Brief van De Minister van Buitenlandse Zaken, toelichtende nota - Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties, met bijlage; Wenen, 21 maart 1986

Nr. 1

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 2 april 1990 De wens dat deze overeenkomst aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van beide Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de de Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen of van Aruba te kennen worden gegeven uiterlijk op 2 mei 1990.

BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 19 maart 1990

Ter voldoening aan het ter zake bepaalde in de Grondwet en het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 21 maart 1986 tot stand gekomen Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties, met bijlage (Trb. 1987, 136). Een toelichtende nota bij het Verdrag gelieve u hiernevens aan te treffen. De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd. Aan de Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba is verzocht hogergenoemde stukken op 2 april 1990 over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba. De Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen en van Aruba zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De Minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek 1 Art. 91, (1), add.art. XXI, GW; Art. 61, (3), G. W 1972, en Art 24 Statuut 2 Ter inzage gelegd op de bibliotheek

S-RW S-IZ

012681F ISSN 0921737 ISDU uitgevenj '

s Gravenhage 1990

TOELICHTENDE NOTA

Hoofdstuk I -Inleiding

De Weense Conferentie van de Verenigde Naties inzake het verdragenrecht, welke in 1969 het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (laatstelijk Trb. 1985, 79; zie ook kamerstukken 21501-98 (R 1227) en Stb. 1985, 73) tot stand bracht, had een resolutie aangenomen, waarin de Algemene Vergadering werd aanbevolen bij de Commissie voor Internationaal Recht (ILC) ter studie voor te dragen het recht met betrekking tot verdragen gesloten tussen Staten en internationale organisaties en tussen internationale organisaties onderling. Dergelijke verdragen vielen buiten het kader van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 (zie de artikelen 1 en 3), maar kwamen toch wel zo frequent voor, dat een specifieke regeling terzake als wenselijk werd ervaren. De Algemene Vergadering nam deze aanbeveling over en verzocht in resolutie 2501 (XXIV) van 12 november 1969 de ILC het verdragenrecht met betrekking tot internationale organisaties ter hand te nemen, waarmee de ILC in 1970 een aanvang maakte. Na preliminair onderzoek werd Paul Reuter in 1971 tot speciale rapporteur benoemd. Tot en met de zitting van 1978 heeft de Algemene Vergadering bij de ILC aangedrongen op voortvarendheid, waarop in 1979 de ILC een substantieel uitgewerkt eerste concept het licht deed zien. Na tweede lezing legde de ILC de Algemene Vergadering in 1981 het finale concept voor, vergezeld van de aanbeveling een conferentie inzake dit onderwerp bijeen te roepen. Deze aanbeveling werd door de Algemene Vergadering overgenomen, waartoe ze allereerst commentaar op het concept vroeg van Staten en van de voornaamste internationale organisaties, alsmede vragen voorlegde inzake de opzet en inrichting van de Conferentie. Na antwoorden op deze vragen ontvangen te hebben, besloot de Algemene Vergadering in 1983 de Conferentie niet voor 1985 bijeen te roepen. Het jaar daarop werd bepaald of deze zou worden gehouden van 18 februari tot en met 21 maart 1986 te Wenen. Zeven en negentig Staten, Namibië, vertegenwoordigd door de Raad van de Verenigde Naties voor Namibië, alsmede 19 internationale organisaties waren ter conferentie vertegenwoordigd. Min of meer controversiële voorstellen werden eerst behandeld in «the Committee of the Whole»; en vervolgens -evenals de niet-controversiële voorstellen -in «the Drafting Committee». Deze laatste stelde tevens de Slotakte op. Het Verdrag werd, tezamen met de Slotakte, op 20 maart 1986 in de plenaire vergadering van de Conferentie aangenomen en vanaf 21 maart 1986 voor ondertekening opgesteld; een gelegenheid waarvan het Koninkrijk der Nederïanden op 12 juni 1987 gebruik maakte. Thans zijn er totaal 37 ondertekenaars (Staten en organisaties) en hebben reeds zes Staten hun instemming door het Verdrag gebonden te worden tot uitdrukking gebracht. Voor inwerkingtreding zijn in totaal 35 akten van bekrachtiging of toetreding van Staten nodig. Dit Verdrag is het derde in de reeks ter zake van de codificatie van het verdragenrecht, tot stand gekomen op instigatie van de Verenigde Naties en ontworpen door de ILC. Het eerste verdrag is het eerder genoemde Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 en het tweede is op 23 augustus 1978 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake statenopvolging met betrekking tot verdragen. Het commentaar van de ILC op de diverse ontwerpartikelen waarnaar hierna wordt verwezen is te vinden in Report of the International Law Commission on the Work of its Thirty-Fourth Session, May-July 1982. General Assembly Official Records: Thirty-Seventh Session, Supplement No. 10 (A/37/10) (United Nations, 1982) pp. 9-77.

