantal kanalen waarover moest worden gerapporteerd in vergelijking met de voorgaande periode: wat Europese producties betreft is hun aantal afgenomen van 1 679 in 2008 tot 1 313 in 2009 en 1 390 in 2010, dit ten gevolge van een wijziging van de methodologie die het voor zeer kleine kanalen mogelijk maakt zich aan de rapporteringsverplichting te onttrekken, als omschreven in het onderstaande punt 2.1.2.1. Wanneer de in het vorige verslag gehanteerde methodologie wordt gebruikt, d.w.z. rekening houdend met de kanalen waarvoor een vrijstelling van de rapporteringsverplichting is gegeven, blijkt dat het aantal kanalen waarover moet worden gerapporteerd tussen 2008 (1 679) en 2010 (2 045) met 21,8 % is toegenomen, met een lichtjes sneller groeitempo dan dat wat geregistreerd is op de markt.
2.1.2. Methoden van tenuitvoerlegging en monitoring door de lidstaten
2.1.2.1. Wijziging van de methodologie
Aangezien er nu meer kanalen met een zeer beperkt kijkersbereik (minder dan 0,3 %) zijn, werd beslist die kanalen de mogelijkheid te bieden een individuele vrijstelling van de rapporteringsverplichting overeenkomstig de artikelen 16 en 17 aan te vragen. De gedetailleerde voorwaarden om een dergelijke vrijstelling te verlenen zijn uiteengezet in de Herziene richtsnoeren voor de monitoring van de toepassing van de artikelen 16 en 17 van de AVMD-richtlijn, die in 2014 zullen worden herzien na hun eerste volledige tenuitvoerleggingstermijn.
In het totaal is het aantal nationale verslagen met gegevens over alle kanalen waarover moet worden gerapporteerd toegenomen ten opzichte van de vorige periode. In 15 van de 27 verslagen zijn statistische gegevens verstrekt inzake Europese producties voor alle kanalen in 2009 en 2010 (respectievelijk 12 en 11 in 2007 en 2008). Wat onafhankelijke producties betreft, zijn in 14, respectievelijk 15, nationale verslagen gegevens verstrekt voor alle kanalen in 2009 en 2010 (11 in 2007 en 2008). De Commissie verwelkomt deze ontwikkeling die wijst op een meer doeltreffende monitoring door de nationale autoriteiten. Deze ontwikkeling kan evenwel ook, tenminste gedeeltelijk, worden verklaard door de vrijstelling van de rapporteringsverplichting voor zeer kleine kanalen aangezien het voor dergelijke kanalen moeilijker is om statistische gegevens te verzamelen en te verstrekken.
2.1.2.2. Monitoring
Zoals reeds vermeld in de vorige verslagen is er geen uniforme monitoringsmethodologie in de EU. In Cyprus kon de bevoegde instantie gedurende de referentieperiode uitsluitend de kanalen overeenkomstig de wetgeving monitoren die via analoge technologie uitzenden. Griekenland en Slovenië hebben gemeld dat zij moeite hebben met het bijeenbrengen van gegevens over alle kanalen.
Daarentegen werden verbeteringen geregistreerd in drie lidstaten. De Sloveense regulerende autoriteit is begonnen met het verifiëren van de door bepaalde omroeporganisaties verstrekte gegevens. Ook de opname in het Duitse verslag van gegevens over de openbare regionale kanalen moet worden gezien als een verbetering van de monitoring. In Zweden lijken de inspanningen van de toezichthoudende autoriteit om het bewustzijn van de omroeporganisaties inzake het belang van een correcte tenuitvoerlegging van de artikelen 16 en 17 stilaan vrucht af te werpen aangezien het aandeel van Europese producties, dat gedurende de vorige periode lager lag dan de vereiste quota, in 2009 en 2010 boven de 50 %-drempel is gekomen.
