Memorie van toelichting - Herziening van de belastingheffing naar aanleiding van de voorstellen van de commissie tot vereenvoudiging van de loonbelasting en de inkomstenbelasting (Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon- en inkomstenbelasting) - Hoofdinhoud
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
INHOUDSOPGAVE
Blz. 1.
Inleiding
2 2.
Overheveling en brutering, advisering door de SER en de Stichting van de Arbeid
3 3.
Hoofdlijnen van de tariefstructuur
6 4.
Verhouding tussen loonbelasting en inkomstenbelasting
10 5.
Aftrekposten en andere
8.1. 8.2. 8.3. 9. 10. 11.
12.
bijzondere regelingen
11 Regelingen in de winstsfeer 13 Inkomenseffecten en budgettaire aspecten
17 Uitvoeringsaspecten
17 Dereguleringsaspecten
19 Emancipatie-aspecten
19 De vereenvoudiging
20 Inwerkingtreding
21 Puntsgewijze samenvatting van de voorstellen 22 Toelichting op de artikelen
Bijlagen Standpunt inzake de adviezen van de Sociaal Economische Raad en de Stichting van de Arbeid 99 Standpunt inzake het advies van de Emancipatieraad
105 Advies van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten
108
-
-Inleiding
Vereenvoudiging van de loon-en de inkomstenbelasting is, mede gelet op het grote aantal belastingplichtigen dat jaarlijks met deze belastingen wordt geconfronteerd, van groot belang. Vereenvoudiging van de regels kan immers bijdragen aan een verbetering van de maatschappelijke acceptatie van de belastingheffing. Ook in het verleden is regelmatig aandacht besteed aan de ingewikkeldheid van de regelgeving. Zo speelde bij de invoering van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het rapport van de Commissie-Van den Berge een duidelijke rol. De algemene tendens tot het complexer worden van de samenleving heeft evenwel zijn weerspiegeling gevonden in een steeds meer verfijnde en ingewikkelder wordende regelgeving, ook op fiscaal terrein. Deze ontwikkelingen hebben uiteindelijk ook tot het besef geleid dat een versobering van regelgeving noodzakelijk is. Dit besef heeft onder meer zijn weerslag gevonden in de dereguleringsdoelstelling zoals die in het Regeerakkoord is neergelegd. Met het thans gepresenteerde wetsvoorstel tot vereenvoudiging van de fiscale wetten wordt ook recht gedaan aan die doelstelling. De wens te komen tot vereenvoudiging van de fiscale wetgeving heeft in de vorige kabinetsperiode geleid tot de instelling op 20 september 1985 door de Minister en de Staatssecretaris van Financiën van de commissie tot vereenvoudiging van de loonbelasting en de inkomstenbelasting. Deze commissie, naar haar voorzitter meestal aangeduid als de commissie-Oort, heeft op 22 mei 1986 haar rapport uitgebracht onder de titel «Zicht op eenvoud». In het regeerakkoord dat ten grondslag ligt aan het huidige kabinet is opgenomen dat de voorstellen van de commissie-Oort op hoofdlijnen zullen worden uitgewerkt en ingevoerd. Ook in het voorlopige regeringsstandpunt inzake het rapport-Oort is dit standpunt ingenomen (Kamerstukken II, 1986-1987, 19567, nr. 5). Gelijktijdig met de aanbieding aan de Tweede Kamer van het voorlopige standpunt op 23 december 1986 is advies gevraagd aan de Sociaal Economische Raad, de Stichting van de Arbeid en de Emancipatieraad. Nadien is over het voorlopige regeringsstandpunt op 27 en 28 april 1987 gesproken in een uitgebreide commissievergadering van de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer. De Emancipatieraad heeft op 2 juni 1987 advies uitgebracht. De adviezen van de SER en van de Stichting van de Arbeid zijn vastgesteld op 16 oktober 1987. De uitgebrachte adviezen zijn door ons aandachtig bezien met het oog op onze definitieve standpuntbepaling inzake de voorstellen van de commissie-Oort en de vormgeving van het pakket maatregelen tot vereenvoudiging van de belastingheffing. Dat pakket omvat naast het onderhavige wetsvoorstel het voorstel voor een wet premieheffing volksverzekeringen, het voorstel voor een wet houdende verplichte toekenning voor een toeslag voor de overheveling van opslagpremies, het voorstel voor een wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies, het voorstel voor een wet tot wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Algemene Pensioenwet politieke ambtsdragers, alsmede een tweetal voorstellen van wet waarin aanpassingen worden geregeld op andere terreinen van wetgeving als gevolg van de eerdergenoemde voorstellen, te weten de studiefinanciering en de individuele huursubsidie. In Hoofdstuk 2 zal nader worden ingegaan op de advisering door de SER en de Stichting van de Arbeid. Een aantal elementen uit de adviezen van de SER en de Emancipatieraad komt voorts in de daaropvolgende hoofdstukken van het algemene deel van de memorie aan de orde. Daarnaast wordt in bijlagen afzonderlijk aandacht besteed aan de adviezen van de SER, de Stichting en de Emancipatieraad. Met uitzondering ten aanzien van het punt van de brutering, waarop in Hoofdstuk 2 van deze memorie nader zal worden ingegaan, zijn bij de
uitwerking van de voorstellen van de comi ... . „c-rlde , .uoldlijnen van het rapport gevolgd; op onderdelen heeft echter een nadere toetsing plaatsgevonden binnen het kader van die hoofdlijnen en binnen de randvoorwaarde van het budgettaire kader. Bij de toetsing heeft zoals ook in het voorlopige regeringsstandpunt al is aangegeven, met name centraal gestaan het streven naar een nog verdergaande vereenvoudiging. Wij menen op enkele punten zo een verdergaande vereenvoudiging, en daarmee een beter resultaat, te hebben bereikt. De punten waar het hierbij om gaat worden later in de memorie toegelicht. In de op 15 maart 1988 aan de Staten-Generaal aangeboden nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 is aangekondigd dat voorstellen zullen worden gedaan om de tarieven van de loon-en de inkomstenbelasting te verlagen met ingang van 1 januari 1990, dat wil zeggen gelijktijdig met de beoogde invoering van de onderhavige voorstellen. Teneinde de voortgang van de wetgevingsprocedure te bespoedigen hebben wij besloten het thans voorliggende wetsvoorstel te ontdoen van de elementen die betrekking hebben op de invulling van het tarief (zowel de horizontale als de verticale tariefstructuur betreffend). Onze voorstellen inzake het tarief zullen wij in een separaat wetsvoorstel -in het navolgende kortheidshalve aan te duiden als Oortll, dit ter onderscheiding van het onderhavige voortaan als Oort-I aan te duiden wetsvoorstel -worden opgenomen. Gelet op de samenhang tussen Oort-I en Oortll zal in Oortll een bepaling worden opgenomen die de invoeringsdatum bepaalt van Oort-I. De splitsing in twee wetsvoorstellen brengt tevens mee dat de inkomenseffecten en de budgettaire aspecten van de voorstellen meer in extenso zullen worden behandeld in de memorie van toelichting bij Oortll. Onder verwijzing voor het overige naar die memorie merken wij op dat wij ons ervan bewust zijn dat invoering van de voorstellen tot vereenvoudiging voor enkele categorieën belastingplichtigen tot nadelige inkomenseffecten zal leiden. Bij een omvangrijke operatie als de onderhavige zijn zulke effecten evenwel onvermijdelijk. De noodzaakte komen tot vereenvoudiging heeft voor ons dan ook het zwaarste gewogen. De in de nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 aangekondigde tariefmaatregelen zullen uiteraard een mitigerende werking hebben op de negatieve inkomenseffecten. Wij herhalen voorts in dit verband de opmerking uit het voorlopige regeringsstandpunt dat een oordeel over de inkomenseffecten niet los kan worden gezien van de algemene financiële en sociaal-economische situatie in het jaar van invoering. De op dat moment geldende algemene koopkrachtvooruitzichten zullen alsdan mede in de beschouwing dienen te worden betrokken. De door de Regering voorgestelde maatregelen ter uitvoering van de hoofdlijnen van de voorstellen van de commissie-Oort moeten als één totaal pakket worden gezien. Deze maatregelen vormen een samenhangend geheel dat ook als zodanig moet worden beoordeeld. In de hoofdstukken drie en volgende worden de fiscale voorstellen toegelicht. Wij zijn er van overtuigd dat met realisatie van die voorstellen een belangrijke stap kan worden gezet op weg naar vereenvoudiging van het Nederlandse belastingstelsel. Ook nadien zal evenwel aan een verdere vereenvoudiging van het Nederlandse belastingstelsel moeten worden gewerkt.
-
-Overheveling en brutering; advisering door de SER en de Stichting van de Arbeid
2.1. Algemeen
De uniformering van de grondslag van belastingen en premies met inbegrip van de overheveling van de opslagpremies van de werkgevers naar de werknemers maakt het mogelijk een tariefstructuur te ontwikkelen
die over een lang traject met één percentage werkt, hetgeen één van de centrale doelstellingen is in de vereenvoudigingsoptiek van de commissie. Een dergelijke uniformering vormt derhalve een onderdeel van de voorstellen van de commissie, dat van wezenlijk belang is voor de realisatie van het geheel van de door haar voorgestelde maatregelen. In het voorlopige regeringsstandpunt is reeds aangegeven dat door ons is nagegaan of ter zake alternatieven zouden kunnen worden ontwikkeld. Daarbij is opgemerkt dat wij niet verwachtten dat alsnog enig alternatief -als ware het een ei van Columbus -zou kunnen worden ontwikkeld om zonder de voorgestelde bruteringsoperatie te komen tot realisatie van de voorstellen van de commissie binnen de te stellen voorwaarden van uitvoerbaarheid, inzichtelijkheid en beperkte inkomenseffecten. In de adviesaanvrage ter zake aan de Stichting van de Arbeid was aangegeven dat voor een bruteringsalternatief de randvoorwaarde geldt dat het op een dusdanige wijze moet kunnen worden uitgewerkt dat ernstige repercussies voor de voorstellen van de commissie in hun totaliteit kunnen worden vermeden.
2.2. De advisering
Uit het advies van de Stichting van de Arbeid blijkt, dat werkgevers en werknemers unaniem tegen de bruteringsoperatie, in welke vorm dan ook (individueel dan wel uniform), zijn. Deze afwijzing is door de SER overgenomen. Geen enkele bruteringsmethodiek kan volgens de Stichting voldoen aan het uitgangspunt van kosten-en inkomensneutraliteit. Daarnaast zou de bruteringsoperatie leiden tot een verstoring van de beloningsstructuren in bedrijfstakken en ondernemingen. Herstel dan wel aanpassing daarvan zou volgens de Stichting een substantiële opdrijving van de loonkosten tot gevolg hebben met nadelige gevolgen voor groei en werkgelegenheid. Tevens zal volgens de Stichting de brutering onvermijdelijk tot een verstoring van de aanvullende pensioenregelingen leiden en daardoor de sociale partners dwingen deze aan te passen, waarbij ook indertijd gemaakte afspraken omtrent pensioentoezeggingen zullen moeten worden opengebroken. De SER en de Stichting van de Arbeid hebben verschillende alternatieven voor de vereenvoudigingsvoorstellen onderzocht. Bij de uiteindelijke afweging bleven twee alternatieven over. In het eerste alternatief (het zogenaamde beleidsalternatief B) zijn de vereenvoudigingsvoorstellen zodanig aangepast dat er geen bruteringsoperatie noodzakelijk is. Het tweede alternatief (het zogenaamde beleidsalternatief-Kombrink) heeft uitsluitend betrekking op de bruteringsoperatie, terwijl de vereenvoudigingsvoorstellen als zodanig niet zijn aangepast. Deze alternatieven kunnen als volgt worden beschreven. -In het beleidsalternatief-B blijft de overheveling, en daarmee ook de brutering, achterwege. In dit alternatief wordt de gecombineerde heffing tot de belastingen en de premies AOW/AWW beperkt. De grondslag voor deze gecombineerde heffing vormt het huidige premie-inkomen. Hiermede vervalt de aftrekbaarheid van de AOW/AWW-premies voor de belastingen. Voor de gecombineerde heffing zijn de heffingsvrije voet en de lengte van de eerste schijf van belang. De opslagpremies worden daarentegen niet betrokken in de nieuwe gecombineerde heffing. Voor de opslagpremies blijft de huidige structuur bestaan, met dien verstande dat deze niet meer worden berekend als een opslag op de verschuldigde premies AOW/AWW maar als een percentage van het premie-inkomen (dus zoals thans zonder rekening te houden met een basisaftrek). Over een inkomenstraject van nul tot f 63 200 (cijfers 1985) vindt in dat geval een heffing bij werkgevers (c.q. zelfstandigen) plaats van 14,25%. De inkomenstrajecten van de gecombineerde heffing enerzijds en de opslagpremies anderzijds gaan derhalve uiteenlopen. In dit alternatief gaan de bejaarden -tegen een gereduceerd tarief -meebetalen aan de AOW/AWW. De voorstellen van
de commissie-Oort zijn in dit alternatief -zoals uit het voorgaande blijkt -op het punt van de uniformering van de grondslag vergaand gewijzigd. -In het beleidsalternatief-Kombrinkb\i]Ü, evenals in beleidsalternatief B, de brutering achterwege maar hiervoor in de plaats ontvangt de werknemer van de werkgever een overhevelingsvergoeding ter compensatie van de overheveling van de opslagpremies. Deze bijzondere looncompensatie wordt niet verwerkt in de schaallonen, maar wordt wel gerekend tot het nieuwe heffingsinkomen inzake de volksverzekeringen en belastingen. De overige onderdelen van de vereenvoudigingsvoorstellen kunnen ongewijzigd in dit alternatief worden opgenomen.
Hoewel de SER beide beleidsalternatieven ziet als mogelijkheden om een vergaande stap te zetten op de weg naar vereenvoudiging is hij er niet in geslaagd een unanieme voorkeur uit te spreken. Uiteindelijk kozen de kroonleden en het VNO en de NCW voor het alternatief-Kombrink, terwijl de werknemersorganisaties en de overige werkgeversorganisaties de voorkeur gaven aan alternatief-B.
2.3. Standpuntbepaling naar aanleiding van de adviezen In alternatief-B zouden, doordat in de sfeer van de opslagpremies in essentie alles bij het oude blijft, voor de opslagpremies enerzijds en voor de premies AOW/AWW anderzijds afzonderlijke trajecten ontstaan, waardoor de heffing op dit punt gecompliceerder wordt dan nu. Bovendien zou voor bejaarden een gereduceerde AOW/AWW-premie van toepassing zijn. Voor dit gecompliceerde systeem met gescheiden trajecten voor de heffing van AOW/AWW premies en voor de heffing van opslagpremies, zijn geen motiveringen vanuit de sociale zekerheid te leveren. Als gevolg van het achterwege blijven van de overheveling zou voorts een minder goede aansluiting tussen de inhoudingssfeer en de aanslagsfeer optreden dan het geval is in de voorstellen van de commissie-Oort. Verder zouden voor zelfstandigen bij de vormgeving van een invorderingsvrijstellingsregeling problemen ontstaan doordat voor de belastingheffing en voor de heffing van premies AOW/AWW wel en voor de heffing van opslagpremies geen basisaftrek geldt. Doordat voor de heffing van premies AOW/AWW en belasting enerzijds en voor de heffing van de premies AKW/AAW/AWBZ anderzijds aparte aanslagen moeten worden opgelegd, zouden tevens de menskrachtbesparingen voor de belastingdienst ten opzichte van de voorstellen van de commissie-Oort aanzienlijk teruglopen. Een keuze voor alternatief" B zou derhalve ernstige repercussies hebben voor de voorstellen van de commissie in hun totaliteit en per saldo beslist onvoldoende vereenvoudigen. In het beleidsalternatief-Kombrink blijven de brutering en de daarmee samenhangende problemen in de loonsfeer in ieder geval in eerste aanleg achterwege. Voorts zijn de gevolgen voor de aanvullende pensioenregelingen minder verstrekkend dan die welke zich bij brutering voordoen. Voor de beoordeling van dit alternatief is vooral van belang, dat dit alternatief als enige voldoet aan het in de adviesaanvrage aan de Stichting neergelegde criterium, volgens welk een bruteringsalternatief geen ernstige repercussies mag hebben voor de Oortvoorstellen in hun totaliteit. Als bezwaren tegen het alternatief kunnen worden genoemd, dat een nieuw en vreemd element wordt ingebouwd in de loonsfeer, waardoor de inzichtelijkheid in het brutonettotraject wordt geschaad en dat de overhevelingstoeslag per individu en per betalingstermijn moet worden vastgesteld. De hier genoemde bezwaren zijn naar ons oordeel niet onoverkomelijk, ervan uitgaande dat het alternatief slechts voor een beperkte periode toepassing zou vinden. Bij latere verwerking van de overhevelingstoeslag in de schaallonen is er het voordeel dat er meer
voorbereidingstijd is dan bij de directe brutering die de commissie-Oort voorstelt, terwijl ondertussen ervaring wordt opgedaan met de invulling van de overhevelingstoeslag. Het voorgaande afwegende stellen wij voor de beleidsvariant-Kombrink als vertrekpunt te nemen, waarbij wij beogen twee jaar na de ingangsdatum tot brutering te komen. Daarbij zij aangetekend dat het thans voorliggende fiscale wetsvoorstel bij die overgang op brutering in beginsel geen wijziging zal behoeven te ondergaan. In het wetsvoorstel houdende verplichte toekenning van een toeslag voor de overheveling van opslagpremies wordt in verband met het vorenstaande voor werkgevers de wettelijke verplichting voorgesteld om gedurende een periode van twee jaar aan werknemers een overhevelingstoeslag te betalen. Met deze overhevelingstoeslag wordt bereikt dat evenals bij brutering een uniformering van de grondslag van belastingen en premies plaats vindt waarbij een tariefstructuur mogelijk is die over een lang traject met één percentage werkt. In het kader van het onderhavige wetsvoorstel is met name dit element van belang. Voor een toelichting op de nadere invulling en uitwerking van de regelgeving inzake de overhevelingstoeslag en het in dat kader relevante toekomstperspectief moge voor het overige worden verwezen naar het wetsvoorstel houdende verplichte toekenning van een toeslag voor de overheveling van opslagpremies.
-
-Hoofdlijnen van de tariefstructuur
3.1. Algemeen
De inkomstenbelasting en de premieheffing voor de volksverzekeringen hebben thans een verschillende tariefstructuur. De belastingheffing kent een progressief tarief, terwijl het tarief bij de premieheffing proportioneel is. Voorts is het zo dat iedere belastingplichtige recht heeft op een belastingvrije som, terwijl de premieheffing geen algemeen werkende heffingvrije som kent en er slechts in bepaalde situaties een reductie op de premieheffing wordt toegepast via de premievrijstellings-en reductieregeling. Om te komen tot een gecombineerde heffing van belastingen en premies, zoals door de commissie-Oort is voorgesteld, is het noodzakelijk dat beide heffingen plaatshebben op een en dezelfde grondslag. Heffing op basis van een uniforme grondslag te weten het huidige belastbare inkomen vermeerderd met de als persoonlijke verplichtingen in aftrek gebrachte premies volksverzekeringen, vormt als het ware het hart van de vereenvoudigingsoperatie. Deze door ons voorgestelde grondslag brengt met zich dat de aftrekbaarheid van de premies volksverzekeringen als zodanig komt te verdwijnen. Het inkomen waarover de belasting en de premies worden berekend, het heffingsinkomen, komt hierdoor tevens hoger te liggen dan het huidige belastbare inkomen c.q. het huidige premie-inkomen. Om dit voor de heffingsplichtigen te compenseren stelt de commissie-Oort voor de lonen van de werknemers met het bedrag van de opslagpremies te verhogen. Door het werken met een uniforme grondslag wordt het mogelijk één tariefstructuur te ontwikkelen, die bovendien slechts weinig tariefschijven zal hebben en waarin over een lang traject met één percentage wordt gewerkt. De gewenste tariefstructuur wordt bereikt door samenvoeging van de tarieven van de inkomstenbelasting en de premieheffing. lnkomstenbelasting en premie zullen dan in één aanslag kunnen worden geheven, waarbij beide componenten als zodanig herkenbaar blijven.
3.2. De tarieven
Het tariefvoorstel zal inhouden dat op het geüniformeerde heffingsinkomen de zogenaamde belastingvrije som (basisaftrek plus eventuele
overige aftrekken) in mindering wordt gebracht en dat vervolgens op het dan resterende bedrag het nieuwe schijventarief wordt toegepast. De premiegrens valt samen met het einde van de eerste schijf. Voor belastingplichtigen van 65 jaar en ouder wordt in het wetsvoorstel inzake de premieheffing voorgesteld om, in overeenstemming met de voorstellen van de commissie-Oort ter zake, slechts de premies AWBZ, AKW en AAW te heffen. Na de beoogde overname door het Rijk van de AKW-premie zal dit slechts de AWBZ-en de AAW-premies betreffen. Nietpremieplichtigen, te denken valt hier aan enkele categorieën buitenlandse belastingplichtigen, zullen over de eerste schijf enkel belasting betalen. Door een lange eerste tariefschijf kan een aantal complicaties worden weggenomen dat is verbonden aan de huidige tariefopbouw. Het merendeel van de belastingplichtigen -op basis van cijfers 1985 88% -zal in het nieuwe stelsel namelijk alleen nog in aanraking komen met de heffingsvrije som en het heffingspercentage van de eerste schijf. Dit schept ook door het feit dat het om een gecombineerde heffing gaat op basis van een uniforme grondslag, duidelijkheid voor belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen. Voorts zal, zoals door de commissie-Oort is beoogd, voor meer belastingplichtigen dan thans het geval is de loonbelasting eindheffing kunnen zijn.
3.3. De basisaftrek
De bestaande horizontale tariefstructuur kent een algemene belastingvrije som en zes toeslagen. De algemene belastingvrije som is voor iedere belastingplichtige gelijk voor (bijna)alleenverdieners bestaat echter de mogelijkheid van voetoverheveling, dat wil zeggen dat het niet benutte deel van de belastingvrije som van de partner met een laag of geen inkomen, kan worden overgedragen aan de partner met een hoger inkomen. De toeslagen zijn te verdelen in twee soorten, te weten de toeslagen die betrekking hebben op de leefsituatie, onder meer de alleenverdienertoeslag en de alleenstaandetoeslag, en de specifieke toeslagen, zoals de arbeidstoeslag, en de aanvullende arbeidstoeslag. Wij stellen voor, zulks in overeenstemming met het rapport van de commissie-Oort de algemene belastingvrije som te vervangen door een basisaftrek voor de gecombineerde belasting-en premieheffing te zamen. Deze basisaftrek zal voor iedere -binnenlandse en buitenlandse -heffingsplichtige gelden. Ons voorstel houdt voorts in dat de toeslagen met uitzondering van die voor alleenstaande ouders, komen te vervallen. Wel zal er voor binnenlandse belasting-en premieplichtigen de mogelijkheid zijn van overdracht van de basisaftrek in leefeenheden waarvan een van de partners een inkomen heeft dat minder is dan de basisaftrek. Voor buitenlandse belastingplichtigen bestaat die mogelijkheid alleen in bepaalde verdragssituaties of indien negentig procent van het wereldim komen in Nederland wordt belast. De nieuwe regeling is wat de overdracht van de basisaftrek betreft vergelijkbaar met de huidige alleenverdienerstoeslag. Wel is het zo dat, omwille van de eenvoud, alleen de gehele basisaftrek kan worden overgedragen en dus niet, zoals thans, ook een gedeelte van die aftrek. Anders dan thans houdt de partner met een klein inkomen die zijn basisaftrek overdraagt in het voorstel zelf geen heffingsvrije som meer zodat bij hem belasting-en premieheffing vanaf de eerste gulden plaatsvindt. Dit houdt voor kleine tweeverdieners in dat op eenvoudige wijze een resultaat wordt bereikt dat bezien vanuit het gezamenlijke inkomen overeenkomt met het resultaat van de huidige voetoverheveling. Een gevolg van dit voorstel is tevens dat ook de alleenstaandetoeslag zal worden afgeschaft, hetgeen voor sommige categorieën alleenstaanden negatieve inkomenseffecten zal meebrengen, die uitgaan boven de doorsnee-inkomenseffecten als gevolg van de voorstellen. Gelet evenwel
op de uit dit onderdeel van de voorstellen voortvloeiende vereenvoudiging van regelgeving en de daarmee samenhangende menskrachtbesparing bij de belastingdienst en gelet bovendien op het budgettaire aspect, geven wij er, alles afwegende, de voorkeur aan ook op dit onderdeel de voorstellen van de commissie te volgen. Een voorkeur die bovendien wordt gedeeld door de Emancipatieraad, zij het dat de Raad daarbij met name een accent legt op zijn uitgangspunt van individualisering.
Wat de overdracht van de basisaftrek betreft, menen wij, anders dan de commissie, niet dat het noodzakelijk dan wel wenselijk is dat partners in alle gevallen voor de aanvang van het kalenderjaar om overdracht van de basisaftrek vragen. Wij stellen daarom voor dat de keuze zowel voorafgaand aan het jaar, via de loonbelastingverklaring, als nadien bij de aangifte voor de inkomstenbelasting kan worden gedaan. Als de keuze voor overdracht van de basisaftrek voor de loonbelasting is gedaan is deze vervolgens in beginsel bindend voor de inkomstenbelasting. Alleen als achteraf beoordeeld geen aanspraak kan worden gemaakt op overdracht van de basisaftrek, bij voorbeeld omdat het inkomen van de minstverdienende partner meer heeft belopen dan de basisaftrek, vindt herstel plaats in die zin dat de minstverdienende partner een «verplichte» aanslag zal krijgen met een teruggave van te veel ingehouden loonbelasting en de meestverdienende partner een verplichte aanslag waarop hij moet bijbetalen over een bedrag gelijk aan de basisaftrek. Dit laatste vindt -dit eveneens in afwijking van de voorstellen van de commissie-Oort -ook plaats als het inkomen van de meestverdienende partner binnen het bereik van de eerste tariefschijf blijft. Daarmee wordt tevens tegemoet gekomen aan een wens van de Emancipatieraad op dit punt. Voor de nadere uitwerking van het vorenstaande zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Een aparte positie zal worden gecreëerd voor de groep alleenstaande verzorgende ouders. In de lijn van de commissie-Oort menen wij dat voor deze groep duidelijk traceerbare belastingplichtigen toch een financiële tegemoetkoming gerechtvaardigd is op grond van haar bijzondere positie. Wat betreft de vormgeving van een dergelijke regeling hebben wij na ampele overweging om praktische redenen gekozen voor een separate tariefgroepindeling voor deze groep belastingplichtigen, ter vervanging van de huidige alleenstaandeoudertoeslag en de aanvullende alleenstaandeoudertoeslag. Voor de belanghebbenden maakt dit ten opzichte van het commissievoorstel om een voorziening te treffen in de sfeer van de buitengewone lasten materieel niets uit, maar voor de uitvoeringspraktijk levert dit aanmerkelijke voordelen op. Aldus wordt namelijk voorkomen dat in de sfeer van de loonbelasting voor deze tegemoetkoming verminderingsbeschikkingen moeten worden afgegeven. Deze aftrekken kunnen op eenvoudige wijze in de loonbelastingtabellen worden verwerkt en de betrokken werknemers kunnen hun aanspraak daarop kenbaar maken door middel van de loonbelastingverklaring. De voorgestelde basisaftrek en de alleenstaandeouderaftrek zullen niet alleen voor de belastingheffing, maar ook voor de premieheffing gaan gelden. Thans kent de premieheffing geen heffingvrije som. Wel is er de zogenaamde premievrijstellings-en reductieregeling voor situaties, waarin het inkomen laag is en de premies op aanslag moeten worden betaald. De bestaande regeling heeft als oogmerk invorderingsproblemen te voorkomen. Wij zijn met de commissie-Oort van mening dat in de nieuwe tariefstructuur een dergelijke maatregel onontbeerlijk is en hebben in de lijn van het streven naar vereenvoudiging gezocht naar een qua opzet minder gecompliceerde regeling dan de huidige. Bij dit onderzoek is echter gebleken dat een regeling die wat betreft inkomenseffecten de bestaande regeling benadert niet echt eenvoudig kan zijn.
De regeling die wij voorstellen is -onzes inziens onvermijdelijk -derhalve toch vergelijkbaar met de huidige. Wij willen de nieuwe regeling, die gelet op de gecombineerde heffing zowel betrekking zal hebben op de belastingheffing als op de premieheffing aanduiden als de invorderingsvrijstelling. De nieuwe regeling heeft het karakter van een tegemoetkoming bij de invordering en komt er globaal gesproken op neer dat in de aanslagsfeer in een inkomensgebied tot 170% van de heffingvrije som vrijstelling voor het geheel wordt verleend en in het gebied tussen 170% en 310% van de heffingvrije som een tot nihil aflopende gedeeltelijke vrijstelling. Dit voor zover belasting en premies niet bij wijze van voorheffing zijn ingehouden. Daarbij komt de thans bestaande toepassing van de premievrijstellings-en reductieregeling bij inhoudingen op basis van de roze loonbelasting-en premietabel te vervallen. Het percentage van 170 houdt verband met het feit dat de belastingvrije som lager zal zijn dan het niveau waar beneden in de huidige premievrijstellings-en reductieregeling invordering geheel achterwege blijft. Mede door het hanteren van dat percentage ontstaat een regeling die, in overeenstemming met het voorstel van de commissie-Oort, wat inkomenseffecten betreft zo dicht mogelijk de huidige situatie benadert. De invorderingsvrijstelling wordt bij echtgenoten evenals de huidige premievrijstellings-en reductieregeling zelfstandig toegepast. De vrijstelling kan dus ook van toepassing zijn ten aanzien van een belastingplichtige wiens echtgenoot een aanzienlijk inkomen geniet. Dit aspect heeft bij de totstandkoming van de premievrijstellings-en reductieregeling in zijn huidige vorm ook een rol gespeeld. Wij zien geen aanleiding thans terug te komen op de toen gedane keuze. Aan het vorenstaande doet niet af dat het in aanmerking komen voor een aanslag in de vermogensbelasting van de ene echtgenoot in de weg kan staan aan de toepassing van de invorderingsvrijstelling bij de andere echtgenoot. De systematiek van de Wet op de vermogensbelasting 1964 brengt immers mee dat als regel geen onderscheid kan worden gemaakt tussen vermogen dat aan de ene of aan de andere echtgenoot, dan wel aan beiden toebehoort. Een op grond van artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 aan de ene echtgenoot opgelegde aanslag kan derhalve geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op vermogen van de andere echtgenoot. Het onderhavige wetsvoorstel bevat tevens voorstellen ten aanzien van de baten die thans voor de inkomstenbelasting naar het vaste of variabele bijzondere tarief worden belast. Wij hebben gemeend het voorstel van de commissie op dit punt niet over te moeten nemen. Onze motivering daarvoor is reeds uitgebreid weergegeven in het antwoord op vraag 34, Kamerstukken II, 1986-1987, 19567, nr. 7. Bij de vormgeving van ons voorstel heeft centraal gestaan dat het bijzondere tarief beoogt een matiging te bereiken van de progressieve belastingtarieven voor bepaalde inkomensbestanddelen, de zogenaamde bijzondere baten, die betrekking hebben op een aantal jaren. Uitgaande van de eerder in deze memorie beschreven gecombineerde belasting-en premieheffing stellen wij voor dat alle bijzondere baten, voor zover zij te zamen met de overige inkomensbestanddelen blijven binnen het traject van de eerste schijf, worden belast naar het normale, gecombineerde tarief dat op die schijf van toepassing is. Er is geen reden bijzondere baten tegen een lager tarief te belasten dan het tarief dat tenminste zou hebben gegolden als die bate in enig jaar als regulier inkomen zou zijn opgekomen. Voor zover bijzondere baten, te zamen met de overige inkomensbestanddelen uitgaan boven het einde van de eerste tariefschijf plus de heffingvrije som, stellen wij voor het variabele tarief voor deze baten te vervangen door een vast bijzonder tarief, dat uiteraard hoger zal zijn dan het gecombineerde tarief van de eerste schijf. Hieraan zal in Oortll invulling worden gegeven. Wij menen aldus een verdergaande vereenvoudiging te kunnen bereiken dan met het door ons eerder overwogen voorstel ter zake, zoals dat is opgenomen in het hiervoor
genoemde antwoord op vraag 34. Anders dan in het huidige systeem zal de hoogte van de overige inkomensbestanddelen in voorafgaande jaren geen rol meer spelen. Voor belastingplichtigen ontstaat op deze wijze een, ten opzichte van het huidige regime, meer inzichtelijke regeling. Met betrekking tot een bate die thans onder het vaste bijzondere tarief van 20% valt kan, voor zover de desbetreffende bate te zamen met de overige inkomsten de genoemde grens van de eerste schijf plus heffingvrije som te boven gaat, ook in de nieuwe structuur het geldende vaste tarief worden toegepast.