1 Het Conferentieverslag is afgedrukt in VN-document A/CONF1 29/000

Hoofdstuk II -Het verdrag

Een apart verdrag inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties of internationale organisaties onderling zou overbodig geweest zijn, indien de Conferentie van 1969 inzake het verdragenrecht niet had besloten zich te beperken tot het verdragenrecht tussen Staten. Verdragen tussen Staten worden gesloten tussen formeel gelijke partijen, terwijl internationale organisaties nu juist per definitie niet gelijk zijn aan Staten. Het leek derhalve wenselijk een aparte studie op te zetten met als uitgangspunt de ongelijkheid van overeenkomstsluitende partijen. Het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 beperkt zich dan ook in artikel 1 nadrukkelijk tot verdragen tussen Staten, terwijl artikel 3 een indicatie geeft, dat het onderwerp van het onderhavige Verdrag evenwel ten nauwste zou moeten gaan aansluiten bij het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969. Was de parallel tussen de door de ILC voorgestelde bepalingen en het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 al groot, de Conferentie heeft in alle stadia (eerst in «the Committee of the Whole», daarna in «the Drafting Committee» en uiteindelijk nog in de plenaire vergadering) deze parallellen nog verder doorgetrokken. Materieel gezien wijkt het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1986 aldus eigenlijk niet af van dat van 1969, afgezien van enige punten, die specifiek voor internationale organisaties vanwege hun aard een andere aanpak behoefden. Ook in die gevallen heeft men evenwel gepoogd het Verdrag van 1969 zo dicht mogelijk te benaderen, zij het dat de speciale regels, die het mogelijk moeten maken dat internationale organisaties als gelijkwaardige partners aan het verdragsverkeer kunnen deelnemen, in het onderhavige Verdrag hun plaats hebben gekregen. Bedacht dient te worden, dat -evenals het verdragenrecht tussen Staten -de onderhavige regeling bedoeld is residuele bepalingen te geven voor het geval een verdrag, terzake waarvan deze bepalingen worden toegepast -geen eigen regeling omtrent de verdragsverhoudingen bevat. Het beoogt geenszins voor te schrijven, dat alle internationale organisaties gelijk zijn en dezelfde bevoegdheden zouden hebben. Organisaties mogen immers niet meer dan waartoe ze zijn opgericht en waartoe de Lid-Staten hen hebben gerechtigd. Dit geldt met name waar het de capaciteit van internationale organisaties betreft om verdragen met andere organisaties en/of met Staten aan te gaan. Slechts de door de Lid-Staten en/of binnen de organisatie in kwestie opgestelde interne regels van die internationale organisaties zullen hieromtrent uitsluitsel kunnen geven. Tevens hebben internationale organisaties per definitie een aantal attributen niet, die Staten wel hebben. Te denken valt hierbij aan grenzen, grondgebied, staatshoofd en de bevoegdheid een contentieus geschil voor het Internationaal Hof van Justitie te brengen of als gedaagde partij te verdedigen. In andere gevallen, waar het gemis van bevoegdheden en/of attributen geen rol speelt, is als uitgangspunt de «gelijkheid» van de overeenkomstsluitende partijen genomen. Daarmee is de relatie met het Verdrag van 1969 duidelijk tot uitdrukking gebracht en is -voor zover enigszins mogelijk -een eenvormig verdragenrecht gecreëerd voor zowel Staten als internationale organisaties. In de hieronder volgende artikelsgewijze behandeling zal op éèn en ander nader worden ingegaan. De Preambule is ter Conferentie zelf ontworpen, met name vanuit de groep van niet-gebonden landen, met een aantal toevoegingen, welke in oorsprong afkomstig waren van een aantal oost-Europeselanden. In de preambule, waarin allereerst een weerslag is vastgelegd van de preambule van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969, worden de hierbovengenoemde verschillen in bevoegdheden en/of attributen tussen Staten en internationale organisaties aangestipt.

Artikel 1 noemt, net als artikel 1 van het Verdrag inzake het verdragenrecht in 1969, de werkingssfeer van het onderhavige Verdrag. Deze beslaat verdragen tussen Staten en internationale organisaties en tussen internationale organisaties onderling. Verdragen tussen Staten, alsmede de interstatelijke verdragsrelaties op grond van verdragen, waarbij tevens organisaties partij (kunnen) zijn, vallen onder de werkingssfeer van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969.

Artikel 2 is het definitie-artikel van het Verdrag. Ten aanzien van de definitie van de term «Verdrag», merkt de ILC in haar commentaar het volgende op. Indien een overeenkomst is gesloten door organisties met erkende bevoegdheid tot het aangaan van overeenkomsten onder het volkenrecht en indien deze om reden van het doel en de termen van toepassing niet geacht kan worden onderworpen te zijn aan het rechtssysteem van enige Staat of organisatie, mag worden aangenomen dat de verdragsluitende partijen bedoeld hebben dat de overeenkomst beheerst zou worden door het volkenrecht. Bekrachtiging heeft een aparte plaats gekregen naast aanvaarding, goedkeuring en toetreding. Historisch gesproken gaat bekrachtiging uit van het staatshoofd, terwijl de andere handelingen door de regering van een Staat kunnen worden verricht. In een internationale organisatie is meestal wel een equivalent van een regering aan te wijzen, maar geen enkele organisatie heeft een staatshoofd. Derhalve is als parallel van bekrachtiging voor Staten voor internationale organisaties het begrip «handeling van formele bevestiging» ingevoerd. De overige methoden van instemming betuigen door een verdrag gebonden te willen worden, blijven voor Staten en organisaties geheel in tact ten opzichte van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969. Ten aanzien van de term «volmacht» had de ILC in de ontwerp-tekst eveneens een onderscheid gemaakt tussen Staten en organisaties, waarbij werd overwogen, dat organisaties slechts een beperkte «machtiging» konden afgeven, daar hun eigen bevoegdheid tot het aangaan van verdragen nooit onbeperkt is. Dit onderscheid was de Conferentie te subtiel, en zij verwierp het voorstel van de ILC om voor organisaties aparte «machtigingen» te creëren. Zowel Staten als internationale organisaties kunnen hun vertegenwoordigers toerusten met een volmacht tot het verrichten van verdragsrechtelijke handelingen. Als direct gevolg van het schrappen van ontwerp-artikel 2.1. c(bis) zijn door het gehele ontwerp-Verdrag artikelleden inzake «machtiging» geschrapt. Voor het overige zijn de bepalingen van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 met aanpassing ten behoeve van internationale organisaties overgenomen. Slechts de bepaling onder (j) inzake de «regels van de organisatie» is nieuw ten opzichte van het Verdrag inzake het Verdragenrecht van 1969. Als regels van een internationale organisatie worden met name, maar niet uitsluitend, genoemd de oprichtingsakte(n) van de organisatie, meestal een verdrag, maar soms ook een intern besluit van een organisatie in het geval van dochterorganisaties, rechtsgeldig genomen besluiten en resoluties van die organisatie en gevestigde praktijk van de organisatie, welke met de tijd kan wijzigen en op ieder voor de toepassing van dit Verdrag relevant moment apart dient te worden vastgesteld.

