Memorie van toelichting - Regeling van titel ,,ing."

Nr. 3

Algemeen

De in het kader van de Europese integratie herhaaldelijk plaatsvindende confrontatie met onderwijssystemen in andere landen heeft tot de vraag geleid in hoeverre aanpassing van het Nederlandse onderwijs, met name het hoger technisch onderwijs, aan internationaal aanvaarde criteria dient te worden overwogen. Binnen de E.E.G. is men reeds geruime tijd doende richtlijnen op te stellen voor de opheffing van de beperkingen inzake de vrije vestiging en het vrij verrichten van diensten, anders dan in loondienst. Onder meer zijn thans aan de orde de werkzaamheden van de ingenieur. Bij de pogingen om het begrip ingenieur te definiëren is herhaaldelijk gebleken, dat niet alleen de plaatsing van het hoger technisch onderwijs in het Nederlandse onderwijsbestel als voortgezet onderwijs tot misverstand en daardoor tot discriminatie leidt, maar ook dat het ontbreken van de ingenieurstitel als bekroning van die opleiding buiten Nederland onderwaardering van die opleiding dreigt tengevolge te hebben. Afgestudeerden van aan de h.t.s. gelijkwaardige opleidingen in Frankrijk, Duitsland en België zijn wel gerechtigd de titel ingenieur te voeren (ingénieur diplomé, Ingenieur (grad.), technisch ingenieur of ingénieur technicien). De jongste ontwikkelingen in de E.E.G. met betrekking tot deze aangelegenheid benadrukken meer dan ooit de noodzaak, de Nederlandse h.t.s.-opleiding een signatuur te verschaffen, die over de landsgrenzen heen wordt verstaan. Het voorstel van richtlijn van 7 mei 1969, dat thans bij de E.E.G.-Raad ter beslissing voorligt, stelt voor de toegang tot technische werkzaamheden in de E.E.G. criteria inzake de vereiste opleidingen. Het voorstel gaat uit van twee opleidingen: a. de ingenieursopleiding, nader te onderscheiden in een meer wetenschappelijk en theoretisch georiënteerde (universitaire) opleiding en een meer praktische en technische (non-universitaire) opleiding; b. de opleiding voor technici. Ten aanzien van het recht tot het voeren van de opleidingstitel in het land van vestiging wordt in de richtlijn voorgesteld onderdanen van andere Iidstaten het recht toe te kennen gebruik te maken van de opleidingstitel waartoe zij in hun eigen land gerechtigd zijn en de afkorting daarvan, gevolgd door de naam en de plaats van vestiging van de instelling of de examencommissie die deze titel heeft verleend. Het behoeft geen betoog dat in de gegeven omstandigheden het onthouden van de opleidingstitel ingenieur aan afgestudeerden van de h.t.s. -dit zijn zij die de hierboven onder a bedoelde non-universitaire ingenieursopleiding hebben gevolgd -niet alleen tot devaluatie en discriminatie van die opleiding in het door de E.E.G. bestreken gebied zal leiden, maar dat de gevolgen ook merkbaar zullen zijn buiten de grenzen van de E.E.G. De in 1966 door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen ingestelde Studiecommissie coördinatie TWO-HTO heeft zich binnen het raam van haar opdracht -de bevordering van een doelmatige ontwikkeling van het hoger technisch onderwijs in Nederland -bij tussentijds advies van 6 maart 1968 uitgesproken vóór het verbinden van een titel aan het bezit van een diploma van de h.t.s. De opleidingstitel die aan de gediplomeerden van overeenkomstige opleidingen in de overige E.E.G.-landen is toegekend, vormde voor de Studiecommissie onder meer een belangrijk argument om de minister van O. en W. te adviseren, aan afgestudeerden van h.t.s.-en de opleidingstitel „ingenieur-H.T.S.", afgekort tot „ing." achter de naam, toe te kennen. Met volledige onderschrijving van de ter zake door de commissie aangevoerde argumenten wordt in het bijgaand wetsontwerp voorgesteld de titel ingenieur aan afgestudeerden van h.t.s.-en te verlenen. Evenwel wordt op twee punten van het advies van de commissie afgeweken, nl. ten aanzien van de naam van de school en de plaatsing van de afkorting ing. Aangezien in het verleden gebleken is dat de naam „hogere technische school" in buitenlandse vertalingen tot misverstand aanleiding kan geven, is naar een naam gezocht waarin op passende wijze de aard en het niveau van de h.t.s. tot uiting komen. Aldus wordt in het ontwerp de naam „Technische Akademie" geïntroduceerd, waardoor de titel zal luiden: „ingenieur Technische Akademie", afgekort tot „ing.". De erkenning van de meer praktische en technische opleiding binnen het geheel van ingenieursopleidingen heeft voorts tot de overtuiging geleid dat in de plaatsing van de afgekorte ingenieurstitel ir. en ing. geen onderscheid dient te worden gemaakt. Het verschil tussen de meer wetenschappelijk en theoretisch opgeleide ingenieur en de meer praktisch en technisch gevormde ingenieur komt voldoende tot uiting in de kwalificaties „ingenieur" afgekort tot „ir." respectievelijk „ingenieur Technische Akademie" afgekort tot „ing.", zonder dat dit verschil in de plaatsing van de afgekorte titel benadrukt behoeft te worden. Voor de invoering van de ingenieurstitel voor h.t.s.-abituriënten is de vorm gekozen van een afzonderlijke wet. In de overgangsfase waarin het hoger technisch onderwijs zich thans bevindt wordt het nl. niet wenselijk geacht ingrijpende wijzigingen m.b.t. dat onderwijs in de Wet op het voortgezet onderwijs aan te brengen. De eerste ondergetekende is ten slotte van mening dat een wet waarbij de ing. titel aan h.t.s.-ers wordt toegekend, volledigheidshalve een voorziening dient te bevatten met betrekking tot diegenen die zijn ingeschreven in het register van de Stichting Ing. Register en aan die inschrijving het recht ontlenen zich ing. te noemen. Met name denkt hij hierbij aan de categorie niet-h.t.s.-ers, die krachtens een overgangsregeling in het register werden ingeschreven, al dan niet na het afleggen van een deel van het daartoe strekkende examen. Het is billijk dat ook aan deze personen het recht wordt verleend om uit hoofde van hun inschrijving in het ing. register, de in de onderhavige wet bedoelde titel te voeren. In artikel 3 van het ontwerp wordt daartoe in het eerste lid onder c, de mogelijkheid geopend.

