Memorie van toelichting - Wijziging van de Prijzenwet (aanscherping van het ingrijpingscriterium)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

  • Inleiding

In een markteconomie worden de ontelbare beslissingen van producenten, handelaren en consumenten gecoördineerd door prijsvorming op markten. Het prijsmechanisme zorgt voor afstemming tussen voorkeuren van de economische subjecten en de technische en commerciële mogelijkheden van producenten en handelaren. Voor een adequate aanpassing van gedragingen van producenten en consumenten aan zich wijzigende voorkeuren en aan nieuwe schaarste-en kostenverhoudingen zijn flexibele prijzen essentieel. In de afgelopen jaren is er een brede overeenstemming gegroeid over de wenselijkheid van een terughoudende opstelling van de overheid ten aanzien van loon-en prijsvorming. De omvangrijke overheidsregulering waartoe het gevoerde loon-en prijsbeleid in het verleden heeft geleid wordt niet meer wenselijk geacht. Maatregelen zijn genomen om de marktwerking op zowel de arbeidsmarkt, de kapitaalmarkt als de markt voor goederen en diensten te bevorderen. In 1983 adviseerde de Commissie-Van der Grinten in haar rapport «Deregulering van overheidsregelingen» (Kamerstukken II 1982/83, 17931, nr. 5) een terughoudend prijsbeleid te betrachten en daarbij de Prijzenwet (Stb. 1965, 646) als ultimum remedium te hanteren. Een wijziging van de wet achtte de commissie toen niet nodig, omdat artikel 2 van de wet en de daarin vervatte criteria reeds gericht zijn op een terughoudend prijsbeleid. Wel zou er, volgens het advies, mogelijk aanleiding zijn om doel en instrumentarium van de Prijzenwet te herzien in het kader van eventuele bijstellingen van andere instrumenten voor het sociaal-economisch beleid. Het streven naar vrije en decentrale loonvorming resulteerde reeds in 1987 tot een wijziging van de Wet op de loonvorming (Stb. 1987, 381), waarbij het ingrijpingscriterium in artikel 10 van deze wet werd aangescherpt. Op 20 april 1989 heeft mijn ambtsvoorganger bij de Sociaal-Economische Raad een adviesaanvraag ingediend over het aanscherpen van het ingrijpingscriterium van de Prijzenwet, zoals thans ook in dit wetsvoorstel is opgenomen. Direct ingrijpen in de prijzen door het geven 21294 3FISSN0921737 ISdu Uitgevenj Plantijnstraat '

's-Gravenhage 1992

van maximumprijsvoorschriften zal alleen nog mogelijk zijn in geval van versnellende inflatie die het gevolg is van een zich plotseling voordoende noodsituatie van de nationale economie, veroorzaakt door een of meer schoksgewijs optredende factoren. Het ingrijpingscriterium is daarmee nagenoeg analoog aan het huidige ingrijpingscriterium van de Wet op de loonvorming. Het vastleggen in de Prijzenwet van de restrictieve visie ten aanzien van overheidsingrijpen komt de duidelijkheid en daarmee de voorspelbaarheid van overheidshandelen voor producenten, handelaren en consumenten ten goede. De SER stelde in zijn vergadering van 19 januari 1990 zijn advies vast over de voorgestelde wijziging van de Prijzenwet. In hoofdstuk 3 van deze memorie komt het SER-advies aan de orde. De adviesaanvrage en het SER-advies zijn als bijlagen bij deze memorie van toelichting gevoegd.