Op grond van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 kan teruggave van vermogensbelasting worden verzocht voor zover deze, te zamen met de inkomstenbelasting over het voorafgaande kalenderjaar, meer beloopt dan 80% van het belastbare inkomen in dat jaar. In het rapport van de commissie wordt geattendeerd op de noodzaak de 80%-regeling aan de nieuwe tariefopbouw van de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen aan te passen. Het ligt naar ons oordeel voor de hand de regeling op zodanige wijze aan te passen dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de huidige effecten ervan. Dat kan worden bereikt door de 80%-regeling in de nieuwe systematiek toe te passen op het heffingsinkomen na aftrek van het premiedeel van de heffing.
-
-Verhouding tussen loonbelasting en inkomstenbelasting
De verhouding tussen loonbelasting en inkomstenbelasting heeft altijd stof tot discussie gegeven. In het kader van deze vereenvoudigingsoperatie is ervoor gekozen in zoveel mogelijk gevallen de loonbelasting eindheffing te doen zijn, zodat het aantal aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing kan worden teruggedrongen. Om de loonbelasting eindheffing te doen zijn voor zoveel mogelijk belastingplichtigen zal ook in de inhoudingssfeer de in het vorige hoofdstuk beschreven tariefstructuur moeten worden toegepast. In het voorlopige regeringsstandpunt is onze keuze ter zake reeds nader toegelicht. Een systematiek, zoals door de commissie-Oort voorgesteld, met enkel proportionele loonbelastingheffing zou als nadelig effect hebben dat het aantal aanslagen inkomstenbelasting zou toenemen. Wij willen daarbij benadrukken dat voor belastingplichtigen en belastingdienst een systeem waarin het juiste bedrag aan loonbelasting en premies wordt ingehouden, te verkiezen is boven een stelsel waarin slechts via aanslagen inkomstenbelasting alsnog de te weinig ingehouden belasting kan worden geheven. Te meer daar in zo een stelsel wel voorlopige aanslagen inkomstenbelasting nodig zouden zijn om reeds in het jaar zelf waarin het inkomen wordt genoten de juiste heffing te doen plaatshebben. Wij achten dit ongewenst. Zulks zou bij voorbeeld ook kunnen leiden tot een toename van het aantal gevallen waarin invordering van de belasting door middel van loonbeslag bij de inhoudingsplichtige moet plaatsvinden. Het door ons voorgestelde systeem voorkomt dergelijke effecten.
Met het laten doorwerken van de progressie in de wijze van loonbelastingheffing wordt tevens bereikt dat de aanslaggrens op het huidige niveau kan blijven en dus niet behoeft te worden verlaagd zoals in het voorstel van de commissie-Oort. Ook hierdoor kan voor een grotere groep belastingplichtigen de loonbelasting eindheffing zijn. Een verhoging van de aanslaggrens stellen wij in dit kader niet voor. Met betrekking tot de niet aan loonbelasting onderworpen inkomensbestanddelen stellen wij voor dat deze voor zover zij verminderd met het toepasselijke bedrag aan rentevrijstelling, en vermeerderd met het bedrag van de negatieve persoonlijke verplichtingen niet meer bedragen dan f 1000, niet leiden tot een aanslag inkomstenbelasting.
Met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting op verzoek stellen wij -anders dan de commissie-Oort -voor een minimumgrensbedrag aan teruggave van f400 aan belasting en premie, welk bedrag grosso modo overeenkomt met de huidige teruggaafgrenzen voor belasting en premies te zamen. In het voorlopige regeringsstandpunt is al aangegeven dat op deze wijze de spanning die in het voorstel van de commissie zou ontstaan tussen de loon-en de inkomstenbelasting, wordt voorkomen. Wat de vermindering van het aantal belastingplichtigen dat in de heffing van de inkomstenbelasting wordt betrokken betreft, zij nog het volgende opgemerkt. In het rapport van de commissie-Oort werd deze vermindering becijferd op 620000. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat in dat cijfer geen rekening was gehouden met de toename van het aantal belastingplichtigen in de inkomstenbelasting in verband met de door de commissie-Oort voorgestelde vervanging van de alleenstaandeoudertoeslag door een buitengewone lastenaftrek. Hierdoor zou het aantal belastingplichtigen in de inkomstenbelasting weer met circa 24000 0 zijn gestegen. Daarnaast moet worden bedacht dat ten opzichte van de voorstellen van de commissie een deel van de afname (20000 0) van het aantal aanslagen inmiddels al is gerealiseerd door de invoering van de grijze tabel. De afname in het aantal belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting op grond van de wetsvoorstellen wordt geraamd op circa 635000. Deze afname is opgebouwd uit de volgende elementen: -vermindering aantal belastingplichtigen door vervallen voetoverheveling, aanscherpen voorwaarden overdracht basisaftrek, beperken toeslagen op de basisaftrek "z 245 000 -toename aantal belastingplichtigen doordat in het wetsvoorstel de mogelijkheid wordt gehouden de keuze voor de overdracht van de basisaftrek in de inkomstenbelasting bij de aangifte te doen in verband met ziektekosten
+
50 000 -afname aantal belastingplichtigen door lange eerste schijf (dubbele dienstbetrekkingen) "z 400 000 hiervan al gerealiseerd door invoering grijze tabel
+
20000 0
-
-200 000 -afname aantal belastingplichtigen door beperking buitengewone lastenaftrek in verband met ziektekosten
"z 22500 0 -afname aantal belastingplichtigen door beperking aftrek studiekosten
"z
15000 Besparing per saldo
635000
De besparing komt derhalve aanzienlijk hoger uit. Dit wordt met name veroorzaakt doordat in het wetsvoorstel twee belangrijke wijzigingen ten opzichte van het commissievoorstel zijn opgenomen, te weten: -de alleenstaandeoudertoeslag wordt niet omgezet in een buitengewonelastenaftrek doch in een toeslag op de basisaftrek; -in de loonbelasting wordt ingehouden volgens het progressieve tarief in plaats van volgens het tarief voor de eerste schijf zoals de commissie had voorgesteld. In samenhang hiermee kan tevens de aanslaggrens op het huidige niveau worden gehandhaafd.
-
-Aftrekposten en andere bijzondere regelingen
Naast voorstellen ten aanzien van de heffingsgrondslag en de horizontale tariefstructuur heeft de commissie-Oort ook voorstellen gedaan inzake aftrekposten en andere bijzondere regelingen. Enkele onderdelen van deze voorstellen zullen aan de orde worden gesteld in de paragraaf over
regelingen in de winstsfeer. Met betrekking tot de overige onderdelen van de voorstellen op dit punt zij het volgende opgemerkt. Wij stellen voor over te nemen: -het voorstel inzake de beperking van de reiskostenaftrek en in samenhang daarmee het voorstel inzake de aanpassing van de normbedragen voor de onbelaste reiskostenvergoeding; -het voorstel de aftrek voor groot onderhoud van eigen woningen, welke regeling betrekking heeft op eigen woningen met een waarde in het economische verkeer van f40000 of minder, te doen vervallen en de budgettaire opbrengst daarvan aan te wenden in de vorm van een subsidie; -het voorstel negatieve persoonlijke verplichtingen steeds tot het inkomen te rekenen; -het voorstel inzake de beperking van de aftrek van ziektekosten als buitengewone lasten alsmede het voorstel inzake de beperking van de aftrek wegens dieetkosten met dien verstande evenwel dat wij niet voorstellen in de sfeer van de loonbelasting vergoedingen ter zake in de heffing te betrekken; -het voorstel de aftrek voor kosten wegens ouderdom of arbeidsongeschiktheid per persoon steeds op f 500 te stellen (voor gehuwden in voorkomende gevallen f 1000); -het voorstel de aftrek voor studiekosten als buitengewone lasten te beperken zij het in die zin dat de uitgaven voor een studeerkamer niet langer aftrekbaar zijn terwijl een door een werkgever aan een werknemer voor die kosten verstrekte vergoeding belast is; voorts zal voor de reiskosten in het kader van de studie de regeling die geldt voor het woonwerkverkeer in de sfeer van de aftrekbare kosten van overeenkomstige toepassing worden verklaard; -het voorstel de keuzemogelijkheid voor ongehuwd samenwonenden om voor de buitengewonelastenaftrek als gehuwd te worden aangemerkt, te doen vervallen; -het voorstel de aftrek in de sfeer van de buitengewone lasten voor kosten van gezinshulp of kinderopvang te vervangen door maatregelen met hetzelfde effect in de sfeer van directe uitkeringen of subsidies; -het voorstel vakantiebonnen voor 100% in de heffing te betrekken; -het voorstel de zogenaamde autokostenfictie voortaan ook in de loonbelasting toepassing te doen vinden.
Voor een nadere toelichting op de hiervoor genoemde voorstellen moge worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. Een deel van de SER heeft geadviseerd enkele van deze voorstellen niet over te nemen, dan wel deze te amenderen. De Emancipatieraad meent dat het voorstel inzake de aftrek voor studiekosten als buitengewone lasten niet moet worden overgenomen. De onderhavige voorstellen zijn evenwel in verschillende opzichten van belang. Het merendeel ervan is van belang vanwege de daaraan verbonden versobering van regelgeving en in samenhang daarmee vanwege de daaraan verbonden versobering van regelgeving en in samenhang daarmee vanwege de daaraan verbonden uitvoeringstechnische aspecten. Voorts is het budgettaire aspect van belang. Tevens speelt bij enkele voorstellen te weten die inzake de negatieve persoonlijke verplichtingen, de vakantiebonnen en de autokostenfictie het tot stand brengen van een evenwichtige situatie, waarvan de wenselijkheid reeds eerder was onderkend, ten opzichte van andere regelingen een rol. De overige voorstellen beogen veeleer op een pragmatische wijze tot een vereenvoudiging in de belastingheffing te komen. Wij zijn ons ervan bewust dat met name het voorstel inzake de beperking van de aftrek van ziektekosten als buitengewone lasten in bepaalde omstandigheden ingrijpende gevolgen kan hebben. Gelet op het vereenvoudigingskader en het budgettaire kader menen wij evenwel dit voorstel
van de commissie te moeten overnemen. Het bijzondere karaktervan de buitengewone lasten wordt daardoor, afgemeten aan de omvang van de uitgaven meer geaccentueerd. Het draagkrachtaspect van de overblijvende aftrekmogelijkheid krijgt in zoverre een extra accent. Nog slechts ruim 3% van de belastingplichtigen (ca. 30000 0 personen) zal van de regeling gebruik kunnen maken, tegenover thans ca. 10% van de belastingplichtigen (ca. 900000 personen). Wel hebben wij gemeend, gelet op het bijzondere karakter van deze (onheils)uitgaven en mede uit overwegingen van eenvoud, voor uitkeringen en verstrekkingen tot dekking van kosten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling, de huidige vrijstelling op dit punt te moeten handhaven. Voorts is de door ons voorgestelde beperking van de aftrek van studiekosten minder vergaand dan in het oorspronkelijke voorstel van de commissie. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan het advies op dit punt van een deel van de SER en eveneens, zij het ten dele, aan het advies op dit punt van de Emancipatieraad. Met betrekking tot het voorstel de keuzemogelijkheid voor ongehuwd samenwonenden om voor de buitengewonelastenaftrek als gehuwd te worden aangemerkt, te doen vervallen is met name het hiermee gepaard gaande vereenvoudigingsaspect van betekenis geweest. Wij achten dit aspect van grotere betekenis dan de omstandigheid dat als gevolg van het vervallen van deze optieregeling een minder gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden ontstaat dan in het huidige regime. Van belang is voorts dat de in het huidige artikel 46a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neergelegde optieregeling bij handhaving toch niet ongewijzigd zou kunnen blijven. In het voorstel worden ongehuwd samenwonenden wat betreft de tariefstructuur fiscaal pas «gelijk aan gehuwden» behandeld zodra de samenwoning meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Bij handhaving van artikel 46a zou een dergelijke beperking ook in de optiemogelijkheid moeten worden ingebracht. In het voorlopige regeringsstandpunt was al aangegeven dat wij ons nader zouden beraden op het voorstel van de commissie de aftrek voor onderhoud aan monumentenwoningen te vervangen door een subsidie. Die nadere afweging heeft ons tot de conclusie gebracht dat de eenvoud het meest is gediend met handhaving van de bestaande regeling op dit punt. In dit verband merken wij nog op dat de beoordeling van de fiscale gevolgen van restauraties is gecentraliseerd te Zeist en dat de te dien aanzien gevolgde procedure voor de betrokkenen -zowel de belastingplichtigen als de belastingdienst -zeer bevredigend werkt. Op de overige voorstellen die door de commissie zijn samengevat onder de noemer «aftrekposten en andere bijzondere regelingen» wordt nader ingegaan in Hoofdstuk 6 «Regelingen in de winstsfeer».
-
-Regelingen in de winstsfeer
Zoals in het voorlopige regeringsstandpunt inzake het rapport van de commissie-Oort is vermeld bestond op een aantal punten betreffende de voorstellen van de commissie met betrekking tot de winstsfeer de noodzaak tot nadere studie. Tijdens de Uitgebreide Commissievergadering van 27 en 28 april 1987 hebben wij aangegeven dat de maatregelen die zelfstandigen regarderen in hun onderlinge samenhang dienen te worden bezien, ten einde te komen tot een evenwichtig pakket aan maatregelen voor het midden-en kleinbedrijf.
Fiscale oudedagsreserve (FOR)
Zoals in het voorlopige regeringsstandpunt reeds is aangegeven, kleven aan het voorstel van de commissie om bij de FOR de vermogenstoets los te laten verschillende bezwaren. Daarbij is onder meer gewezen op het feit dat het loslaten van die toets tot betalings-en daarmee tot invorderingsproblemen zou kunnen leiden ten tijde van bedrijfsopvolging en beëidiging.
Wij hebben daarom onderzocht of de bestaande regeling zou kunnen worden vervangen door een aan de zelfstandigenaftrek verwante of daarin geïncorporeerde aftrek. Hoewel op het eerste gezicht een dergelijke omzetting geen onaantrekkelijke zaak lijkt, hebben wij uiteindelijk geconcludeerd dat handhaving van de huidige regeling de voorkeur verdient. Bij die keuze heeft naast het aspect van de eenvoud ook de relatie met de brede herwaardering een rol gespeeld. Wat de eenvoud betreft zij er op gewezen dat ook bij een aftrek zonder fiscale claim in de toekomst op enigerlei wijze een vermogenstoets zou moeten worden gehandhaafd omdat die toets de enige garantie is dat hetgeen fiscaal gefacilieerd als oudedagsreserve wordt opgebouwd in beginsel ook daadwerkelijk tot verzorging van de oude dag van de ondernemer kan worden aangewend. Het loslaten van die toets zou bovendien leiden tot een ruimer gebruik van de regeling en dientengevolge, gegeven het budgettaire kader, tot lagere dotatiemogelijkheden moeten leiden. Een onbeclaimde aftrek die in beginsel leidt tot vrije vermogensvorming en waarbij iedere noodzaak ontbreekt tot het aanwenden van de «gespaarde» gelden voor een pensioenvoorziening, zou zich voorts niet verdragen met de systematiek van de door ons voorgestane afronding van de brede herwaardering. Een regeling met het karakter van een reserve met het oog op een latere aanwending daarvan voor een pensioenvoorziening, waaraan kan worden gedoteerd ten laste van het fiscale inkomen, past veel beter in dat kader.
Bijzonder tarief
In Hoofdstuk 3 zijn wij reeds ingegaan op ons voorstel inzake het bijzondere tarief. In het kader van «de regelingen in de winstsfeer» is nog van belang dat de SER wijst op de inkomenseffecten ervan bij relatief geringe inkomens. Het bijzonder tarief zal in deze gevallen met name spelen bij staking van de onderneming. Hierbij moet worden bedacht dat voor een juiste vergelijking met de huidige situatie ook de premiedruk moet worden meegenomen. In het voorstel van de commissie-Oort kan de druk lager uitvallen dan het tarief van de eerste schijf. Ons voorstel, dat een bodem kent in het tarief van de eerste schijf, kan derhalve voor lagere inkomens tot een wat hoger tarief leiden dan in het voorstel van de commissie-Oort.
Middeling De commissie-Oort heeft voorgesteld de middelingsregeling te doen vervallen. Als reden daarvoor voert zij aan dat in de nieuwe structuur het tarief veel minder progressief zal zijn dan thans. In het voorlopige regeringsstandpunt hebben wij reeds aangegeven dat wij ons nader wilden beraden over dit onderdeel van de voorstellen. Tijdens de Uitgebreide Commissievergadering van 27 en 28 april 1987 is ons gebleken dat verschillende fracties hechten aan handhaving van de middelingsregeling. Ook de Raad voor het Midden-en Kleinbedrijf, het Landbouwschap en een deel van de SER hebben geadviseerd de middelingsregeling te handhaven. In de adviezen wordt er op gewezen dat met name in de landbouw en in het midden-en kleinbedrijf het verschijnsel van sterk fluctuerende winsten zich veelvuldig voordoet. Daarbij wordt enerzijds aangegeven dat het aantal middelingsgevallen in de nieuwe tariefstructuur aanzienlijk zal afnemen doch dat anderzijds een relatief kleine groep zelfstandigen die belang heeft bij toepassing van de regeling, van afschaffing ervan onevenwichtig nadeel zou ondervinden. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op het feit dat het in de nieuwe tariefstructuur mogelijk is onder de hierna aan te geven voorwaarden de middelingsregeling sterk te vereenvoudigen stellen wij voor de middeling in de nieuwe systematiek te handhaven. Deze middeling nieuwe stijl zal worden toegepast op basis van de belastbare sommen
(dus belastbaar inkomen minus belastingvrije som). In samenhang daarmee zal de minimum teruggaaf worden gesteld op een bedrag dat, globaal gezegd, overeenkomt met drie maal de T-biljettengrens. Voor een nadere toelichting op dit voorstel moge worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
De meewerkende echtgenoot
In het voorlopige regeringsstandpunt hebben wij onderzoek aangekondigd naar de mogelijkheid om, anders dan de commissie-Oort voorstelt, het huidige optiesysteem inzake de beloning van de in het bedrijf meewerkende echtgenoot te laten voortbestaan. Een systeem van uitsluitend de reële beloning zou meebrengen dat aan de meewerkende partner in aanzienlijk meer gevallen een aanslag zou moeten worden opgelegd en de toegekende arbeidsbeloning zou vaker op haar redelijkheid moeten worden getoetst. Het vervallen van het keuzeprobleem zou dus een tegenhanger vinden in het opkomen van andersoortige problemen. Een en ander heeft ertoe geleid, dat het, ook vanuit uitvoeringstechnisch oogpunt, onzes inziens verantwoord is om zowel de meewerkaftrek als het systeem van de reële beloning te laten voortbestaan. Met betrekking tot de hoogte van de meewerkaftrek is wel een geringe verlaging van de thans geldende percentages noodzakelijk. Bij in de onderneming van een van de echtelieden samenwerkende echtgenoten kan door de meewerkaftrek worden bereikt dat wat men zou kunnen noemen een tweeverdienersvoordeel, op forfaitaire wijze wordt vergolden. Zo'n tweeverdienersvoordeel bestaat in geval beide echtgenoten elk een eigen inkomen genieten, bij voorbeeld uit dienstbetrekking. Al in de thans bestaande structuur wordt ter zake geen volstrekte gelijkheid bereikt, maar zal toepassing van de meewerkaftrek vaak wat voordeliger uitpakken. Dit voordeel wordt niet weggenomen, maar wel wordt met de voorgestelde geringe mutatie beoogd het mutatie-effect als gevolg van de voorstellen voor (kleine) tweeverdieners zoveel mogelijk in lijn te brengen met dat van meewerkende echtgenoten.
De meewerkaftrek zal voortaan niet meer kunnen worden toegepast door ongehuwde belastingplichtigen. Na ampele overwegingen hebben wij besloten voor deze belastingplichtigen niet te kiezen voor het systeem van de meewerkaftrekregeling, maar voor het rechtstreeks uit de wettelijke structuur voortvloeiende systeem van de reële beloning, en tevens af te zien van een optiesysteem. Wij hebben daarbij het zwaarst laten wegen de omstandigheid dat, evenals bij de nieuwe regeling van de buitengewone lasten (zie de toelichting op artikel I, onderdeel II), het uit een oogpunt van eenvoud naar onze mening verantwoord is het fiscale regime voor gehuwden en ongehuwden niet of niet volledig identiek te doen zijn.
De echtgenoot als medeondernemer Voorts wordt voorgesteld overeenkomstig het advies van de commissie meewerkende vrouw in het eigen bedrijf (commissie-Luimstra) in haar rapport «Loon naar werken» om in situaties waar man en vrouw beiden als ondernemer kunnen worden beschouwd, de oprichting van een gezamenlijke onderneming, veelal een manvrouw firma, te vergemakkelijken. Het bestaande bezwaar van afrekening over fiscale en stille reserves als gevolg van de overdracht van een gedeelte van de onderneming aan de partner zal daarmee worden ondervangen. In zo een situatie zal voortaan gebruik kunnen worden gemaakt van de regeling inzake de geruisloze overdracht van een (gedeelte) van de onderneming, hetgeen betekent dat de afrekening naar de toekomst wordt verschoven. In dat kader zal tevens een voorziening worden getroffen voor doorschuiving van de FOR. Voorts zal als de vrouw zelfstandig feitelijk een onderneming drijft, al dan niet in vennootschap onder firmaverband met haar echtgenoot,
de ondernemingsvrijstelling uit de vermogensbelasting afzonderlijk worden toegepast op haar ondernemingsvermogen.
WIR-verrekening
De commissie stelt voor premies krachtens de Wet investeringsrekening evenals thans alleen te verrekenen met het belastingdeel van het tarief. Zoals in bijlage 3 bij het voorlopige regeringsstandpunt is toegelicht neemt in dat geval de mogelijkheid WIR-premies te verrekenen toe bij lage en hoge winsten en neemt die mogelijkheid in het tussengebied af. Met name vanwege dit laatste aspect is er in de verschillende adviezen en ook tijdens de Uitgebreide Commissievergadering van 27 en 28 april 1987, op aangedrongen het mogelijk te doen zijn dat WIR-premies met de totale heffing (belastingen en premies) over de eerste schijf kunnen worden verrekend. Mede gelet op de bezwaren die tegen dit onderdeel van de voorstellen van de commissie naar voren zijn gebracht, menen wij dat het de voorkeur verdient om voor de verrekening van WIR-premies niet alleen het belastingdeel maar ook het premiedeel als maatstaf te gebruiken. Bij die verrekening zou het thans, na het stellen van de basispremie op nul, alleen gaan om de Kleinschaligheidstoeslag. De doorwerking van de beoogde nadere vormgeving van die toeslag zal te gelegener tijd, met inachtneming van ons hiervoor geformuleerde standpunt, nader moeten worden bezien.
Invorderingsvrijstelling Reeds in onderdeel 3.3. van deze memorie hebben wij de contouren geschetst van de nieuwe invorderingsvrijstelling; in de artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zullen wij meer in detail ingaan op deze regeling. Het spreekt voor zich, dat deze regeling die anders dan de huidige regeling dus zowel voor het belastingdeel als voor het premiedeel van de heffing zal gelden juist voor zelfstandigen, waar geen inhouding van loonbelasting en premieheffing plaatsvindt, van belang kan zijn. Het inkomensbereik van de nieuwe regeling is voor de huidige tariefgroepen I en III ongeveer gelijk aan dat van de bestaande premievrijstel-lings-en reductieregeling. Voor de tariefgroep IV (de alleenstaande ouders) is dat eveneens het geval dankzij het voor deze groep in de belastingvrije som opnemen van de alleenstaandeouderaftrek(ken). Voor de huidige tariefgroep II, de alleenstaanden zal het bereik door het vervallen van de alleenstaandetoeslag verminderen. Wij hebben bezien of dit binnen de voorgestelde vrijstellingsregeling op enigerlei wijze zou zijn te compenseren. Dit is echter niet mogelijk gebleken. Het vervallen van de alleenstaandetoeslag leidt er derhalve onvermijdelijk toe dat ook een doorwerking optreedt naar de onderhavige regeling. Wel zullen wij in Oortll een voorstel opnemen om de overgangsproblematiek op dit punt te verzachten.
Vervangingsreserve Zoals eerder is toegezegd in het kader van het wetgevende programma wordt voorgesteld de werking van de vervangingsreserve uit te breiden tot niet-lichamelijke zaken.
Conclusie Alles afwegende menen wij dat het voorliggende pakket «regelingen in de winstsfeer» dat op onderdelen afwijkt van de voorstellen van de commissie ter zake een evenwichtig samenstel van maatregelen vormt.
Zonder geweld te doen aan de doelstelling te komen tot vereenvoudiging doet het meer recht aan de bijzondere positie van het midden-en kleinbedrijf. De FOR en bij gehuwden de keuzemogelijkheid voor de meewerkaftrek dan wel de reële arbeidsbeloning blijven gehandhaafd. De middelingsregeling blijft, in vereenvoudigde vorm, eveneens gehandhaafd. WIR-premies, dat wil thans zeggen premies in het kader van de kleinschaligheidstoeslag zullen zowel met het belastingdeel als met het premiedeel van de eerste schijf kunnen worden verrekend. De invorderingsregeling heeft grosso modo een gelijk bereik als de huidige regeling op dat punt, zij het dat het effect van het vervallen van de alleenstaandetoeslag in het kader van deze regeling onvermijdelijk een extra accent krijgt. Terzake zal in een overgangsregeling worden voorzien. Tenslotte wordt de vervangingsreserve verruimd en worden conform de aanbevelingen van de commissie-Luimstra maatregelen voorgesteld om in situaties waar man en vrouw beiden als ondernemer kunnen worden beschouwd, het oprichten en drijven van een gezamenlijke onderneming te vergemakkeiijken.
-
-Inkomenseffecten en budgettaire aspecten
In het voorlopige regeringsstandpunt is in Hoofdstuk 9 en de daarbij behorende bijlagen uitvoerig ingegaan op de inkomenseffecten van de onderhavige voorstellen. Die effecten zijn in kaart gebracht door middel van standaardkoopkrachtoverzichten en door middel van simulatie met een micromodel. De daar op basis van het jaar 1985 verstrekte gegevens zijn uiteraard indicatief voor de effecten die op het moment van invoering zullen optreden zij het dat daarbij uiteraard nog geen rekening kon worden gehouden met de wijziging in de premiestelling die sindsdien is opgetreden, met de belastingverlichting die in 1988 heeft plaatsgevonden en met de in de Nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 aangekondigde maatregelen inzake het tarief. Gelet op het vorenstaande volstaan wij er op dit moment mee te verwijzen naar Hoofdstuk 9 van het voorlopige regeringsstandpunt en naar de memorie van toelichting bij Oortll.
Aangezien in het onderhavige wetsvoorstel geen voorstel voor het nieuwe tarief is opgenomen is het niet mogelijk thans reeds nader inzicht te verschaffen in de budgettaire aspecten van het voorstel. De voorstellen van de commissie waren in hun oorspronkelijke opzet bij benadering budgettair neutraal. In de nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 zijn nadere voorstellen aangekondigd. De daarmee samenhangende budgettaire aspecten zullen wij, in samenhang met de budgettaire aspecten van het onderhavige wetsvoorstel met inbegrip van die van de uitvoeringskosten, nader toelichten in de memorie van toelichting bij Oortll.
-
-Uitvoeringsaspecten en deregulerings en emancipatie-aspecten
8.1. Uitvoeringsaspecten
Invoering van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorstellen tot vereenvoudiging van de fiscale wetgeving zal leiden tot een aanzienlijke besparing van mensjaren bij de belastingdienst, te weten 1610 mensjaren. Die besparing is het saldo van taakverzwaringen en taakverlichtingen. In het voorlopige regeringsstandpunt was een menskrachtbesparing opgenomen van 1705 mensjaren. Dat cijfer was de resultante van de volgende effecten:
750
-520
-
+200 + 15
-
+75
-
-combineren tarieven van de belasting^ en de premieheffingvervallen werkzaamheden specifiek ten behoeve van de premieheffing in aanslag en voorheffingssfeer
-
-324-vervallen invorderingswerkzaamheden ten behoeve van de premieheffing-235-met de voorgaande besparingen samenhangende besparing in de automatiseringsprojecten
-
-90
-
-basisaftrek/vervallen tariefgroeptoeslagenvervallen arbeidstoeslag/aanvullende arbeidstoeslag
-40-vervallen alleenstaande toeslag-115-vervallen voetoverheveling
-
-195-aanscherpen criteria overheveling basisaftrek; minder gevallen van verplichte aanslag inkomstenbelasting ten gevolge van foutieve tariefgroepindeling (inclusief alleenstaandetoeslag)-1 70
-
-inhoudingssfeer, lange eerste schijfafname aantal belastingplichtigen in verband met dubbele dienstbetrekking
-
-445-reeds ingeboekt in het personeels-en investeringsplan Belastingdienst in verband met invoering grijze tabeltoename invorderingsproblemen bij bejaardentoename verzoeken vermindering loonbelasting/toename verzoeken vermindering voorlopige aanslagen 155 d. aanslaggrenstoename verzoeken vermindering loonbelasting
+
80 e. buitengewone lastenbeperking aftrek ziektekostenbeperking aftrek studiekosten
-
-overige voorstellen, per saldo
Aanvulling gelet op de thans voorliggende uitwerking waaronder mutaties ten opzichte van de eerder onder f. berekende saldobesparing).-overdracht basisaftrek
+
60-vervallen aftrek groot onderhoud/handhaven aftrek monumentenwoningentegenbewijs in de loonbelasting bij autokostenforfaithandhaving middelinghandhaven meewerkaftrekbijstelling betreffende beperking aftrek ziektekostenmindere beperking aftrek studiekosten Het verschil met de menskrachtberekening in het regeringsstandpunt wordt in belangrijke mate bepaald door het feit dat het moment waarop een keuze voor overdracht van de basisaftrek dient plaats te vinden, niet langer is gebonden aan een moment voorafgaand aan het desbetreffende jaar. Dit vermindert de beperking met zestig mensjaren. Te zamen met de invloed van enkele andere, kleinere wijzigingen brengt dit de beperking per saldo op 1610 mensjaren. Zoals uit het bovenstaande overzicht kan worden afgeleid is er een aanzienlijke menskrachtsbesparing in de invordering voorzien. Het effect van het invoeren van de zogenoemde «negatieve persoonlijke verplichtingen» is in de berekeningen op nihil gesteld. Verwacht wordt dat deze zich na invoering van het wetsvoorstel niet of nauwelijks meer zullen voordoen.
-310 -50 Totaal
-360 nihil Totaal
-1705
+
5 +
5 +
15 -
35 + 20 +
25 _ 1610
In het invoeringsjaar zal de menskrachtbesparing overigens nog gering zijn. Daarnaast zullen in het voorbereidingsjaar en mogelijk nog een deel van het invoeringsjaar op beperkte schaal tijdelijke krachten moeten worden aangetrokken. Verwacht wordt dat de besparing twee jaar na de invoering van de voorstellen volledig zal zijn verwerkt in de begrotingsformatie. De financiële consequenties van de menskrachtbesparing zullen aan de orde worden gesteld in de toelichting op Oortll.