Er is echter nog steeds ruimte voor verbetering. De Commissie wijst opnieuw op het belang van monitoring om de correcte toepassing van de artikelen 16 en 17 te waarborgen. Hoewel de AVMD-richtlijn geen verplichting bevat om concrete monitoringssystemen op te zetten, vraagt de Commissie de nationale autoriteiten die dit niet hebben gedaan om systemen op te zetten die het mogelijk maken de door de omroeporganisaties verstrekte gegevens te verifiëren.
2.2. Toepassing van artikel 16 – Meerderheidsaandeel van Europese producties
De gemiddelde zendtijd die door alle kanalen waarover in de EU-27 verslag is uitgebracht aan Europese producties is gewijd, bedroeg 63,8 % in 2009 en 64,3 % in 2010. Zoals aangegeven in onderstaande tabel tonen de cijfers een opwaarts gerichte trend die gedeeltelijk de tussen 2006 en 2007 geregistreerde achteruitgang goedmaakt.
2009-2010: toename met 0,5 procentpunt 2007-2010: toename met 1,7 procentpunt
Van 2007 tot en met 2010 was de toename sterker in de nieuwe lidstaten.
EU-15: afname met 1,7 procentpunt (65,8 % in 2007, 64,1 % in 2010) EU-12: toename met 5,9 procentpunt (58,7 % in 2007, 64,6 % in 2010)
De Commissie verheugt zich over de vooruitgang die in de EU-12 is geboekt en die het voor die lidstaten mogelijk heeft gemaakt het door de EU-15 bereikte niveau lichtjes te overtreffen.
Op lidstaatniveau varieerde het gemiddelde aandeel van de aan Europese producties gewijde zendtijd gedurende de referentieperiode van 44 % (Ierland) tot 83 % (Hongarije) in 2009 en van 47,4 % (Slovenië en het VK) tot 81 % (Hongarije) in 2010. Over diezelfde periode was de tendens positief in 12 lidstaten, negatief in 12 lidstaten en stabiel in drie.
De ontwikkelingen qua voor Europese producties gereserveerde zendtijd in de periode 2007-2010 zijn in tabellen weergegeven voor elke lidstaat.
De regel inzake de bevordering van Europese producties bij lineaire diensten wordt in het algemeen goed nageleefd hoewel er slechts een beperkt effect was op de verspreiding van programma's in het geheel van de EU aangezien de regel geen garantie biedt voor de verspreiding van niet-binnenlandse Europese producties. Niet-binnenlandse Europese producties maken 8,1 % uit van de totale in aanmerking komende zenduren, terwijl de meeste niet-Europese producties uit de Verenigde Staten komen. Sommige succesrijke audiovisuele producties zoals Borgen of de coproductie Borgia hebben de nationale grenzen overgestoken, maar het blijft gaan om een beperkt aantal gevallen. Het is van cruciaal belang om Europese producties te hebben die aantrekkelijk zijn voor kijkers over de grenzen heen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door middel van coproducties die aantrekkelijk zijn voor een breed Europees publiek.
De gemiddelde nalevingspercentages in de EU, wat Europese producties betreft, waren vrij stabiel gedurende de rapporteringsperiode, maar kenden een aanmerkelijke stijging in de periode 2007-2010 waarin zij opliepen van 59,6 % tot 69,6 % en waarbij de groei in de EU-15 opvallend was (11,3 procentpunten).
Het is nuttig op te merken dat de nalevingspercentages niet alleen betrekking hebben op de resultaten van de kanalen wat het aandeel van Europese producties betreft, maar ook op het niveau van medegedeelde/niet-medegedeelde gegevens. De in de loop van de referentieperiode opgemerkte verbetering qua medegedeelde gegevens (zie onder punt 2.1.2.1.) bleek belangrijk voor de verbetering van de nalevingspercentages.