  • Gebruik van de Prijzenwet

Op basis van artikel 2 van de Prijzenwet is het mogelijk voor de betrokken ministers in de prijzen in te grijpen «indien voor goederen of diensten op de binnenlandse markt zo hoge prijzen in rekening worden gebracht -of indien er aanwijsbare omstandigheden zijn, op grond waarvan zij kunnen vermoeden, dat voor goederen of diensten op die markt zo hoge prijzen in rekening zullen worden gebracht -, dat naar hun oordeel het algemeen sociaal-economisch belang het nemen van zodanige maatregel vereist». Bij de parlementaire behandeling van de Prijzenwet werd gezegd dat de Prijzenwet slechts in het kader van het te voeren conjunctuurbeleid als ultimum remedium diende te worden gehanteerd (zie o.a. Kamerstukken II 1959/60, 5349, nr. 8, blz. 3, en nr. 12, blz. 1 en 3). Toen in de loop van de jaren zeventig geen actief conjunctuurbeleid meer werd gevoerd, werd de Prijzenwet echter onder meer ook ingezet in de strijd tegen de stagflatie, een situatie waarbij een stagnerende economie gepaard gaat met inflatie. Vrijwel voortdurend waren er pnjzenregelingen (destijds prijzenbeschikkingen genaamd) van kracht voor specifieke sectoren van de economie naast algemene prijzenregelingen. Aan het einde van de periode van omvangrijke toepassing werd het bestrijden van de zgn. olievlekwerking een belangrijk argument. Hiervan is sprake als prijsstijgingen in een bepaalde sector zouden kunnen leiden tot prijsstijgingen in andere sectoren. Al met al moet geconstateerd worden dat het criterium «het algemeen sociaal-economisch belang» klaarblijkelijk onvoldoende duidelijk weergeeft wat de doelstelling van de Prijzenwet is. Mede hierdoor is de wet in het verleden voor uiteenlopende doelstellingen van het economisch beleid gehanteerd. Door de lange duur en de veelheid van sectoren waarvoor prijzenregelingen golden werd het ultimum remediumkarakter van de Prijzenwet uitgehold Bij deze toepassing zijn ook praktische bezwaren gebleken. Bij de prijzenregelingen werden op macrogegevens (bijvoorbeeld met betrekking tot produktiviteit) gebaseerde regels gegeven voor de maximaal toegestane prijsverhoging. Producenten en groot-en kleinhandel van goederen en diensten weken zelden in neerwaartse zin van de toegestane prijsverhoging af, maar interpreteerden deze maxima in de praktijk veelal als richtsnoer. De maximaal toegestane prijsverhogingen werden daardoor vaak ook de feitelijke verhogingen. Prijzenregelingen konden aldus een onbedoeld prijsopdrijvend effect hebben. Kortom, deze regels leidden tot prijsverstarring en concurrentiebeperking (uniform marktgedrag). De prijsvoorschriften konden onvoldoende recht doen aan de verschillen tussen bedrijfstakken, ondernemingen en produkten. De prijzenregelingen tastten op deze manier de ondernemersfunctie aan.

Tevens leidde het prijsbeleid in zijn uitvoering tot bureaucratie met vele regels, meldingsplicht, ontheffingen, een groot uitvoerend apparaat en dergelijke. De (administratieve) lasten werden hoofdzakelijk gelegd bij ondernemingsgroepen zoals de detailhandel die aan de prijsverhogingen als zodanig vaak niets konden doen. Bovendien onttrokken bepaalde sectoren dan wel specifieke goederen en diensten zich aan de werking van de Prijzenwet, omdat in die gevallen geen eenduidig referentiepunt kon worden bepaald voor het vaststellen van de toegestane prijsstijgingen (bijvoorbeeld bij individuele dienstverlening en aanbestedingsovereenkomsten waarbij de prijs van geval tot geval wordt bepaald). Ten slotte kan geconstateerd worden dat, indien het in een bepaalde sector te hoog bevonden prijsniveau mede het gevolg was van een slechte marktwerking, er een onduidelijke vermenging plaatsvond van prijs-en mededingingsbeleid. De in het verleden gevolgde gedragslijn dat prijsstijgingen van produkten van buitenlandse oorsprong mochten worden doorberekend, zal ook na de voorgestelde wetswijziging worden voortgezet. Dit om te voorkomen dat prijsmaatregelen in strijd met het EEG-verdrag zouden leiden tot belemmeringen van de interstatelijke handel. Overigens zal de effectiviteit van een nationaal prijsbeleid met de totstandkoming van de Europese interne markt zeker niet toenemen, aangezien een prijsmaatregel geen effect zal hebben op de prijzen van geïmporteerde goederen. Het zal zeer moeilijk zijn om de prijzen van internationaal verhandelbare goederen nationaal te beheersen. Daardoor zullen prijsmaatregelen waarschijnlijk vooral drukken op die sectoren (m.n. diensten) die niet gemakkelijk internationaal verhandelbaar zijn. Ook deze omstandigheid is een argument om slechts bij zeer hoge uitzondering prijsmaatregelen te treffen. Nationaal te voeren prijsbeleid zal in de toekomst overigens niet alleen minder doeltreffend kunnen zijn, maar ook minder nodig. Verwacht mag immers worden dat de vervlechting en de concurrentie op de verschillende Europese markten zal toenemen, waardoor, ondanks hier en daar optredende concentraties, de marktwerking zelf in het algemeen zal toenemen.