Artikel 3 is de weerslag van artikel 3 in het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969, al is het eerste deel van het artikel nader uitgewerkt. Het artikel bepaalt dat dit Verdrag de rechtskracht van overeenkomsten, welke niet onder dit Verdrag vallen, onverlet laat. De overeenkomsten waarop gedoeld wordt, zijn overeenkomsten waarbij naast Staten en/of internationale organisaties tevens andere subjecten van volkenrecht partij zijn, of uitsluitend zijn overeengekomen tussen dergelijke andere subjecten van volkenrecht, danwel overeenkomsten welke niet in schriftelijke vorm zijn aangegaan. Bij andere subjecten van volkenrecht zou men kunnen denken aan het Internationaal Comité van het Rode Kruis, dat formeel een rechtspersoon is naar Zwitsers recht, maar dat -met name onder de vier Geneefse Verdragen en de twee Aanvullende Protocollen daarbij (van respectievelijk 12 augustus 1949 en 12 december 1977) -wel degelijk op volkenrechtelijk niveau opereert en daartoe met grote regelmaat overeenkomsten sluit met Staten, met internationale organisaties en met particuliere hulporganisaties.

Artikel 4 inzake de niet-terugwerkende kracht van dit Verdrag is een voor Staten en/of internationale organisaties geformuleerde weergave van datzelfde artikel uit het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969. Ditzelfde geldt voor artikel 5 met betrekking tot de toepassing van dit Verdrag op oprichtingsverdragen van internationale organisaties en verdragen aangenomen binnen internationale organisaties.

Artikel 6 is het spilartikel, waar het betreft de reden voor dit Verdrag naast het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969. Hebben volgens artikel 6 van dat laatste verdrag alle Staten -ipso facto -de bevoegdheid verdragen te sluiten, internationale organisaties hebben die bevoegdheid alleen indien en voor zover de regels van de desbetreffende organisatie dit toelaten. Dit verschil in bevoegdheid is de aanleiding geweest tot het opstellen van aparte verdragen inzake het verdragenrecht tussen -uitsluitend -Staten en tussen Staten en internationale organisaties of internationale organisaties onderling. In materiële zin is de strekking van dit artikel evenwel bescheiden. Om te kunnen bepalen of een internationale organisatie de bevoegdheid heeft verdragen aan te gaan, dient men te bezien of, en, zo ja, in welke mate de regels van die specifieke organisatie die bevoegdheid verlenen. Artikel 2, eerste lid, onder (j) definieert deze regels als -onder andere -de oprichtingsakte(n) van de organisatie, de in overeenstemming daarmee binnen die organisatie aangenomen besluiten en resoluties en de gevestigde praktijk van die organisatie, waarbij als relevant tijdstip van onderzoek dient te worden aangehouden het tijdstip waarop de concrete vraag naar de bevoegdheid tot het aangaan van verdragen zich voordoet.

In artikel 7 is de materiële weerslag terug te vinden van het definitie-artikel 2, eerste lid, onder (c), betreffende volmachten. Zoals bij die definitie reeds toegelicht, heeft de Conferentie het voorgestelde onderscheid tussen volmacht voor vertegenwoordigers van Staten en machtiging voor vertegenwoordigers van internationale organisaties niet willen overnemen. Men heeft de voorkeur gegeven aan een eenvormig systeem. De paragrafen (b), (c) en (d) van lid 2 hebben ten opzichte van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 aanpassing ondergaan, om deze bepalingen aan te passen aan de praktijk van het sluiten van verdragen, waaraan (ook) internationale organisaties deelnemen. Lid drie is mutatis mutandis gelijkluidend aan het eerste lid, zij het, dat voor de presumptie van vertegenwoordiging van een internationale organisatie de regels van die organisatie met name in beschouwing dienen te worden genomen. Artikel 8 volgt weer hetzelfde artikel uit het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1 969. Handelingen verricht door een persoon die niet geacht kan worden over een volmacht te beschikken overeenkomstig artikel 7 met betrekking tot het sluiten van een verdrag blijven zonder rechtsgevolg, tenzij achteraf door de Staat of de organisatie in kwestie bevestigd. Met inachtneming van het feit, dat internationale organisaties (mede) verdragen kunnen sluiten onder het regime van dit Verdrag, volgt artikel 9, na enige correcties ter Conferentie, precies de tekst van het corresponderend artikel in het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969. De ILC geeft in haar commentaar wel een omschrijving van de term «internationale conferentie». Tot nu toe ontbrak een eenduidige definitie daarvan. Een internationale conferentie is een relatief open en algemene conferentie waaraan Staten deelnemen, zonder dat het ontbreken van de uiteindelijke instemming van één of meer Staten, die hebben deelgenomen aan de onderhandelingen, om door het aldaar tot stand gekomen Verdrag te worden gebonden door de andere Staten wordt beschouwd als obstakel voor de inwerkingtreding van het verdrag. Internationale organisaties dienen -binnen het kader van het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties of tussen die organisaties onderling -op dezelfde voet als Staten aan een dergelijke conferentie deel te nemen, en dus niet slechts bij de voorbereiding van het verdrag of als adviesorgaan terzake. Het argument van de ILC, dat conferenties tussen internationale organisaties onderling, vanwege de te grote heterogeniteit van de deelnemers, niet onder het tweede lid van dit artikel zouden vallen, werd verworpen. Omwille van de parallellie met het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 is besloten ook voor die conferenties de tweederde meerderheidsregel aan te houden, tenzij ter conferentie met eenzelfde meerderheid anders wordt beslist.

Artikel 10 volgt opnieuw het corresponderende artikel uit 1969, na de vereiste aanpassingen, nauwkeurig.