De vorenstaande beschouwingen kunnen in gelijke of overeenkomstige mate worden uitgestrekt tot de bezitters van het einddiploma van een hogere landbouwschool, de verhouding tussen de universitair en niet-universitair gevormde landbouwkundigen, de gewenste niveauaanduiding van de opleiding van deze niet-universitair gevormde landbouwkundigen, alsmede tot de wenselijkheid de wettelijk beschermde ing. titel mede toe te kennen aan de niet-h.l.s.-ers, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in het ing. register waren ingeschreven.

Artikelen

Artikel 1. De in dit artikel gegeven definitie van de term „hogere technische school" omvat behalve de ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde, tot het hoger technisch onderwijs behorende hogere technische dag-en avondscholen en hogere textielscholen ook de ingevolge artikel 56 van genoemde wet aangewezen scholen. Ter voorkoming van eventuele twijfel omtrent de vraag of ook de ingevolge de Nijverheidsonderwijswet gesubsidieerde middelbare technische scholen onder deze scholen worden be grepen wordt het volgende opgemerkt. Krachtens het bepaalde in artikel 56, zevende lid, van de Overgangswet W.V.O. behoren de ingevolge de Nijverheidsonderwijswet gesubsidieerde middelbare technische scholen tot de in laatstgenoemd artikel bedoelde scholen voor technisch onderwijs. De vroeger geheten middelbare technische scholen kregen de aanduiding „hoger" en vallen als zodanig onder de in dit artikel gegeven definitie van hogere technische school. Wat betreft de hogere landbouwschool is met inachtneming van het bepaalde in artikel 81 van de Overgangswet W.V.O. aansluiting gezocht bij artikel 14, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, waaruit kan worden afgeleid, dat de term hogere landbouwschool omvat: hogere landbouwschool (mede voor de tropische landbouw), hogere tuinbouwschool, hogere landbouwtechnologische school en de hogere bosbouw-en cultuurtechnische school. Bij ontbreken van een wettelijke regeling van het lager en middelbaar landbouwonderwijs vóór de inwerkingtreding van de Wet op het voortgezet onderwijs acht de tweede ondergetekende het dienstig ter voorkoming van eventuele twijfel ten aanzien van de vraag of ook zij, die vóór 1 september 1957 het diploma van een der middelbare landbouw-(tuinbouwenz.) scholen hebben verkregen (deze scholen kregen nadien de aanduiding „hogere") de ing. titel mogen voeren, dit uitdrukkelijk te bepalen. In artikel 5, eerste lid onder c, is hierin voorzien.