  • SER-advies

De SER is unaniem van mening dat de toepassing van de Prijzenwet zoals die in het verleden geschiedde ongewenst is. De wijze waarop de huidige wet in de praktijk werd toegepast kende vele nadelen die zwaarder gingen wegen naarmate allerlei prijzenregelingen langer van kracht bleven. De effectiviteit van het gevoerde beleid is nooit aangetoond. Ook de SER constateert dat het zelfs denkbaar is dat in geval van te hoge vraag door prijsmaatregelen de druk om prijzen te verhogen juist toeneemt, zodat sprake zou zijn van een averechts effect. Hooguit mag volgens de SER bij een kortstondig gebruik enig positief effect van de toepassing van de Prijzenwet worden verwacht. De nu voorgestane wijziging van de Prijzenwet stoelt op hetgeen op pagina 16 van het SER-advies wordt gesteld: «Toepassing van de Prijzenwet is alleen effectief in combinatie met of eventueel als aanloop tot (een pakket) andere maatregelen, waarmee meer aangegrepen wordt bij de oorzaken van de economische problemen. Binnen een dergelijke samenhangende aanpak heeft het prijsbeleid een «ultimum remedium»-functie. Bij die andere maatregelen valt te denken aan het budgettaire beleid, het monetaire beleid en het loonbeleid. Het hangt af van de aard en oorzaken van de inflatie wat precies de geëigende maatregelen moeten zijn.». De SER pleit er voor «in artikel 2 van deze wet vast te leggen dat een prijsmaatregel slechts genomen mag worden in samenhang met andere maatregelen, zodat sprake is van een meer omvattend en samenhangend beleidspakket ter bestrijding van de inflatie.». Tevens dient volgens de SER het tijdelijk karakter van eventuele prijsmaatregelen in de wettekst te zijn opgenomen. Het SER-advies is ook unaniem over de relatie tussen prijsbeleid en mededingingsbeleid. Gesteld wordt dat de Prijzenwet de wettelijke basis kan zijn voor uitsluitend een (algemeen) prijsbeleid gericht op bestrijding van de inflatie en los kan worden gezien van het mededingingsbeleid. Het mededingingsbeleid dient gevoerd te worden op basis van de Wet economische mededinging (Stb. 1990, 17) of aparte (tijdelijke) wettelijke maatregelen. In buitengewone omstandigheden zoals oorlog of oorlogsdreiging voor Nederland, watersnood en extreme stagnatie in de aanvoer van belangrijke goederen, kunnen op basis van de Prijzennoodwet (Stb. 1984, 575) prijsingrepen worden genomen, ook als geen sprake is van inflatie. De SER acht het gewenst dat de Prijzenwet naast de Prijzennoodwet blijft bestaan, opdat de regering de beschikking heeft over een instrument louter voor het economische beleid, dat daarop qua bevoegdheden geheel is toegesneden en dat kan worden ingezet als het (in de omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2) nodig is. De SER is verdeeld over de vraag in welke mate het criterium voor toepassing van de Prijzenwet zou moeten worden gepreciseerd. Een deel van de raad is van mening dat een zodanige toespitsing van het criterium gewenst is, dat een prijsmaatregel slechts kan worden genomen in situaties waarin op grond van de Wet op de loonvorming een ingreep in de loonvorming mogelijk is. Een ander deel van de raad is niet overtuigd van de wenselijkheid of noodzaak om in de Prijzenwet vast te leggen dat het instrument slechts mag worden gehanteerd onder omstandigheden zoals in de adviesaanvraag geformuleerd. Met die formulering worden -volgens dit deel van de SER -de toepassingsmogelijkheden al te zeer ingeperkt. Dit deel wil niet op voorhand de mogelijkheid uitsluiten dat een prijsmaatregel wordt ingezet tegen een accelererende inflatie die het gevolg is van geleidelijk oplopende spanningen in de nationale economie, ook als nog niet van een acute noodsituatie sprake is.