Het eerste lid van artikel 11 is woordelijk overgenomen uit het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 en is de traditionele neerslag van het principe, dat geen Staat gebonden is aan verdragen, waarmee hij niet vrijelijk heeft ingestemd. Het tweede lid voorziet evenwel, parallel aan bekrachtiging als manier voor Staten om instemming tot uitdrukking te brengen door een verdrag gebonden te worden, voor internationale organisaties de handeling van formele bevestiging, welke in artikel 2, eerste lid, onder (b) bis is gedefinieerd. Het gebruik van deze term in dit Verdrag doet geen afbreuk aan de naam, die elke organisatie zelf aan deze handeling geeft. leder van de methoden van het tot uitdrukking brengen van instemming door een verdrag gebonden te worden wordt nader omschreven in, respectievelijk de artikelen 12, 13, 14, 15, 16 en 17.

Artikel 18 loopt geheel parallel aan artikel 18 van het Verdrag inzake het Verdragenrecht van 1969.

Het regime ten aanzien van voorbehouden in Afdeling 2 van Deel 2 van het Verdrag is een exacte transpositie van diezelfde Afdeling in het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969. De artikelen 19,20,21,22 en 23 van het onderhavige Verdrag behoeven alhier derhalve geen verder betoog. Ook de artikelen 24 en 25 van Afdeling 3 van dit Verdrag betreffende inwerkingtreding en voorlopige toepassing van een verdrag, hebben geen materiële wijziging ondergaan ten opzichte van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969. Hier moge verder worden verwezen naar de reeds eerder door de Regering in de memorie van toelichting bij het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 met betrekking tot het overeenkomstige artikel 25 van dat Verdrag inzake de voorlopige toepassing van verdragen gemaakte opmerkingen (zie kamerstuk II 1982-1983, 17798 (R 1227) nr. 3 blz. 15-18), alsmede naar datgene wat de Regering daaromtrent heeft opgemerkt in de memorie van toelichting bij het ontwerp-Rijkswet goedkeuring en bekendmaking van verdragen (zie kamerstuk II 1988-1989, 21214 (R 1375), nr. 3 blz. 21).

Artikel 26, de essentie van het verdragenrecht -te weten de pacta sunt servanda regel -is geheel ongewijzigd opgenomen. Artikel 27 is voor de overzichtelijkheid in drie leden opgedeeld. Het tweede lid is toegevoegd met betrekking tot internationale organisaties. Evenals Staten mogen zij zich niet op regels van «intern recht» beroepen om het niet ten uitvoer leggen van een verdrag te rechtvaardigen. Geheel ongewijzigd gebleven is artikel 28; zo ook artikel 29 inzake de territoriale werking van een verdrag. Daar internationale organisaties geen grondgebied bezitten in de hier bedoelde zin, is iedere wijziging naar organisaties achterwege gebleven. Artikel 30 heeft ten opzichte van het corresponderende artikel van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 een opvallende wijziging ondergaan. De verwijzing naar artikel 103 van het Handvest van de Verenigde Naties (verplichtingen onder het Handvest gaan voor overige verplichtingen) is uit het eerste lid geschrapt en heeft een aparte plaats gekregen in het nieuwe, zesde lid. In dit zesde lid staat de verplichting uit artikel 103 van het Handvest zo geschreven, dat, anders dan in artikel 103, niet alleen voor Staten doch ook voor internationale organisaties geldt dat verplichtingen onder het Handvest prevaleren. Dit behoeft een aparte bepaling, daar het Handvest zich nu eenmaal alleen tot de Lid-Staten van de Verenigde Naties richt.

De artikelen 31, 32 en 33 betreffende de interpretatie van verdragen zijn ongewijzigd overgenomen. De regelling ter zake van de rechten en plichten voor derde Staten en organisaties volgt weer nauwkeurig het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969; ditmaal voor Staten en organisaties. Bij de artikelen 34, 35, 36, 37 en 38 dient evenwel aangetekend te worden, dat één probleem, waarvoor de ILC een apart artikel 36 bis had voorgesteld, uiteindelijk niet in dit deel van het Verdrag is geregeld. In het Verdrag is thans in artikel 74, derde lid, de bepaling opgenomen, dat het Verdrag niet vooruit zal lopen op vraagstukken die zich kunnen voordoen met betrekking tot de vaststelling van de plichten en rechten van Lid-Staten van een internationale organisatie ingevolge een verdrag waarbij de organisatie partij is. De ILC zelf heeft in haar commentaar ten aanzien van deze problematiek ingezien, dat ter zake geen algemene regels gegeven kunnen worden. Het algemene gevoelen ter Conferentie was, dat in deze kwesties de regels van de organisatie ter zake doorslaggevend zouden moeten zijn. Na consultaties is in de «Committee of the Whole» besloten dit gehele probleem op te schuiven, daar de probleemstelling in feite te complex is om in één artikel in dit Verdrag af te doen. Het voorstel van de Internationale Arbeidsorganisatie, het Internationaal Monetair Fonds en de Verenigde Naties om een en ander buiten de werkingssfeer van dit Verdrag te plaatsen door het derde lid van artikel 74 hieraan te wijden, werd aldus overgenomen. Dit artikel is zodanig geredigeerd, dat het de mogelijkheid open laat voor latere codificatie.

Deel IV van het Verdrag, betreffende het amenderen en wijzigen van verdragen en vervat in de artikelen 39, 40 en 41 volgt wederom nauwkeurig het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969.