8.2.
Dereguleringsaspecten
Het onderhavige wetsvoorstel is voorgelegd aan de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten. Dat leidt er tevens toe dat de normale dereguleringstoets geen toepassing vindt. Het advies van die commissie dat mede betrekking heeft op het voorstel voor de Wet Premieheffing Volksverzekeringen, is als bijlage bij deze memorie van toelichting opgenomen. Wij zijn er de commissie erkentelijk voor dat zij haar advies op korte termijn heeft willen uitbrengen. Blijkens haar advies heeft de commissie met instemming kennis genomen van de voorstellen. Op een enkel onderdeel stelt zij een technische wijziging voor. Met de van de zijde van de commissie naar voren gebrachte wijzigingsvoorstellen is rekening gehouden bij de nadere vormgeving van de wetsvoorstellen. De opvatting van de commissie omtrent het voorstel inzake een beperking van de aftrek van ziektekosten als buitengewone lasten en met name omtrent de relatie die de commissie ter zake aanwezig acht met de voorstellen van de commissie-Dekker geeft ons geen aanleiding op dit moment onze voorstellen op dit punt te wijzigen. Dit aspect zal in een later stadium in de beschouwingen kunnen worden betrokken. De aard van het advies -de commissie juicht de voorstellen toe -leidt er voor het overige toe dat een separate reactie onzerzijds op het advies achterwege kan blijven.
8.3.
Emancipatie-aspecten
De voorstellen leiden niet tot een fundamentele wijziging in de fiscale positie van de gehuwde vrouw, dan wel van de minstverdienende partner. De mogelijkheid tot overdracht van de basisaftrek blijft bestaan, zij het dat alleen de gehele basisaftrek kan worden overgedragen. Ook de aftrek van buitengewone lasten bij het hoogste inkomen blijft, althans voor gehuwden, gehandhaafd. In dit verband zij het volgende opgemerkt. Ter gelegenheid van de aanbieding aan de Tweede Kamer van het door een interdepartementale werkgroep opgestelde rapport betreffende samenlevingsvormen buiten het huwelijk (kamerstukken 11,1986-1987, 19871, nr. 1) heeft het kabinet medegedeeld dat eerst de in het kader van de stelselherziening sociale zekerheid toegezegde studie naar de mogelijkheden om te komen tot een verdergaande verzelfstandiging van uitkeringsrechten zal worden voltooid. Daarbij zal tevens aandacht worden besteed aan de relatie met andere inkomensregelingen en derhalve ook aan de relatie met de fiscale wetgeving. Daarna zal het kabinet zich nader beraden op de mogelijkheid van een bredere studie naar de mogelijkheden en gevolgen van individualisering op het niveau van regelgeving en de afwegingen die daarbij gemaakt moeten worden. De combinatie van een relatief lage basisaftrek en een lange eerste schijf vermindert de bezwaren die in verband met de tweeverdienerswetgeving en de invloed daarvan op de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen naar voren zijn gebracht. Het progressienadeel dat thans kan samenhangen met het niet langer overdragen van de belastingvrije som aan de partner, zal slechts optreden indien die partner een inkomen heeft dat hoger is dan de eerste tariefschijf, terwijl dit nadeel in die gevallen waarin het zich voordoet voorts vermindert omdat de basisaftrek geringer is dan de
huidige belastingvrije som. Ook voor de kleine inkomens beneden het minimumloon, dat betreft veelal tweede inkomens, hebben de voorstellen consequenties voor de gemiddelde en marginale heffingsdruk, met name als gevolg van de verlenging van het brutonettotraject door de overheveling van de opslagpremies. Hiervan kan met name voor gehuwde vrouwen die in deeltijd willen werken een negatieve invloed uitgaan op de beslissing betaalde arbeid te gaan verrichten. Daarnaast brengen de voorstellen veranderingen in de positie van tweeverdieners met jonge kinderen met zich mee als gevolg van de afschaffing van de aanvullende arbeidstoeslag. Dit zou eveneens de arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen negatief kunnen beïnvloeden. Wat de positie van de zelfstandige werkende vrouw en de meewerkende vrouw in het eigen bedrijf betreft zijn verbeteringen in de wetsvoorstellen opgenomen. Zo zal, zoals vermeld in de paragraaf «Regelingen in de winstsfeer», meer ruimte ontstaan voor de oprichting van een gezamenlijke onderneming door man en vrouw in situaties waarin beiden als ondernemer kunnen worden beschouwd. Voorts zal in samenhang daarmee ook de regeling van de fiscale oudedagsreserve worden verruimd. Een ander element is, dat de vrouw voortaan ingeval zij een onderneming (mede) drijft, zelfstandig een beroep zal kunnen doen op de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting. Concluderend kan worden gesteld dat de consequenties van de voorstellen voor de arbeidsmarktparticipatie van gehuwde vrouwen ten opzichte van de huidige situatie in zijn algemeenheid als positief zijn aan te merken. Dit is vooral het gevolg van de combinatie van een lage basisaftrek en een lange eerste schijf. Wel moet worden bedacht dat van het vervallen van een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en in specifieke gevallen van de effecten voor kleine (tweede) inkomens een remmende werking op de door het kabinet voorgestane bevordering van de verbetering van de arbeidsmarktpositie van herintredende vrouwen uit kan gaan. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat op de verhouding van de onderhavige voorstellen tot de derde EG-richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid is ingegaan in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel premieheffing volksverzekeringen.
-
-De vereenvoudiging
In hoofdstuk 12 van het rapport Zicht op eenvoud is de commissie-Oort ingegaan op de vereenvoudiging die de voorstellen per saldo met zich brengen. Met de commissie zijn wij van mening dat het grote winstpunt voor de burgers is dat, na de overgangsperiode, de belasting-en de premieheffing volksverzekeringen een stuk doorzichtiger en begrijpelijker worden. In hoeverre de wijzigingsvoorstellen er ook toe zullen leiden dat een (belangrijk) groter aantal belastingplichtigen het aangiftebiljet volledig zelf gaat invullen of kan volstaan met een meer beperkte invulhulp, valt evenwel moeilijk te voorspellen. Wel geldt hier dat ook kleine verbeteringen welkom zijn, zeker als deze kunnen worden beschouwd als onderdelen van een ontwikkeling in de goede richting. Ten aanzien van de bij de aangifte te realiseren vereenvoudiging kan worden geconstateerd dat op een aantal punten de vereenvoudigingsvoorstellen leiden tot een inperking van het aantal vragen op het aangiftebiljet. Met name geldt dat voor de voorstellen tot het afschaffen van de aftrek van premies volksverzekeringen, het laten vervallen van de keuzemogelijkheid voor ongehuwd samenwonenden om de buitengewone lasten samen te voegen en bepaald niet in het minst door de voorstellen in de sfeer van de horizontale respectievelijk van de verticale tariefstructuur. Het laten vervallen van een aantal
toeslagen en de in de praktijk toch als gecompliceerd ervaren regeling inzake de (verruimde) voetoverheveling kunnen in het bijzonder ook een verlichting geven voor de toelichting op het aangiftebiljet. Voorts behoeft de burger in de voorgestelde gecombineerde heffing niet meer te worden geconfronteerd met een afzonderlijke berekening van het premie-inkomen, die afwijkt van het belastbaar inkomen. Deze berekening is voor de belastingplichtige veelal moeilijk te doorgronden en heeft mede daarom in de huidige toelichting op het aangiftebiljet nogal wat aandacht gekregen. De burger kan in het voorgestelde systeem aldus eenvoudig inzicht verkrijgen in bij voorbeeld de gevolgen voor de heffing indien naast het looninkomen sprake is van andere inkomsten en/of aftrekposten. Hieraan willen wij nog toevoegen dat door het verminderen van het aantal belastingplichtigen dat een aangifte moet invullen mogelijkerwijs ook een vermindering zal ontstaan van het aantal gevallen waarin de desbetreffende belastingplichtige het gevoel heeft voor een relatief eenvoudige zaak -zoals beperkte inkomsten uit een tweede dienstbetrekking -een ingewikkeld formulier te moeten invullen. Zoals in hoofdstuk 4 is uiteengezet leiden de voorstellen ertoe dat het aantal belastingplichtigen dat in de heffing van de inkomstenbelasting wordt betrokken met 635000 vermindert. Ook voor de inhoudingsplichtigen zullen de vereenvoudigingen in de tariefstructuur en de aftrekposten in de definitieve regeling -het aspect van de overhevelingstoeslag laten wij hier buiten beschouwing -duidelijke vereenvoudigingen meebrengen. Dit zal met name na de overgangsproblematiek zichtbaar worden. In dit kader merken wij nog op dat het in het bijzonder op dit gebied van belang is de onderhavige voorstellen in breder perspectief te zien. De voorstellen zullen, eenmaal ingevoerd, immers kunnen dienen om van daaruit een verdergaande vereenvoudiging na te streven. Daarbij willen wij ook wijzen op de problematiek van het rapport «Heerendiensten» waarover nog een nader regeringsstandpunt in het vooruitzicht is gesteld. Ter illustratie van de te bereiken vereenvoudigingen voor de inhoudingsplichtigen wijzen wij op de vereenvoudigingen die in de loonbelastingverklaring kunnen worden aangebracht als gevolg van het vervallen van de alleenstaandetoeslag. Door het vereenvoudigen van de horizontale tariefstructuur zullen voorts minder mutaties optreden. Ook het gezamenlijk inhouden van belasting en premies volksverzekeringen zal voor de loonadministratie een gunstig effect hebben. Voorts zal de beperking van een aantal aftrekposten leiden tot een vermindering van het aantal beschikkingen tot vermindering van loonbelasting. De verminderingen van loonbelasting wegens voetoverheveling zullen helemaal wegvallen. Ten slotte wordt het aantal loonbelastingtabellen teruggebracht. Naast deze directe vereenvoudigingen voor de loonadministratie moet ook niet worden onderschat dat de verschillende vereenvoudigingen voor de contribuabelen indirect ook van belang zijn voor de inhoudingsplichtigen. In bepaalde gevallen zullen loonadministraties thans te hulp worden geroepen bij het invullen van loonbelastingverklaringen en andere formulieren. Ook op dat punt verwachten wij gunstige effecten van de voorliggende voorstellen. Voor de belastingdienst tenslotte leiden de voorstellen tot een besparing van 1610 mensjaren. Op de wijze waarop deze besparing tot stand komt is reeds ingegaan in hoofdstuk 8.1.
-
-Inwerkingtreding
Als datum van ingang voor alle wijzigingsvoorstellen zowel op het fiscale vlak als op dat van de premieheffingvolksverzekeringen stellen wij voor 1 januari 1990. De wettelijke bepalingen ter zake zullen, gelet op de samenhang tussen de wetsvoorstellen Oort-I en Oortll, in het laatstgenoemde wetsvoorstel worden opgenomen. Voor die datum is gekozen
omdat dan, uitgaande van plaatsing in het Staatsblad in het eerste kwartaal van 1989, zowel belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen als de belastingdienst voldoende tijd wordt gegund om zich op de invoering van de voorstellen voor te bereiden. Het belang daarvan is door ons reeds aangegeven in het voorlopige regeringsstandpunt. Met betrekking tot de fiscale wetgeving betekent dit dat de wijzigingsvoorstellen voor de inkomstenbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting en de Invorderingswet toepassing zullen vinden per 1 januari 1990. Voor de vennootschapsbelasting zullen de wijzigingen voor het eerst worden toegepast over het jaar dat aanvangt met of in het kalenderjaar 1990. Voor de vermogensbelasting vinden gelet op de systematiek van deze wet de wijzigingen voor het eerst toepassing met ingang van 1 januari 1991.
-
-Puntsgewijze samenvatting van de voorstellen
In dit hoofdstuk worden puntsgewijs de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorstellen aangeduid, waarbij per onderdeel wordt aangegeven hoe deze zich verhouden tot de door de commissie-Oort gepresenteerde voorstellen.
11.1. Uniformering grondslag
-Eén grondslag zowel voor de belastingheffing als voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen (conform het voorstel van de commissie-Oort). -Deze grondslag is het huidige premie-inkomen zonder aftrek van de zogenaamde opslagpremies voor de volksverzekeringen en met inbegrip van uitkeringen AOW en AWW (conform het voorstel van de commissie-Oort); uitgaande van het huidige belastbare inkomen is deze grondslag dat inkomen vermeerderd met de premies voor de volksverzekeringen.
11.2. Overheveling opslagpremies
volksverzekeringen
-De overheveling opslagpremies volksverzekeringen van de werkgevers naar de werknemers maakt een gecombineerde heffing mogelijk over een lange eerste schijf.
11.3. Tarief gecombineerde belasting-en premieheffing
-De belasting en de premie voor de volksverzekeringen worden gezamenlijk geheven. Bij deze gecombineerde heffing blijft de premie voor de volksverzekeringen als zodanig herkenbaar (conform het voorstel van de commissie-Oort). -De voorstellen inzake het tarief van de loon-en de inkomstenbelasting zullen in een afzonderlijk wetsvoorstel (Oortll) worden opgenomen.
11.4. Basisaftrek
-De basisaftrek bedraagt een nader bij wet (Oortll) vast te stellen bedrag. -Tussen gehuwden kan de basisaftrek worden overgedragen, mits het inkomen van de partner die overdraagt lager is dan de basisaftrek. Alleen de volledige basisaftrek kan worden overgedragen. Een overeenkomstige overdracht is mogelijk tussen ongehuwd samenwonenden mits zij 18 jaar of ouder zijn en anderhalf jaar of langer op een zelfde adres ingeschreven staan bij de burgerlijke stand (conform het voorstel van de commissie-Oort). Op de volgende punten wijkt de voorgestelde regeling met betrekking tot de overdracht van de basisaftrek af van het voorstel van de commissie-Oort:
-
-geen keuze vooraf; b. referentieperiode van meer dan zes maanden in het kalenderjaar; c. de niet of weinig verdienende ongehuwde partner die jonger dan 27 jaar is mag niet in belangrijke mate door zijn ouders worden onderhouden.
-Niet alle toeslagen op de belastingvrije som vervallen. Voor de alleenstaande ouder blijft een plaats ingeruimd in de horizontale tariefstructuur met een alleenstaandeoudertoeslag en een aanvullende alleenstaandeoudertoeslag. Deze toeslagen komen overeen met de door de commissie-Oort voorgestelde buitengewonelastenaftrekken voor deze belastingplichtigen.
11.5. Toerekening inkomensbestanddelen
-In beginsel wordt geen wijziging gebracht in de toerekening van inkomensbestanddelen aan partners (conform het voorstel van de commissie-Oort). Wel is een voorziening opgenomen voor het geval van splitsing van uitkeringsrechten in de loop van het jaar.
11.6. Regelingen die belasting-en premiedeel van het tarief raken
-De verliescompensatie beïnvloedt de heffingsmaatstaf, die zowel voor de belastingheffing als voor de premieheffing geldt (conform het voorstel van de commissie-Oort). -De WIR-premie (kleinschaligheidstoeslag) wordt verrekend met belasting en premies (in afwijking van het voorstel van de commissie-Oort). -De inflatiecorrectie die wordt toegepast op de belastingvrije sommen en de lengte van de eerste tariefschijf, heeft mede betrekking op de premieheffing voor de volksverzekeringen (conform het voorstel van de commissie-Oort). -De 80%-regeling in de vermogensbelasting is zodanig aangepast dat het effect daarvan onder de voorgestelde regeling nagenoeg gelijk blijft aan dat van de huidige regeling.
11.7. Verhouding
loonbelasting/inkomstenbelasting
-Voor de gezamenlijke heffing van de inkomstenbelasting en de premie voor de volksverzekeringen geldt een voorheffing op het loon (conform het voorstel van de commissie-Oort). -Bij deze voorheffing wordt in afwijking van het voorstel-Oort rekening gehouden met de progressie in het tarief van de inkomstenbelasting. Als consequentie hiervan zullen, anders dan door de commissie-Oort is voorgesteld, de normale inhoudingstabellen voor periodieke beloningen en de tabellen voor bijzondere beloningen worden gehandhaafd. -De inhouding op het loon is eindheffing tenzij: a. het looninkomen hoger is dan f 65 200 (cijfer 1988), zijnde de huidige aanslaggrens verhoogd met de compensatie voor de opslagpremies (anders dan in het voorstel van de commissie-Oort); b. de andere dan aan inhouding onderworpen inkomensbestanddelen per saldo meer dan f 1000 positief zijn (conform het voorstel van de commissie-Oort); c. tegelijkertijd van meer dan één inhoudingsplichtige loon is genoten en het gezamenlijke bedrag van het loon meer beloopt dan het bedrag van de eerste tariefschijf vermeerderd met de basisaftrek (in strekking overeenkomend met het voorstel van de commissie-Oort).
-Met negatieve inkomensbestanddelen wordt voor zoveel nodig rekening gehouden in de inhoudingssfeer. Daarvoor wordt anders dan de commissie-Oort voorstelt, niet een grens van meer dan f 1000 aangehouden. Een vermindering in de inhoudingssfeer zal steeds worden gevolgd door een verplichte aanslag.
-Een verplichte aanslag zal ook worden opgelegd: a. indien bij de loonbelasting de toepassing van de zogenoemde autokostenfictie achterwege is gebleven ingevolge een beschikking van de inspecteur; b. indien de belastingplichtige voor de inkomstenbelasting de basisaftrek overdraagt, doch hij deze basisaftrek voor de loonbelasting langer dan een maand heeft genoten; c. indien belastingplichtigen voor de loonbelasting hebben geopteerd voor de overdracht van de basisaftrek, maar zij hiervoor in de inkomstenbelasting geen recht hebben, bij voorbeeld omdat de minstverdienende partner een inkomen heeft dat meer beloopt dan de basisaftrek.
-Verder wordt aan binnenlandse belastingplichtigen op verzoek een aanslag opgelegd met teruggaaf van voorheffingen, indien die voorheffingen het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen met meer dan f400 overtreffen. Dit is anders dan in het voorstel van de commissie-Oort, waarin alleen inkomensbestanddelen van per saldo meer dan f 1000 negatief waarmee bij de inhouding van de loonbelasting geen rekening is gehouden, tot een aanslag zouden kunnen leiden. Een mogelijkheid voor teruggaaf op verzoek geldt ook voor buitenlandse belastingplichtigen (zie hierna 11.11).
11.8. Overdracht basisaftrek in de inhoudingssfeer
-In de inhoudingssfeer geschiedt overdracht van de basisaftrek tussen gehuwden doordat de verdienende partner op de loonbelastingverklaring tweemaal de basisaftrek claimt (conform het voorstel van de commissie-Oort). Dit verzoek behoeft niet ieder jaar te worden herhaald. Overdracht tussen ongehuwden op gezamenlijk verzoek van beide partners geschiedt, anders dan de commissie-Oort voorstelt, niet met een beschikking vermindering loonbelasting, maar met een jaarlijkse beschikking tariefgroepindeling van de inspecteur. -De overdracht van de basisaftrek behoeft voor de inhouding van loonbelasting in beginsel niet voor de eerste loon betaling in het kalenderjaar te worden geclaimd. Voorts is het mogelijk -indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven -in de loop van het jaar op de overdracht van de basisaftrek terug te komen. In deze opzichten verschilt de voorgestelde regeling met het voorstel van de commissie-Oort. -Indien de basisaftrek ten onrechte is overgedragen, omdat het inkomen van de overdragende partner hoger is dan de basisaftrek vindt -anders dan de commissie-Oort voorstelt -in beginsel een correctie in de aanslagsfeer plaats; te weten een teruggave aan de minstverdienende partner en een positieve aanslag voor de meestverdienende partner.
11.9. Meer dienstbetrekkingen
-Indien iemand gelijktijdig uit meer dan één bron aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten geniet (zoals bij twee dienstbetrekkingen of een dienstbetrekking en een uitkering) mag slechts bij één inhoudingsplichtige de belastingvrije som worden geldend gemaakt (in strekking in overeenstemming met het voorstel van de commissie-Oort). -In het zojuist genoemde geval van meer dan één dienstbetrekking of bij een andere samenloop van aan inhouding onderworpen inkomsten blijft het opleggen van een aanslag achterwege, tenzij het totale looninkomen meer bedraagt dan de basisaftrek plus de eerste tariefschijf (zie hiervoor bij 11.7).
11.10. Tijdvak
-Belastingplichtigen die een deel van het jaar aan inhouding onderworpen inkomsten genieten, krijgen in de inhoudingssfeer niet de volledige belastingvrije som. Anders dan in het voorstel van de commissie-Oort kan in deze situatie door middel van een T-biljet teruggave van voorheffingen worden gevraagd (zie hiervoor bij 11.7). -Het premietijdvak zal -anders dan de commissie-Oort voorstelt -niet vervallen voor de gevallen waarin de premieplicht niet samenloopt met de belastingplicht in de loop van het jaar.
11.11. Positie van enkele bijzondere groepen
-Bejaarden zullen geen premie AOW/AWW verschuldigd zijn; het tariefpercentage van de eerste schijf zal daardoor voor hen lager zijn. Het tarief zal in het wetsvoorstel Oortll worden voorgesteld. Het lagere tarief zal echter niet zoals de commissie-Oort voorstelt pas gaan gelden met ingang van het kalenderjaar volgend op dat waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt, maar reeds met ingang van de maand waarin die leeftijd wordt bereikt. -Zelfstandigen: de premievrijstellings-en reductieregeling wordt vervangen door een daarmee vergelijkbare invorderingsvrijstellingsregeling (conform het voorstel van de commissie-Oort). -Alleenstaande verzorgende ouders krijgen een vaste aftrek van een nader bij wet (Oortll) vast te stellen bedrag. Indien zij buitenshuis werken krijgen zij bovendien een aftrek van 6% van de zuivere arbeidsinkomsten tot een maximum van een nader bij wet (Oortll) vast te stellen bedrag. Anders dan de commissie-Oort voorstelt worden deze aftrekken niet in de sfeer van de buitengewonelastenregeling in aanmerking genomen, doch als onderdeel van de horizontale tariefstructuur. -Buitenlandse belastingplichtigen vallen onder hetzelfde tarief als binnenlandse belastingplichtigen. Indien zij niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen wordt van hen uitsluitend belasting geheven, dus met een tariefpercentage van 10 voor de eerste schijf (conform het voorstel van de commissie-Oort). Buitenlandse belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten hebben genoten, kunnen een aanslag op verzoek krijgen indien deze aanslag tot een teruggave van meer dan f400 leidt.
11.12. Buitenlandse inkomsten
-Buitenlandse inkomsten van binnenlandse belastingplichtigen: afhankelijk van eenzijdige of internationale regelingen wordt aftrek naar evenredigheid toegepast voor de belasting (conform het voorstel van de commissie-Oort). Voor de premieheffing zal in afwijking van het voorstel van de commissie-Oort niet zulk een evenredigheidsmethode gelden, doch worden gewerkt met een premietijdvak (zie hiervoor bij 11.10).
11.13. Aftrekposten en andere bijzondere regelingen
-Bij de reiskostenaftrek wordt de minimumaftrek van f200 geschrapt en worden de hogere forfaitaire aftrekbedragen gekort met de reiskosten over de eerste 10 km. De normbedragen voor de onbelaste reiskostenvergoedingen worden gelijk gemaakt aan die van het reiskostenforfait voor de aftrekzijde. Voor de toepassing van de autokostenfictie worden de eerste 10 km woonwerkverkeer als privékosten aangemerkt (conform het voorstel van de commissie-Oort). -Aftrek voor groot onderhoud van eigen woningen vervalt en wordt vervangen door een subsidie. Anders dan volgens het voorstel van de commissie-Oort vervalt niet in de aftrek voor onderhoud aan monumentenwoningen.
-De keuze tussen meewerkaftrek en aftrek van een reële arbeidsbeloning voor gehuwden blijft in afwijking van de voorstellen van de commissie-Oort, gehandhaafd. Overeenkomstig die voorstellen vervalt wel de mogelijkheid voor ongehuwden om te kiezen voor de meewerkaftrek. In het kader van het voorlopige regeringsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de commissie-Luimstra is een regeling getroffen voor de geruisloze doorschuiving van ondernemingen tussen echtgenoten. -Negatieve persoonlijke verplichtingen worden steeds tot het inkomen gerekend (conform het voorstel van de commissie-Oort). -Bij de aftrek voor ziektekosten (als buitengewone lasten) vervallen de vermenigvuldigingsfactoren. De premies ziekenfonds en ziektekostenverzekering worden buiten de aftrek gebracht. De drempel wordt gebracht op 8% met een minimum van f2400 (dus tot een belastbaar inkomen van f30000) en een maximum van f 10000 (dus bij een belastbaar inkomen van f 12500 0) (conform het voorstel van de commissie-Oort). De door een werkgever aan zijn werknemers verstrekte vergoedingen voor bijzondere ziektekosten zijn evenals thans het geval is, belastingvrij. -De huidige bedragen voor aftrek wegens dieetkosten worden gekort met f 1000 (conform het voorstel van de commissie-oort. -Aftrek voor kosten wegens ouderdom of arbeidsongeschiktheid (als buitengewone lasten) worden op een zelfde bedrag gebracht, te weten f 500. Geen toepassing naar tijdsgelang. Bij gehuwden wordt indien beide echtgenoten aan de criteria voldoen 2 x f500 in aanmerking genomen bij een van de echtgenoten (conform het voorstel van de commissie-Oort). -De aftrek voor studiekosten als buitengewone lasten wordt op een tweetal punten beperkt. In de eerste plaats zijn de uitgaven voor een studeerkamer niet meer aftrekbaar. In de tweede plaats wordt voor de reiskosten in het kader van de studie de regeling die geldt voor het woonwerkverkeer in de sfeer van de aftrekbare kosten van overeenkomstige toepassing verklaard. De door de werkgever aan zijn werknemers verstrekte vergoedingen voor studiekosten, behoudens die voor een studeerruimte, zijn belastingvrije, ook die voor reiskosten in de sfeer van de studie, (ten dele in afwijking van het voorstel van de commissie-Oort). -De keuzemogelijkheid voor ongehuwd samenwonenden om voor de buitengewonelastenaftrek als gehuwd te worden aangemerkt, vervalt (conform het voorstel van de commissie-Oort). -De aftrek voor kosten van gezinshulp of kinderopvang als buitengewone lasten wordt vervangen door niet-fiscale maatregelen met hetzelfde effect (conform het voorstel van de commissie-Oort). -De autokostenfictie gaat ook gelden voor de loonbelasting (conform het voorstel van de commissie-Oort). -Vakantiebonnen worden voor 100% in de heffing betrokken (conform het voorstel van de commissie-Oort). -Bij de FOR (fiscale oudedagsvoorziening voor zelfstandigen) blijft, anders dan volgens het voorstel van de commissie-Oort, de vermogenstoets gehandhaafd. In het kader van het rapport van de commissie-Luimstra wordt een voorziening getroffen voor doorschuiving van de FOR bij geruisloze overdrachten van ondernemingen tussen echtgenoten. -Het huidige variabele bijzondere tarief wordt vervangen door een vast bijzonder tarief voor zover de desbetreffende inkomensbestanddelen boven het niveau van de eerste schijf uitkomen. Het vaste bijzondere tarief van 20% blijft gehandhaafd voor zover de desbetreffende inkomsten boven de eerste schijf uitkomen. -De middelingsregeling wordt, anders dan de commissie-Oort voorstelt, in vereenvoudigde vorm gehandhaafd. -De werking van de vervangingsreserve wordt uitgebreid tot niet-lichamelijke zaken zoals is toegezegd in het wetgevende programma naar aanleiding van een verzoek van de vaste Commissie voor Financiën. -De ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting zal door echtgenoten afzonderlijk kunnen worden toegepast op voor eigen
rekening feitelijk gedreven ondernemingen. Zulks is toegezegd in het voorlopige regeringsstandpunt inzake het rapport van de commissie-Luimstra.
-
-Toelichting op de artikelen
Algemeen 1. In een aantal artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964 en de Wet op de dividendbelasting 1965 zijn wijzigingen aangebracht op grond van de bij besluit van de Minister-President van 14 februari 1984, nr. 34107 8, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 april 1986, vastgestelde Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek. Gelet op het grote aantal overigens in de genoemde wetten aan te brengen wijzigingen zijn de hier bedoelde aanpassingen consequent in alle artikelen van die wetten aangebracht, met uitzondering van de aanpassing bedoeld onder c hierna. Wij lichten deze aanpassingen, die geen materiële wijzigingen inhouden, hieronder toe. Zij zullen in deze artikelsgewijze toelichting niet per te wijzigen artikel afzonderlijk van een toelichting worden voorzien. a. De terminologie «Rijk in Europa» en «Rijk», waaronder ingevolge artikel 2, derde lid, onderdeel d, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen «Rijk in Europa» is te verstaan, wordt vervangen door de term «Nederland», waarbij tevens de daaruit voortvloeiende redactionele wijzigingen worden aangebracht. b. In delegatiebepalingen worden uitdrukkingen als «Onze Minister kan regelen geven» aangepast in die zin, dat een door een minister vastgesteld (of vast te stellen) algemeen verbindend voorschrift wordt aangeduid met de term «ministeriële regeling». Voor het verwijzen naar de rechtshandeling waarbij een ministeriële regeling is vastgesteld wordt de term «regeling» gebruikt. De term «beschikking» wordt gebruikt voor een beslissing van de minister in een concreet geval; in die gevallen blijft de terminologie «Onze Minister....» gehandhaafd. Evenzo zijn uitdrukkingen als «Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur regelen te geven...» aangepast. Indien de vaststelling van algemeen verbindende voorschriften geschiedt in de vorm van een algemene maatregel van bestuur, wordt dit tot uitdrukking gebracht door de bewoordingen «Bij algemene maatregel van bestuur worden (kunnen) (nadere) regels (worden) gesteld...... Ingeval de zinsnede «bij of krachtens» is gebruikt, duidt dit de mogelijkheid van subdelegatie aan. c. Indien naar een onderdeel van een artikel wordt verwezen, wordt niet meer de aanduiding «letter..» maar «onderdeel ..» gebruikt. De artikelen die in dit wetsvoorstel toch reeds op andere gronden worden gewijzigd, zijn op dit punt aangepast. 2. In een aantal artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 wordt de term «aangehuwd(e) kind(eren)» vervangen door «stiefkind(eren)». Dit wordt gedaan om aan te sluiten bij de thans in het Burgerlijk Wetboek gebruikte terminologie. In dit zelfde kader worden in enkele artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de termen «rechte linie» en «zijlinie» vervangen door «rechte lijn» en «zijlijn». 3. In een aantal artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 komt de term «huishouden» en/of «huishouding» voor. De term «huishouding» wordt alleen in combinatie met het werkwoord «voeren» gebruikt, in de andere gevallen wordt de term «huishouden» gebruikt. De fiscale betekenis van deze begrippen is gelijk. Met de uit het voorgaande voortvloeiende aanpassingen worden geen materiële wijzigingen beoogd. 4. In een aantal artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting
1964 worden zinsneden als «op zijn kosten .... onderhouden» vervangen door «door hem .... onderhouden». Dit zijn wijzigingen van redactionele aard, waarmee geen materiële wijzigingen worden beoogd.
Artikel I (wijzigingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
In het wetsvoorstel is uitgegaan van de tekst van de Wet op de inkonv stenbelasting 1964 zoals deze luidt na Stb. 1988, 207. Voor eventuele samenloop met andere wetsvoorstellen zullen te gelegener tijd voorzieningen worden getroffen.
Artikel I, onderdeel B (artikel 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Delega tiebepalingen
Onderdeel b van artikel 2, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan vervallen (onderdeel B..). Aan de daarin vastgelegde delegatiemogelijkheid, waarvan in het verleden geen gebruik is gemaakt, bestaat geen behoefte meer. In onderdeel B.. wordt in een nieuw derde lid van artikel 2 de regeling opgenomen die thans nog is ondergebracht in het achtste lid van artikel 56. Krachtens deze bepaling heeft de Minister van Financiën de bevoegdheid te bepalen hoe moet worden beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden.