  • Wijziging van het ingrijpingscriterium

Zoals hiervoor al werd aangegeven geeft het bestaande criterium «het algemeen sociaal-economisch belang» onvoldoende zekerheid dat de Prijzenwet slechts als ultimum remedium wordt toegepast. De ruime interpretatiemogelijkheden van dit criterium scheppen onzekerheden bij producenten en handelaren, en wekken verwachtingen bij consumenten. Uit een oogpunt van zuivere wetgeving dient een wet niet meer mogelijk te maken dan door de wetgever wordt beoogd. Het is een eis van goede wetgeving, die in het licht van het dereguleringsstreven extra gewicht krijgt, dat wettelijke bepalingen, waarbij ingrijpende bevoegdheden (zoals het afkondigen van een prijzenregeling) aan een minister worden gegeven, zo strak mogelijk de reikwijdte van die bevoegdheden aangeven. De regering stelt daarom voor het ingrijpingscriterium zoals verwoord in het eerste lid van artikel 2 nader te preciseren. Ingrijpen kan alleen nog plaatsvinden in situaties waarbij sprake is van (verwachte) «versnellende inflatie die het gevolg is van een zich plotseling voordoende noodsituatie van de nationale economie veroorzaakt door een of meer schoksgewijs optredende factoren». Dit criterium is vrijwel analoog aan dat uit de huidige Wet op de loonvorming. Het gevolg ervan is dat er in de toekomst maar zeer weinig ruimte zal zijn om nog prijsmaatregelen te treffen. Het is moeilijk om nader aan te geven onder welke denkbare omstandigheden de voorwaarden zich zullen voordoen die moeten worden vervuld om ingrijpen in de prijsvorming te rechtvaardigen. Het nu voorgestelde criterium is immers reeds zeer gedetailleerd en geeft duidelijk het uitzonderlijke karakter van de situatie aan. In navolging van het gestelde in de memorie van toelichting bij de wijziging uit 1987 van de Wet op de loonvorming (Kamerstukken II 1984/85, 19028, nr. 3, blz. 8) zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan een plotselinge stijging van de grondstoffenprijzen op de wereldmarkten die een acute noodsituatie van de nationale economie teweeg brengt. Onder de omstandigheden van 1973/1974 is de zgn. Machtigingswet inkomensvorming en bescherming werkgelegenheid 1974 (Stb. 1) tot stand gekomen, die onder meer een aanvullende werking op de (toen toegepaste) Prijzenwet had. De thans voorgestelde wijziging laat ruimte om ook in soortgelijke omstandigheden de Prijzenwet als onderdeel van een totaalpakket van maatregelen ter bestrijding van de inflatie toe te passen. In de Wet op de loonvorming wordt gesproken over «externe factoren». Deze toevoeging wordt thans voor de Prijzenwet niet voorgesteld. Dit omdat niet altijd een duidelijke scheiding kan worden gemaakt tussen interne en externe factoren, bijvoorbeeld bij een dreigende loonprijsspiraal. Daarbij is het ingrijpingscriterium reeds zo strak geformuleerd, dat toevoeging van dit criterium nauwelijks nog meerwaarde heeft. Zie ook het standpunt van een deel van de SER. Dit deel van de SER-leden heeft, zoals eerder al aangegeven, gepleit voor een minder strak ingrijpingscriterium. Zij willen de mogelijkheid open houden dat een prijsmaatregel wordt ingezet tegen een accelererende inflatie die het gevolg is van geleidelijk oplopende spanningen in de (nationale) economie, ook als nog niet van een acute noodsituatie sprake is. Deze