Deel V, inzake de ongeldigheid, beëindiging en opschorting van de werking van verdragen, heeft evenmin substantiële wijzigingen ondergaan. Met betrekking tot de artikelen 42, 43, 44 en 45 heeft de ILC in haar commentaar alleen substantiële aandacht besteed aan de bepaling vervat in artikel 45, lid 2, onderdeel b, omtrent het gedrag toe te schrijven aan een internationale organisatie, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat die organisatie afziet van het zich op enige grond beroepen ter ongeldigverklaring of beëindiging van een verdrag. Waar gedragingen van bepaalde agenten van Staten analoog aan artikel 7 lid 2, die Staten zelf wordt toegerekend, hebben internationale organisaties niet een dergelijke eenduidige gezags-en vertegenwoordigingsstructuur. Hebben zijn vertegenwoordigers, en derhalve de Staat zelf in het algemeen gerede gelegenheid om van de bedoelde feiten kennis te nemen, van een internationale organisatie kan dat niet op voorhand worden aangenomen. Sommige organisaties functioneren -in feite -tijdens de periodieke bijeenkomsten van de Lid-Staten, terwijl anderen beschikken over een eigen, zelfstandig opererend functionarissencorps. Om deze diversiteit het hoofd te bieden, heeft men ervoor gekozen in deze het gedrag van het bevoegde orgaan van de organisatie bepalend te doen zijn. De vraag wie het bevoegde orgaan is, dient beantwoord te worden aan de hand van de relevante regels van de organisatie. Ook heeft men de term «berusten», zoals deze wordt gebezigd met betrekking tot Staten, vervangen door «afzien van het recht zich te beroepen op» voor wat betreft internationale organisaties. In de ogen van de ILC -en van de Conferentie -heeft «berusten» te zeer een passieve connotatie, terwijl internationale organisaties in voorkomende gevallen nu juist structureel passief van aard zijn. Zij zijn niet altijd tijdig in staat kennis te nemen van de feiten. Daarom wenste men niet op voorhand verlies van recht te verbinden aan het niet reageren op de feiten. Verlies van recht in verband met een internationale organisatie kan slechts optreden bij een duidelijk actiever gedrag van die organisatie.

Ook de artikelen 46 en 47 zijn ongewijzigd overgenomen.

Ten aanzien van het tweede lid van artikel 48, dat betrekking heeft op dwaling, zijn opmerkingen van dezelfde aard te plaatsen. Een internationale organisatie behoeft -in tegenstelling tot een Staat -geen permanent orgaan vergelijkbaar met een Staats-of Regeringshoofd, te bezitten. Het gedrag van de organisatie en zeker het rekening houden met de mogelijkheid van dwaling moeten dan ook in dit licht worden bezien. Per geval zal hier dienen te worden beoordeeld, welke mate van passiviteit van de kant van de organisatie afdoet aan de mogelijkheid van een beroep op dwaling door die organisatie en welke mate van passiviteit inherent is aan die organisatie. Meer nog dan in het geval van vermeende dwaling bij Staten, zal bij internationale organisaties het feitencomplex terzake doorslaggevend blijken. Ten aanzien van artikel 53, inzake de dwingende normen van algemeen volkenrecht (jus cogens), maakte de ILC een op het eerste gezicht overbodige, maar toch zeer verhelderende opmerking. Natuurlijk gelden dwingende normen van algemeen volkenrecht niet alleen voor Staten, maar ook voor internationale organisaties. Dit volgt niet alleen uit de tekst van dit artikel, maar ook uit het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969. Internationale organisaties kunnen slechts door Staten en mutatis mutandis door internationale organisaties bij verdrag opgericht worden en zijn derhalve onderworpen aan het verbod met jus cogens te strijden. Een internationale organisatie mag derhalve nimmer handelen -en dus ook nimmer verdragen sluiten -in strijd met jus cogens. Ook al om deze reden kunnen Staten niet een organisatie oprichten om daarmee de jus cogens regel te omzeilen. Opmerkelijk is in deze tevens, dat de vaststelling van de dwingende normen van algemeen volkenrecht nog immer is voorbehouden aan de gemeenschap van Staten in haar geheel. Nu internationale organisaties -hoewel zij afzonderlijke rechtspersonen zijn onder het volkenrecht en sommige zeer uitgebreide en los van de oprichtende Staten opererende systemen van wetgeving en rechtsvinding hebben -uiteindelijk de creatie zijn van Staten, heeft de ILC en in haar voetspoor de Conferentie, de terminologie uit het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 gehandhaafd. In het positieve volkenrecht is het de Statengemeenschap die dwingende normen van algemeen volkenrecht als zodanig aanvaardt en erkent en is het de Statengemeenschap die deze normen wijzigt door er nieuwe normen van hetzelfde gehalte voor in de plaats te stellen. Als voorbeeld van een dwingende norm van algemeen volkenrecht zou kunnen worden genoemd het verbod van het gebruik van gewapend geweld in strijd met de beginselen van internationaal recht zoals belichaamd in het Handvest van de Verenigde Naties.

Ook de artikelen 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63 en 64 hebben geen inhoudelijke wijziging ondergaan ten opzichte van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969.