Artikel I, onderdeel C (artikel 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Plaats negatieve persoonlijke verplichtingen in inkomen De in dit onderdeel opgenomen wijziging bevat de uitbreiding van het wettelijke inkomensbegrip met het begrip «negatieve persoonlijke verplichtingen». Deze term wordt in het nieuwe artikel 45a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel II) gedefinieerd als genoten teruggaven van persoonlijke verplichtingen. Het voorstel bewerkstelligt dat een teruggave van persoonlijke verplichtingen bij de bepaling van het inkomen als positief inkomensbestanddeel in aanmerking wordt genomen bij de herleiding van het onzuivere inkomen tot het inkomen. Op deze wijze vormt de regeling de pendant van die van de persoonlijke verplichtingen welke bij de herleiding van het onzuivere inkomen tot het inkomen als negatief inkomensbestanddeel in aanmerking worden genomen. Zowel de persoonlijke verplichtingen als de negatieve persoonlijke verplichtingen zijn opgenomen in het nieuwe onderdeel d van artikel 3, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Artikel I, onderdeel D (artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Toerekening van inkomensbestanddelen Artikel 5, derde lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan vervallen in verband met de in artikel I, onderdeel HH.2., geregelde afschaffing van de aftrekbaarheid van premies volksverzekeringen. Artikel IX, eerste lid, voorziet in een overgangsregeling voor over kalenderjaren of delen van kalenderjaren die eindigen voor 1 januari 1990 verschuldigde premies. Deze premies behoren nog tot de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen. Onderdeel D.. strekt er tevens toe het in onderdeel d gewijzigde onderdeel e van het derde lid aan te passen aan de introductie van de negatieve persoonlijke verplichtingen in artikel I, onderdeel II.
Onderdeel D.. behelst een aanpassing van het zevende lid van artikel 5. Dit lid bevat de mogelijkheid om in plaats van voor de meewerkaftrek van artikel 44n van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te kiezen voor toepassing van een reële beloning ten aanzien van de echtgenoot die meewerkt in de onderneming van de andere echtgenoot. Voorwaarde daarbij was dat het bedrag van de desbetreffende inkomsten van de meewerkende echtgenoot ten minste gelijk was aan 150 percent van de algemene belastingvrije som. Voorgesteld wordt deze drempel te stellen op tweemaal de basisaftrek. Onderdeel D.. behelst in de eerste plaats het vervallen van het achtste lid van artikel 5. Dit lid bevat voor ongehuwde belastingplichtigen de mogelijkheid te kiezen voor de meewerkaftrek van artikel 44n van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in plaats van toepassing van een reële beloning ten aanzien van de partner die meewerkt in de onderneming van de andere partner. Het in onderdeel D.. opgenomen nieuwe achtste lid hangt samen met de nieuwe machtigingsbepaling van artikel 2, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 inzake de toerekening van uitkeringen welke van publiekrechtelijke aard zijn. Verwezen zij naar artikel II, onderdeel A.., en de toelichting daarop. Ingevolge die bepaling zal bij splitsing van uitkeringsrechten in de loop van het jaar voor de heffing van de loonbelasting de individuele uitkering van de ene echtgenoot kunnen worden toegerekend aan de andere echtgenoot. Ter verkrijging van het daarmee beoogde resultaat zal deze toerekening moeten doorwerken naar de heffing van de inkomstenbelasting. Daartoe wordt in het achtste lid bepaald dat de inkomsten die krachtens de desbetreffende voor de loonbelasting geldende bepaling worden geacht te zijn genoten door de echtgenoot van de belastingplichtige, worden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van die echtgenoot. Deze toerekening betreft de inkomsten, hetgeen in de systematiek van de inkomstenbelasting ertoe leidt dat de echtgenoot over het totaal van de arbeidsinkomsten in aanmerking komt voor eenmaal de forfaitaire kostenaftrek. De echtgenoot die door de toerekening aan de ander de inkomsten fiscaal niet geniet kan ter zake van deze inkomsten geen aftrekbare kosten claimen, evenmin als in het geval van de inkomsten van het zesde lid. De wijzigingen in de onderdelen D.. en D.. zijn een logisch gevolg van het introduceren van negatieve persoonlijke verplichtingen. De strekking van deze bepalingen is de negatieve persoonlijke verplichtingen evenals de persoonlijke verplichtingen toe te rekenen aan de ouder en niet bij het kind zelf in aanmerking te nemen. Onderdeel D.. behelst het vervallen van het elfde lid van artikel 5. Deze bepaling is overbodig na het vervallen van de aftrekbaarheid van premies volksverzekeringen. In artikel IX, eerste lid, is een overgangsbepaling opgenomen voor over kalenderjaren of delen van kalenderjaren die eindigen voor 1 januari 1990 verschuldigde premies. Deze premies zullen voor de heffing van de inkomstenbelasting nog aan het in het negende en tiende lid van artikel 5 bedoelde kind worden toegerekend.
Artikel I, onderdeel E (artikel 8 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Aanpassing
stakingsvrijstelling
Het huidige artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 regelt de stakingsvrijstelling. De wijziging van deze bepaling hangt samen met de wijziging van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In artikel I, onderdeel H, wordt voorgesteld de geruisloze overdracht op de voet van artikel 17 ook mogelijk te maken bij overdracht aan de echtgenoot. Met de onderhavige wijziging van artikel 8 wordt bereikt dat de beperking van de toepassing
van de stakingsvrijstelling tot ondernemingen die langer dan drie jaren voor rekening van de belastingplichtige zijn gedreven, zich uitstrekt tot de onder artikel 17 vallende nieuwe groep van belastingplichtigen. Onderdeel E.. strekt hiertoe. Met de in dat onderdeel tevens aangebrachte stroomlijning in de opbouw van artikel 8, eerste lid, onderdeel d, alsmede met de meer correcte formulering inzake het gedeeltelijk staken van een onderneming, zijn geen materiële wijzigingen beoogd.
Artikel I, onderdeel F (artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervangingsreserve niet langer beperkt tot lichamelijke
bedrijfsmiddelen
Naar aanleiding van een verzoek van de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer is in het niet-taakstellende gedeelte van het wetgevende programma (Kamerstukken II, 1986-1987, 19700 Hoofdstuk IXB, nr. 10) opgenomen dat de beperking in de in artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen vervangingsreserve tot «lichamelijke» bedrijfsmiddelen zal komen te vervallen. In de literatuur wordt algemeen gesteld dat deze beperking te kort doet aan de ratio van de vervangingsreserve. Aangezien door het laten vervallen van de restrictie tot lichamelijke bedrijfsmiddelen voor de uitvoeringspraktijk een vereenvoudiging mogelijk is, hebben wij van de gelegenheid gebruik gemaakt deze wijziging op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel.
Artikel I, onderdeel H (artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Geruisloze overdracht aan echtgenoten Dit onderdeel bevat een uitbreiding van de geruisloze overdracht van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zoals in het algemene gedeelte van deze memorie is opgemerkt, wordt hiermee uitvoering gegeven aan het voornemen van het kabinet de aanbeveling van de commissie meewerkende vrouw in het eigen bedrijf om tot een dergelijke uitbreiding te komen, over te nemen. Het eerste lid bevat de bepalingen die gelden voor alle in artikel 17 geregelde geruisloze overdrachten. Deze bepalingen hebben dezelfde inhoud als de overeenkomstige bepalingen in het huidige artikel 17. In het tweede lid zijn de specifieke bepalingen opgenomen waaraan de in de onderdelen a, b en c van dat lid geregelde overdrachten moeten voldoen. Onderdeel a komt te zamen met het eerste lid overeen met de strekking van het huidige artikel 17, te weten de doorschuiving door ouders aan kinderen. Onderdeel b opent de mogelijkheid van geruisloze overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan de echtgenoot mits deze jonger is dan 55 jaar. Met het stellen van deze leeftijdseis sluiten wij aan bij de leeftijdseis die in het huidige artikel 17 is opgenomen. Onderdeel c voorziet in de mogelijkheid van geruisloze overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan de ongehuwde partner die met de ondernemer duurzaam een gezamenlijke huishouding voert. De hiermee te bereiken gelijkstelling met de hiervoor bij onderdeel b besproken mogelijkheid voor gehuwden past naar onze mening in het kader van een gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Voor de omschrijving van de ongehuwd samenwonenden is aansluiting gezocht bij de regeling van de overdracht van de basisaftrek ten aanzien van ongehuwden zoals deze is opgenomen in artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en is toegelicht bij artikel I, onderdeel VV. In dit verband merken wij op dat als gevolg van het
verwijzen naar alleen artikel 56 -en niet tevens naar artikel 55 van die wet -het voor de toepassing van het onderhavige onderdeel c niet van belang is of degene aan wie geruisloos wordt overgedragen, een eigen inkomen heeft van meer dan het bedrag van de basisaftrek, waardoor hij uiteindelijk de basisaftrek niet kan overdragen. Immers, partners die voldoen aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden worden behandeld als waren zij gehuwd wat betreft de vaststelling van hun recht om de basisaftrek over te dragen op de voet van artikel 55. Om voor geruisloze overdracht in aanmerking te komen, is alleen van belang dat de partners in de termen van het recht op basisaftrekoverdracht vallen op grond van artikel 56 en niet dat zij daar daadwerkelijk gebruik van kunnen maken volgens artikel 55. In onderdeel c is ten aanzien van de ongehuwde partner die de onderneming voortzet, voorts de eis gesteld dat deze jonger is dan 55 jaar, een eis die overeenkomt met de in onderdeel b geregelde situatie voor gehuwden. De strekking van de zinsnede in onderdeel c «en niet behoort tot de in onderdeel a genoemde belastingplichtigen» is dat voor de toepassing van de geruisloze overdracht de in onderdeel a genoemde kinderen van de belastingplichtige niet worden aangemerkt als de in onderdeel c bedoelde partner. Hiermee wordt bereikt dat met de belastingplichtige samenwonende kinderen op dit punt in dezelfde positie blijven als andere kinderen en overige in onderdeel a genoemde belastingplichtigen (de overdragende ouders moet ten minste 55 jaar zijn dan wel voor ten minste 45% arbeidsongeschikt).
Artikel I, onderdeel I (artikel 19 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Stamrech tvrijstelling
Artikel 19 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 regelt de stamrechtvrijstelling. Deze vrijstelling heeft de vorm van een aftrek ten laste van de stakingswinst voor zover deze winst wordt omgezet in een stamrecht. Het derde lid van artikel 19 bepaalt van wie het stamrecht kan worden bedongen. Onder meer als gevolg van de verruiming van de geruisloze overdracht van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot overdrachten tussen echtgenoten, zal het steeds vaker gaan voorkomen dat echtgenoten (of partners) samen een onderneming drijven. Ook het aantal situaties waarin de ene echtgenoot (of partner) een gedeelte van zijn onderneming zonder toepassing van artikel 17 overdraagt aan de andere echtgenoot kan toenemen, met als gevolg dat de overdragende echtgenoot op de voet van artikel 19 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een stamrecht zou kunnen bedingen bij de andere echtgenoot. Het komt ons echter niet juist voor dat een belastingplichtige met fiscale begeleiding een stamrecht bij zijn echtgenoot kan bedingen aangezien zulk een stamrecht doorgaans reële betekenis zal missen. Derhalve wordt bij artikel I, onderdeel I.. de echtgenoot -en bij onderdeel I.. de met de echtgenoot gelijk te stellen ongehuwd samenwonende partner -uitgesloten van de kring van personen van wie het stamrecht kan worden bedongen. In het nieuwe vierde lid van artikel 19 wordt met echtgenoot gelijkgesteld de ongehuwde partner die met de ondernemer duurzaam een gezamenlijke huishouding voert. Om wille van de uniformiteit in de regelgeving is deze gelijkstelling in artikel I, onderdeel I., op een zelfde wijze geformuleerd als in het nieuwe artikel 17, tweede lid, onderdeel c (artikel I, onderdeel H). Met de nieuwe formulering wordt de thans in artikel 19, derde lid, onderdeel a, voorkomende termijn van vijf jaren aanzienlijk bekort. De in het huidige vierde lid, aanhef en onderdeel a, opgenomen delegatiebepaling kan vervallen omdat daaraan geen behoefte blijkt te
bestaan. De in de aanhef en onderdeel b opgenomen delegatiebepaling is ongewijzigd overgebracht naar het nieuwe vijfde lid van artikel 19.
Artikel I, onderdeel J (artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Het begrip loon
Voor de inkomstenbelasting wordt volgens artikel 22, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het begrip loon opgevat overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting. Het nieuwe onderdeel b van het tweede lid bevat een uitbreiding van de uitzonderingen op dit uitgangspunt. Zulks houdt verband met het opnemen van de autokostenfictie in de loonbelasting (artikel II, onderdeel J). Het bedrag dat bij de loonbelasting in aanmerking is genomen voor het privégebruik van een ter beschikking gestelde personenauto werkt als gevolg van de onderhavige bepaling niet automatisch door naar de inkomstenbelasting. Daardoor kan bij de inkomstenbelasting achteraf aan de hand van de criteria van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden beoordeeld welk bedrag wegens het privégebruik tot het inkomen moet worden gerekend. Dit is met name van betekenis voor de gevallen waarin met toepassing van artikel 13a, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel J) het autokostenforfait van 20% van de catalogusprijs niet is toegepast in verband met een gering privégebruik. Voor de inkomstenbelasting kan bij een beoordeling achteraf rekening worden gehouden met het werkelijke privégebruik, als dat afwijkt van de omvang van het vermoedelijke aantal privé-kilometers dat de inspecteur voor de loonbelasting vastlegt in een beschikking.
Artikel I, onderdeel N (artikel 30a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Uitkeringen en verstrekkingen van publiekrechtelijke aard De wijziging van artikel 30a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 strekt ertoe het karakter van uitkeringen die het gevolg zijn van vrijwillige betaling van premie voor de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen-en Wezenwet en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet buiten twijfel te stellen. Dergelijke uitkeringen worden daartoe in artikel 30a aangemerkt als periodieke uitkeringen van publiekrechtelijke aard als bedoeld in artikel 30, onderdeel a, van die wet. Hiermee staat ook voor de inkomstenbelasting vast dat dergelijke uitkeringen niet zijn aan te merken als periodieke uitkeringen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Aldus worden eventuele splitsingsproblemen voorkomen met betrekking tot uitkeringen ingevolge de volksverzekeringen die deels berusten op verplichte en deels op vrijwillige premiebetaling. Die problemen zouden zich met name kunnen voordoen als gevolg van het voorstel de aftrek van betaalde premies voor de volksverzekeringen te doen vervallen (artikel I, onderdeel HH.2.). Ten overvloede zij nog opgemerkt dat vrijwillig betaalde premie niet aftrekbaar is als premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Nog afgezien van de vraag of uitkeringen ingevolge de volksverzekeringen zijn aan te merken als lijfrenten, wordt immers de premie niet betaald aan een van de in de genoemde bepaling bedoelde verzekeraars.
Artikel I, onderdeel P (artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen delegatiebepaling
Het vierde lid van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan vervallen in verband met het feit dat aan deze delegatiemogelijkheid geen behoefte blijkt te bestaan. Onderdeel P strekt hiertoe.
Artikel I, onderdeel R (artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Beperking aftrek kosten
woonwerkverkeer
In het huidige artikel 35, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is bepaald dat kosten van reizen tussen de woning en de arbeidsplaats steeds tot de aftrekbare kosten worden gerekend. In verband met het voorstel inzake de beperking van de aftrek van de kosten van woonwerkverkeer dient dit onderdeel niet meer van toepassing te zijn voor reizen over de eerste 10 km in de gevallen waarin de belastingplichtige ten minste eenmaal per week pleegt te reizen naar dezelfde plaats of plaatsen waar hij arbeid verricht. De genoemde 10 km heeft betrekking op de enkelereisafstand. In het nieuwe tweede lid, onderdeel a, in samenhang met het nieuwe vierde lid, onderdeel a, van artikel 35 is bepaald dat de kosten van regelmatig woonwerkverkeer over de eerste 10 km niet tot de aftrekbare kosten worden gerekend. Zonder een dergelijke bepaling zouden, ingeval de belastingplichtige zou aantonen dat de kosten noodzakelijk zijn in verband met het verrichten van de arbeid, die kosten toch nog tot aftrek leiden, zulks in strijd met de bedoeling van de onderhavige wijziging. In plaats van de huidige terminologie «reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht» wordt de ingeburgerde term woonwerkverkeer gebezigd. Onderdeel b van het nieuwe vierde lid bevat, te zamen met de aanhef, de huidige tekst van het vierde lid.
Artikel I, onderdeel S (artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Delegatiebepaling
reiskostenregeling
In verband met het vervallen van de minimum reiskostenaftrek vervalt de in artikel 36, onderdeel a, opgenomen bepaling dat de kosten van het reizen over een afstand van niet meer dan 10 km -daaronder begrepen het reizen binnen bepaalde grote woongebieden -worden gesteld op f200. In de nieuwe opzet wordt uit vereenvoudigingsoogpunt verder afgezien van een gelijkstelling van het reizen binnen grote woongebieden met reizen over een afstand van minder dan 10 km. Voorts wordt, evenals in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de term woonwerkverkeer gebezigd. De op grond van artikel 36, aanhef en onderdeel a, uit te vaardigen reiskostenregeling zal nog slechts forfaitaire bedragen bevatten voor reizen over afstanden van meer dan 10 km enkele reis. Uitgangspunt voor het vaststellen van deze bedragen blijven de goedkoopste gemiddelde NS-tarieven 1e en 2e klasse bij de grootste afstand uit de tabel. Hierop komt in verband met de afschaffing van de aftrek over de eerste 10 km in mindering het bedrag van de kosten van het lokale openbare vervoer over 10 km, waarvoor een zogenaamd 2-sterabonnement tot uitgangspunt wordt genomen. Zoals hiervoor reeds is gemeld, zullen degenen die zelf geen of weinig kosten maken, zoals zij die vanwege de werkgever worden vervoerd en zij die de kosten volledig krijgen vergoed, in de nieuwe opzet geen aftrek meer genieten.
Omdat de kosten van reizen woningwerk over de eerste 10 km niet meer tot de aftrekbare kosten worden gerekend, zullen vergoedingen terzake voortaan belast zijn. De op grond van artikel 23 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te treffen regeling voor de vrijgestelde vergoedingen zal dan ook voor een afstand van niet meer dan 10 km geen vrijgesteld bedrag meer aanwijzen. De forfaitair vastgestelde vergoedingsbedragen voor de grotere afstanden zullen ten opzichte van de huidige regeling tweeërlei wijziging ondergaan. In de eerste plaats zullen deze bedragen worden gecorrigeerd met het niet langer vrijgestelde bedrag van de eerste 10 km (te weten de prijs van een 2-sterabonnement). In de tweede plaats zullen deze bedragen niet langer worden gebaseerd op de NS-tarieven 1 e klasse zoals nu het geval is, maar -evenals de aftrekbedragen -op de gemiddelde NS-tarieven 1e en 2e klasse. Dit betekent dat voortaan de aftrekbedragen (en het bedrag per km als de reisafstand meer beloopt dan 60 km) en de bedragen voor de vrijgestelde vergoedingen (en het bedrag per km als de reisafstand meer beloopt dan 60 km) even hoog zullen zijn. Hierbij zij nog opgemerkt dat de huidige regeling waarbij vergoedingen die niet meer belopen dan de kosten van het reizen met openbaar vervoer zijn vrijgesteld, komt te vervallen. Dit geldt ook indien de werkgever kaartjes c.q. abonnementen voor het openbaar vervoer verstrekt. In dat geval kan de waarde van de gratis kaartjes c.q. abonnementen worden gesteld op de kostprijs. Voor zover de kostprijs het forfaitair vrijgestelde vergoedingsbedrag te boven gaat, is sprake van een belaste vergoeding.
Ten slotte zij er in dit verband nog op gewezen dat indien de werknemer vanwege de werkgever wordt vervoerd het vervoer over de eerste 10 km tot een te belasten beloning in natura dient te worden bestempeld. In de uitvoeringsregeling zal de waarde van dit vervoer worden vastgesteld op de prijs van een 2-sterabonnement. Hiervoor zij verder verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel K.
Artikel I, onderdeel 7"(artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen delegatiebepaling
Het vierde lid van artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan vervallen in verband met het feit dat aan deze delegatiemogelijkheid geen behoefte bestaat. Onderdeel T.. strekt hiertoe.
Artikel I, onderdeel W(an\ke\ 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Wijziging autokostenfictie in verband met niet-aftrekbaarheid reiskosten over de eerste 10 km In het nieuwe systeem van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden de kosten van de eerste 10 km (enkele reis) woonwerkverkeer geacht een privébesteding te zijn. Artikel 42 van die wet is dienovereenkomstig aangepast (onderdeel W..). De in het vijfde lid van dat artikel aangebrachte wijziging brengt mee dat de reiskosten over de eerste 10 km, zowel voor de ondernemer als voor degene die inkomsten uit arbeid geniet, ook voor de toepassing van de autokostenfictie als privébesteding worden aangemerkt.
Artikel I, onderdeel X (artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen aftrek voor groot onderhoud Het zevende lid van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bevat een aftrekregeling voor de kosten van groot onderhoud aan
eigen woningen met een waarde in bewoonde staat van niet meer dan f40000. Onderdeel X.. strekt ertoe deze bepaling te laten vervallen. Onderdeel X.. bevat een technische wijziging die verband houdt met het laten vervallen van de aftrekregeling voor de kosten van groot onderhoud (onderdeel X..) en de handhaving van de aftrekregeling voor onderhoudskosten van monumentenwoningen.
Artikel I, onderdeel K(artikel 43 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Premie volksverzekeringen geen kosten Teneinde buiten twijfel te stellen dat premie voor de volksverzekeringen -nu deze niet langer als persoonlijke verplichting aftrekbaar is -ook niet tot de aftrekbare kosten behoort, is deze premie in de opsomming van artikel 43 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, onderdeel a (nieuw), opgenomen. Om dezelfde reden zijn de premies voor overeenkomstige buitenlandse verzekeringen in artikel 43 opgenomen (onderdeel c (nieuw)). De regeling met betrekking tot laatstgenoemde premies is zodanig, dat deze wel aftrekbaar kunnen zijn ingeval de belastingplichtige tevens premieplichtig zou zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, in welke situatie sprake is van dubbele premieheffing.
Artikel I, onderdeel AA (artikel 44c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Technische wijziging
Dit onderdeel bevat een technische wijziging in verband met de in artikel I, onderdeel EEE, opgenomen wijziging van artikel 64, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Artikel I, onderdeel BB (artikel 44f van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Afneming oudedagsreserve
De in onderdeel BB.1. opgenomen wijziging van artikel 44f, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 houdt verband met het nieuwe artikel 44g, vierde lid, van die wet. Laatstgenoemde bepaling maakt het mogelijk bij toepassing van het verruimde artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een gedeelte van de oudedagsreserve door te schuiven naar de overnemende echtgenoot indien partijen daarom verzoeken. Teneinde mogelijke twijfel te voorkomen over de vraag hoe groot de oudedagsreserve is die, na toepassing van artikel 44g, vierde lid, resteert bij de overdragende ondernemer, bepaalt het eerste lid, onderdeel a, van artikel 44f dat de oudedagsreserve van de overdragende belastingplichtige afneemt met het bedrag waarvoor deze bij de voortzettende echtgenoot op grond van artikel 44g, vierde lid, wordt geacht te zijn gevormd, dan wel bij diens oudedagsreserve wordt gevoegd. Het voorgaande geldt mutatis mutandis ook voor overdrachten tussen ongehuwd samenwonenden. Door deze afneming op te nemen in het bestaande artikel 44f, eerste lid, onderdeel a, is er sprake van een onbelaste afneming bij de overdragende ondernemer.
Artikel I, onderdeel CC (artikel 44g van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Doorschuiving oudedagsreserve
Het huidige artikel 44g, eerste en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 biedt de mogelijkheid bij overlijden van de belasting-
plichtigeondernemer de oudedagsreserve door te schuiven naar diens achterblijvende echtgenoot of ongehuwde partner indien de echtgenoot of de partner de onderneming voortzet of mede voortzet. Om wille van de uniformering in de regelgeving is in onderdeel CC.2. de gelijkstelling met echtgenoot van de ongehuwde partner die met de ondernemer duurzaam een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op een zelfde wijze geformuleerd als in artikel 17, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel H). Met deze formulering wordt de thans in artikel 44g, derde lid, voorkomende termijn van vijf jaren aanzienlijk ingekort. Het in onderdeel CC.3. opgenomen nieuwe vierde lid van artikel 44g houdt verband met de verruiming van artikel 17 tot geruisloze overdracht aan de echtgenoot. Het vierde lid maakt het mogelijk om, indien de overdragende en de overnemende echtgenoot dit in hun verzoeken om toepassing van artikel 17 vragen, de oudedagsreserve of een gedeelte van de oudedagsreserve van de overdragende echtgenoot door te schuiven naar de overnemende echtgenoot. Het bedrag van de door te schuiven oudedagsreserve beloopt maximaal het gedeelte van de oudedagsreserve van de belastingplichtige die zijn onderneming geheel of gedeeltelijk overdraagt dat correspondeert met het aan de overnemende echtgenoot overgedragen gedeelte van het ondernemingsvermogen. Met deze wijziging kan worden voorkomen dat, indien door vorenbedoelde overdracht het ondernemingsvermogen van de overdragende echtgenoot zou dalen beneden de stand van zijn oudedagsreserve, de oudedagsreserve geheel of gedeeltelijk in de belastingheffing zou moeten worden betrokken. Het vorenstaande geldt mutatis mutandis ook voor overdrachten tussen ongehuwd samenwonenden.
Artikel I, onderdeel EE(artikel 44j van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Begrip ondernemingsvermogen
De vermelding in artikel 44j, eerste en tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van artikel 44g van die wet strekt ertoe aan het in artikel 44g, vierde lid, geïntroduceerde begrip ondernemingsvermogen dezelfde inhoud te geven als dit begrip reeds heeft voor de overige bepalingen inzake de oudedagsreserve.
Artikel I, onderdeel FF (artikel 44n van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Meewerkaftrek In het algemene gedeelte van deze memorie is reeds aangegeven dat de in de meewerkaftrekregeling opgenomen percentages aanpassing behoeven. Bij onderdeel FF.1. wordt artikel 44n, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dienovereenkomstig aangepast. Door het vervallen van de arbeidstoeslag is er niet langer aanleiding voor een minimumbedrag in de meewerkaftrekregeling, zodat dit in het gewijzigde tweede lid van artikel 44n niet meer voorkomt. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat het ontbreken van een minimum er niet toe kan leiden dat de meewerkaftrek op een negatief bedrag zou moeten worden gesteld. De bij onderdeel FF.2. in het derde lid van artikel 44n aangebrachte wijziging in de verwijzing naar artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 houdt verband met de nieuwe opzet van de regeling van het bijzondere tarief (artikel I, onderdeel WW) en heeft geen materiële betekenis. Bij onderdeel FF.3. vervalt het vijfde lid van artikel 44n. Deze wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 5 (artikel I, onderdeel D..), als
gevolg waarvan de ongehuwde ondernemer niet meer in aanmerking kan komen voor de meewerkaftrek.
Artikel I, onderdeel HH (artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen aftrekbaarheid premies volksverzekeringen Een van de centrale doelstellingen van dit wetsvoorstel is te voorzien in een uniforme grondslag voor de heffing van inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Daartoe is in dit onderdeel de huidige aftrek van de premies volksverzekeringen als persoonlijke verplichting, neergelegd in artikel 45, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, vervallen (onderdeel HH.2.). Artikel IX, eerste lid, voorziet in een overgangsregeling voor na 31 december 1989 betaalde premies die betrekking hebben op perioden tot 1 januari 1990. Die premies blijven aftrekbaar als persoonlijke verplichtingen. Met het vervallen van de aftrekmogelijkheid voor premie volksverzekeringen ontvalt tevens de grond aan de met toepassing van de hardheidsclausule verleende goedkeuring voor aftrek van premies voor buitenlandse sociale verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met Nederlandse volksverzekeringen (aanschrijving van 26 mei 1986, nr. 286-5892, BNB 1986/214). Deze goedkeuring zal dan ook met ingang van 1 januari 1990 worden ingetrokken. Onderdeel HH.4. bevat een technische wijziging in verband met het vervallen van het vierde lid van artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Artikel I, onderdeel II (artikel 45a (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Negatieve persoonlijke
verplichtingen
Bepaalde uitgaven kunnen als persoonlijke verplichting in aftrek worden gebracht. In een later jaar kan het zich voordoen dat een dergelijke uitgave geheel of gedeeltelijk wordt terugontvangen. Er is dan sprake van een zogenaamde negatieve persoonlijke verplichting, een terminologie welke reeds in het fiscale spraakgebruik ingang heeft gevonden. Dergelijke negatieve persoonlijke verplichtingen worden thans slechts in bepaalde gevallen bij de berekening van het inkomen betrokken. Het eerste lid van artikel 45a (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geeft aan wat onder negatieve persoonlijke verplichtingen moet worden verstaan. Als negatieve persoonlijke verplichtingen worden aangemerkt de door een belastingplichtige genoten teruggaven van bedragen die destijds in aanmerking konden komen als persoonlijke verplichtingen. Daarbij speelt geen rol of de in het verleden betaalde bedragen daadwerkelijk als persoonlijke verplichting in aftrek zijn gebracht, en evenmin of in de tussenliggende periode het regime van de persoonlijke verplichtingen wijziging heeft ondergaan. Voorts is daarbij niet van betekenis of de in het verleden betaalde bedragen hebben geleid tot een vermindering van belasting. Op deze wijze worden negatieve persoonlijke verplichtingen steeds geheel tot het inkomen gerekend. Het begrip «negatieve persoonlijke verplichting» in artikel 45a (nieuw), eerste lid, moet ruim worden opgevat. Als negatieve persoonlijke verplichtingen gelden in de eerste plaats genoten teruggaven van bedragen die in het verleden krachtens de artikelen 45 en 48 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor aftrek als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden komen. Daarnaast gelden ook als negatieve persoonlijke verplichtingen genoten teruggaven van bedragen die op grond van een begunstigende aanschrijving (o.a. de aanschrijving van 28 februari 1984,
nr. 284-2231, BNB 1985/125) voor aftrek als persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn gekomen. Het vorenstaande houdt in dat genoten teruggaven van premies ingevolge de volksverzekeringen die betrekking hebben op voor 1 januari 1990 eindigende tijdvakken tot de negatieve persoonlijke verplichtingen behoren. Zulks betekent voor het gros van de gevallen een continuering van de tot die datum bestaande situatie waarin terugontvangen premies worden gesaldeerd met betaalde premies en slechts het saldo in aftrek komt. Het woord «teruggaven» beoogt aan te geven dat het bij de negatieve persoonlijke verplichtingen gaat om de feitelijke terugbetaling van bedragen die in het verleden op grond van een rechtsverhouding zijn betaald en voor aftrek als persoonlijke verplichting in aanmerking konden komen. Met andere woorden, een ontvangen betaling die niet hetzelfde karakter heeft als de eertijds betaalde bedragen is geen teruggaaf in de zin van deze bepaling. Zo is niet als teruggaaf aan te merken de bij vooroverlijden plaatsvindende premierestitutie op een lijfrentepolis krachtens een daartoe strekkend beding. In een dergelijk geval worden niet de in het verleden betaalde en als persoonlijke verplichting aangemerkte premies zelve teruggekregen, maar wordt een kapitaalsuitkering uit een afzonderlijke verzekering ontvangen ter grootte van die premies. In het wellicht theoretische geval waarin een teruggave wordt genoten van een op grond van een rechtsverhouding in het verleden betaald bedrag dat slechts voor een gedeelte als persoonlijke verplichting was aan te merken en derhalve slechts voor dat gedeelte voor aftrek in aanmerking kwam -te denken valt aan de betaling van een lijfrentepremie welke uitgaat boven het wettelijk maximaal in aftrek toe te laten bedrag -brengt een redelijke wetstoepassing mee dat een dergelijke teruggave allereerst wordt toegerekend aan het gedeelte van het bedrag dat in het verleden niet voor aftrek in aanmerking kwam. In zoverre is een dergelijke teruggave derhalve geen negatieve persoonlijke verplichting. De nieuwe regeling brengt geen wijziging in de toepassing van de in artikel 25, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, neergelegde saldomethode voor termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Voorts zij nog opgemerkt, dat bij het in aanmerking nemen van negatieve persoonlijke verplichtingen het niet ter zake doet of het oorspronkelijk betaalde bedrag bij de belastingplichtige zelf, dan wel bij een ander als persoonlijke verplichting in aanmerking kon komen. Te denken valt hierbij met name aan door een erfgenaam terugontvangen bedragen die bij de erflater als persoonlijke verplichting in aanmerking konden komen. Gewezen zij in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1966, BNB 1967/26. Ten slotte is de nieuwe regeling ook van toepassing ingeval een belastingplichtige uit Nederland vertrekt en vervolgens een teruggaaf geniet van een voor zijn vertrek afgetrokken persoonlijke verplichting. Hiertoe strekt het nieuwe onderdeel b van artikel 48, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel 00.3.). Het in onderdeel II opgenomen artikel 45a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verklaart artikel 33, eerste lid, van die wet van overeenkomstige toepassing ter bepaling van de vraag op welk tijdstip negatieve persoonlijke verplichtingen worden genoten.