opvatting laat evenwel de mogelijkheid open van prijsingrepen die niet als ultimum remedium worden ingezet. Situaties van geleidelijk oplopende spanningen in de economie dienen niet met dergelijke ingrepen bestreden te worden, doch door een adequaat algemeen economisch beleid. Toepassing van de Prijzenwet kan dan immers geen bijdrage leveren aan het verminderen van de spanningen, maar zal het bestaan van spanningen slechts bestendigen. Er zou in dat geval hooguit van symptoombestrijding sprake zijn. Daarbij kan erop worden gewezen dat het zeer wel denkbaar is dat in een centraal overleg door de sociale partners afspraken worden gemaakt over de gewenste prijsontwikkeling. Ook in de jaren zestig is het prijsbeleid lange tijd gebaseerd geweest op vrijwillige afspraken over prijsgedragsregels. Uit de voorgestelde wetswijziging vloeit voort dat in de toekomst op basis van de Prijzenwet alleen nog algemene prijsmaatregelen en geen sectorspecifieke prijzenregelingen meer kunnen worden uitgevaardigd. Sterke prijsverhogingen voor bepaalde goederen en diensten zonder dat er sprake is van een (dreigende) versnellende algemene inflatie (gemeten naar de gebruikelijke CBS-prijsindexcijfers) zijn immers onvoldoende grond voor toepassing van de Prijzenwet als bedoeld in artikel 2, eerste lid. Anderzijds ligt het ook niet in de rede om bij algemene inflatie slechts voor enkele specifieke sectoren prijsmaatregelen te treffen. Een en ander is in lijn met het SER-advies dat de Prijzenwet de wettelijke basis blijft voor een (algemeen) prijsbeleid ter bestrijding van de inflatie. Voor specifieke sectoren waar zich excessieve prijsverhogingen voordoen die worden veroorzaakt door een gebrekkige marktwerking kan toepassing van de Wet economische mededinging dan wel afzonderlijk wetgeving worden overwogen. De aanbeveling van de SER om in de wet vast te leggen dat een prijsmaatregel niet op zich zelf mag staan, maar deel moet uitmaken van een beleidspakket, is overgenomen. Ook de Wet op de loonvorming kent zo'n bepaling. Het beleidspakket moet bestaan uit maatregelen die ten doel hebben een halt toe te roepen aan de versnellende inflatie. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen op het gebied van het budgettaire en -voorzover de EMU-afspraken dat toelaten -monetaire beleid en aan afspraken tussen en met de sociale partners dan wel aan maatregelen ten aanzien van de loonvorming. Gelet op de in dat geval bestaande noodsituatie van de nationale economie zal de termijn waarop deze concrete maatregelen na de aankondiging daarvan zullen volgen uiteraard kort zijn. Daar, zoals eerder gesteld, toepassing van de Prijzenwet hooguit bij een kortstondig gebruik effectief zou kunnen zijn, wordt tevens voorgesteld de werkingsduur van prijsmaatregelen te beperken tot hoogstens een half jaar, met de mogelijkheid van ten hoogste een eenmalige verlenging. Volgens het huidige artikel 2, vijfde lid, vervallen prijzenregelingen behoudens eerdere intrekkingen, pas na één jaar en is voortdurend verlenging mogelijk. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de voorgestelde wijziging van de Prijzenwet geen veranderingen brengt in de bestaande verhouding tussen deze wet en andere wetten, zoals de Wet tarieven gezondheidszorg en de instellingswetten van de produktschappen