Drie lidstaten hebben het moeilijk gehad om in het geheel van de referentieperiode het vereiste aandeel van Europese producties te bereiken. Twee lidstaten daarentegen die tijdens de vorige periode gemiddelden van minder dan 50 % registreerden, hebben in 2010 het vereiste aandeel van Europese producties kunnen bereiken. De Commissie spoort de desbetreffende lidstaten ertoe aan de inspanningen van de onder hun jurisdictie vallende kanalen om hun prestaties in de komende jaren te handhaven of te verbeteren, verder te ondersteunen.
2.3. Toepassing van artikel 17 van de AVMD-richtlijn – Europese producties gecreëerd door onafhankelijke producenten (onafhankelijke producties) en recente producties
Het gemiddelde in de EU gereserveerde aandeel voor onafhankelijke producties, uitgezonden door alle gerapporteerde kanalen in alle lidstaten, bedroeg 34,1 % in 2009 en 33,8 % in 2010 en toonde dus een lichte daling in de rapporteringsperiode.
2009-2010: afname met 0,3 procentpunt (34,1 % in 2009, 33,8 % in 2010) 2007-2010: afname met 1,5 procentpunt (35,3 % in 2007, 33,8 % in 2010)
Deze dalende trend werd reeds opgemerkt in het negende rapport. De lidstaten wordt derhalve gevraagd na te denken over middelen om deze trend te keren.
Op lidstaatniveau varieerde het gemiddelde aandeel van aan onafhankelijke producties gewijde zendtijd van 14,5 % (Slovenië) tot 59,7 % (België) in 2009 en van 14,8 % (Italië) tot 61,7 % (België) in 2010. Zoals in de vorige periode hebben alle lidstaten een aandeel van 10 % onafhankelijke producties bereikt. 21 lidstaten in 2009 en 19 in 2010 hebben resultaten gerapporteerd die hoger lagen dan 25 % van de totale in aanmerking komende zendtijd gereserveerd voor onafhankelijke producties.
De EU-12 heeft de kloof met de EU-15 bijna gedicht:
EU-15: afname met 4 procentpunt (38,5 % in 2007, 34,5 % in 2010) EU-12: toename met 1,7 procentpunt (31,2 % in 2007, 32,9 % in 2010)
Hoewel de EU-12 een betere ontwikkeling heeft gekend dan de EU-15, bleef het in 2010 bereikte aandeel van onafhankelijke producties achterop op dat van de EU-15.
De gemiddelde nalevingspercentages in de EU, wat onafhankelijke producties betreft, hebben een soortgelijke ontwikkeling gekend als die van de Europese producties, met een bescheiden toename over de rapporteringsperiode en een grotere toename in de periode 2007-2010 (11,5 procentpunten), in het bijzonder in de EU-15 (15,4 procentpunten).
Wat de recente Europese producties door onafhankelijke producenten (recente producties) betreft, tonen de EU-gemiddelden eveneens een dalende trend:
2009-2010: afname met 0,3 procentpunt (62,1 % in 2009, 61,8 % in 2010) 2007-2010: afname met 1,2 procentpunt (63 % in 2007, 61,8 % in 2010)
Wanneer wordt gekeken naar de twee onderscheiden groepen van lidstaten, zijn de gegevens voor de periode 2007-2010 als volgt:
EU-15: toename met 0,6 procentpunt (65,4 % in 2007, 66 % in 2010) EU-12: afname met 4 procentpunt (60 % in 2007, 56 % in 2010)
Hoewel de algemene resultaten voor recente producties bevredigend zijn, moedigt de Commissie de lidstaten, met name de EU-12, ertoe aan zich verder in te spannen om de uitzending van recente onafhankelijke producties in hun landen te bevorderen.