Artikel 2. De in de Wet op het voortgezet onderwijs gehanteerde term „hogere technische scholen" heeft een ruimere inhoud dan hetgeen gemeenlijk daaronder wordt verstaan. Behalve de h.t.s.-en in enge zin vallen o.m. de hogere zeevaartscholen en scholen voor opleiding van laboratoriumpersoneel onder „hogere technische scholen" in de zin van de Wet op het voortgezet onderwijs. Aangezien het de bedoeling is de ing. titel uitsluitend toe te kennen aan afgestudeerden van h.t.s.-en in enge zin en van hogere textielscholen, heeft de eerste ondergetekende de begrenzing aanvankelijk gezocht in de definitie van „hogere technische school". Gebleken is echter dat binnen de terminologie van de Wet op het voortgezet onderwijs geen strakke begrenzing van de werkingssfeer van de onderhavige wet te verkrijgen is tenzij deze wet de desbetreffende scholen met name noemt. Het nadeel van zulk een methode is echter dat iedere nieuw opgerichte h.t.s. wijziging van de Wet ing. titel noodzakelijk zou maken. Als oplossing wordt thans voorgesteld de opsomming van de desbetreffende scholen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, te doen geschieden. Aanpassing aan zich later voordoende wijzigingen in de feitelijke situatie kan op deze wijze gemakkelijker worden bewerkstelligd.

Artikel 3. Evenals in de regelingen met betrekking tot de academische titulatuur wordt in dit ontwerp een voorziening getroffen inzake in het buitenland verkregen diploma's. In dit artikel wordt een regeling voorgesteld zoals ook in andere landen in de E.E.G. bestaat. Hierbij wordt het voeren van de Nederlandse titel door personen die in het buitenland een aan de h.t.s. gelijkwaardige opleiding hebben gevolgd, aan de toestemming van de overheid verbonden.

Artikel 4. Daar zich in de sector van het hoger landbouwonderwijs niet de situatie voordoet als in de toelichting op artikel 2 met betrekking tot het hoger technisch onderwijs naar voren is gebracht en er ook overigens geen reden is tussen de verschillende soorten van hogere landbouwscholen onderscheid te maken, kan aan alle hogere landbouwscholen, zoals omschreven in artikel 1, rechtstreeks ingevolge de voorgestelde wettekst worden toegestaan de naam van Agrarische Akademie te dragen. Aan hetgeen in het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting over de benaming Technische Akademie is opgemerkt, kan nog worden toegevoegd, dat voor wat het landbouwonderwijs betreft, het predikaat Agrarische is gekozen; deze reeds ingeburgerde term omvat zowel de land-, tuin-en bosbouw en cultuurtechniek als de landbouwtechnologie. Artikel 5. Aan het slot van de toelichting op artikel 1 is reeds naar voren gebracht waarom een nadere precisering nodig was om ook hen, die vóór 1 september 1957 in het bezit zijn gekomen van het einddiploma van de toen geheten middelbare landbouwschool, gerechtigd te verklaren de ing. titel te voeren. Voor het overige moge worden verwezen naar de toelichting op artikel 3.

Artikel 6. De in dit artikel voorgestelde strafrechtelijke bescherming van de ing. titel kan als sluitstuk van de titelverlening niet worden ontbeerd. De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen,

GROSHEIDE.

De Minister van Landbouw en Visserij,

P. J. LARDINOIS.

De Minister van Justitie,

C. H. F. POLAK.