Er is naar ons oordeel geen reden de invoering van negatieve persoonlijke verplichtingen in de wet gepaard te doen gaan met invoering van negatieve buitengewone lasten en negatieve giften. De rechtsgrond voor de aftrekbaarheid van persoonlijke verplichtingen (inherent aan het inkomensbegrip) is immers een andere dan die voor de aftrekbaarheid van buitengewone lasten («gedwongen» inkomensbestedingen) en giften (verlichting financiële nood van bepaalde instellingen). Anders dan een terugontvangst
van een negatief inkomensbestanddeel is een terugontvangst van een besteding niet als het ware «automatisch» inkomen. Daarbij komt nog dat de uitvoeringstechnische complicaties bij negatieve buitengewone lasten en negatieve giften aanmerkelijk groter zijn dan bij negatieve persoonlijke verplichtingen. Te denken valt hierbij met name aan de invloed van de drempels.
Artikel I, onderdeel JJ (artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Buitengewone lasten
Levensonderhoud (artikel 46, eerste lid, onderdeel a)
In het eerste lid van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is in onderdeel a een splitsing aangebracht tussen kinderen jonger dan 27 jaar en kinderen van 27 jaar en ouder alsmede andere bloed-en aanverwanten (onderdeel JJ.1.). Deze splitsing heeft een redactionele achtergrond; materiële wijziging wordt er niet mee beoogd. De voorwaarde dat de kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden was tot nu toe verwoord in artikel 3b van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964. Wij achten het juister deze voorwaarde in de wet zelve op te nemen. Ook hiermee wordt geen materiële wijziging beoogd. In artikel 2, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is de bevoegdheid van de Ministervan Financiën neergelegd om regels te stellen naar welke moet worden beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden. Verwezen zij naar artikel I, onderdeel B.. De tekst is voorts aangepast aan de nieuwe tariefstructuur, hetgeen evenmin materiële wijzigingen meebrengt.
Aftrek ziektekosten (artikel 46, eerste lid, onderdeel b)
Met betrekking tot de als buitengewone lasten aftrekbare ziektekosten, geregeld in het eerste lid, onderdeel b, van artikel 46, luiden de wijzigingen als volgt. De in het huidige achtste lid van artikel 46 opgenomen vermenigvuldigingsfactoren worden afgeschaft (onderdeel JJ.10.) en de in het derde lid, onderdeel a, neergelegde aftrekbaarheid van premies Ziekenfondswet en ziektekostenverzekering vervalt (onderdeel JJ.3.). Voorts wordt in onderdeel JJ. 1. het eerste lid, onderdeel b, zodanig gewijzigd dat tot een onzuiver inkomen van f30000 een vast drempelbedrag van f2400 zal gelden. Vanaf f 30000 tot f 12500 0 bedraagt de drempel 8% van het onzuivere inkomen en vanaf f 12500 0 weer een vast bedrag, te weten f 10000. Dit voorstel werkt niet door naar de onbelaste vergoedingen ter zake van ziektekosten in de loonbelasting, zie artikel II, onderdeel G.. De genoemde bedragen worden op grond van de in artikel 66b (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geregelde inflatiecorrectie jaarlijks aangepast. De omschrijving van de in onderdeel b bedoelde kring van verwanten is gestroomlijnd en aangepast aan de vigerende terminologie («rechte linie» en «zijlinie» zijn vervangen door onderscheidenlijk rechte lijn en zijlijn); inhoudelijke wijzigingen zijn hiermee niet beoogd.
Vervallen aftrek kosten gezinshulp eenoudergezinnen (artikel 46, eerste lid, onderdeel d)
Onderdeel JJ. 1. voorziet voorts in het vervallen van de huidige buitengewonelastenregeling ter zake van kosten van gezinshulp voor eenoudergezinnen, neergelegd in onderdeel d van artikel 46, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Premies ziektekostenregeling (artikel 46, derde lid, onderdeel a)
Premies en bijdragen in het kader van de Ziekenfondswet en ziektekostenverzekeringen, alsmede aanspraken ingevolge een ziektekostenregeling, worden niet meer tot de aftrekbare ziektekosten gerekend. Onderdeel JJ.3. strekt daartoe.
Dieetkosten (artikel 46, derde lid, onderdeel c)
Het in onderdeel JJ.4. voorgestelde artikel 46, derde lid, onderdeel c, behelst een beperking van de buitengewonelastenaftrek. Ingevolge deze bepaling kunnen extra kosten voor een dieet alleen nog in aanmerking worden genomen voor zover ze meer bedragen dan f 1000 en wel tot een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag. De goedkeuringsregeling met betrekking tot de extra kosten voor het zogenaamde Moermandieet (aanschrijving van 9 januari 1984, nr. 283-18709, BNB 1984/82) zal dienovereenkomstig worden aangepast.
Aftrek uitgaven wegens regelmatig ziekenbezoek (artikel 46, derde lid, onderdeel e (nieuw))
De aanschrijving van 23 mei 1972, nr. B72/12584, BNB 1987/157, bevat een op de hardheidsclausule gebaseerde regeling die aftrek mogelijk maakt van kosten wegens ziekenbezoek aan langdurig op relatief grote afstand verpleegde naaste verwanten. Deze regeling behelst een afzonderlijke categorie buitengewone lasten met een eigen drempel. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt deze regeling te verankeren in artikel 46, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (onderdeel JJ.6.). Hierdoor zullen deze uitgaven deel gaan uitmaken van de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, enzovoort. De in onderdeel JJ. 1. opgenomen wijziging van de algemene drempel zal derhalve ook voor deze uitgaven betekenis krijgen. De hoogte van de in aanmerking te nemen uitgaven zal, evenals dat bij bepaalde andere categorieën uitgaven ter zake van ziekte (bij voorbeeld dieetkosten) het geval is, in de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964 worden vastgesteld.
Aftrek kosten wegens ouderdom of arbeidsongeschiktheid als buitengewone lasten (artikel 46, vierde lid)
Artikel 46, vierde lid, behelst een bijzondere regeling voor de aftrek van kosten wegens ouderdom of arbeidsongeschiktheid als buitengewone lasten. Om redenen van eenvoud zal voor beide aftrekken voortaan een vast bedrag van f500 gelden (onderdeel JJ.7.). Maatgevend voor de aftrek is de situatie bij het begin van het kalenderjaar. Anders dan thans zullen de aftrekken niet naar tijdsgelang worden toegepast. Indien beide echtgenoten aan de criteria voor een van deze aftrekken voldoen, wordt de aftrek in totaal op f 1 000 gesteld. De genoemde bedragen worden op grond van de in artikel 66b (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geregelde inflatiecorrectie jaarlijks aangepast.
Beperking aftrek studiekosten (artikel 46, achtste lid (nieuw))
In het nieuwe achtste lid van artikel 46 zijn beperkingen opgenomen van de aftrekbaarheid van studiekosten (onderdeel JJ.10). Zoals is uiteengezet in het algemene deel van deze memorie, zijn deze beperkingen gericht op twee punten. De eerste beperking ziet op de kosten, lasten en afschrijvingen met betrekking tot een studeerruimte, de inrichting daaronder begrepen. Met
de terminologie «die verband houden met» hebben wij tot uitdrukking willen brengen dat alle kosten, lasten en afschrijvingen die met de studeerruimte, de inrichting daaronder begrepen, te maken hebben onder de beperking vallen. Aldus zullen het behang-en schilderwerk, de stoffering en de tot de studeerruimte behorende inventaris (meubilair e.d.) van aftrek worden uitgesloten. Andere voorbeelden van niet meer aftrekbare uitgaven zijn het op de studeerruimte betrekking hebbende deel van de energiekosten, de brand-en inboedelverzekering en het gebruikersdeel van de gemeentelijke onroerendgoedbelastingen. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat voorwerpen die niet tot de inventaris van de studeerruimte zelf behoren maar zich in verband met de studie daarin bevinden (zoals boeken en voor de studie nodige apparatuur) niet onder de uitsluiting vallen. De tweede beperking heeft betrekking op de reiskosten ter zake van de opleiding of studie voor een beroep. Voor deze beperking is de regeling die geldt voor het woonwerkverkeer in de sfeer van de aftrekbare kosten van overeenkomstige toepassing verklaard voor de onderhavige reiskosten. Als gevolg van het van overeenkomstige toepassing verklaren van het nieuwe artikel 35, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel R) zijn de ter zake van de opleiding of studie gemaakte reiskosten over de eerste 10 km (enkele reis) niet meer aftrekbaar als buitengewone last voor de gevallen waarin degene op wie deze uitgaven betrekking hebben (de belastingplichtige of diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot) ten minste eenmaal per week pleegt te reizen naar de plaats of plaatsen waar hij de opleiding of studie volgt (hierna: regelmatig woonstudieverkeer). Deze vanovereenkomstigetoepassingverklaring houdt niet in dat reizen in verband met studie worden beschouwd als woonwerkverkeer doch betekent dat er naast het forfait voor woonwerkverkeer een gelijkluidend forfait voor woonstudieverkeer bestaat. Dit houdt onder meer in dat, ingeval de belastingplichtige op één dag zowel kosten ter zake van woonwerkverkeer als ter zake van woonstudieverkeer maakt, twee keer een forfait van toepassing is. Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van het nieuwe artikel 36, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt bewerkstelligd dat de op grond van die bepaling (artikel I, onderdeel S) uit te vaardigen reiskostenregeling, waarin nog slechts forfaitaire bedragen zullen zijn opgenomen voor reizen over afstanden van meer dan 10 km enkele reis, ook gaat gelden voor het regelmatige woonstudieverkeer. De in het nieuwe achtste lid van artikel 46 aangebrachte beperking in de aftrekbaarheid van studiekosten als buitengewone lasten werkt voor studeerruimten door naar de thans onbelaste vergoedingen ter zake van deze kosten in de loonbelasting. Verwezen zij naar het in artikel II, onderdeel G.. opgenomen artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Niet meer van belang zijnde bepalingen (artikel 46, achtste lid (oud), negende lid (nieuw), tweede volzin, en elfde lid)
De onder JJ. 1. toegelichte wijziging behelst de afschaffing van de zogenaamde vermenigvuldigingsfactoren. Het bestaande achtste lid van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan derhalve vervallen (onderdeel JJ.10.). Voorts is niet meer voorzien in een jaarlijkse op de premies ingevolge de Ziekenfondswet afgestemde bijstelling van de aftrekregeling van ziektekosten. Om die reden kan het bestaande elfde lid van dat artikel eveneens vervallen (onderdeel JJ.13). De bijstelling van de nieuwe drempelbedragen vindt, zoals reeds is vermeld, plaats door de automatische inflatiecorrectie van artikel 66b (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel GGG).
Ingevolge de onder «Beperking aftrek studiekosten» toegelichte wijziging van de buitengewonelastenregeling ter zake van studiekosten zullen de kosten van een studeerkamer niet meer als buitengewone lasten aftrekbaar zijn (onderdeel JJ.10.). Daarom kan de tweede volzin van het bestaande negende lid van artikel 46 vervallen (onderdeel JJ.11.).
Technische aanpassing (artikel 46, tiende lid)
Onderdeel JJ.12. bevat een wijziging die verband houdt met het vervallen van artikel 38, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Artikel I, onderdeel /("/("(artikel 46a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Buitengewonelastenaftrek;
behandeling van ongehuwd samenwonenden als gehuwden Dit onderdeel bewerkstelligt het vervallen van de in artikel 46a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen mogelijkheid voor ongehuwd samenwonenden om bij de buitengewonelastenregeling als gehuwden te worden behandeld.
Artikel I, onderdeel LL (artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Technische wijziging
Onderdeel LL.4. bevat de aanpassing van artikel 47, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aan het vervallen van het vierde lid van artikel 38 van die wet.
Artikel I, onderdeel MM (artikel 47a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Rentevrijstelling voor
negatievepersoonlijkeverplichtingenrente De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 47a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vloeit voort uit de nieuwe regeling inzake de negatieve persoonlijke verplichtingen in artikel 45a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel II). De in artikel 47a opgenomen vrijstelling voor genoten renten geldt voor zover die renten in totaal meer bedragen dan de betaalde renten die als aftrekbare kosten of als persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn genomen. Het is dan consequent de als negatieve persoonlijke verplichtingen terugontvangen renten in aanmerking te nemen bij de toepassing van de rentevrijstelling. Gedacht kan worden aan terugontvangen heffingsrente op de voet van hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het nieuwe eerste lid bewerkstelligt dit door de rentevrijstelling mede toe te passen op de terugontvangen persoonlijkeverplichtingenrenten. Het tweede lid, onderdeel b, van artikel 47a is daaraan aangepast.
Artikel I, onderdeel 00 (artikel 48 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Buitenlands inkomen
De onderdelen 00.1. en 00.2. behelzen een redactionele stroomlijning van de definities van belastbaar binnenlands inkomen en binnenlands inkomen in het eerste en het tweede lid van artikel 48 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hierdoor, en door de wijziging van de aanhef
van het derde lid van dat artikel (onderdeel 00.3.), sluit de redactie beter aan bij de in artikel 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gehanteerde systematiek. Materiële wijzigingen vinden hierdoor niet plaats. De in onderdeel 00.3. opgenomen wijziging van artikel 48, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behelst in de eerste plaats het vervallen van de aftrekbaarheid van de premies voor de volksverzekeringen, zoals dit ook is voorgesteld ten aanzien van de binnenlandse belastingplichtigen (artikel I, onderdeel HH.2.). In de tweede plaats doet de onderhavige wijziging de in artikel I, onderdeel II, opgenomen regeling van de negatieve persoonlijke verplichtingen ook gelden voor buitenlandse belastingplichtigen. Die regeling brengt mee dat terugontvangen bedragen die destijds als persoonlijke verplichtingen voor aftrek in aanmerking kwamen, als negatieve persoonlijke verplichtingen deel uitmaken van het binnenlandse inkomen. Het is daarbij niet relevant of de aftrekmogelijkheid als persoonlijke verplichting aanwezig was in een periode van binnenlandse of van buitenlandse belastingplicht. Indien derhalve een buiten Nederland wonend persoon een bedrag terugontvangt hetwelk bij hem aftrekbaar was als persoonlijke verplichting in een periode waarin hij in Nederland woonde, dan vormt dat bedrag een ingevolge het voorgestelde artikel 48, derde lid, onderdeel b, in aanmerking te nemen negatieve persoonlijke verplichting. Ten overvloede zij erop gewezen dat het mogelijk is dat een binnenlands inkomen in de zin van artikel 48 louter bestaat uit een als negatieve persoonlijke verplichting in aanmerking te nemen bedrag. Voor een buiten Nederland wonend persoon ontstaat daarmee de buitenlandse belastingplicht. De in onderdeel 00.4. opgenomen wijziging van artikel 48, vierde lid, strekt ertoe de verwijzing in dat lid naar enkele leden van artikel 5 aan te passen in verband met de in artikel I, onderdeel D, opgenomen wijzigingen van artikel 5.
Artikel I, onderdeel RR (artikel 52 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Achterwaartse
verliesverrekening
De toevoeging aan het eerste lid van artikel 52 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (onderdeel RR.1.) ziet op de situatie waarin een verlies moet worden verrekend met het inkomen van een voorafgaand jaar terwijl over dat jaar geen aanslag is opgelegd. In de huidige wettelijke bepalingen kan zich een spanning voordoen tussen de driejaarstermijn die voor carry back geldt en de driejaarstermijn in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor het opleggen van een aanslag. Teneinde problemen te voorkomen wordt in de eerste plaats voorgesteld voor de bedoelde situatie de mogelijkheid te bieden alsnog een aangiftebiljet uit te reiken en wordt in de tweede plaats voorgesteld de driejaarstermijn voor het opleggen van een aanslag te laten aanvangen op het tijdstip waarop alsnog een aangiftebiljet voor het desbetreffende jaar is uitgereikt. Hierbij zij opgemerkt dat de in artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964 genoemde termijn van twee jaren voor het indienen van een aangifte voor een aanslag op verzoek, voor de onderhavige situatie uiteraard niet van toepassing is.
Artikel I, onderdeel SS (artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Tarief Artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is bestemd voor het nieuwe tarief. Het is de bedoeling daartoe in het eerste lid een tabel
op te nemen die de aanduiding «tarieftabel» krijgt. In het algemene deel van deze memorie is uiteengezet dat dit tarief in een nader wetsvoorstel zal worden gepresenteerd. In het algemene deel van deze memorie is voorts reeds aangegeven waarom de alleenstaandeouderaftrek (vijfde lid) een plaats heeft gekregen in de horizontale tariefstructuur.
Artikel I, onderdeel 7T(artikelen 53a, 53b, 54 en 54a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Ongehuwd samenwonenden
Voor de in de bestaande tariefstructuur geldende voetoverheveling en alleenverdienertoeslag regelt artikel 53a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren. De nieuwe tariefstructuur kent alleen de overdracht van de basisaftrek. Deze mogelijkheid wordt voor de gehuwden in artikel 55 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en voor de daarvoor in aanmerking komende ongehuwden in artikel 56, in samenhang met artikel 55, van die wet geregeld (artikel I, onderdeel VV). Daarom vervalt artikel 53a.
Voetoverheveling Artikel 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarin de voetoverheveling is geregeld, vervalt. De daarvoor in de plaats komende overdracht van de basisaftrek is geregeld in de artikelen 55 en 56 van die wet (artikel I, onderdeel VV).
Indexering De regeling voor de indexering van verschillende bedragen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tot nu toe opgenomen in artikel 54 van die wet, is ter wille van de wetssystematiek overgebracht naar hoofdstuk VII, artikel 66b (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel GGG).
Volgorde verminderingen
De regeling van het huidige artikel 54a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 betreffende de volgorde van verminderingen is om redenen van wetssystematiek als artikel 58a geplaatst na artikel 58 van die wet (artikel I, onderdeel YV).
Artikel I, onderdeel UU (artikel 54 (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Tariefgroepindeling In artikel 54 (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt de tariefgroepindeling geregeld. Voor de nieuwe tariefgroepindeling is ter onderscheiding van de oude tariefgroepindeling gebruik gemaakt van Arabische cijfers in plaats van Romeinse cijfers. De vijf tariefgroepen vertegenwoordigen de vijf posities die onder de nieuwe tariefstructuur kunnen voorkomen: -belastingplichtigen zonder basisaftrek doordat zij de basisaftrek aan een ander hebben overgedragen (tariefgroep 1); -belastingplichtigen met enkel de basisaftrek (tariefgroep 2); -belastingplichtigen met een dubbele basisaftrek doordat zij mede de basisaftrek van een ander genieten (tariefgroep 3);
-alleenstaande ouders die naast de basisaftrek enkel de vaste aftrek (alleenstaandeouderaftrek) genieten voor het zijn van verzorgende ouder (tariefgroep 4); -alleenstaande ouders die, doordat zij werkzaamheden buiten het huishouden verrichten terwijl een jeugdig kind tot hun huishouden behoort, mede in aanmerking komen voor de variabele aanvullende alleenstaandeouderaftrek (tariefgroep 5). Voor een toelichting op de genoemde aftrekken wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel VV (artikelen 55 en 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964).
Artikel I, onderdeel VV (artikelen 55 en 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Voorwaarden voor de basisaftrek, de overdracht van de basisaftrek, de alleenstaandeouderaftrek en de aanvullende
alleenstaandeouderaftrek
In artikel 55 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden de voorwaarden omschreven voor het genieten van de basisaftrek, voor de overdracht van de basisaftrek voor gehuwde belastingplichtigen, voor de alleenstaandeouderaftrek en voor de aanvullende alleenstaandeouderaftrek. De voorwaarden voor de overdracht van de basisaftrek voor ongehuwde belastingplichtigen zijn opgenomen in artikel 56, in samenhang met artikel 55, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Basisaftrek Uitgangspunt is dat iedere belastingplichtige, zowel de binnenlandse als de buitenlandse belastingplichtige en ongeacht de duur van de belastingplicht in het kalenderjaar, de basisaftrek geniet. Dit lijdt slechts uitzondering indien de belastingplichtige de basisaftrek aan een ander overdraagt. In dat geval geniet de overdragende belastingplichtige geen basisaftrek (tariefgroep 1) en geniet de belastingplichtige aan wie de basisaftrek wordt overgedragen een dubbele basisaftrek (tariefgroep 3). De laatste volzin van het tweede lid van artikel 55 voorziet echter in een situatie waarin ondanks de overdracht van de basisaftrek die aftrek toch kan worden genoten. Dit is het geval indien de ene partner gedurende meer dan zes maanden in de alleenverdienerspositie (inkomen andere partner minder dan de basisaftrek) heeft verkeerd en de andere partner na ontbinding van het huwelijk of na het duurzaam gescheiden gaan leven inkomen geniet.
Referentieperiode (artikel 55, tweede, derde, vijfde en zesde lid en artikel 56, eerste en tweede lid).
Voor de overdracht van de basisaftrek alsmede voor het genieten van de alleenstaandeouderaftrek en de aanvullende alleenstaandeouderaftrek geldt als algemene voorwaarde dat de belastingplichtige gedurende meer dan zes maanden in het kalenderjaar moet hebben verkeerd in de omstandigheden die van belang zijn voor de overdracht van de basisaftrek dan wel voor de alleenstaandeouderaftrek en de aanvullende alleenstaandeouderaftrek. Wat betreft de overdracht van de basisaftrek is deze benadering beter dan alleen maar een peildatumsysteem (toestand bij de aanvang of het einde van het kalenderjaar). Hiermee wordt de draagkrachtmeting niet afhankelijk gesteld van de toestand op één moment maar van de toestand die gedurende het grootste gedeelte van het kalenderjaar heeft bestaan. Voor de overdracht van de basisaftrek ten aanzien van ongehuwd samenwonenden geldt bovendien nog dat de gezamenlijke huishouding aansluitend het gehele voorafgaande kalender-
jaar moet zijn gevoerd. Wat dit laatste betreft wijkt het nieuwe systeem af van het bestaande.
Overdracht basisaftrek bij gehuwden (artikel 55, tweede lid)
De basisaftrek kan alleen worden overgedragen ingeval beide partners binnenlands belastingplichtig zijn. Voor gehuwden is deze overdracht geregeld in het tweede lid. De gehuwde belastingplichtige die geen of een gering inkomen heeft, kan de basisaftrek overdragen aan de echtgenoot. Het inkomen van de belastingplichtige die de basisaftrek overdraagt moet minder belopen dan het bedrag van de basisaftrek. Het gaat hierbij om het inkomen na verrekening van verliezen uit voorafgaande jaren. Zoals bij de totstandkoming van de tweeverdienerswetgeving naar voren is gebracht (vgl. Kamerstukken II, 1983-1984, 18121, nr. 3, blz. 63) werd ervan uitgegaan dat dit inkomen mede zou omvatten de inkomensbestanddelen die zijn vrijgesteld ingevolge bepalingen van interregionaal en van internationaal recht. De Hoge Raad heeft deze betekenis van het hier gebezigde begrip inkomen aanvankelijk gesanctioneerd bij arrest van 1 april 1987, nr. 24587, BNB 1987/165. Nadien heeft de Hoge Raad evenwel in zijn arrest van 27 april 1988, nr. 24806, VN 1988, blz. 1255, overwogen dat een in dit kader zonder progressievoorbehoud van belastingheffing vrijgesteld inkomen ook niet indirect in de belastingheffing mag worden betrokken. Dit betekent in de visie van de Hoge Raad dat ook bij de belastingheffing van de gezinsleden van de genieter van dat inkomen geen rekening mag worden gehouden met het vrijgestelde salaris. Het begrip inkomen heeft in deze situatie aldus niet de destijds door de wetgever bedoelde betekenis voor de toekenning van de alleenverdienertoeslag. Ook voor de overdracht van de basisaftrek zal van deze visie van de Hoge Raad moeten worden uitgegaan.
Nu in artikel 94 van de Grondwet is bepaald dat verdragen boven de wet gaan, vormt de uitleg van de Hoge Raad in dezen voor de wetgever een voldongen feit. Ter voorkoming van misverstand zij erop gewezen dat in de situatie dat er sprake is van vrijgesteld inkomen met progressievoorbehoud wel met dat inkomen rekening wordt gehouden. Ingeval het huwelijk in de loop van het kalenderjaar is ontbonden of de belastingplichtige duurzaam gescheiden is gaan leven, geldt als inkomen het inkomen dat de belastingplichtige heeft genoten tot het tijdstip van ontbinding van het huwelijk dan wel tot het tijdstip van duurzaam gescheiden gaan leven. Hierdoor blijft er een fiscale erkenning van de alleenverdienerspositie waarin de echtgenoot gedurende de referentieperiode heeft verkeerd en behoeft niet te worden teruggekomen op de inhouding van loonbelasting die op die positie is afgestemd geweest. De laatste volzin van het tweede lid van artikel 55 (nieuw) bevat een uitzondering op de in het eerste lid van dat artikei neergelegde hoofdregel dat de belastingplichtige geen basisaftrek geniet wanneer hij de basisaftrek aan een ander heeft overgedragen. Deze in rekenkundig opzicht enigszins royale behandeling berust op overwegingen van zowel praktische aard als billijkheid. Zo redelijk als het is om de alleenverdienerspositie te erkennen van de echtgenoot die voor de ontbinding van het huwelijk dan wel voor het duurzaam uit elkaar gaan in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden in die positie heeft verkeerd, zo redelijk is het om de belastingplichtige die na de ontbinding van het huwelijk dan wel na het uit elkaar gaan eigen inkomen verwerft (zoals arbeidsinkomen, weduwenpensioen, alimentatie, bijstand e.d.) niet te confronteren met de consequentie van de overdracht van de basisaftrek. Er is dan een geheel nieuwe situatie ontstaan waarmee dan ook voor de heffing van de loonbelasting aanstonds rekening wordt gehouden. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel II, onderdeel P.
Samenwoning gevolgd door huwelijk (artikel 55, derde lid)
Het derde lid van artikel 55 voorziet in de situatie waarin een periode van gezamenlijke huishouding wordt gevolgd door een huwelijk. Deze bepaling komt overeen met het huidige vierde lid van artikel 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het voorschrift is van betekenis voor het geval waarin het huwelijk wordt gesloten vóór 1 juli -dus voordat is voldaan aan het criterium dat de belastingplichtige, ongehuwd zijnde, de gezamenlijke huishouding in het lopende kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden heeft gevoerd -en het huwelijk of de huwelijkse samenleving binnen zes maanden eindigt. Het geval waarin de huwelijkse situatie meer dan zes maanden in het kalenderjaar duurt, wordt reeds bestreken door het tweede lid van artikel 55.
Verzoek overdracht basisaftrek (artikel 55, vierde lid)
In het vierde lid van artikel 55 is geregeld dat de overdracht van de basisaftrek plaatsvindt op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige. Met het oog op de gevolgen die de overdracht kan hebben voor de overdragende partij -die dan immers zelf geen basisaftrek geniet -kan een schriftelijk verzoek bezwaarlijk worden gemist. Deze regeling geldt algemeen, derhalve ook voor de situatie waarin de overdragende partij geen inkomen heeft. Zo'n algemene regeling verdient de voorkeur omdat daarmee spanningen worden voorkomen die zouden kunnen ontstaan in de gevallen waarin later mocht blijken dat de overdragende partner toch (enig) inkomen heeft genoten. Het verzoek wordt volgens het vierde lid van artikel 55 gedaan bij de aangifte van de echtgenoot onder opgave van het inkomen van de belastingplichtige die de basisaftrek overdraagt. Is voor de heffing van de loonbelasting reeds het verzoek tot overdracht van de basisaftrek gedaan, dan werkt dat automatisch door naar de inkomstenbelasting. Een afzonderlijk verzoek voor de inkomstenbelasting is dan dus niet nodig. Artikel 22, derde lid, tweede volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel P) voorziet erin dat voor de loonbelasting niet ieder jaar opnieuw een verzoek behoeft te worden gedaan doordat een verzoek met betrekking tot een voorafgaand jaar kan doorwerken naar het lopende kalenderjaar. In alle gevallen waarin deze bepaling toepassing vindt behoeft de belastingplichtige voor de overdracht van de basisaftrek voor de inkomstenbelasting niet opnieuw een verzoek voor het desbetref -fende jaar te doen. Wel zal hij moeten aangeven dat bij de heffing van de loonbelasting al is uitgegaan van overdracht van de basisaftrek. Het doorwerken naar de inkomstenbelasting van een voor de heffing van de loonbelasting uitgebrachte keuze voor overdracht van de basisaftrek bevordert de duidelijkheid en voorkomt aanslagen in de inkomstenbelasting. Het voor de heffing van de inkomstenbelasting terugkomen op een bij de heffing van de loonbelasting uitgebrachte (terechte) keuze zou immers moeten leiden tot een verplichte afrekening bij de echtgenoot die voor de loonbelasting is ingedeeld geweest in tariefgroep 3 en zou in voorkomende gevallen tevens kunnen leiden tot teruggaaf van (een lager bedrag aan) loonbelasting aan de echtgenoot die voor de loonbelasting is ingedeeld geweest in tariefgroep 1. Voor een dergelijke teruggaaf bestaat alleen aanleiding indien de keuze voor de loonbelasting, gemeten naar de voorwaarden voor de inkomstenbelasting, onterecht is geweest doordat het inkomen van de weinig verdienende echtgenoot niet minder blijkt te hebben bedragen dan de basisaftrek. Artikel 64, tweede lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (onderdeel EEE) voorziet in de mogelijkheid in een dergelijke situatie een aanslag op te leggen.
Alleenstaandeouderaftrek (artikel 55, vijfde lid)
De alleenstaandeouderaftrek komt alleen toe aan de binnenlandse belastingplichtige. Voorwaarde voor de alleenstaandeouderaftrek is dat
de belastingplichtige gedurende meer dan zes maanden in het kalenderjaar een huishouding heeft gevoerd met een kind dat jonger is dan 27 jaar dat in belangrijke mate door hem is onderhouden. Door de eis dat het kind tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en in belangrijke mate door hem wordt onderhouden, geldt de aftrek uitsluitend voor alleenstaande ouders die kinderen feitelijk verzorgen. Dat het moet gaan om de zorg voor een kind dat jonger dan 27 jaar is, ligt besloten in de voorwaarde dat de belastingplichtige de huishouding voert met geen ander dan eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt. De alleenstaande ouder tot wiens huishouden geen kinderen behoren maar die elders verblijvende kinderen heeft die hij in belangrijke mate onderhoudt, komt -anders dan thans -niet voor de aftrek in aanmerking.