3. CONCLUSIE
Dit verslag bevat onvoldoende gegevens om conclusies te kunnen trekken inzake de bevordering van Europese producties door de leveranciers van diensten op aanvraag (artikel 13). De late omzetting van de richtlijn in de lidstaten en de zeer ongelijke ontwikkeling van de markt voor diensten op aanvraag maken een analyse en vergelijking lastig. De wijze waarop artikel 13 is omgezet varieert ook van lidstaat tot lidstaat. In sommige landen zijn bij wet specifieke instrumenten voor de bevordering van Europese producties opgelegd, terwijl in andere lidstaten geen concrete door de leveranciers van diensten op aanvraag toe te passen maatregelen gespecificeerd zijn. In overeenstemming met artikel 13, lid 3, zal de Commissie rekening houden met de technologische ontwikkelingen en zal zij deze kwesties analyseren in de context van het ontstaan van onderling verbonden media-apparatuur en het convergentiefenomeen. De Commissie zal snel gesprekken met de lidstaten aanknopen inzake geschikte manieren om artikel 13 ten uitvoer te leggen.
Wat artikel 16 van de richtlijn betreft, blijkt uit de door de lidstaten verstrekte gegevens dat de algemene resultaten in de loop van de referentieperiode verbeterd zijn. Het gemiddelde van 64,3 % Europese producties dat in 2010 werd bereikt, wat heel wat hoger ligt dan het in artikel 16 vastgelegde aandeel, toont aan dat deze bepaling in het geheel van de EU doorgaans goed wordt toegepast. De grote meerderheid van die Europese producties bestaat echter uit binnenlandse producties. De lidstaten wordt verzocht van nabij de prestaties van alle onder hun jurisdictie vallende kanalen te monitoren en kanalen die te kort schieten ertoe aan te sporen het vereiste aandeel van Europese producties te bereiken.
Met een gemiddelde van 33,8 % van de zendtijd gereserveerd voor de uitzending van onafhankelijke producties werd de eis van artikel 17 in 2010 ruimschoots gehaald. Uit de resultaten blijkt echter dat de trend neerwaarts is gericht ten opzichte van 2007 voor zowel onafhankelijke als recente producties. Hoewel in de EU-12 een beter resultaat voor onafhankelijke producties werd genoteerd dan in de EU-15 wordt aan alle lidstaten gevraagd om de toepassing van artikel 17 door de omroeporganisaties te monitoren en inspanningen te bevorderen om een groter deel van de zendtijd toe te wijzen aan Europese onafhankelijke producties en recente producties. Een toename van het desbetreffende aandeel zou de onafhankelijke productiesector in de EU ondersteunen en versterken en tot meer werkgelegenheid in de sector leiden.
De Commissie verzoekt de lidstaten aandacht te besteden aan de beperkte verspreiding van niet-binnenlandse Europese producties en dit probleem waar mogelijk aan te pakken.
Ontwikkeling van de belangrijkste indicatoren in de periode 2007-2010 (EU-27)
Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten). Deze gecodificeerde versie vervangt Richtlijn 89/552/EEG als gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG en Richtlijn 2007/65/EG.
Studie beschikbaar op de volgende website: http://ec.europa.eu/avpolicy/info_centre/library/studies/index_en.htm#promot
De vroegere artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG.
Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23).
Noorwegen, IJsland, Liechtenstein.
Dit aantal geldt voor de EU-30, inclusief de EER-landen.
België (Vlaamse Gemeenschap), Tsjechië, Denemarken, Slowakije en het VK.
In de door de Commissie aan de lidstaten toegezonden vragenlijst werd een onderscheid gemaakt tussen catch-up -televisiediensten, VOD (Video On Demand) en gemengde diensten (VOD/catch-up).
België (97,7 %), Bulgarije (100 %), Denemarken (100 %), Spanje (75 %), Luxemburg (80 %) en Portugal (55,6 %).
Tsjechië (86,2 %), Ierland (100 %), Griekenland (76,9 %), Oostenrijk (100 %), Roemenië (100 %) en Slowakije (58,3 %).
Finland.
Zweden.
Zie overweging 27 van de AVMD-richtlijn.
Exclusief informatie, sport, spelprogramma's en commerciële communicatie.
Estland, Letland, Litouwen en Hongarije.