  • Toezicht op de naleving

De opsporing van overtredingen van het bij of krachtens de Prijzenwet bepaalde is hoofdzakelijk een taak van de Economische Controledienst. Daarnaast is ook de Algemene Inspectiedienst als opsporingsinstantie aangewezen. Overtredingen van de Prijzenwet zijn aangemerkt als economische delicten, hetgeen betekent dat de controlerende ambtenaren bij opsporingsonderzoeken kunnen beschikken over de in de Wet op de economische delicten (Stb. 1950, K 258) genoemde bevoegdheden. Opsporing impliceert evenwel dat er een redelijk vermoeden dient te bestaan dat een strafbaar feit heeft plaatsgevoriden of nog plaatsvindt. Wil men al in een eerder stadium onderzoek mogelijk maken, dan dient in de desbetreffende bijzondere wet een aparte regeling inzake het toezicht te zijn opgenomen. De Prijzenwet dateert echter uit een tijd, waarin het inzicht, dat er een onderscheid kan worden gemaakt tussen het houden van toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften en de opsporing van overtredingen van diezelfde voorschriften, nog niet tot volle wasdom was gekomen. Er zijn in deze wet dan ook geen toezichtbepalingen opgenomen. In wetgeving van een meer recente datum dan de Prijzenwet komen dergelijke bepalingen in het algemeen wel voor. Als voorbeelden daarvan kunnen worden genoemd de artikelen 18 tot en met 23 van de Wet voorraadvorming aardolieprodukten (Stb. 1976, 569), de artikelen 16 tot en met 21 van de Wet uitvoering internationaal energieprogramma (Stb. 1979, 187), artikel 10 van de Sanctiewet 1977 (Stb. 1980, 93), de artikelen 31 tot en met 34 van de Wet tarieven gezondheidszorg (Stb. 1980, 646), de artikelen 19 tot en met 19g van de In-en Uitvoerwet (Stb. 1988, 228), de artikelen 25 tot en met 33 van de Warenwet (Stb. 1988, 360), de artikelen 29 tot en met 29g van de Ukwet (Stb. 1989, 10) en de artikelen 18 tot en met 22b van de Distributiewet 1939 (Stb. 633). Ook in de Prijzenwet is het opnemen van toezichtbepalingen gewenst. Het doel van de op basis van de Prijzenwet uitgevaardigde prijzenregelingen kan alleen bereikt worden, indien deze op grote schaal worden nageleefd. Om de vinger aan de pols te houden dienen er dan ook zo nodig regelmatig controles te worden uitgevoerd. Op grond van de huidige tekst van de Prijzenwet dient het optreden van de controlerende ambtenaren echter beperkt te blijven tot die gevallen waarin sprake is van een redelijk vermoeden dat de Prijzenwet is overtreden. In de praktijk betekent dit dat er gewacht moet worden tot er bij de desbetreffende opsporingsdienst goed onderbouwde klachten worden ingediend. Van een efficiënte controle kan dan geen sprake zijn. Goede toezichtbepalingen dragen ertoe bij dat de prijzenregelingen beter zullen worden nageleefd. Bij de formulering van de in artikel I, onder E, voorgestelde toezichtbepalingen is getracht het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds het belang van de handhaving van de bij of krachtens de Prijzenwet gegeven voorschriften en anderzijds het belang van het bedrijfsleven, dat zoveel mogelijk van onnodige overheidsbemoeienis gevrijwaard dient te blijven. Slechts die bevoegdheden zijn opgenomen, die minimaal voor een redelijke mate van toezicht noodzakelijk zijn, waarbij de inbreuken op de rechten van de justitiabelen zo beperkt mogelijk gehouden zijn. Zo is niet voorzien in de bevoegdheid om woningen tegen de wil van de bewoner binnen te treden en is de bevoegdheid om inzage in bescheiden te vorderen beperkt tot de zakelijke bescheiden Daarnaast is in alle toezichtbepalingen de clausulering aangebracht dat de aangewezen ambtenaren de hun verleende bevoegdheden alleen mogen uitoefenen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Daarmee wordt nog eens expliciet tot uitdrukking gebracht dat bij de uitoefening van de bevoegdheden de grenzen die worden gesteld door het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel in acht dienen te worden genomen. Het optreden van de ambtenaar die deze grenzen overschrijdt, is in beginsel als onrechtmatig te beschouwen. In een eventuele strafprocedure kan de rechter (achteraf) beoordelen of het optreden van de desbetreffende ambtenaar de toets der kritiek kan doorstaan. Mocht de strafrechter dit optreden inderdaad als onrechtmatig bestempelen, dat kan dat onder omstandigheden met zich mee brengen dat de ten gevolge van dit optreden verkregen gegevens niet mogen meewerken aan het bewijs. Overigens hebben de Economische Controledienst en de Algemene Inspectiedienst er in het verleden reeds blijk van gegeven zorgvuldig om te gaan met de, uit hoofde van andere wettelijke regelingen, aan hen verleende toezichthoudende bevoegdheden.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