Zoals ook de ILC in haar commentaar bij artikel 65 aangeeft, is de regering de mening toegedaan dat de veelheid van -zij het limitatief opgesomde -gronden voor aantasting van de geldigheid van een verdrag, vermeld in de eerste drie Afdelingen van Deel V van dit Verdrag (als ook van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969), de instandhouding van de hoofdregel van het verdragenrecht -pacta sunt servanda -op den duur in haar wezen zou kunnen aantasten. Nu artikel 65 van beide Verdragen elke partij bij een verdrag het recht geeft om, onder aanvoering van de grond(en) daartoe, een wederpartij eenzijdig de wacht aan te zeggen voor wat betreft het voortbestaan van de verdragsrelatie, is het in de ogen van de regering van eminent belang, dat een en ander onderworpen kan worden aan -al of niet juridische -supervisie door een niet in het dispuut tussen de verdragspartijen betrokken derde. Natuurlijk heeft de door het vermeende gebrek of de vermeende schending getroffen verdragspartij als eerste belang bij het zoeken van een remedie voor de aangetaste verdragsrelatie, en de regering kan om die reden volledig instemmen met hetgeen artikel 65 terzake stipuleert. Indien er geen verschil van inzicht bestaat omtrent de door de «eisende» partij aangedragen verdragsschending en de daartegen gerichte maatregelen, dan is het inderdaad de minst gecompliceerde en snelste manier, om na verstrijken van een redelijke termijn (drie maanden), waarin de partij die de vermeende schending heeft begaan de gelegenheid heeft gehad een en ander te bestrijden, de door de getroffen partij voorgestelde rechtsgevolgen te doen intreden. Indien de partij die de vermeende schending heeft begaan tegen het door de wederpartij aldus aangevoerde wel bezwaar maakt, dan dienen beide partijen naar een oplossing van dit verschil van mening -en eventueel de vermeende verdragsschending zelf -te zoeken op één van de manieren, aangegeven in artikel 33 van het Handvest van de Verenigde Naties (herziene vertaling in het Nederlands: Trb 1987, 113). In het initiële stadium komen vooral onderhandeling, bemiddeling en verzoening hiervoor in aanmerking Indien binnen 12 maanden na het indienen van de bezwaren het geschil niet is opgelost, treedt de geschillenbeslechtingsprocedure van artikel 66 in werking. Het oorspronkelijke ontwerp van de ILC voorzag slechts in arbitrage en conciliatie; mede door toedoen van de Koninkrijksdelegatie is adjudicatie hieraan toegevoegd. Het probleem, waar men voor staat, is het volgende: internationale organisaties hebben op grond van artikelen 34 en 35 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof (herziene vertaling in het Nederlands: Trb. 1987, 114) niet het recht contentieuze zaken voor het Hof aan te brengen of te verdedigen; dat is bij uitsluiting aan Staten voorbehouden. Daartegenover staat het uitgangspunt van dit Verdrag dat Staten en internationale organisaties zoveel mogelijk op voet van gelijkwaardigheid aan het verdragsverkeer moeten kunnen deelnemen. Om nu Staten en organisaties zoveel mogelijk als gelijkwaardige partijen voor het Hof te kunnen laten verschijnen, heeft men gekozen voor de procedure van het vragen van een advies aan het Internationaal Gerechtshof, waar het geschillen met of tussen internationale organisaties omtrent jus cogens betreft, en conciliatie bij alle overige gevallen, daar bij conciliatie geen formele eisen omtrent de status van de partijen bij het geschil worden gesteld. Tevens kunnen partijen gezamenlijk, of bij het onhaalbaar blijken van het vragen van een advies van het Hof, eenzijdig besluiten het tussen hen gerezen geschil aan arbitrage te onderwerpen. Geschillen tussen Staten omtrent de toepassing of de interpretatie van de artikelen 53 en 64 kunnen op grond van het tweede lid, onder (a), eenzijdig worden voorgelegd aan het Hof in een normale, contentieuze zaak. Een internationale organisatie, partij bij het geschil, welke op grond van artikel 96 van het Handvest van de Verenigde Naties gerechtigd is het Hof om advies te vragen, kan advies vragen omtrent een rechtskwestie op verdragsrechtelijk gebied tussen die organistie en één of meer Staten en/of andere internationale organisaties (tweede lid, onder c). Een lijst van deze organisaties, gespecialiseerde organisaties en organen is als Bijlage opgenomen. In alle andere gevallen kan -conform het tweede lid -onder (b) en (d) -elk der partijen bij het geschil (Staten en organisaties) een aanvraag tot adviesprocedure voor het Hof uitlokken door een wel tot een dergelijke adviesaanvrage gerechtigde organisatie daartoe te bewegen. In dit verband worden met name de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties genoemd, maar tevens bestaat de mogelijkheid het competente orgaan van de organisatie, partij bij het geschil, die wel gerechtigd is tot adviesaanvrage. Het kan zelfs zo zijn de adviesaanvrage wordt uitgelokt via de organisatie, wederpartij bij het conflict. Anders dan adviezen van het Hof onder de normale proceudre onder de artikelen 65 tot en met 68 van zijn Statuut, zijn ' s Hofs adviezen omtrent de toepassing en interpretatie van de bepalingen omtrent jus cogens uit dit Verdrag op grond van het tweede lid, onder (d), van artikel 66 bindend voor de partijen bij het geschil. In die gevallen, waarin het verzoek om 's Hofs advies niet is ingewilligd, kan het geschil door elk der partijen bij het geschil worden voorgedragen voor arbitrage, volgens de procedure vervat in de Bijlage van het Verdrag. De samenstelling van het scheidsgerecht geschiedt op gelijke wijze, als voorzien in de overige verdragen inzake het verdragenrecht, op basis van een door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties opgestelde en bijgehouden lijst. De uitspraak van het scheidsgerecht, dat zijn eigen procedure vaststelt, wordt met meerderheid van stemmen genomen en er is geen beroep tegen mogelijk. Partijen bij het geschil dienen zich aan de uitspraak van het scheidsgerecht te houden. Het scheidsgerecht dient zich -in ieder geval -zowel uit te spreken over zijn eigen jurisdictie als over de feitelijke en juridische gegrondheid van de eis. De uitspraak dient beredeneerd te zijn en zich te beperken tot het geschil zelf. Minderheidsstandpunten kunnen tezamen met de meerderheidsuitspraak worden gegeven. Assistentie en faciliteiten voor het scheidsgerecht dient de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties te verstrekken, terwijl de kosten van het gerecht gedragen worden door die organsatie zelf.

Geschillen ten aanzien van niet jus cogens betreffende bepalingen van Deel V van het Verdrag kunnen door elk der partijen bij het geschil aan een conciliatiecommissie worden voorgelegd, waarvan de samenstelling en het functioneren grotendeels parallel lopen met het hierboven genoemde scheidsgerecht. Hiervan wordt slechts afgeweken voor wat de uitspraak betreft: de conciliatiecommissie beveelt slechts op onverbin-

1 Zie hieromtrent: «The work of the International Law Commission», 4th ed.; een uitgave van de Verenigde Naties uit 1988 Een kopie van de desbetreffende passage is ter griffie ter inzage gelegd dende wijze partijen maatregelen aan ten einde tot een minnelijke schikking van het geschil te komen, en wijkt daarmee niet af van de regeling vervat in de Bijlage van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969.