In Nederland waren eind 2010 23 diensten aangemeld, maar de media-autoriteit had nog geen criteria vastgesteld om te beslissen of zij in aanmerking komen als audiovisuele mediadiensten op aanvraag — zie het Werkdocument van de Commissiediensten – Deel I – Hoofdstuk 2.
België (Franse Gemeenschap), Bulgarije, Tsjechië, Spanje, Italië (nog geen handhavingsmaatregelen in 2010) en Oostenrijk. Twee lidstaten zijn niet opgenomen in de lijst: Letland, waar de wetgeving de verplichting oplegt Europese producties aan te bieden zonder dat een concreet percentage wordt gespecificeerd, en Hongarije, waar bij wetgeving quota zijn vastgelegd uitsluitend voor Hongaarse producties (deze bepaling is ondertussen gewijzigd).
Uitsluitend voor diensten op aanvraag in Oostenrijk.
In Tsjechië en Italië vormt een financiële bijdrage een alternatief voor de verplichting om in de catalogi een specifiek percentage van Europese producties op te nemen.
Met name Tsjechië, Letland, Nederland en Zweden.
Zie de opmerkingen inzake de toepassing van artikel 13 in België (Franse Gemeenschap) – Werkdocument van de Commissiediensten – Deel I – Hoofdstuk 2.
Om technische redenen is de monitoring uitgevoerd in de eerste helft van 2011.
Onder meer iTunes van Apple, Lovefilm in Duitsland en Blinkbox in het VK.
Zie voetnoot 14.
Dit cijfer betreft de unieke dienst waarover in 2009 werd gerapporteerd.
Dit cijfer heeft betrekking op de unieke catch-up-televisiedienst waarover in 2010 werd gerapporteerd.
België (Franse Gemeenschap), Bulgarije, Griekenland, Spanje en Zweden.
België (Franse Gemeenschap), Bulgarije, Griekenland, Spanje, Roemenië en Zweden.
Zie Werkdocument van de Commissiediensten – Deel I – Hoofdstuk 2.
Kanalen waarover moet worden gerapporteerd: totaal aantal geïdentificeerde kanalen minus het aantal niet-operationele kanalen en het aantal kanalen dat vrijgesteld is van de rapporteringsverplichting (zie punt 2.1.2.1.) en het aantal uitgezonderde (gezien de aard van hun programma's) of uitgesloten (ten gevolge van wettelijke afwijkingen) kanalen – Zie indicator 1 in het Werkdocument van de Commissiediensten - Deel II – Bijlage 1.
Voor onafhankelijke producties evolueerde het aantal kanalen waarover moest worden gerapporteerd van 1 585 in 2007 tot 1 311 in 2009 en 1 387 in 2010.
http://ec.europa.eu/avpolicy/docs/reg/tvwf/eu_works/guidelines_2011_en.pdf
Deze situatie is gewijzigd op 1 juli 2011.
Zie de Griekse en Sloveense opmerkingen in het Werkdocument van de Commissiediensten – Deel II – Hoofdstuk 3.
De op EU-niveau verstrekte cijfers zijn gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde berekend op basis van de door de lidstaten medegedeelde statistische gegevens. Zij zijn niet gewogen aangezien niet alle voor een correcte weging vereiste parameters beschikbaar zijn voor alle kanalen.
De lidstaten die in 2004 en 2007 tot de EU zijn toegetreden (EU-12) – De EU-15 bestaat uit de lidstaten die in een vroeger stadium (tot 1995) tot de EU zijn toegetreden.
Zie het werkdocument van de Commissiediensten – Deel II – Hoofdstuk 2.
De studie. Zie voetnoot 2.
Ierland, Slovenië en het Verenigd Koninkrijk.
Cyprus en Zweden.
9e mededeling betreffende de toepassing van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG en Richtlijn 2007/65/EG; voor de periode 2007-2008 beschikbaar op: http://ec.europa.eu/avpolicy/reg/tvwf/implementation/promotion/index_en.htm
D.w.z. producties die binnen vijf jaar na hun productiedatum zijn uitgezonden.
Zie voetnoot 36.