Aanvullende alleenstaandeouderaftrek (artikel 55, zesde lid)
De belastingplichtige die de alleenstaandeouderaftrek geniet komt in aanmerking voor de aanvullende alleenstaandeouderaftrek indien hij werkzaamheden buiten het huishouden verricht en tot zijn huishouden een kind behoort dat jonger is dan 12 jaar. Voor deze leeftijdsgrens is de aanvang van het kalenderjaar beslissend. Het jeugdige kind moet gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden behoren. Mede omwille van de eenvoud staat aan het recht op de aanvullende alleenstaandeouderaftrek niet in de weg het recht op kinderbijslag voor een zogenaamd huishoudkind, al kan kinderbijslag krachtens het daarvoor geldende overgangsrecht (artikel 150 van de Wet op de studiefinanciering) in een dergelijke situatie nog steeds voorkomen.
Overdracht basisaftrek bij ongehuwden (artikel 56)
De overdracnfvan de basisaftrek voor belastingplichtigen die, ongehuwd zijnde, duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren is geregeld in artikel 56 (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Volgens het eerste lid van dit artikel wordt artikel 55, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Hierin ligt besloten dat ook ten aanzien van ongehuwd samenwonenden geldt hetgeen in het tweede lid van artikel 55 is bepaald omtrent de inkomenspositie van de overdragende partner, het in aanmerking nemen van diens inkomen tot het tijdstip waarop een einde komt aan de gezamenlijke huishouding en het, ondanks de overdracht van de basisaftrek, toch genieten van de basisaftrek indien na beëindiging van het gezamenlijke huishouden in de rest van het jaar inkomen wordt genoten door de overdragende partner. Om voor overdracht van de basisaftrek in aanmerking te kunnen komen moeten beide ongehuwde belastingplichtigen bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en moeten zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren. Van zulk een huishouding is volgens het tweede lid alleen dan sprake indien beide personen zonder onderbreking zowel het gehele voorafgaande kalenderjaar als meer dan zes maanden in het lopende kalenderjaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres waarop zij samen in de bevolkingsadministratie waren ingeschreven. Het ingeschreven staan op hetzelfde adres vormt, te zamen met de voorwaarde dat ook het gehele voorafgaande kalenderjaar een gezamenlijke huishouding is gevoerd, een goed toepasbaar criterium voor overdracht van de basisaftrek. Van «een adres» is ook sprake indien beide personen in de van belang zijnde periode op meer dan één adres hebben gewoond, bij voorbeeld doordat zij een of meer keren zijn verhuisd. Wel zullen beiden bij de bevolkingsadministratie ingeschreven moeten zijn geweest op de adressen waar de gezamenlijke huishouding is gevoerd.
Evenals onder de bestaande wetgeving is overdracht van de basisaftrek uitgesloten indien de niet of weinig verdienende partner jonger dan 27 jaar is en door zijn ouders of pleegouders wordt onderhouden. In die situatie bestaat er geen aanleiding degene met wie wordt samengewoond fiscaal te behandelen als alleenverdiener. In verband met het nieuwe stelsel van studiefinanciering waarbij in het algemeen geen kinderbijslag meer wordt verleend voor kinderen van 18 jaar en ouder is de drempel voor overdracht van de basisaftrek nu niet gelegd bij een grotendeels onderhouden worden door de ouders -in welk geval tot 1 oktober 1986 tweevoudige kinderbijslag aan de ouders toekwam -maar bij het in belangrijke mate onderhouden worden door de ouders. Dezelfde norm wordt ook in ander verband gehanteerd, te weten artikel 2, tweede lid (artikel I, onderdeel B..), artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 1° (artikel I, onderdeel JJ. 1.) en artikel 55, vijfde lid. Volgens de delegatiebepaling van artikel 2, derde lid (artikel I, onderdeel B..) kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld naar welke wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden. Met de uitsluiting van de mogelijkheid van overdracht van de basisaftrek in verband met onderhoud door de ouders wordt onder meer voorkomen dat overdracht van de basisaftrek plaatsvindt tussen kinderen die in gezinsverband met hun ouders leven, zodat een kind dat geheei of gedeeltelijk op kosten van zijn ouders studeert zijn basisaftrek niet kan overdragen aan een tot hetzelfde huishouden behorende broer of zuster met inkomen. Ook voorkomt deze regeling spanning met het regime voor alleenstaande ouders. In de opzet van de horizontale tariefstructuur is het immers niet de bedoeling dat de ouder die een thuiswonend kind jonger dan 27 jaar in belangrijke mate onderhoudt, ten opzichte van dat kind in de fiscale alleenverdienerspositie wordt geplaatst.
Het verzoek waaraan de overdracht van de basisaftrek tussen ongehuwd samenwonenden is gebonden, dient volgens het derde lid van artikel 56 een gezamenlijk schriftelijk verzoek te zijn, dat wordt gedaan bij de aangifte van degene aan wie de basisaftrek wordt overgedragen. In het verzoek moeten de gegevens die van belang zijn voor de overdracht van de basisaftrek worden vermeld. Behalve de gegevens omtrent de persoon (naam, adres en fiscaal nummer) zal het verzoek inzicht moeten verschaffen over de inkomenspositie van degene die de basisaftrek overdraagt. Een regeling gelijk aan die van het huidige derde lid van artikel 53a voor situaties waarin meer dan twee personen een gezamenlijke huishouding voeren is niet meer opgenomen omdat daaraan geen behoefte bestaat. Er kan geen twijfel over bestaan dat de basisaftrek maar eenmaal, dus slechts aan één persoon, kan worden overgedragen.
Artikel I, onderdeel WW (artikelen 57 en 57a (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Bijzonder tarief
Niet alleen de berekeningswijze van het bijzondere tarief doch de gehele opzet van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt vereenvoudigd. De inkomensbestanddelen die thans onder het variabele bijzondere tarief vallen, blijven ondergebracht in artikel 57 en zullen worden belast naar een vast bijzonder tarief (het «hoge bijzondere tarief»). Dit tarief zal tussen het tarief van de eerste tariefschijf en dat van de hoogste tariefschijf in liggen. De inkomensbestanddelen die thans onder het vaste bijzondere tarief van 20 percent vallen, worden ondergebracht in artikel 57a. Hiervoor wordt het vaste bijzondere tarief van 20 percent (het «lage bijzondere tarief») gehandhaafd. Het tarief bij herkapitalisatie blijft geregeld in artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Hoog bijzonder tarief (artikel 57)
Voor bestanddelen van de belastbare som die in beginsel onder het hoge bijzondere tarief vallen, wordt geen bijzonder tarief vastgesteld voor zover die bestanddelen te zamen met de op de voet van de tarieftabel belastbare bestanddelen van de belastbare som binnen een nader bij wet vast te stellen bedrag blijven (artikel 57, eerste lid, aanhef, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). Met dit bedrag wordt de bovengrens van de eerste tariefschijf van het nieuwe tarief bedoeld. Voor bovenbedoelde bestanddelen van de belastbare som zal het tarief derhalve het nog nader te bepalen percentage van de eerste tariefschijf bedragen. In de wettekst wordt gesproken van bestanddelen van de belastbare som. Hiermee worden bedoeld de bestanddelen van het belastbare inkomen voor zover zij gezamenlijk meer bedragen dan de belastingvrije som. Het gebruik van deze terminologie heeft het voordeel dat voor de aanduiding van het niveau waarboven het bijzondere tarief effectief wordt kan worden gewerkt met een vaste grens, namelijk de bovengrens van de voor te stellen eerste schijf. Dit bedrag wordt, evenals het overeenkomstige bedrag in het nieuwe artikel 57a, eerste lid, aanhef, en in artikel 58, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, geïndexeerd krachtens het nieuwe artikel 66b, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel GGG). Voor zover de desbetreffende inkomensbestanddelen, geplaatst bovenop de op de voet van de tarieftabel te belasten bestanddelen in een van de hogere tariefschijven vallen, worden zij niet op de voet van de tarieftabel belast (artikel 57, eerste lid, aanhef). Op dit gedeelte wordt een nader te bepalen tarief toegepast (artikel 57, tweede lid).
Afgezien is van het stellen van een grens van f 1000 waarboven de bijzondere bate moet uitkomen teneinde voor het bijzondere tarief te kwalificeren. Deze thans gehanteerde grens heeft weinig betekenis meer, gelet op de omstandigheid dat het bij de desbetreffende bijzondere baten veelal hetzij om hogere bedragen gaat, hetzij om kleine bedragen waarvoor, op de voet van het huidige vijfde lid van artikel 57, ook thans reeds geen grens geldt. Bovendien zou bij handhaving van de grens en invoering van een overeenkomstige grens voor de toepassing van artikel 57a (nieuw) onder omstandigheden een totaalgrens van f2000 kunnen gelden, hetgeen uiteraard niet in het belang zou zijn van de belastingplichtige. Voorts is niet meer voorzien in een keuzemogelijkheid voor de toepassing van het bijzondere tarief. Het bijzondere tarief is in de nieuwe tariefstructuur voor de belastingplichtige altijd voordeliger dan het tabeltarief, zodat de regeling imperatief kan zijn. Dit is op zichzelf een vereenvoudiging. Geen inhoudelijke wijziging is aangebracht in de inkomensbestanddelen die aan het hoge -thans variabele -bijzondere tarief zijn onderworpen. De inhoud van de desbetreffende bepalingen in het huidige artikel 57 krijgt haar plaats in de onderdelen a tot en met h van het nieuwe eerste lid van artikel 57.
Laag bijzonder tarief (artikel 57a)
Het lage bijzondere tarief van 20% is niet van toepassing voor zover de desbetreffende bijzondere baten te zamen met de naar de tarieftabel en mogelijk naar het hoge bijzondere tarief te belasten inkomensbestanddelen blijven beneden een nader bij wet vast te stellen bedrag, waarmee de bovengrens van de eerste schijf van het nog vast te stellen tarief wordt bedoeld (artikel 57a (nieuw), eerste lid, aanhef, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). De belastingvoet bedraagt in die situatie derhalve het tarief van de eerste schijf. Pas zodra de desbetreffende baten boven de eerste schijf uitstijgen, worden zij in zoverre belast tegen een tarief van 20% (artikel 57a, tweede lid).
De gekozen systematiek brengt mee dat voor de toepassing van de verschillende tarieven achtereenvolgens in aanmerking worden genomen de inkomensbestanddelen die vallen onder het tarief van: 1. artikel 53; 2. artikel 57; 3. artikel 57a; 4. artikel 58. Anders gesteld, een stijgend belastbaar inkomen ontstijgt de eerste schijf in de volgorde 58, 57a, 57. Zulks wordt bewerkstelligd door de samenhang tussen de aanhef van het nieuwe artikel 57, eerste lid, de aanhef van het nieuwe artikel 57a, eerste lid, en de nieuwe eerste volzin van artikel 58, eerste lid (artikel I, onderdeel XX. 1.). Het voorgaande kan als volgt worden gevisualiseerd:
58-nkomen
57a •inkomen
57-nkomen
tabelinkomen
Indien de bovengrens van de eerste schijf zich bij voorbeeld bevindt op niveau A, dan wordt het tabelinkomen, het artikel 57-inkomen, het artikel 57a-inkomen en een stukje van het artikel 58-inkomen belast op de voet van de tarieftabel. Het daarboven uitstekende deel van het artikel 58-inkomen wordt belast naar het desbetreffende bijzondere tarief, in casu 10%. Bevindt de bovengrens van de eerste schijf zich op niveau B, dan valt een deel van het tabelinkomen in de tweede schijf en worden de andere inkomensbestanddelen volledig belast naar het desbetreffende bijzondere tarief. De aangegeven volgorde werkt in het voordeel van de belastingplichtige. Geen wijziging is aangebracht in de onder het vaste bijzondere tarief van 20% vallende inkomensbestanddelen. De desbetreffende bepalingen in het huidige artikel 57 zijn overgebracht naar de onderdelen a tot en met e van het nieuwe artikel 57a, eerste lid. Voor samenloop van toepassing van een bijzonder tarief en middeling zij verwezen naar de toelichting bij artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel GGG). Wat betreft de bijzondertariefregeling in het kader van de regelingen ter voorkoming van internationale dubbele belasting zij ten overvloede opgemerkt dat wat dit aspect betreft het voorgestelde regime niet afwijkt van het huidige.
Ter bevordering van een efficiënte aanslagregeling zal zowel voor het hoge bijzondere tarief van artikel 57 als voor het lage bijzondere tarief
van artikel 57a in het aangiftebiljet worden verzocht kenbaar te maken dat er sprake is van een bijzondertariefbestanddeel in de belastbare som.
Artikel I, onderdeelXX (artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Technische aanpassing tarief herkapitalisatie De nieuwe tariefstructuur maakt ook een aanpassing noodzakelijk van de werking van het bij herkapitalisaties als bedoeld in artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldende tarief. In onderdeel XX wordt voorgesteld de regeling voor het bijzondere tarief van artikel 58 in te passen in de in onderdeel WW van artikel I ontwikkelde structuur voor de bijzondere tarieven in het algemeen. In de nieuwe bijzondertariefstructuur geldt voor bijzondere baten binnen de eerste schijf onverkort het nog voor te stellen tabeltarief. Zulks zal ook gelden voor inkomsten als gevolg van een herkapitalisatie (onderdeel XX.1.). Voor herkapitalisatiebaten die de eerste schijf ontstijgen is het thans reeds geldende vaste bijzondere tarief van 10% vastgelegd in artikel 58, derde lid (onderdeel XX.3.). Voor de voor de berekening van de verschuldigde belasting te hanteren volgorde bij aanwezigheid van inkomsten die vallen onder de bijzondere tarieven van artikel 57 of artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zij verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel WW.
Artikel I, onderdeel KK(artikel 58a (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Volgorde verminderingen van het inkomen Het nieuwe artikel 58a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft dezelfde strekking als het huidige artikel 54a van die Wet. De nieuwe plaats is gekozen uit een oogpunt van wetssystematiek. In de aanhef van het voorgestelde artikel 58a komt niet -zoals in het huidige artikel 54a -het tweede lid van artikel 53 voor, daar de onder a genoemde tarieftabel en de onder b tot en met d genoemde artikelen 57, 57a en 58 de belastbare som als uitgangspunt hebben zodat de vermindering met de belastingvrije som dan niet meer aan de orde komt.
Artikel I, onderdeelZZ(artikel 61 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Verrekening WIR-premie ingeval premie voor de volksverzekeringen is verschuldigd Het huidige artikel 61 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalt onder meer dat de in het kader van de Wet investeringsrekening (WIR) in aanmerking te nemen investeringsbijdragen van het kalenderjaar in de eerste plaats in mindering komen op de belasting welke over dat kalenderjaar is berekend op de voet van hoofdstuk V van eerstgenoemde wet. Indien in enig jaar de WIR-premie meer bedraagt dan de aldus berekende belasting wordt het meerdere verrekend met de belasting over de drie voorafgaande en acht (in bepaalde gevallen: twaalf) volgende kalenderjaren. Het in onderdeel ZZ aan artikel 61 toegevoegde vijfde lid strekt ertoe de investeringsbijdragen ook «verrekenbaar» te stellen tot het beloop van de premie voor de volksverzekeringen. Deze verrekeningsmogelijkheid is alleen aanwezig, indien de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij wege van één aanslag geschiedt.
Aangezien thans een verhoging van belasting krachtens de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet is aan te merken als belasting welke op de voet van hoofdstuk V van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt berekend, worden uit een oogpunt van consistentie ook de overeenkomstige -als premie aan te merken -verhogingen van de premie niet in aanmerking genomen bij de onderhavige regeling. Ingevolge het bepaalde in artikel IX, tweede lid, in verbinding met de inwerkingtreding van artikel I zoals die zal worden voorgesteld in het wetsvoorstel Oortll, vindt de verrekeningsmogelijkheid van WIR-premie tot het beloop van het premiedeel van de aanslag inkomstenbelasting premieheffing voor het eerst toepassing met betrekking tot de aanslag over 1990. In dit verband merken wij met betrekking tot de voorwaartse en achterwaartse WIR-verrekening nog het volgende op. Na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zal ook WIR-premie ter zake van investeringen welke voor 1 januari 1990 zijn verricht en op 1 januari 1990 nog niet tot verrekening is gekomen, kunnen worden verrekend tot het beloop van het gezamenlijke bedrag van de overigens -dat wil zeggen: voor de WIR-verrekening -verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen op aanslagen over 1990 en volgende jaren. Het nieuwe vijfde lid van artikel 61 brengt voorts mee dat WIR-aanspraken ter zake van investeringen welke zijn verricht op of na 1 januari 1990 in geval van achterwaartse verrekening van die aanspraken met belasting over jaren voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, uitsluitend in mindering kunnen komen op de over die jaren op de voet van hoofdstuk V van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 berekende belasting. Volledigheidshalve zij er op gewezen dat gemoedsbezwaarden in voorkomende gevallen WIR-premie kunnen verrekenen tot het beloop van het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting in vorenbedoelde zin en de verschuldigde premievervangende belasting.
Artikel I, onderdeel BBB (artikel 62 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Wijze van heffing
Het nieuwe tweede lid van artikel 62 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 maakt het mogelijk dat de inkomstenbelasting en de premie voor de volksverzekeringen bij wege van één gezamenlijke aanslag worden geheven. Dit betekent een belangrijke vereenvoudiging voor de uitvoeringspraktijk. In geval van een gezamenlijke aanslag worden de bepalingen die gelden voor de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting overeenkomstig toegepast op het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie. Het gevolg van dit voorschrift voor de heffing is onder meer dat in die situatie kan worden volstaan met een bezwaarschrift, een beroepschrift of beroepschrift in cassatie en dat de heffingsrente kan worden berekend over het gezamenlijke bedrag van belasting en premie. Het bedoelde voorschrift brengt voorts voor de invordering onder meer mee, dat kan worden volstaan met een aanmaning en een dwangbevel en dat de vervolgingskosten kunnen worden berekend over het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie. Ook op deze plaats zij erop gewezen -zoals ook met betrekking tot de Wet premieheffing volksverzekeringen is uiteengezet -dat het karakter van de afzonderlijke heffingen blijft gehandhaafd; belasting blijft belasting en premie blijft premie. Ter wille van de herkenbaarheid zullen de bedragen van de verschuldigde belasting en premie vóór verrekening van voorheffingen afzonderlijk op het aanslagbiljet worden vermeld, te zamen met de elementen die van belang zijn voor het vaststellen van de aanslag. Het tweede lid van artikel 62 leidt er niet toe dat de zogenaamde aanmerkelijkbelangverliezen (artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) met de premie kunnen worden verrekend.
Voor de verrekening van investeringsbijdragen ingeval premie voor de volksverzekeringen is verschuldigd, zij verwezen naar de toelichting bij het nieuwe vijfde lid van artikel 61 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel ZZ). Met de tweede volzin van het nieuwe artikel 62, tweede lid, wordt bewerkstelligd dat indien ingevolge artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verhoging wegens te late aangifte moet worden toegepast, deze verhoging in verband met de gekozen opzet van artikel 62, tweede lid, niet afzonderlijk op de belasting en de premie wordt toegepast doch eenmaal op het gezamenlijke bedrag van belasting en premie. Het desbetreffende minimum en maximum vinden daarbij ook slechts eenmaal toepassing.
Artikel I, onderdeel CCC(artikel 62b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen artikel
Artikel 62b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de voorlopige teruggaaf voetoverheveling) is een uitvloeisel van de huidige tariefstructuur (de voetoverheveling). In de voorgestelde tariefstructuur bestaat aan een bepaling als het huidige artikel 62b geen behoefte. Artikel 62b kan daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel DDD (artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Verrekening voorheffingen
Aan artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is een nieuw tweede lid toegevoegd. Hierin wordt voor het geval dat de heffing van inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen geschiedt bij een gezamenlijke aanslag, de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen toegevoegd aan de opsomming van de bestaande voorheffingen voor de inkomstenbelasting. Dit heeft tot resultaat dat het gezamenlijke bedrag van de ingehouden premie en de ingehouden loonbelasting zonder meer met het bedrag van de gezamenlijke aanslag van inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen kan worden verrekend. Tevens leidt artikel 63 ertoe dat ook de andere voorheffingen, te weten de dividendbelasting en -in uitzonderingssitua-ties-de kansspelbelasting, kunnen worden verrekend met het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en premie. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de terminologie «bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen» ook ziet op de in een naheffingsaanslag begrepen premie. De met betrekking tot een naheffingsaanslag toegepaste verhoging is daarbij uitdrukkelijk uitgesloten.
Artikel I, onderdeel EEE (artikel 64 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Algemeen In onderdeel EEE is een nieuw artikel 64 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen. In dit nieuwe artikel zijn de huidige artikelen 64 en 65, die beide betrekking hebben op het al dan niet vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting, uiteen oogpunt van wetssystematiek samengevoegd. In onderdeel EEE zijn voorts de wijzigingen van de huidige artikelen 64 en 65 opgenomen.
Loonbelasting is eindheffing
In het eerste lid van het nieuwe artikel 64 is geregeld in welke gevallen de loonbelasting eindheffing is. Ten opzichte van de huidige regeling zijn op een tweetal plaatsen wijzigingen aangebracht. In de eerste plaats wordt in onderdeel b, onder 1°, van het eerste lid de aanslaggrens gesteld op f65 200 (bedrag 1988). Het gaat hierbij om het gezamenlijke (bruto)bedrag van de aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten. Het bedrag van f65 200 komt overeen met de bestaande aanslaggrens, met dien verstande dat rekening is gehouden met de uit de overheveling van de zogenaamde opslagpremies voortvloeiende looncompensatie. De hoogte van het belastbare inkomen als zelfstandige grond voor een verplichte aanslag komt te vervallen. De betekenis van dit criterium bleek in de praktijk zeer beperkt te zijn. In de tweede plaats is de omschrijving van neveninkomsten in onderdeel b, onder 2°, van het eerste lid aangepast. De terugontvangen premie en premievervangende belasting ingevolge de volksverzekeringen behoren niet meer tot deze neveninkomsten in verband met het niet meer als persoonlijke verplichting aftrekbaar zijn van deze premie en premievervangende belasting. Wel worden de in artikel I, onderdeel GG, geïntroduceerde negatieve persoonlijke verplichtingen tot de neveninkomsten gerekend. Tot deze negatieve persoonlijke verplichtingen behoren ook de op of na 1 januari 1990 terugontvangen premies die betrekking hebben op de jaren voor 1990. Voorts wordt het vrijgestelde bedrag ingevolge de dividendvrijstelling niet meer op de neveninkomsten in mindering gebracht. Dit hangt samen met het om redenen van eenvoud vervallen van de afzonderlijke teruggaafmogelijkheid voor dividendbelasting. Met het aanmerken van het gehele dividend als neveninkomsten wordt bereikt dat de ingehouden dividendbelasting bij afwezigheid van overige «neveninkomsten» kan worden verrekend via een verplichte aanslag als het bedrag daarvan meer dan f250 (25% van f 1000) beloopt.
Opleggen verplichte aanslag; aanslag op verzoek Het in onderdeel EEE opgenomen nieuwe tweede lid van artikel 64 komt in de plaats van het huidige eerste lid van artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en bevat een limitatieve opsomming van de gevallen waarin het eerste lid niet van toepassing is. In die situaties is de loonbelasting derhalve geen eindheffing. In de opzet van het nieuwe artikel 64 is uitgegaan van de inkomstenbelasting. Voor het geval de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen regelt het nieuwe zesde lid van artikel 64 dat dit artikel van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen. Het nieuwe tweede lid, onderdeel a, van artikel 64 stemt overeen met het huidige eerste lid, onderdeel a, van artikel 65 wat betreft het opleggen van een verplichte aanslag indien bij de berekening van de belasting hoofdstuk VA (WIR) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing vindt. De vervanging, om redenen van systematiek, van de aanduiding artikel 61 door hoofdstuk VA heeft geen materiële betekenis. In het nieuwe onderdeel a wordt bovendien voorzien in een verplichte aanslag indien de toepassing van de oudedagsreserve (hoofdstuk II, afdeling 5A) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing vindt. Deze nieuwe bepaling vervangt de thans in artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964 neergelegde regeling. Hiermee wordt in de wet vastgelegd dat steeds wanneer de WIR of de oudedagsreserve een rol speelt een aanslag wordt opgelegd. In verband met het vervallen van de voetoverheveling en van artikel 30a van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel Z) heeft het huidige eerste lid, onderdeel b, van artikel 65 zijn belang verloren.
Voor de gevallen waarin met toepassing van het nieuwe artikel 13a, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel J) het autokostenforfait van 20% van de catalogusprijs in de loonbelasting niet is toegepast op grond van een beschikking van de inspecteur, voorziet het nieuwe onderdeel b in een verplichte aanslag teneinde de omvang van het privégebruik na afloop van het jaar te kunnen beoordelen. Het nieuwe onderdeel c voorziet in een verplichte aanslag voor de gevallen waarin met toepassing van artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964 vermindering van loonbelasting is verleend. Dit onderdeel is gelijk aan het huidige eerste lid, onderdeel f, van artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het nieuwe onderdeel d is ontleend aan het huidige eerste lid, onderdeel c, van artikel 65. Anders dan thans leidt de situatie waarin de desbetreffende aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten over loontijdvakken welke langer dan een maand samenvallen, uit meer dan een dienstbetrekking of van meer dan een inhoudingsplichtige zijn genoten, niet meer steeds tot een verplichte aanslag. Zulks vindt nog slechts plaats in twee nader omschreven situaties. De toevoeging onder 1° aan onderdeel d bewerkstelligt dat een «dubbele dienstbetrekking» slechts grond voor een verplichte aanslag oplevert als het gezamenlijke bedrag van de aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten meer beloopt dan het bedrag van de bovengrens van de eerste schijf vermeerderd met de basisaftrek zoals deze nader zullen worden voorgesteld. In die situatie is een verplichte aanslag nodig om progressievoordelen in de loonbelasting te corrigeren. Onderdeel d, onder 2°, voorziet in een verplichte aanslag in de situatie dat gelijktijdig de basisaftrek is toegepast in twee verschillende dienstbetrekkingen over loontijdvakken die te zamen meer dan 13 maanden belopen. Dit biedt de mogelijkheid eventuele onjuiste inhoudingen als gevolg van het meermalen toepassen van de basisaftrek in de aanslagsfeer te corrigeren. De termijn van 13 maanden is gekozen om enige speling te hebben voor gevallen waarin een dubbele toepassing van de basisaftrek zich gedurende korte tijd zou kunnen voordoen, zoals bij elkaar opvolgende en daarbij korte tijd overlappende dienstbetrekkingen. De voorgestelde onderdelen e en f zijn nieuw. Het nieuwe onderdeel e ziet op de situatie dat bij een belastingplichtige voor de loonbelasting langer dan een maand de basisaftrek is toegepast, terwijl hij voor de inkomstenbelasting niet voor de basisaftrek in aanmerking komt omdat hij deze heeft overgedragen. Deze bepaling ziet met name op de situatie waarin zogenaamde kleine tweeverdieners voor de heffing van de loonbelasting hebben afgezien van de overdracht van de basisaftrek, maar voor de heffing van de inkomstenbelasting wel in aanmerking komen voor deze regeling. In dat geval zal bij de minstverdienende partner de te weinig geheven loonbelasting door middel van een verplichte aanslag worden gecorrigeerd. Bij de meestverdienende partner kan de in relatie tot de inkomstenbelasting teveel geheven loonbelasting in de sfeer van de inkomstenbelasting worden gecorrigeerd. Onderdeel f ziet op de situatie dat voor de loonbelasting is geopteerd voor overdracht van de basisaftrek, maar dat deze keuze achteraf beoordeeld voor de inkomstenbelasting niet juist blijkt te zijn, omdat het inkomen van de minstverdienende partner meer heeft bedragen dan het bedrag van de basisaftrek of omdat niet is voldaan aan de referentieperiode van meer dan zes maanden in het kalenderjaar. Voor die gevallen is in onderdeel f geregeld dat de bij de meestverdienende partner te weinig geheven belasting door middel van een verplichte aanslag wordt gecorrigeerd. In onderdeel f is bovendien geregeld dat de voor de in de loonbelasting in tariefgroep 1 ingedeelde minstverdienende partner eveneens een verplichte aanslag wordt opgelegd. Op deze wijze kan worden bewerkstelligd dat de te veel betaalde belasting in verband met de omstandigheid dat in de loonbelasting de basisaftrek niet is vergolden.