Evenals zij gedaan heeft bij toetreding tot het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969, beoogt de Regering ook ditmaal een verklaring en een bezwaar te formuleren ten aanzien van artikel 66. De tekst hiervan is als Bijlage opgenomen en is in beide gevallen -mutatis mutandis -gelijk aan die van genoemde verklaring en bezwaar. Het bezwaar ziet erop toe, dat het afwijken van de hoofdregel van het verdragenrecht -pacta sunt servanda -in lijn met de in Deel V van het Verdrag vervatte bepalingen alleen kan geschieden indien een dergelijke maatregel aan het in artikel 66 voorziene oordeel van een (semi-)rechterlijke college kan worden onderworpen. Slechts aldus kan het verdragenrecht stand houden en bijdragen aan grotere rechtszekerheid en stabiliteit in het interstatelijke verkeer. Staten die een voorbehoud menen te moeten maken ten aanzien van de procedures voor geschillenbeslechting zullen zich in relatie tot het Koninkrijk dienen te realiseren dat op de desbetreffende bepalingen van Deel V geen beroep kan worden gedaan om onder de pacta sunt servandaregel uit te komen. Een en ander neemt niet weg, dat de regels omtrent het afwijken van de pacta sunt servandaregel, zoals deze bestaan in het algemene volkenrecht, natuurlijk onverminderd in stand blijven. Ten aanzien van de grondslag van het rechtsgevolg van het hierboven genoemde door de Regering met betrekking tot artikel 66 te formuleren bezwaar en de geoorloofdheid van het a posteriori en a priori karakter van dat bezwaar, alsmede de redenen voor het maken van een bezwaar in plaats van een formeel voorbehoud moge worden verwezen naar hetgeen de Regering daaromtrent reeds heeft opgemerkt in het Nader rapport ten aanzien van het advies van de Raad van State betreffende het Verdragenverdrag van 1969 ten aanzien van het soortgelijk met betrekking tot artikel 66 van dat Verdrag geformuleerde bezwaar (zie kamerstuk II 1982/1983, 17798, (R 1227), A-C, blz. 9-10).

De artikelen 67 en 68 volgen opnieuw de corresponderende artikelen uit het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969. Ook de artikelen 69 tot en met 72 wijken niet af van het geldende verdragenrecht. Artikel 73 is een nadere bepaling van dit Verdrag ten opzichte van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 en stipuleert dat bij verdragen tussen Staten en internationale organisaties de verdragsrelaties tussen de Staten partij bij het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969 zullen worden beheerst.

Artikel 74 is al even aangehaald bij de behandeling van artikel 36, en ziet toe op onderwerpen, welke niet door de regels van dit Verdrag worden beheerst. Het eerste lid volgt het gestelde in artikel 73 van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969, en plaatst vraagstukken betreffende statenopvolging met betrekking tot verdragen, staatsaansprakelijkheid en verdragsrelaties bij het uitbreken van vijandelijkheden buiten de werking van dit Verdrag. Het voorstel tot goedkeuring van het op 23 augustus 1978 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake statenopvolging met betrekking tot verdragen werd onlangs door de regering ter goedkeuring aan de Staten-Generaal voorgelegd. Het onderwerp staatsaansprakelijkheid is nog steeds in studie bij de ILC1. Terzake van de invloed op verdragsrelaties van het uitbreken van vijandelijkheden tussen Staten bestaan slechts een

aantal meer of minder vage regels in het volkenrecht. Een aanta! verdragen beogen juist van toepassing te zijn in tijden van conflict. Te denken valt hierbij aan de Haagse Vredesverdragen van 1899 (laatstelijk: Trb. 1981, 92, 93, 94 en 95 en Stb. 1900, 163) en 1907 (laatstelijk: Trb. 1981, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, Trb. 1966, 289, Trb. 1981, 107 en 108), de Geneefse Verdragen van 1949 (laatstelijk: Trb. 1987,99, 100, 101 en 102) en de Aanvullende Protocollen daarbij van 1977 (laatstelijk: Trb. 1987, 103 en 104), welke tot stand zijn gekomen in het kader van het Rode Kruis, en het zogeheten «Dubieuze Wapens Verdrag» -het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben, met Protocollen; Genève, 10 oktober 1980 (laatstelijk: Trb. 1987, 105). Andere verdragen, zoals vriendschaps-en handelsverdragen, zijn, ingeval oorlog uitbreekt, de eerste die buiten werking zullen treden. Voor zover het volkenrecht -en met name het rechtsstelsel van de Verenigde Naties -regels voorschrijft omtrent de handhaving van de internationale vrede en veiligheid en in het bijzonder over tegen een agressor-Staat te nemen maatregelen, bepaalt dit Verdrag (in artikel 76), dat de Verdragsbepalingen zullen wijken voor die -verplichte, in overeenstemming met het Handvest van de Verenigde Naties te nemen maatregelen. Daar het Verdrag inzake statenopvolging met betrekking tot verdragen zich niet uit laat over de rechtsgevolgen van het niet -voortbestaan van (het lidmaatschap van een Staat van) een internationale organisatie, maar zich slechts richt op de rechtsgevolgen van het overgaan van de verantwoordelijkheid voor de internationale relaties van een gebied van de ene Staat op de andere Staat, en ook dit Verdrag terzake geen regeling bevat, zijn ook de antwoorden op dergelijke vraagstukken nog opengelaten, zoals neergelegd in het tweede lid van artikel 74. Ditzelfde geldt -op grond van het derde lid -ook voor vraagstukken met betrekking tot de juridische gevolgen voor de Lid-Staten van een internationale organisatie van verdragsverplichtingen, welke door die organisatie zijn aangegaan. De artikelen 75 en 76 volgen wederom de tekst van de artikelen 74 en 75 van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969.

Zo zijn ook de bepalingen omtrent de depositaire werkzaamheden, vervat in de artikelen 77, 78, 79, 80 en 81 -met de nodige textuele aanpassingen -overgenomen van de corresponderende artikelen van het Verdrag inzake het verdragenrecht van 1969, al dient bij artikel 78, eerste lid onder (g) en artikel 81 aangetekend te worden, dat verdragen tussen internationale organisaties niet op grond van artikel 102 van het Handvest van de Verenigde Naties geregistreerd behoeven te worden bij het Secretariaat van de Verenigde Naties.