Voorgesteld wordt om in artikel 1 van de Prijzenwet de omschrijving van «Onze Ministers» te vervangen door «Onze Minister», waarmee de Minister van Economische Zaken wordt aangeduid. Met deze wijziging wordt recht gedaan aan de huidige tendens om het aantal medeondertekenende bewindslieden zoveel mogelijk te beperken. Nu de Prijzenwet duidelijk beperkt wordt tot een instrument van algemene inflatiebestrijding, ligt het voor de hand dat uitvoeringsmaatregelen van die wet enkel door de Minister van Economische Zaken worden ondertekend.

Artikel I, onderdeel B

Zoals in het algemeen deel van de memorie is aangegeven wordt met de aanscherping van het ingrijpingscriterium in artikel 2, eerste lid, beoogd het ultimumremediumkarakter van de Prijzenwet beter tot uitdrukking te brengen. Indien geen sprake is van een noodsituatie als in die bepaling bedoeld dan is toepassing van de Prijzenwet ongewenst. Geleidelijk oplopende spanningen in de economie dienen te worden bestreden via budgettair en monetair beleid ondersteund door een gepaste loonontwikkeling. Toepassing van de Prijzenwet kan geen effectieve bijdrage leveren aan het verminderen van de spanningen. Hooguit zou dan sprake zijn van «kurieren am Symptom». Bij overmatige vraag zou het nemen van prijsmaatregelen zelfs een averechts effect kunnen hebben.

In de voorgestelde tekst van artikel 2 wordt gesproken van (dreigende) versnellende inflatie. Dit is gebeurd om te onderstrepen dat de Prijzenwet alleen kan worden ingezet voor het bestrijden van inflatie. De beoordeling of een prijsmaatregel moet worden genomen dan wel verlengd, zal worden gebaseerd op CBS-gegevens en/of prognoses van het CPB. Het nemen van specifieke prijsmaatregelen per sector of produkt is op basis van dit wetsvoorstel niet meer mogelijk. Er zullen indien nodig alleen nog algemene prijsmaatregelen worden uitgevaardigd. Deze prijsmaatregelen kunnen wel de vorm aannemen van algemene rekenvoorschriften die per sector verschillend kunnen uitwerken. Invoerprijzen zullen altijd kunnen worden doorberekend, zodat niet in strijd met het EEG-verdrag zal worden gehandeld. Een algemene prijsmaatregel op grond van de gewijzigde Prijzenwet heeft in beginsel betrekking op alle sectoren van de economie. Om de speciale verantwoordelijkheid van ministers voor bepaalde sectoren van bedrijvigheid tot haar recht te laten komen, is in artikel 2, eerste lid, tot uitdrukking gebracht dat een dergelijke maatregel door het gehele kabinet gedragen dient te worden («in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad»). Overeenkomstig de aanbeveling van de SER wordt voorgesteld in artikel 2, tweede lid, op te nemen dat een prijsmaatregel niet op zich zelf mag staan, maar deel moet uitmaken van een beleidspakket. Ook in de Wet op de loonvorming komt een dergelijke bepaling voor. Zoals hiervoor in het algemeen deel van deze toelichting reeds werd gememoreerd, gaat het hier om maatregelen die ten doel hebben de versnellende inflatie te bestrijden, waarbij gedacht kan worden aan maatregelen op het gebied van het budgettaire en monetaire beleid en aan afspraken tussen en met de sociale partners dan wel aan maatregelen ten aanzien van de loonvorming. In artikel 2, derde lid, wordt voorgesteld de maximale werkingsduur van prijsmaatregelen te verkorten tot een half jaar met de mogelijkheid van eenmalige verlenging. Dit is geschied omdat het gebruik van de Prijzenwet alleen bij een kortstondig gebruik effectief kan zijn. In artikel 2, vierde lid, wordt voorgesteld dat van het voornemen om een prijsmaatregel uit te vaardigen mededeling wordt gedaan aan de SER, die in de gelegenheid wordt gesteld daarover zijn mening kenbaar te maken, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet. Deze bepaling komt overeen met artikel 2, zevende lid (oud) van de Prijzenwet, met dien verstande dat de in dat artikel genoemde produkt-, hoofdbedrijf of bedrijfschappen dan wel organisaties van betrokkenen, gelet op de voorgestelde nieuwe opzet van artikel 2, waarin alleen nog algemene prijzenregelingen mogelijk zijn, zijn vervangen door de SER.