door middel van een verplichte aanslag alsnog bij de minstverdienende partner wordt gecorrigeerd. In de situatie dat aan een alleenstaande ouder geen verplichte aanslag wordt opgelegd op grond van de enkele omstandigheid dat hij voor de loonbelasting wel heeft voldaan aan de voorwaarden van tariefgroep 4 of 5 maar voor de inkomstenbelasting niet, is geen verandering gebracht. Dit voorkomt aanslagen inkomstenbelasting die alleen hun oorzaak zouden vinden in de tariefgroepindeling van de alleenstaande ouder: de tariefgroepindeling voor de loonbelasting leidt namelijk tot bevredigende resultaten. Als gevolg van de nieuwe tariefstructuur kan het huidige artikel 65, eerste lid, onderdeel e, vervallen. Het nieuwe onderdeel g voorziet in een verplichte aanslag in de bij ministeriële regeling aan te wijzen groepen van gevallen waarin die toepassing voor de belastingplichtige tot een bijzondere hardheid of tot een ongerechtvaardigd voordeel zou leiden. Dit onderdeel komt overeen met het huidige eerste lid, onderdeel g, van artikel 65. Het nieuwe onderdeel h, aanhef en onder 1 °, is gelijk aan het huidige eerste lid, onderdeel d, van artikel 65. Dit onderdeel voorziet in een aanslag voor de gevallen waarin een binnenlandse belastingplichtige aangifte heeft gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn. Met de toevoeging onder 2° aan onderdeel h wordt bewerkstelligd dat een buitenlandse belastingplichtige die gedurende het gehele kalenderjaar aan de inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten heeft genoten, eveneens in aanmerking kan komen voor een aanslag op verzoek. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt deze regeling, die thans is opgenomen in onderdeel B van de aanschrijving van 19 november 1987, nr. DB 87/7326 (V-N 1987, blz. 2575), in artikel 64, tweede lid, onderdeel h, onder 2°, in de wet vast te leggen. Ingevolge het huidige tweede lid van artikel 65 leidt een «dubbele dienstbetrekking», anders dan het huidige eerste lid, onderdeel c, van dat artikel bepaalt, niet tot een verplichte aanslag indien de zuivere inkomsten uit de tweede dienstbetrekking vermeerderd met terugontvangen premies en premievervangende belasting ingevolge de volksverzekeringen en verminderd met de vrijgestelde bedragen ingevolge de rentevrijstelling en de dividendvrijstelling, niet meer dan f 1 000 belopen. Zoals hiervoor is aangeduid is het nieuwe onderdeel d van artikel 64, tweede lid, in de plaats gekomen van het huidige eerste lid, onderdeel c, van artikel 65. In het nieuwe onderdeel d zal bij de aanwezigheid van een dubbele dienstbetrekking alleen nog in uitzonderingssituaties een verplichte aanslag worden opgelegd. Om die reden kan met het oog op de daardoor optredende vereenvoudiging het huidige tweede lid van artikel 65 vervallen. Het nieuwe derde lid van artikel 64 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 komt in de plaats van het huidige derde lid van artikel 65. Evenals in laatstbedoelde bepaling kunnen ingevolge het nieuwe derde lid bij ministeriële regeling regels worden gesteld op grond waarvan het tweede lid, onderdeel d, van artikel 64 geen toepassing vindt voor inkomsten of een gedeelte daarvan ter zake waarvan artikel 33, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 toepassing heeft gevonden. De in het huidige derde lid van artikel 65 opgenomen bevoegdheid om een nadere regeling te treffen met betrekking tot inkomsten, ten aanzien waarvan artikel 26 van de Wet op de loonbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, is in de nieuwe opzet niet overgenomen, omdat aan deze bevoegdheid geen behoefte blijkt te bestaan. Ter voorkoming van misverstand zij erop gewezen dat ook in de nieuwe opzet artikel 9, derde lid, van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964, zal worden gehandhaafd. Deze bepaling houdt in dat steeds een verplichte aanslag moet volgen in de situatie waarin de aan inhouding van
loonbelasting onderworpen inkomsten grotendeels bestaan uit beloningen waarover de loonbelasting is bepaald aan de hand van de in artikel 26 van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde loonbelastingtabellen voor bijzondere beloningen. Dit voorschrift is niet gebaseerd op het huidige artikel 65, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, maar op de in het huidige eerste lid, onderdeel g, van dat artikel opgenomen delegatiebepaling, die -zoals hiervoor reeds is aangegeven -ongewijzigd zal worden overgenomen in het nieuwe tweede lid, onderdeel g, van artikel 64. Het nieuwe vierde lid van artikel 64 dient ter vervanging van het huidige vierde lid van artikel 65. In de nieuwe bepaling is geregeld hoe de aanslag wordt vastgesteld en de voorheffingen worden verrekend ingeval het nieuwe tweede lid, onderdeel h, toepassing vindt. Verrekening van de voorheffingen is mogelijk indien zij te zamen de verschuldigde belasting met meer dan f400 te boven gaan. Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt ingevolge het nieuwe vierde lid, onderdeel b, de aanslag vastgesteld op nihil en blijft verrekening van voorheffingen achterwege. Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen geldt ingevolge het nieuwe zesde lid van artikel 64 de teruggaafgrens van f400 voor de belasting-en premieheffing gezamenlijk. In dat geval vindt teruggaaf van de ingehouden voorheffingen (met inbegrip van de premie voor de volksverzekeringen) plaats indien deze het gezamenlijke bedrag van de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen met meer dan f400 te boven gaan. Wordt niet aan deze voorwaarde voldaan dan wordt ook in dit geval de aanslag vastgesteld op nihil en blijft verrekening van voorheffingen achterwege. Indien alleen belasting of alleen premie verschuldigd is, blijft de grens f400. Deze grens van f400 zal ingevolge het nieuwe artikel 66a (artikel I, onderdeel GGG) jaarlijks worden bijgesteld. Zoals reeds is toegelicht in het slot van de paragraaf «Loonbelasting is eindheffing» vervalt de afzonderlijke teruggaafmogelijkheid voor dividendbelasting om redenen van eenvoud. Het nieuwe vijfde lid van artikel 64 stemt overeen met het huidige tweede lid van artikel 64. Opgemerkt zij dat de daarin voorkomende verwijzing naar artikel 65 in de nieuwe opzet ziet op de nieuwe invorderingsvrijstelling, neergelegd in het hierna toegelichte nieuwe artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Artikel I, onderdeel FFF (artikel 65 (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Invorderingsvrijstelling Zoals in het algemene deel van deze memorie reeds is vermeld, is de voorgestelde invorderingsvrijstelling geënt op de huidige premievrijstel-lings-en reductieregeling en is zij, evenals die regeling, bedoeld om tegemoet te komen aan betalingsproblemen van binnenlandse belastingplichtigen met een laag inkomen. Anders dan die regeling geldt de thans voorgestelde invorderingsvrijstelling tevens voor de inkomstenbelasting. De invorderingsvrijstelling ziet uitsluitend op problemen met de betaling van op aanslag verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen. De vrijstelling ziet derhalve niet op reeds op het loon of op de andere inkomsten ingehouden belasting en premie. Betalingsproblemen als hier bedoeld kunnen daarbij immers niet optreden. De in het nieuwe artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neergelegde regeling van de invorderingsvrijstelling is als volgt opgezet. Overeenkomstig de wetssystematiek geldt de regeling primair voor de gevallen waarin de belastingplichtige niet tevens premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het vierde lid van artikel 65 regelt vervolgens de
situatie waarin de belastingplichtige tevens premieplichtig is. De invorderingsvrijstelling is in die situaties van toepassing op het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen. Aangezien de invorderingsvrijstelling zich niet uitstrekt tot buitenlandse belastingplichtigen, zullen gevallen van alleen maar belastingplicht zich bij de toepassing van de vrijstelling niet of nauwelijks voordoen. In het vervolg van deze toelichting zal daarom worden uitgegaan van een gecombineerde belasting-en premieplicht. De grote lijnen van de invorderingsvrijstelling kunnen als volgt worden geschetst. Zolang het belastbare inkomen beneden een bepaalde grens blijft, wordt in het geheel niets ingevorderd. Zodra die grens wordt overschreden, wordt de verschuldigde belasting en premie voor een gedeelte ingevorderd, welk gedeelte toeneemt naarmate het belastbare inkomen stijgt. Bij een bepaalde bovengrens wordt 100% van het verschuldigde bedrag ingevorderd, zodat vanaf die grens de vrijstelling niet meer werkzaam is. De hiervoor uiteengezette opzet is praktisch vertaald in een vrijstelling. Verschuldigde bedragen onder de benedengrens worden geheel vrijgesteld, verschuldigde bedragen tussen de beneden-en de bovengrens worden gedeeltelijk vrijgesteld. De benedengrens bedraagt 170% van de voor de belastingplichtige geldende belastingvrije som, met dien verstande dat ten aanzien van een belastingplichtige die zijn basisaftrek heeft overgedragen, de belastingvrije som voor de berekening van de benedengrens wordt gesteld op het bedrag van de basisaftrek. De bovengrens bedraagt 310% van de voor de belastingplichtige geldende belastingvrije som, welke laatste voor belastingplichtigen die de basisaftrek hebben overgedragen eveneens is te stellen op het bedrag van de basisaftrek. Het ten minste in aanmerking nemen van het bedrag van de basisaftrek is met name van belang voor tweeverdieners met een gering inkomen; te denken valt aan Alphahulpen. Het traject van de gedeeltelijke invordering (het traject tussen 170% en 310% van de belastingvrije som) is twee keer zo lang als het traject waarin geen invordering wordt toegepast (het traject tussen 100% en 170% van de belastingvrije som). Teneinde te bereiken dat op het niveau 310% de invordering volledig is, moet in het traject van de gedeeltelijke invordering de in het traject tot 170% niet ingevorderde belasting worden ingehaald. Te dien einde is het in te vorderen bedrag voor het traject van de gedeeltelijke invordering gesteld op 150% van de zonder toepassing van de onderhavige regeling over dat traject verschuldigde belasting en premie. Het vorenstaande wordt bewerkstelligd door de factor B in de in artikel 65, eerste lid, opgenomen formule
vrijstelling =
x B, waarbij
de vrijstelling niet groter is dan V.
Ingeval aan de inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten deel uitmaken van het belastbare inkomen, wordt de invorderingsvrijstelling naar rato daarvan beperkt. Hiertoe dient de factor -r- in de vrijstellingsformule. Het begrip «aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten» heeft dezelfde betekenis als in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanslaggrens). Ten slotte is van belang dat de invorderingsvrijstelling niet meer beloopt dan het bedrag van de verschuldigde belasting verminderd met de met de aanslag te verrekenen voorheffingen, aangezien anders een negatief in te vorderen bedrag zou kunnen ontstaan. Hiertoe is bepaald dat de invorderingsvrijstelling niet meer mag bedragen dan de factor V.
De werking van de invorderingsvrijstelling is als volgt te visualiseren:
volledige invordering
310%
gedeeltelijke invordering
170%
geen invordering
100%
geen belasting en premie verschuldigd
0%
De werking van de vrijstellingsformule zal aan de hand van een aantal voorbeelden worden toegelicht. Bij de uitwerking van deze voorbeelden is uitgegaan van het vierschijventarief dat is opgenomen in het rapport «Zicht op eenvoud» van de commissie-Oort en in het kabinetsstandpunt terzake (Kamerstukken II, 1986-1987, 19567, nr. 5).
Voorbeeld 1 Een belastingplichtige heeft een belastbaar inkomen van f20000 dat geheel bestaat uit niet aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten. Hij valt in tariefgroep 3. Berekening in vorderings vrijs telling : Aangezien het inkomen niet aan inhouding van loonbelasting is onderworpen, is de factor -- gelijk aan 1, zodat de vrijstelling gelijk is aan de factor B.
Verschuldigde belasting + premie belastbaar inkomen af: belastingvrije som 2xf 4 250 belastbare som belasting + premie 40% x f 11500 Verschuldigde belasting + premie ter grootte van belastbaar inkomen belastingvrije som: belastbaar inkomen af: 170%x2xf 4250 belastbare som belasting + premie 40% x f 5 550 150% hiervan Verschil = B
belastbare som
belastingvrije som
f 20000
f 8 500 f 11500
f 4 600 over belastbare som minus 170%
f 20000 f 14450 f 5 550
f 2 220
f 3 330 f 1 270
De invorderingsvrijstelling bedraagt f 1270, zodat van de verschuldigde belasting en premie ad f4600 wordt ingevorderd f3330.
Voorbeeld 2 Als voorbeeld 1, met dien verstand dat f250 dividendbelasting is ingehouden. Berekening invorderingsvrijstelling: Het bedrag van de voorheffingen is pas van belang voor de factor V. De vrijstelling is derhalve in eerste instantie te berekenen op de factor B als in voorbeeld 1, voorbeeld 1, derhalve op Maximale omvang vrijstelling: verschuldigde belasting + premie af: voorheffingen Maximum vrijstelling De vrijstelling blijft derhalve
f 4 600 f 250
f 1 270
f 4 350 f 1 270
De invorderingsvrijstelling bedraagt f 1270, zodat van de vóór vrijstelling te betalen belasting en premie ad f4600 (verschuldigd) minus f250 (voorheffing) wordt ingevorderd f3080.
Voorbeeld 3 Een Alphahulp heeft een belastbaar inkomen van f4 000. Zij heeft haar basisaftrek overgedragen. Berekening invorderingsvrijstelling: Aangezien het inkomen niet aan inhouding van voorheffingen is onderworpen, bedraagt de vrijstelling de factor B.
Verschuldigde belasting + premie: belastbaar inkomen af: belasting vrije som belastbare som belasting + premie 40% x f 4 000 Verschuldigde belasting + premie over belastbare som ter grootte van belastbaar inkomen minus 170% van (in casu) basisaftrek: belastbaar inkomen af: 170%xf4 250 belastbare som belasting + premie 150% hiervan Verschil = B
f4 000 nihil f 4 000
f 4 000 f 7 225 negatief nihil
f 1 600
nihil f 1 600
De invorderingsvrijstelling bedraagt f 1600, zodat van de verschuldigde belasting en premie ad f 1600 niets wordt ingevorderd.
Voorbeeld 4 Als voorbeeld 1, doch het belastbare inkomen bestaat voor een bedrag van f 12000 uit aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten. Ingehouden loonbelasting + premie f3950. Berekening invorderingsvrijstelling: De factor B wordt berekend als in voorbeeld 1. Vrijstelling =
•-LvB ^20000 I2000Kf1270-I
20000
-
-f508 doch ten hoogste V, te weten f4600 -f3950 = f650, derhalve f508.
Voorbeeld 5 Als voorbeeld 4, met dien verstande dat f 250 dividenbelasting is ingehouden.
Berekening
invorderingsvrijstelling:
Vrijstelling = 20000 J^OOO x f , 27Q = 20000
-
-f 508 doch ten hoogste V, te weten f 4600 -f 3950 -f 250 = f400.
In het tweede lid van artikel 65 is geregeld dat de invorderingsvrijstelling, overeenkomstig de hoofdlijn van de huidige premievrijstellings-en reductieregeling, niet van toepassing is als de belastingplichtige of zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot met betrekking tot het eerstvolgende jaar in aanmerking komt voor een aanslag vermogensbelasting. Wij achten bij aanwezigheid van vermogen een invorderingsvrijstelling niet opportuun. Anders dan bij de huidige premievrijstellings-en reductieregeling komt in aanmerking de aanslag vermogensbelasting voor het jaar volgend op het jaar waarop de aanslag inkomstenbelastingpremie voor de volksverzekeringen betrekking heeft. Naar ons oordeel sluit deze regeling meer aan bij de actuele betalingscapaciteit van de belastingplichtige. Voorts zijn hieraan praktische voordelen verbonden: de desbetreffende aangiften plegen in één biljet te worden gedaan en de aanslagen plegen tegelijk te worden opgelegd. Hier is derhalve van een vereenvoudiging sprake. Opgemerkt zij hierbij dat het zich in de praktijk van de aanslagregeling vermogensbelasting kan voordoen dat aan een belastingplichtige die niet in aanmerking komt voor een aanslag, niettemin een aanslag wordt opgelegd, en wel een zogenaamde nihilaanslag. Ten overvloede wijzen wij erop dat een dergelijke aanslag niet aan de toepassing van de invorderingsvrijstelling in de weg staat.
In het derde lid van artikel 65 is vastgelegd wat voor de invorderingsvrijstelling onder verschuldigde belasting is te verstaan. Uitgangspunt is de verschuldigde belasting, dat wil zeggen de belasting over het belastbare inkomen na toepassing van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting en voor verrekening van voorheffingen ingevolge artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Uitgezonderd zijn een aantal bestanddelen van de belasting, namelijk de vermeerdering van belasting ingevolge artikel 59a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de vermeerdering met desinvesteringsbetalingen. Verder worden voor de toepassing van de invorderingsvrijstelling verhogingen ingevolge de artikelen 9 en 18 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten aanmerking gelaten.
De invorderingsvrijstelling maakt deel uit van de heffing. Dit betekent dat tegen de toepassing daarvan de mogelijkheid van bezwaar en beroep open staat als onderdeel van een bezwaar of beroep tegen de desbetreffende aanslag. Het betekent voorts dat navordering mogelijk zal zijn indien de invorderingsvrijstelling, naar achteraf blijkt, tot een te hoog bedrag of ten onrechte is toegepast, bij voorbeeld omdat alsnog een aanslag vermogensbelasting met betrekking tot het volgende jaar is opgelegd. De opzet van de vrijstelling kan verder tot gevolg hebben dat bij navordering om andere redenen een toegepaste invorderingsvrijstelling geheel of gedeeltelijk vervalt. Aan de andere kant zal het ten onrechte niet toepassen van de invorderingsvrijstelling kunnen worden hersteld door een vermindering, al dan niet na bezwaar of beroep, van een reeds opgelegde aanslag. Ook bij een verlaging van het vastgestelde belastbare inkomen zal de invorderingsvrijstelling opnieuw c.q. alsnog toepassing kunnen vinden. Voor een en ander is niet van belang in hoeverre de op de oorspronkelijke aanslag verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen reeds is betaald. Het kan zich derhalve voordoen dat het opnieuw of alsnog
toepassen van de invorderingsvrijstelling tot een teruggaaf van reeds betaalde belasting en premie leidt. Ten slotte zij opgemerkt dat een voorlopige aanslag wordt verrekend met de verschuldigde belasting na toepassing van de invorderingsvrijstelling. Hierbij is het voor de toepassing van de vrijstelling niet van belang of de voorlopige aanslag reeds is betaald. Dit houdt de mogelijkheid in dat op grond van de invorderingsvrijstelling op een voorlopige aanslag betaalde belasting en premie via een definitieve aanslag worden terugbetaald.
Artikel I, onderdeel GGG (artikelen 66a (nieuw), 66b (nieuw) en 66c (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Middeling (artikel 66a (nieuw))
Zoals in het algemene deel van deze memorie reeds is aangegeven, zal er een middelingsregeling blijven bestaan. Het werkingsgebied van de thans bestaande, op artikel 67 van de Wet op de inkomstenbelasting gebaseerde, middelingsregeling wordt gewijzigd. Thans ziet de regeling op winst uit een zelfde onderneming of inkomsten uit een zelfde dienstbetrekking. In het nieuwe artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt voorgesteld middeling mogelijk te maken op basis van belastbare sommen. Dit betekent dat alle bestanddelen van het inkomen in de middeling worden betrokken, derhalve bij voorbeeld ook inkomsten uit vermogen en inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden. Tevens vervalt hiermee de thans geldende beperking dat de winst of de inkomsten uit een zelfde onderneming, onderscheidenlijk dienstbetrekking moeten zijn genoten. Voortaan is de middelingsmogelijkheid dus niet meer beperkt tot de inkomsten uit één inkomenscategorie. Met deze wijziging wordt op tal van punten een vereenvoudiging van de middelingsregeling mogelijk. Gelet op de nauwe samenhang in de nieuwe tariefstructuur tussen de belastingheffing en de premieheffing -men leze artikel 62, tweede lid. Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 27, tweede lid, Wet op de loonbelasting 1964 -is het wenselijk de premieheffing als rekengrootheid te betrekken in de middelingsregeling. De middelingsteruggaaf is dan het saldo van hetgeen over de herrekende belastbare sommen minder aan belasting maar, in voorkomende gevallen, meer aan premie zou moeten worden betaald. In het zesde lid van artikel 66a is dit uitgangspunt neergelegd. In het vervolg wordt uitgegaan van belasting-en premiepiicht, zodat waar alleen van belasting wordt gesproken in het toepasselijke geval daaronder ook de premie moet worden geacht te zijn begrepen. De huidige middelingsregeling is uitgewerkt in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964. Thans wordt voorgesteld de regeling nagenoeg geheel in de wet op te nemen. Gelet op de wetssystematiek is ervoor gekozen de nieuwe regeling als artikel 66a onder te brengen in een nieuwe afdeling, getiteld Middeling, van hoofdstuk VII van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het eerste lid van artikel 66a behelst in de eerste plaats een -vergeleken met het oude eerste lid van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit -duidelijker geredigeerde doch inhoudelijk niet gewijzigde bepaling van degene die is gerechtigd tot het doen van een verzoek tot teruggaaf. Gerechtigd is degene die gedurende drie aaneengesloten gehele kalenderjaren binnenlands belastingplichtige is geweest. Het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65-jaar bereikt zal echter niet in een middelingstijdvak kunnen worden betrokken. De bruto daling van het inkomensniveau waarmee de pensionering gepaard gaat is een maatschappelijk aanvaard gegeven en wordt niet als een hardheid ervaren. Bovendien valt de netto daling mee omdat in het jaar waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt het percentage van het
premiedeel van de eerste schijf ook daalt. Daar middeling slechts mogelijk is over tijdvakken van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren rest de belastingplichtige slechts de mogelijkheid van middeling over tijdvakken die geheel vóór of geheel na het jaar waarin hij 65 wordt zijn gelegen. Hiermee wordt ook voorkomen dat de herrekende belastbare som van het jaar waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt, moet worden herleid tot een deel dat betrekking heeft op de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd en dat tegen het volle eerste schijf tarief is belast en een deel dat betrekking heeft op de periode nadien en dat tegen het gereduceerde eerste schijf tarief is belast. In de tweede plaats is in de derde volzin van het eerste lid de inhoud van het oude tweede lid van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit opgenomen inhoudende dat een kalenderjaar niet in twee verschillende middelingstijdvakken kan worden betrokken. Het tweede lid van artikel 66a bepaalt dat middeling plaatsvindt op basis van belastbare sommen en geeft aan hoe deze belastbare sommen moeten worden gemiddeld. Door uit te gaan van belastbare sommen blijven ongewijzigd de grondslagen waarop het bedrag aan belasting was gebaseerd dat bij wege van aanslag of in de vorm van voorheffingen werd geheven (dus, evenals onder de huidige regeling, geen herrekening van FOR-dotaties, zelfstandigenaftrek, buitengewone-lasten-en giftendrempels en WIR-verrekening). Teruggaaf van een bedrag aan belasting zal slechts plaatsvinden voor zover het verschil van geheven en herrekende belasting f 1200 te boven gaat. Deze f 1200 is afgestemd op het in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde bedrag van de T-biljettendrempel vermenigvuldigd met drie (de drie jaren van het middelingstijdvak).
Bij onderstaande voorbeelden is uitgegaan van het vierschijventarief dat is opgenomen in het rapport «Zicht op eenvoud» van de commissie-Oort en in het kabinetsstandpunt terzake (Kamerstukken II, 1986-1987, 19567,nr. 5).
Voorbeeld 1
1 Middelingstijdvak
jaar 1
jaar 2
jaar 3
Totaal 2 Belastbaar inkomen
10500
20000
10000 0
13050 0 3Belastbare som
2000
11500
91500
105 000 4 Geheven belasting
800
4600
44725
50 125 5 Herrekende belastbare som 35000
35000
35000
105 000 6 Herrekende belasting
14000
14000
14000
42 000 7 Verschil 4-6
8 125 8 Teruggaafdrempel
1 200 9 Teruggaaf
6925
Ingevolge het tweede lid wordt de voor middeling in aanmerking te nemen belastbare som van een jaar van het middelingstijdvak ten minste op nihil gesteld. Daarmee wordt op eenvoudige wijze voorkomen dat een verlies van een jaar twee maal in aanmerking zou kunnen komen; een maal door verliesverrekening met andere jaren en de tweede maal bij middeling.
Voorbeeld 2
1 Middelingstijdvak
jaar 1
jaar 2
jaar 3
Totaal 2 Belastbaar inkomen
12000 0
20000
-18 0C0
12200 0 3Carryback
10200 0
20000
-18000
104 000 4 Belastbare som
93500
11500
-
105 000 5 Geheven belasting
46025
4600
-
50 625 6 Herrekende belastbare som 35000
35000
35000
105 000 7 Herrekende belasting
14000
14000
14000
42 000 8 Verschil 5-7
8 625 9 Teruggaaf drempel
1 200 10 Teruggaaf
7425
Zou -zonder nadere voorziening -bij voorbeeld worden uitgegaan van de belastbare inkomens dan zou in het gegeven voorbeeld het verlies dat door carryback in aanmerking is genomen in jaar 1 tweemaal in aanmerking genomen omdat door carryback het belastbare inkomen van jaar 3 niet wijzigt. In het derde lid wordt aangegeven wat onder de over de jaren van het middelingstijdvak reeds geheven belasting moet worden verstaan. Is over een jaar een aanslag opgelegd dan betreft het de op de voet van hoofdstuk V met uitzondering van artikel 59a geheven belasting. Dit is het totaal van de naar tabeltarief en bijzondere tarieven over de belastbare som geheven belasting, na eventueel op de voet van artikel 60 verminderd te zijn met verlies uit aanmerkelijk belang. De bijtelling op grond van artikel 59a wordt buiten beschouwing gelaten. Hierdoor wordt voorkomen dat deze als sanctie bedoelde bepaling in haar werking zou worden afgezwakt. Indien de invorderingsvrijstelling is toegepast wordt daarmee rekening gehouden. Tevens worden onder de geheven belasting niet begrepen de verhogingen ingevolge de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Wat betreft de situaties waarin een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is toegepast, is in het vijfde lid een specifieke bepaling opgenomen. Is over een jaar van het middelingstijdvak geen aanslag opgelegd dan wordt als de over dat jaar reeds geheven belasting aangemerkt het totaal van de met betrekking tot dat jaar geheven loonbelasting, kansspelbelasting, dividendbelasting en de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen. Het vierde lid bepaalt vervolgens dat de belasting over de gemiddelde belastbare sommen, de zogenaamde herrekende belasting, naar het tabeltarief van het desbetreffende jaar dient te worden bepaald. De overige faciliteiten die de effecten van het progressieve tarief matigen, zoals het bijzondere tarief, de verrekening van verlies uit aanmerkelijk belang en de invorderingsvrijstelling, blijven indien wordt gemiddeld buiten toepassing ten aanzien van de herrekende belastbare sommen. Ook aan artikel 64 wordt voorbijgegaan. Voor de gevallen waarin een regeling ter voorkoming van dubbele belasting speelt, is in het vijfde lid een specifieke regeling opgenomen. Het feit dat in het nieuwe regime belastbare sommen in hun geheel, derhalve ongeacht de vraag of de bestanddelen op de voet van de tabel of naar een bijzonder tarief zijn belast, in de middeling worden betrokken brengt mee dat, anders dan thans het geval is, ook inkomensbestanddelen in de middeling worden betrokken die zijn onderworpen aan een bijzonder tarief. Voor de berekening van de herrekende belasting echter worden deze bijzondere baten ingevolge het vierde lid onderworpen aan het tabeltarief. Zou dit niet zo zijn geregeld dan zouden bijzonder tarief en middeling -regelingen met gedeeltelijk dezelfde achtergrond -cumulatief worden toegepast, hetgeen niet onze opzet is. Bovendien zou de middelingsregeling dan aanzienlijk moeten worden gecompliceerd, omdat voorzieningen zouden moeten worden getroffen voor het toerekenen van de bijzondere bate of baten aan de verschillende jaren. Het vijfde lid geeft regels met betrekking tot de berekening van het bedrag van de teruggaaf indien ten aanzien van een of meer jaren van het middelingstijdvak voorkoming van dubbele belasting heeft plaats gevonden. De bepaling bewerkstelligt dat de teruggaaf die de verzoeker in een dergelijke situatie ontvangt, in procenten van de feitelijk geheven belasting gelijk is aan die welke hij had gehad als geen voorkoming van dubbele belasting had plaats gevonden.
Voorbeeld 3
middeiingstijdvak belastbaar inkomen belastbare som geheven belasting voorkoming dubbele belasting feitelijk verschuldigde belasting teruggaaf ingeval geen voorkoming van dubbele belasting zou zijn toegepast (zie voorbeeld 1)3 /\ feitelijke teruggaaf: = x C b ' De B uit de formule van het vijfde lid. 2 De C uit de formule van het vijfde lid. 3 De A uit de formule van het vijfde lid.
Het zevende en het achtste lid komen inhoudelijk overeen met de leden zeven en negen van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964, met dien verstande dat aan het zevende lid een delegatiebepaling is toegevoegd, welke bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld aan de inhoud van het verzoek. In wetsvoorstel Oortll zal worden voorgesteld de nieuwe middelingsregeling te doen werken met ingang van 1990, zodat de drie jaren 1990, 1991 en 1992 te zamen het eerste tijdvak zullen vormen waarover op basis van belastbare sommen kan worden gemiddeld. Ook de inwerkingtreding zal in dat wetsvoorstel worden geregeld. Tot 1990 zal de oude middelingsregeling van kracht blijven, welke voor incomplete tijdvakken een overgangsregeling zal kennen, opgenomen in artikel IX, derde lid.
Indexering In hoofdstuk VII van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn in de nieuwe afdeling 2 de artikelen ondergebracht die betrekking hebben op de indexering van in de wet opgenomen bedragen.
Automatische inflatiecorrectie (artikel 66b (nieuw))
In artikel 66b (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is -met enkele wijzigingen -de tekst van het huidige artikel 54 van die wet ondergebracht. In het eerste lid van artikel 66b is de vermelding van artikel 44n van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vervallen, daar in het gewijzigde artikel 44n geen bedrag meer is opgenomen dat voor indexering in aanmerking komt. Anders dan op grond van het thans van kracht zijnde artikel 54 komen ook de in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genoemde bedragen in aanmerking voor indexering op de voet van artikel 66b. De thans nog in het elfde lid van artikel 46 voorziene aanpassing van de drempelbedragen aan de ontwikkeling van het premiepercentage voor de verplichte verzekering ingevolge de Ziekenfondswet, komt te vervallen. De artikelen 57, 57a, 58 en 75, tweede lid, zijn in de opsomming van het eerste lid van artikel 66b opgenomen teneinde de in die bepalingen genoemde bedragen blijvend te laten sporen met de ontwikkeling van de eerste schijf. Het tweede lid van artikel 64 is opgenomen om het daar genoemde bedrag gelijk op te laten lopen met de ontwikkeling van de som van basisaftrek en eerste schijf. Door de vermelding van het vierde lid van artikel 64 is de jaarlijkse aanpassing van de aldaar genoemde grens voor de verrekening van voorheffingen, die met ingang van 1984 is vervallen, weer in de wet opgenomen. Het derde lid biedt de mogelijkheid voor bepaalde gevallen de inflatiecorrectie voor ten hoogste 80% toe te passen. Onder meer kan aldus de aanpassing van de omvang van de eerste schijf worden beperkt. Aangezien een dergelijke beperking van invloed is op de opbrengst van de premie
jaar 1
jaar 21050 0
20000 2 000
11500 800
4 600 4 500
800
100
jaar 3
totaal 100 000
12150 I-91 500
105 000 44 725
50 125 10000
14500
34725
35625
6 925 4 922
voor de volksverzekeringen, is in het derde lid de zinsnede «in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid» toegevoegd.
Aanpassing aanslaggrens (artikel 66c (nieuw))
In artikel 66c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn -met enkele technische aanpassingen -het derde en het vierde lid van het huidige artikel 64 van de wet opgenomen.
Artikel I, onderdeel HHH (artikel 67 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Verplaatsing middeling
De regeling van de middeling is verplaatst naar het nieuwe artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel GGG) en kan derhalve vervallen in artikel 67 van die wet. Onderdeel HHH strekt hiertoe.
Artikel I, onderdeel KKK(artikelen 71 en 74 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen artikelen
De artikelen 71 en 74 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 hebben hun belang verloren en kunnen daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel LLL (artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Bijzonder tarief afkoop oude lijfrenten Artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 merkt mede als lijfrente aan de aanspraak op uitkeringen die volgens de tot 1 juli 1964 geldende regels reeds als lijfrente werden aangemerkt. Het tweede lid van artikel 75 regelt dat de zuivere inkomsten ter zake van een afkoop of omzetting van een dergelijke aanspraak worden belast volgens een tarief van ten hoogste 40%, het maximum dat destijds gold voor het variabele bijzondere tarief. Met het onderhavige onderdeel LLL is beoogd dit maximum te vervangen door een vast tarief van 40% voor zover de belaste bate, samen met de andere inkomensbestanddelen, de eerste tariefschijf ontstijgt. Dit tarief is lager dan het in wetsvoorstel Oortll voor te stellen hoge bijzondere tarief van artikel 57 (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel WW). Voor zover de belaste bate blijft beneden de bovengrens van de eerste schijf, is het tabeltarief van toepassing. Bij de redactie van artikel 75 is de opzet van genoemd artikel 57 gevolgd. De laatste volzin van het tweede lid van artikel 75 bewerkstelligt dat het tarief moet worden toegepast in de volgorde van de artikelen 53, 57, 75, 57a en 58. Verwezen zij naar de toelichting op artikel I, onderdeel WW, waar is ingegaan op de volgordeproblematiek bij de toepassing van de verschillende bijzondere tarieven.
Artikel I, onderdeel MMM (artikelen 76 en 77 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen artikelen
De artikelen 76 en 77 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 hebben hun belang verloren en kunnen daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel NNN (artikel 78a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Technische aanpassing
De wijziging van artikel 78a van de Wet op de inkomstenbelasting houdt verband met de wijzigingen in de bijzondertariefartikelen.
Artikel I, onderdeel 000 (artikelen 81, 82 en 82a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen artikelen
De artikelen 81, 82 en 82a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 hebben hun belang verloren en kunnen daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel PPP (artikel 84 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen bepalingen
Het eerste, derde en vierde lid van artikel 84 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 hebben hun belang verloren en kunnen daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel QQQ (artikelen 85, 87, 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94 en 96 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Vervallen artikelen
De artikelen 85, 87, 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94 en 96 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 hebben hun belang verloren en kunnen daarom vervallen.
Artikel II (wijzigingen van de Wet op de loonbelasting 1964)
In het wetsvoorstel is uitgegaan van de tekst van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals deze luidt na Stb. 1988, 251. Voor eventuele samenloop met andere wetsvoorstellen zullen te gelegener tijd voorzieningen worden getroffen.