De slotbepalingen -te weten de artikelen 82, 83, 84, 85 en 86 -zijn van het gebruikelijke type. In artikel 83 is evenwel naast bekrachtiging voor het eerst de door dit Verdrag in het leven geroepen pendant daarvan -handeling van formele bevestiging -opgenomen als manier voor ondertekenende internationale organisaties hun instemming om door dit Verdrag gebonden te worden, tot uitdrukking te brengen. Inwerkingtreding van het Verdrag is voorzien op de dertigste dag nadat vijfendertig Staten het hebben bekrachtigd of ertoe zijn toegetreden.

Het Verdrag zal voor het gehele Koninkrijk gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek

BIJLAGE I

Bij bekrachtiging van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties af te leggen algemene verklaring en bezwaar: «Upon ratification of the Vienna Convention of the Law of Treaties between States and International Organizations or between International Organizations, concluded on 21 March 1986, by the Kingdom of the Netherlands (for the Netherlands, the Netherlands Antilles en Aruba), I have the honour to declare on behalf of my Govemment: 1. that the Kingdom of the Netherlands does not regard the provisions of Article 66 (b), (c) and (d) of the Convention as providing «some other method of peaceful settlement» within the meaning of the declaration of the Kingdom of the Netherlands accepting as compulsory the jurisdiction of the International Court of Justice which was deposited with the Secretary-General of the United Nations on 1 August 1956; 2. that the Kingdom of the Netherlands is of the opinion that the provisions regarding the settlement of disputes, as laid down in Article 66 of the Convention, are an important part of the Convention and that they cannot be separated from the substantive rules with which they are connected. Consequently, the Kingdom of the Netherlands considers it necessary to object to any reservation which is made by another State or by an international organization and whose aim is to exclude the application, wholly or in part, of the provisions regarding the settlement of disputes. While not objecting to the entry into force of the Convention between the Kingdom of the Netherlands and such a State or such an international organization, the Kingdom of the Netherlands considers that their treaty relations will nog include the provisions of Part V of the Convention with regard to which the application of the procedures regarding the settlement of disputes, as laid down in Article 66, wholly or in part is excluded. The Kingdom of the Netherlands considers that the absence of treaty relations between the Kingdom of the Netherlands and such a State or such an international organization with regard to all or certain provisions of Part V will not in any way impair the duty of the latter to fulfill any obligation embodied in these provisions to which it is subject under international law independently of the Convention. (

)».

Hierna volgt voor iedere Staat of organisatie een specifiek bezwaar, waarin tevens zal worden aangegeven in welke mate Deel V van het Verdrag in relatie tot het Koninkrijk geen toepassing zal vinden.

Tot heden hebben Bulgarije en Hongarije voorbehouden met betrekking tot artikel 66 van dit Verdrag afgelegd.

«Bij bekrachtiging door het Koninkrijk der Nederlanden (voor Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba), van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties, gesloten op 21 maart 1986, heb ik de eer namens mijn Regering te verklaren: 1. dat het Koninkrijk der Nederlanden het bepaalde in artikel 60, tweede lid, letters b, c, en d, van het Verdrag niet acht te voorzien in «een andere wijze van vreedzame beslechting» in de zin van de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden waarbij de rechtsmacht van het Internationale Gerechtshof als verplicht wordt aanvaard, welke verklaring op 1 augustus 1956 werd nedergelegd bij de Secretaris-Generaal; 2. dat het Koninkrijk der Nederlanden van mening is dat de bepalingen betreffende de regeling van geschillen, vervat in artikel 66 van het Verdrag, een belangrijk onderdeel van het Verdrag vormen en dat zij niet

kunnen worden gescheiden van de materiële regels waarmede zij verband houden. Derhalve acht het Koninkrijk der Nederlanden het noodzakelijk bezwaar te maken tegen elk voorbehoud dat door een andere Staat of door een internationale organisatie wordt gemaakt en waarmede wordt beoogd de toepassing, geheel of gedeeltelijk, van de bepalingen betreffende de regeling van geschillen uit te sluiten. Hoewel het Koninkrijk der Nederlanden geen bezwaar maakt tegen de inwerkingtreding van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en een zodanige Staat of internationale organisatie, is het Koninkrijk der Nederlanden van oordeel dat hun verdragsbetrekkingen niet de bepalingen zullen omvatten van Deel V van het Verdrag met betrekking waartoe de toepassing van de procedures betreffende de regeling van geschillen, zoals vervat in artikel 66, geheel of gedeeltelijk is uitgesloten. Het Koninkrijk der Nederlanden is van oordeel dat het ontbreken van verdragsbetrekkingen tussen het Koninkrijk der Nederïanden en een zodanige Staat of internationale organisatie met betrekking tot alle of bepaalde bepalingen van Deel V op generlei wijze afbreuk doet aan de plicht van deze Staat of organisatie om verplichtingen te vervullen die in deze bepalingen zijn neergelegd, waaraan deze krachtens het internationale recht is onderworpen onafhankelijk van het Verdrag. (...)».

BIJLAGE II

De volgende Staten en internationale organisaties hebben het Verdrag ondertekend of zijn reeds partij geworden bij het Verdrag: \/Q VS Argentinië België Bulgarije Cyprus Benin Denemarken BRD FAO Griekenland Gr. Brittannië Hongarije Italië Japan Korea ILO ICA ITU

BULAGE III

  • United Nations 2. International Labour Organization 3. Food and Agriculture Organization of the United Nations 4. United Nations Educational Scientific and Cultural Organization 5. World Health Organization 6. International Monetary Fund 7. International Civil Aviation Organization 8. International Telecommunication Union 9. World Meteorological Organization 10. International Martime Organization 11. World Intellectual Property Organization 12. International Fund for Agricultural Development 13. United Nations Industnal Development Organization 14. International Atomic Energy Agency 15. International Bank for Reconstruction and Development 16. International Finance Corporation 17. International Development Association