Artikel I, onderdeel C

In het aan artikel 2b toegevoegde vierde lid wordt voorgesteld om ten aanzien van de medeondertekening van algemene maatregelen van bestuur op het gebied van de prijsaanduiding het regime te laten voortbestaan van artikel 1 (oud) van de Prijzenwet. In de praktijk betekent dit dat de algemene maatregelen van bestuur op het gebied van de prijsaanduiding van levensmiddelen mede worden ondertekend door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Artikel I, onderdeel E

In artikel 4 is bepaald, dat met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Prijzenwet bepaalde worden belast de door de Minister van Economische Zaken en de minister wie het mede aangaat te zamen

daartoe aangewezen ambtenaren. Het ligt in het voornemen als zodanig aan te wijzen de ambtenaren van de Economische Controledienst van het Ministerie van Economische Zaken en de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De aanwijzing van de AID-ambtenaren zal derhalve plaatsvinden door de Minister van Economische Zaken en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te zamen.

Artikel 5 geeft de bevoegdheid aan de toezichthoudende ambtenaren van een ieder de inlichtingen te verlangen die redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig zijn. Op grond van artikel 6b, eerste lid, zullen degenen aan wie inlichtingen gevraagd worden, verplicht zijn deze te verstrekken.

Artikel 6, eerste lid, geeft de toezichthoudende ambtenaren de bevoegdheid alle plaatsen, met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner, te betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Het gaat daarbij om plaatsen als kantoren, bedrijfsterreinen en winkels, die betreden dienen te worden om met personen te spreken of om toegang tot administraties te krijgen. Artikel 6, tweede lid, geeft de bevoegdheid om, voor zover dat voor de vervulling van de taak van de aangewezen ambtenaren redelijkerwijs nodig is, boeken en andere zakelijke bescheiden in te zien en afgifte daarvan te vorderen om afschriften te maken. Daarnaast kan inzage worden gevorderd van gegevens die niet op papier, maar op geautomatiseerde wijze zijn vastgelegd. Deze bevoegdheid hangt samen met het toenemend gebruik van computers bij de opslag en verwerking van gegevens. De desbetreffende gegevens kunnen veelal op eenvoudige wijze van een beeldscherm worden afgelezen. Indien de afgifte van deze gegevens naar het oordeel van de aangewezen ambtenaren redelijkerwijs nodig is, zijn zij op basis van de tweede volzin van het tweede lid bevoegd schriftelijke vastlegging (op computeruitdraai) en afgifte daarvan te vorderen.

Artikel 6a geeft de aangewezen ambtenaren de bevoegdheid zich te doen vergezellen van door hen aangewezen personen, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is. Aan deze bijstand kan behoefte bestaan in onderzoeken waarvoor een speciale deskundigheid vereist is.

In artikel 6b wordt aan een ieder de verplichting opgelegd de aangewezen ambtenaren desverlangd alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Deze verplichting is door vermelding in de Wet op de economische delicten strafrechtelijk gesanctioneerd. In het tweede lid is, zoals in bepalingen van deze aard gebruikelijk, een verschoningsrecht opgenomen voor degene, die uit hoofde van ambt, stand of beroep tot geheimhouding verplicht is.

Artikel I, onderdeel K

In lijn met de aanbeveling uit het «Rapport onderzoek van de organisatie en de werkwijze der Kamer» (Kamerstukken II 1985/86, 19336) om de stukkenstroom richting parlement in te dammen wordt voorgesteld de verplichting tot het uitbrengen van een jaarlijks verslag over toepassing van de wet (artikel 14 oud) te schrappen. Uiteraard zal het parlement indien daar aanleiding toe is geïnformeerd worden over toepassing van de Prijzenwet.

De Minister van Economische Zaken, J. E. Andriessen