Artikel II, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Toerekening publiekrechtelijke
uitkeringen
In het aan artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 toegevoegde zevende lid (onderdeel A..) is een delegatiebepaling opgenomen die het mogelijk maakt de voorgestelde systematiek met betrekking tot overdracht van de basisaftrek niet te compliceren met regelingen die nadelige inkomenseffecten wegnemen en verplichte aanslagen inkomstenbelasting voorkomen in gevallen waarin publiekrechtelijke uitkeringen, zoals de AOW-uitkering, in de loop van het jaar worden gesplitst. Een dergelijke splitsing komt niet alleen voor bij de AOW-uitkering maar ook bij uitkeringen ingevolge de IOAW en bij bijstandsuitkeringen, zodat ook in deze situaties van de delegatiebepaling gebruik kan worden gemaakt indien daaraan behoefte bestaat. Die behoefte is in ieder geval reeds onderkend met betrekking tot de AOW-uitkering, waarbij -zonder nadere regeling -als gevolg van splitsing zowel negatieve inkomenseffecten als verplichte aanslagen inkomstenbelasting zouden kunnen ontstaan. Op grond van de delegatiebepaling kan worden bepaald dat de individuele AOW-uitkering
van de echtgenoot die in de loop van het jaar 65 jaar wordt, met betrekking tot dat jaar wordt geacht te zijn genoten door de andere echtgenoot, die vóór de splitsing al de (dubbele) AOW-uitkering genoot. Met deze toerekeningsregel kan worden bereikt dat met betrekking tot bepaalde publiekrechtelijke uitkeringen individuele heffing pas plaatsvindt met ingang van het kalenderjaar volgend op dat waarin de uitkering is gesplitst. Een zelfde toerekening vindt dan plaats voor de heffing van de inkomstenbelasting door de werking van artikel 5, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel D..). Vorenbedoelde toerekening behoeft alleen aan de orde te komen als het inkomen van de echtgenoot -bij splitsing van de AOW-uitkering gaat het om dat van de jongere echtgenoot -in het aanvangsjaar van de uitkering het bedrag van de basisaftrek of meer beloopt. Toerekening is niet nodig wanneer dat inkomen minder dan het bedrag van de basisaftrek bedraagt, omdat het wettelijke systeem dan een goed resultaat oplevert. De overdracht van de basisaftrek blijft voor dat jaar nog in stand, zodat als het om de AOW-uitkering gaat de oudste echtgenoot het gehele jaar als alleenverdiener wordt behandeld en de jongere echtgenoot de (afgesplitste) uitkering ontvangt na inhouding van loonbelasting waarbij geen rekening is gehouden met de basisaftrek. Enkel wat de AOW betreft zijn dit de gevallen waarin de uitkering aanvangt in september of later in het jaar. Beloopt het inkomen van de jongere echtgenoot het bedrag van de basisaftrek of meer, dan zou in het wettelijke systeem de oudere echtgenoot reeds vanaf de aanvang van het jaar zijn alleenverdienerspositie verliezen, hetgeen nadelige inkomenseffecten tot gevolg kan hebben. Dit gevolg kan worden voorkomen door die echtgenoot voor dat jaar de alleenverdienerspositie te laten houden door hem de aan de partner opgekomen uitkering fiscaal toe te rekenen. Zou de oudere echtgenoot die toerekening niet willen (bij voorbeeld omdat het in verband met de eigen inkomenspositie voordeliger is dat de partner voor diens eigen uitkering wordt belast), dan heeft hij het zelf in de hand de toerekening te voorkomen, namelijk door tijdig via een nieuwe loonbelastingverklaring kenbaar te maken dat hij niet langer als alleenverdiener wil worden aangemerkt. Daardoor hoeft de toerekeningsregeling in geen geval in het nadeel van de belastingplichtigen te werken. De hiervoor geschetste toerekening kan dus in geval van splitsing van de AOW-uitkering afhankelijk worden gesteld van twee voor de inhoudingsplichtige (dat is de uitkerende instantie) duidelijk kenbare gegevens, te weten: 1 °. de omvang van het geïndividualiseerde inkomen van de jongere echtgenoot gedurende de rest van het jaar; 2°. de tariefgroepindeling van de oudere echtgenoot (ondanks het uitkeringsrecht van de jongere echtgenoot is de indeling als alleenverdiener van de oudere echtgenoot terecht wanneer hem het inkomen van de jongere echtgenoot fiscaal wordt toegerekend).
Artikel II, onderdeel F (artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Zuiver loon
In de nieuwe tekst van het tweede lid van artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt het zuivere loon bepaald door het loon te verminderen met de aftrekbare kosten. De in de inhoudingssfeer geheven premie voor de volksverzekeringen en premievervangende belasting vormen geen aftrekpost meer in verband met het vervallen van de aftrekbaarheid als persoonlijke verplichting (artikel I, onderdeel FF.2.)
Tweede ''armer, vergaderjaar 1987-1988, 20595, nr. 3
Artikel II, onderdeel G (artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Vrijgesteld loon
In artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald welke voordelen uit dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking niet tot het loon behoren. Het tweede lid bevat dienaangaande een delegatiebepaling. Deze delegatiebepaling is in de nieuwe opzet in sterk afgeslankte vorm opgenomen (onderdeel G..). Een gedeelte kan vervallen door de desbetreffende voordelen te vermelden in het eerste lid van artikel 11. In verband hiermee heeft een herschikking plaatsgevonden van de huidige onderdelen d tot en met g van het eerste lid, waarbij enkele wijzigingen van redactionele aard zijn aangebracht zonder dat hiermee materiële veranderingen zijn beoogd.
Aanspraak op stamrecht voor gederfd of te derven loon In het nieuwe onderdeel d van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon. Deze aanspraken zijn krachtens het huidige tweede lid, onderdeel a, van artikel 11 van de wet vrijgesteld ingevolge artikel 11, onderdeel e, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. Hiermee wordt voor de heffing van de loonbelasting hetzelfde bereikt als met artikel 32, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor de heffing van die belasting (vrijstelling voor afkoopsommen, schadeloosstellingen e.d. in de vorm van een stamrecht).
Aanspraak op uitkering ten gevolge van ongeval In het nieuwe onderdeel e van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval. Deze aanspraken zijn thans krachtens het huidige tweede lid, onderdeel a, van artikel 11 van de wet vrijgesteld ingevolge artikel 11, onderdeel a, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972.
Aanspraken op bepaalde vrijgestelde uitkeringen en verstrekkingen In het nieuwe onderdeel f van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de aanspraken op de volgende vrijgestelde uitkeringen en verstrekkingen: -spaarpremies ingevolge een gefacilieerde premiespaarregeling; -uitkeringen en verstrekkingen met betrekking tot de opleiding of studie voor een beroep van de werknemer; -eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden, voor zover deze niet overtreffen driemaal het loon over een maand. De genoemde uitkeringen en verstrekkingen zijn in de nieuwe opzet van het eerste lid vrijgesteld ingevolge de onderdelen h, I en n. De aanspraken met betrekking tot spaarpremies zijn in de bestaande opzet opgenomen in de vrijstelling voor voordelen uit gefacilieerde spaarregelingen (huidig eerste lid, onderdeel g). Uit een oogpunt van systematiek en mede ter bevordering van de duidelijkheid zijn in de nieuwe opzet de aanspraken en de uitkeringen in afzonderlijke bepalingen opgenomen. Aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen met betrekking tot de opleiding of studie voor een beroep zijn in het bestaande stelsel krachtens het tweede lid, onderdeel a, van artikel 11 van de wet vrijgesteld ingevolge artikel 11, onderdeel f, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. Aanspraken op eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden zijn thans krachtens het tweede lid, onderdeel a, van artikel 11
van de wet vrijgesteld ingevolge artikel 11, onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. Op het karakter van deze uitkeringen wordt hierna bij «Overlijdensuitkeringen» nader ingegaan.
Uitkeringen ingevolge een belaste aanspraak In het nieuwe onderdeel g van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een aanspraak die tot het loon behoort. Deze vrijstelling komt in de bestaande tekst met dezelfde woorden voor in het eerste lid, onderdeel d, van artikel 11 van de wet.
Uitkeringen ingevolge spaarregelingen In het nieuwe onderdeel h van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de uitkeringen ingevolge een spaarregeling voor zover die uitkeringen over ieder kalenderjaar waarin de werknemer overeenkomstig die regeling heeft gespaard, niet meer bedragen dan f750. Dit is dezelfde vrijstelling als die welke in de bestaande tekst voorkomt in het eerste lid, onderdeel g, van artikel 11 van de wet met gelijktijdige vermelding van de aanspraken. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt hebben in de nieuwe opzet de aanspraken een afzonderlijke vermelding gekregen in het nieuwe onderdeel f van het eerste lid van artikel 11 van de wet.
Inhoudingen In het nieuwe onderdeel i van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de inhoudingen die thans zijn opgenomen in onderdeel f van het eerste lid. De wel als vereveningsbijdragen aangeduide inhoudingen die in het huidige onderdeel f, onder 2°, limitatief zijn opgesomd na de premies ingevolge de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet, zijn in de nieuwe opzet met een algemene aanduiding opgenomen onder 4°. Hierdoor ontstaat een tekstuele vereenvoudiging en behoefte de wet niet te worden aangepast aan wijzigingen met betrekking tot de vereveningsbijdragen. De bepaling onder 3° bevat een uitbreiding voor zover daarin mede zijn opgenomen werknemersbijdragen voor aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval. Voor de weinig talrijke gevallen waarin de werknemer zelf bijdraagt aan zulk een ongevalsvoorziening werd het in de uitvoeringspraktijk als een omissie gevoeld dat de werknemersbijdrage in beginsel tot het loon behoorde, hetgeen kan worden beschouwd als een vorm van dubbele heffing.
Kostenvergoedingen Het nieuwe onderdeel j van artikel 11, eerste lid, regelt de vrijstelling voor kostenvergoedingen met dezelfde bewoordingen als het bestaande onderdeel e van het eerste lid.
Vergoedingen voor schade/verlies persoonlijke goederen In het nieuwe onderdeel k van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke goederen. Deze vergoedingen zijn krachtens het huidige tweede lid, onderdeel e, van artikel 11 van de wet vrijgesteld ingevolge artikel 12, onderdeel h, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972.
Vergoeding van studiekosten
In het nieuwe onderdeel 1 van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de uitkeringen tot dekking van op de werknemer drukkende kosten van zijn opleiding of studie voor een beroep, alsmede verstrekkingen met betrekking tot een zodanige opleiding of studie. In de bestaande opzet is hiervoor een delegatiebepaling opgenomen in het tweede lid, onderdeel d van artikel 11 van de wet, waaraan uitvoering is gegeven in artikel 12, onderdeel g, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. De inhoud van de vrijstelling is aangepast aan de buitengewonelastenregeling in die zin dat de voor belastingvrije vergoeding in aanmerking komende kosten geen betrekking kunnen hebben op een studeerruimte. Van regelgeving voor reiskosten in verband met studie zoals wordt voorgesteld in het kader van de aftrek wegens buitengewone lasten, is voor de vrijstelling op grond van praktische overwegingen afgezien. Onder de vrijgestelde verstrekkingen met betrekking tot de opleiding of studie voor een beroep van de werknemer valt tevens de thans in de uitvoeringsbeschikking afzonderlijk genoemde waarde van een door de inhoudingsplichtige aan de werknemer verstrekte opleiding voor een beroep.
Vergoedingen van ziektekosten en dergelijke In het nieuwe onderdeel m van artikel 11, eerste lid, is de vrijstelling opgenomen voor vergoedingen van kosten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling die thans voorkomt in artikel 12, onderdeel e, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. In verband hiermee en in samenhang met de in het nieuwe onderdeel n opgenomen vrijstelling kan de thans in artikel 11, tweede lid, onderdeel c, van de wet voorkomende delegatiebepaling vervallen. Op grond van een aantal overwegingen is gekozen voor handhaving van de huidige vrijstelling ook al wordt tegelijkertijd een ingrijpende beperking van de aftrek wegens buitengewone lasten ter zake van ziekte, invaliditeit, enzovoort voorgesteld. De redactie van de vrijstelling is vereenvoudigd door alleen te spreken over op de werknemer drukkende kosten zonder de toevoeging dat dit ook kosten van zijn echtgenoot, kinderen, enzovoort kunnen zijn. Laatstbedoelde kosten kunnen ook zonder de huidige expliciete vermelding deel uitmaken van op de werknemer drukkende kosten.
Overlijdensuitkeringen In het nieuwe onderdeel n van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer en diens naaste verwanten, voor zover deze uitkeringen en verstrekkingen niet overtreffen driemaal het loon over een maand. Deze vrijstelling is thans geregeld in artikel 12, onderdeel f, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 en houdt verband met het huidige tweede lid, onderdeel c, van artikel 11 van de wet. Naast de bijzondere kosten ter zake van sterfgeval worden in deze delegatiebepaling genoemd de op de werknemer drukkende kosten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling. Er is aldus een duidelijk verband tussen deze bepaling en het fiscale buitengewonelastenregime. Het beleid is dan ook steeds geweest dat in de gevallen waarin een vrijgestelde uitkering ter zake van overlijden werd verleend, de uitgaven ter zake van dat overlijden tot het beloop van de vrijgestelde uitkering geen drukkende uitgaven vormden en daarom in zoverre niet tot aftrek als buitengewone lasten konden leiden. Aan dit beleid is de grondslag ontnomen door het arrest van de Hoge Raad van 9 september 1987, nr. 24821, BNB 1987/311, waarbij is beslist dat de door de werkgever verstrekte uitkering ter zake van overlijden naar haar aard in hoofdzaak bestemd is de nagelaten betrekkingen enige tijd te gunnen zich aan de met het overlijden ontstane nieuwe financiële situatie
aan te passen en dat een dergelijke uitkering derhalve niet is aan te merken als een bijzondere vergoeding ter dekking van uitgaven ter zake van sterfgeval. Het vorenstaande heeft ons ertoe gebracht de onderhavige vrijstelling -welke wij willen handhaven -afzonderlijk te vermelden in de nieuwe opzet van het eerste lid van artikel 11 van de wet. Krachtens de aan het slot opgenomen delegatiebepaling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het in aanmerking te nemen loon ter toetsing van de omvang van de vrijstelling. Zoals thans in artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 is geregeld zal als basis dienen het normale regelmatig weerkerende bruto loon, dat wil zeggen het loon zonder aanspraken, zonder tantièmes en toevallige bijzondere beloningen, vóór aftrek wegens inhoudingen voor pensioenbijdragen, premies sociale verzekeringen en dergelijke, doch in voorkomende gevallen verhoogd met de kinderbijslag.
Uitkeringen uit fondsen
In het nieuwe onderdeel o van artikel 11, eerste lid, zijn ondergebracht de uitkeringen uit fondsen tot welker middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers. Deze vrijstelling is thans geregeld in artikel 12, onderdeel i, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 en steunt op de delegatiebepaling van het huidige tweede lid, onderdeel f, van artikel 11 van de wet. In de bestaande opzet zijn van deze vrijstelling uitgesloten uitkeringen en verstrekkingen ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling. Aan deze opsomming zijn adoptie en overlijden toegevoegd. Aan de uitsluiting ligt de overweging ten grondslag dat zonder deze uitsluiting ook vergoedingen van normale of algemene ziektekosten en kosten ter zake van adoptie of overlijden onder de vrijstelling van uitkeringen uit fondsen zouden kunnen vallen. Voor alle duidelijkheid zij hierbij opgemerkt dat de uitsluiting van kosten van overlijden onverlet laat de in het kader van het nieuwe onderdeel n van het eerste lid van artikel 11 van de wet geplaatste vrijstelling voor eenmalige uitkeringen ter zake van overlijden, voor zover deze niet meer bedragen dan driemaal het loon over een maand. Voorkomen wordt dat naast die vrijstelling in de sfeer van de dienstbetrekking via fondsen ook nog begrafeniskosten en dergelijke belastingvrij zouden kunnen worden vergoed.
Beperkte delegatiebepaling
In de nieuwe opzet van het tweede lid van artikel 11 van de wet is enkel voorzien in het bij of krachtens ministeriële regeling ter vergemakkelijking van de heffing vrijstellen van andere aanspraken dan de in het eerste lid vermelde, alsmede in het vrijstellen van uitkeringen en verstrekkingen die niet tot het regelmatig verstrekte loon behoren mits zij van betrekkelijk geringe betekenis zijn. Deze delegatiebepalingen komen overeen met die van de huidige onderdelen a en b van het tweede lid van artikel 11 van de wet, met dien verstande uiteraard dat de delegatie van onderdeel a niet meer nodig is voor aanspraken die in de nieuwe opzet zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Van de delegatiebepaling in het tweede lid, onderdeel a, van artikel 11 kan gebruik worden gemaakt indien het ter vergemakkelijking van de heffing van de belasting de voorkeur verdient om in afwijking van de hoofdregel niet de aanspraken op bepaalde uitkeringen en verstrekkingen te belasten maar die uitkeringen en verstrekkingen zelve. Dit geldt voor de aanspraken die thans zijn genoemd in artikel 11, onderdeel b en onderdeel d, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. Dit zijn de aanspraken op kortverbandtoelagen, uitzendpremies, vliegerpremies
en andere dergelijke beloningen ter zake van de vervulling van een voor een betrekkelijk gering aantal jaren aangegaan dienstverband, en voorts, de aanspraken op uitkeringen ingevolge een premiespaarregeling voor zover die uitkeringen over ieder kalenderjaar waarin de werknemer overeenkomstig die regeling heeft gespaard meer zouden bedragen dan het vrijgestelde bedrag van f750. Verder kan van deze delegatiebepaling gebruik worden gemaakt voor aanspraken op eenmalige uitkeringen bij het beëindigen van de dienstbetrekking. Thans is daarin voorzien in artikel 11, onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. Ten slotte kan van deze delegatiebepaling gebruik worden gemaakt in incidentele gevallen, zoals thans is voorzien in artikel 11, onderdeel g, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 (aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen in door de Minister aan te wijzen gevallen). Van deze mogelijkheid is bij voorbeeld gebruik gemaakt voor de door de KNVB getroffen Regeling overbruggingsuitkering contractspelers. Krachtens de in onderdeel b voorkomende deiegatiebepaling met betrekking tot uitkeringen en verstrekkingen die niet tot het normale regelmatig verstrekte loon behoren, zullen vrijgesteld blijven de thans in artikel 12, onderdelen a, b, c en d, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 opgenomen vrijstellingen voor gratificaties en geschenken ter gelegenheid van jubilea, ontslag, huwelijk, algemeen erkende feestdagen, de verjaardag en andere persoonlijke feestdagen van de werknemer en bij een jubileum van de inhoudingsplichtige. Voor de gevallen waarin aanspraken in fiscale zin op dergelijke vrijgestelde uitkeringen en verstrekkingen bestaan, voorziet het slot van onderdeel b in de mogelijkheid die aanspraken vrij te stellen. Ook thans worden zulke aanspraken vrijgelaten en wel ingevolge artikel 11, onderdeel f, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972.
Artikel II, onderdeel J (artikel 13a (nieuw) van de Wet op de loonbelasting 1964)
Autokostenfictie Bij de invoering van de zogenaamde autokostenfictie in de inkomstenbelasting met ingang van het jaar 1951 is welbewust afgezien van een overeenkomstige regeling in de loonbelasting. Dit gebeurde op grond van de overweging dat privégebruik van door werkgevers ter beschikking gestelde personenauto's nauwelijks voorkwam bij werknemers met een loon beneden de aanslaggrens. Ondanks de gewijzigde omstandigheden wordt het voordeel bestaande uit vorenbedoeld privégebruik nog steeds niet in de loonbelasting betrokken. Dit berust mede op de aanschrijving van 30 september 1974, nr. B74/20969, V-N 1974, blz. 907, waaruit tevens het verband blijkt dat te dezen bestaat met de premieheffing sociale verzekeringen. Het voordeel bestaande uit het privégebruik van een aan de werknemer ter beschikking gestelde personenauto valt in beginsel wel onder het loonbegrip van artikel 10, zijnde een voordeel dat wordt genoten uit de dienstbetrekking. Daarom is geen wettelijk voorschrift nodig om dit voordeel voor de loonbelasting in aanmerking te nemen. Wel is daartoe een waarderingsvoorschrift vereist om te voorkomen dat de inhoudingsplichtige zich voor de vrijwel onuitvoerbare taak zou zien geplaatst voor elk geval de waarde in het economische verkeer van het privégebruik c.q. de daaruit voortvloeiende besparing te moeten vaststellen. Het nieuwe artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 voorziet in een waarderingsregel die is afgestemd op die van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voor de loonbelasting wordt het voordeel gefixeerd op 20% van de catalogusprijs van de ter beschikking gestelde auto.
Het nieuwe tweede en het derde lid van artikel 13a stemmen overeen met de overeenkomstige bepalingen in artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarbij nog zij opgemerkt dat ook voor de autokostenfictie in de loonbelasting het gebruik van de auto voor het vervoer over de eerste 10 km (enkele reis) van het woonwerkverkeer als privégebruik wordt aangemerkt. In het vierde lid wordt het buiten toepassing blijven van het forfait van 20% van de catalogusprijs wegens een uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik van de personenauto ten behoeve van het vervullen van de dienstbetrekking gebonden aan een beschikking van de inspecteur. Voor de loonbelasting is dit op deze wijze geregeld om de inhoudingsplichtige niet in onzekerheid te laten verkeren over de vraag of toepassing van de autokostenfictie achterwege kan blijven. Hiermee wordt tevens voorkomen dat daarover geruime tijd na het inhoudingstijdstip, bij voorbeeld in het kader van een controle loonbelasting, geschillen zouden kunnen ontstaan. Met hetzelfde oogmerk is in het vierde lid bepaald dat in de desbetreffende beschikking van de inspecteur tevens de omvang wordt vastgelegd van het vermoedelijke privégebruik dat de werknemer van de ter beschikking gestelde auto maakt. Voor dit privégebruik zal krachtens artikel 13, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 een waarderingsnorm in de vorm van een kilometerprijs worden vastgesteld. Voor de inhoudingsplichtige staat dan vast welk bedrag als loon in aanmerking moet worden genomen ter zake van het zowel absoluut als relatief geringe privégebruik dat de werknemer vermoedelijk maakt van de hem ter beschikking gestelde personenauto. De gevallen waarin het vierde lid toepassing vindt worden in de inkomstenbelasting betrokken ingevolge artikel 64, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel EEE). In dat kader kan achteraf worden beoordeeld in hoeverre de vermoedens waarvan bij de heffing van de loonbelasting is uitgegaan met betrekking tot het privégebruik van de ter beschikking gestelde personenauto, juist blijken te zijn geweest. Met het oog hierop voorziet artikel 22, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel J) er tevens in dat de toepassing van de autokostenfictie bij de loonbelasting niet automatisch doorwerkt naar de inkomstenbelasting, zodat voor deze heffing de toepassing van de regeling achteraf naar de werkelijkheid kan plaatsvinden. Dit laatste geldt eveneens voor de gevallen waarin op grond van het werkelijke privégebruik een hoger bedrag dan 20% van de catalogusprijs in aanmerking dient te worden genomen. Artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 voorziet namelijk, anders dan artikel 42 van de Wet op inkomstenbelasting 1964, niet in de mogelijkheid van een hogere bijtelling dan 20% van de catalogusprijs. Een eventueel verschil tussen de waarde van het voor de inkomstenbelasting in aanmerking te nemen voordeel van het privégebruik van de personenauto en het daarvoor bij de loonbelasting in aanmerking genomen bedrag behoort voor de heffing van de inkomstenbelasting tot de niet aan inhouding van loonbelasting onderworpen bestanddelen van het onzuivere inkomen in de zin van artikel 64 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel EEE).
Het vijfde lid stemt overeen met het zesde lid van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het op jaarbasis gefixeerde bedrag aan loon ter zake van privégebruik auto dient in de systematiek van de loonbelasting in beginsel naar tijdsevenredigheid te worden toegerekend aan de loontijdvakken waarover het voordeel wordt genoten. De fictie wordt daardoor per loontijdvak toegepast. In het zesde lid van het nieuwe artikel is rekening gehouden met de mogelijkheid dat uitvoeringsvoorschriften nodig zijn als het privégebruik auto niet samen met loon in geld wordt genoten (bij voorbeeld gedurende de vakantieperiode in het bouwbedrijf).
Artikel II, onderdeel /("(artikel 14 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Reiskosten woonwerkverkeer
Voor de toelichting op artikel 14, tweede en vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (onderdelen K. 1. en K..) moge wat betreft de kosten van woonwerkverkeer in de eerste plaats worden verwezen naar de toelichting op de wijzigingen van artikel 35 en artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdelen R en S). In aanvulling hierop zij nog het volgende vermeld. In de huidige reiskostenregeling is de bepaling opgenomen dat de waarde van het vervoer vanwege de inhoudingsplichtige niet tot het loon wordt gerekend. Gezien het uitgangspunt van de nieuwe regeling inzake het regelmatig reizen tussen woning en werk over de eerste 10 km (enkele reis), ligt een onverkorte vrijstelling van vervoer vanwege de werkgever niet meer voor de hand. Daarom zal de nieuwe regeling erin moeten voorzien dat bij vervoer vanwege de werkgever per saldo een bedrag tot het loon wordt gerekend indien de eigen bijdrage van de werknemer voor dit vervoer minder beloopt dan de kosten van vervoer over een afstand van 10 km. Hiervoor zal de prijs van een zogenaamd 2-sterabonnement tot uitgangspunt worden genomen (voor 1987 bedraagt deze f605). De regeling zal niet gelden voor het geval het vervoer vanwege de werkgever plaatsvindt in de vorm van het ter beschikking stellen van een auto. In dat geval wordt het voordeel van het vervoer over de eerste 10 km al via de autokostenfictie in de belastingheffing betrokken.
Loonbelasting en premie volksverzekeringen niet aftrekbaar De onderdelen b en c van het nieuwe vierde lid van artikel 14 zijn opgenomen om de Wet op de loonbelasting 1964 te doen aansluiten bij hetgeen overeenkomstig is geregeld in artikel 43 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel Y). Aldus wordt ook voor de heffing van de loonbelasting buiten twijfel gesteld dat op het loon betrekking hebbende belasting en premie niet als aftrekbare kosten kunnen worden aangemerkt.
Artikel II, onderdeel L (artikel 15 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Delega tiebepalingen
De in onderdeel a van artikel 15 van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen delegatiebepaling met betrekking tot de kosten van het regelmatig reizen in het woonwerkverkeer wordt verplaatst naar artikel 14, vijfde lid (artikel II, onderdeel K..). De in onderdeel b van artikel 15 opgenomen delegatiebepaling met betrekking tot afschrijving op goederen kan vervallen in verband met het feit dat aan deze delegatiebevoegdheid geen behoefte bestaat.
Artikel II, onderdeel M (artikel 17 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Begrip loon uit tegenwoordige
dienstbetrekking
De bepaling in het tweede lid van artikel 17 van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot de gelijkstelling van Ziektewetuitkeringen en dergelijke met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft ook belang voor de aanvullende alleenstaandeouderaftrek. In verband daarmee is in het tweede lid van artikel 17 een verwijzing naar artikel 20, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen (onderdeel M..).
Artikel II, onderdeel N (artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Tarief Artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964 is bestemd voor het nieuwe tarief. Het is de bedoeling daartoe in het eerste lid een tabel op te nemen die de aanduiding «tarieftabel» krijgt. In het algemene deel van deze memorie is uiteengezet dat dit tarief in een nader wetsvoorstel zal worden gepresenteerd. Het tarief, de basisaftrek, de alleenstaandeouderaftrek en de aanvullende alleenstaandeouderaftrek zijn voor de loonbelasting voor een loontijdvak van een jaar gelijk aan die voor de inkomstenbelasting (artikel I, onderdeel SS). De omschrijving van de belastbare som in het tweede lid komt voor het bereik van de loonbelasting op hetzelfde neer als de regeling voor de inkomstenbelasting: de heffingsmaatstaf (het zuivere loon) wordt verminderd met de basisaftrek, de alleenstaandeouderaftrek en de aanvullende alleenstaandeouderaftrek, hetgeen uiteraard slechts geldt voor zover deze aftrekken ten aanzien van de betrokken werknemer van toepassing zijn. Anders dan in de bestaande tariefstructuur wordt de aanvullende alleenstaandeouderaftrek bij de loonbelasting niet gefixeerd op het maximum van die aftrek. Door de verwerking in de inhoudingstabellen kan bij de loonbelasting zonder bezwaar rekening worden gehouden met het aftrekniveau van 6% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Hierdoor verdwijnt het thans op dit punt bestaande verschil tussen de inkomstenbelasting en de loonbelasting. Het nieuwe zevende lid, dat de vervanging van rechtswege regelt voor de bedragen die bij de inkomstenbelasting worden aangepast door middel van de inflatiecorrectie, stemt overeen met het huidige negende lid van artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel II, onderdeel O (artikel 21 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Tariefgroepindeling Artikel 21 van de Wet op de loonbelasting 1964 regelt de tariefgroepindeling. Deze regeling stemt overeen met die van artikel 54 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel UU). Bij de loonbelasting is tariefgroep 1 echter niet alleen bestemd voor de werknemer die de basisaftrek heeft overgedragen, maar ook voor de werknemer die -doordat hij over loontijdvakken die geheel of gedeeltelijk samenvallen loon geniet van meer dan een inhoudingsplichtige -de basisaftrek (c.q. de dubbele basisaftrek), de alleenstaandeouderaftrek en de aanvullende alleenstaandeouderaftrek bij een andere inhoudingsplichtige geldend maakt. In het tweede lid is daartoe bepaald dat de werknemer de indeling in tariefgroep 2, 3, 4 of 5 slechts in een betrekking dan wel tegenover een inhoudingsplichtige geldend kan maken. Indien de werknemer zich niet heeft gehouden aan deze regel kan dit in beginsel op tweeërlei wijze worden gecorrigeerd. In de inhoudingssfeer bestaat de mogelijkheid aan de werknemer een naheffingsaanslag op te leggen ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Gebeurt dit niet, dan volgt in het kader van de inkomstenbelasting een verplichte afrekening ingeval de basisaftrek is geldend gemaakt over loontijdvakken die te zamen meer belopen dan 13 maanden. Dit laatste is geregeld in het voorgestelde artikel 64, tweede lid, onderdeel d, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel EEE).
Artikel II, onderdeel P (artikelen 22 en 23 (nieuw) van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voorwaarden basisaftrek, overdracht basisaftrek, alleenstaandeouderaftrek en aanvullende
alleenstaandeouderaftrek
In het voorgestelde artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964 is voor de loonbelasting geregeld hetgeen voor de inkomstenbelasting geldt volgens artikel 55 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel VV). Dit betreft de voorwaarden voor het genieten van de basisaftrek, voor de overdracht van de basisaftrek ten aanzien van gehuwden, voor de alleenstaandeouderaftrek en voor de aanvullende alleenstaandeouderaftrek. De voorwaarden voor de overdracht van de basisaftrek ten aanzien van ongehuwd samenwonenden zijn opgenomen in artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964, welk artikel het loonbelastingequivalent is van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (eveneens onderdeel VV van artikel I). Op enkele punten verschilt de regeling van de loonbelasting met die van de inkomstenbelasting. Zo wordt in artikel 22, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, anders dan in het voorgestelde artikel 55, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor de overdracht van de basisaftrek niet uitgegaan van de belastingplichtige die de basisaftrek overdraagt maar van de werknemer aan wie de basisaftrek wordt overgedragen. In zeer veel gevallen immers zal de overdragende belastingplichtige zelf geen werknemer zijn. Voor de overdracht van de basisaftrek bij de loonbelasting kan uiteraard niet het werkelijke inkomen (na verrekening van verliezen uit voorgaande jaren) van de overdragende partner tot uitgangspunt worden genomen. Afgegaan moet worden op het vermoedelijke inkomen, zoals dit in het bestaande systeem gebeurt met betrekking tot de alleenverdienertoeslag en de vermindering wegens voetoverheveling.
Peildatum in plaats van referentieperiode Eveneens in navolging van het huidige systeem geldt bij de loonbelasting niet een referentieperiode van meer dan zes maanden in het kalenderjaar, doch wordt met het oog op de uitvoeringspraktijk de inhouding afgestemd op de werkelijke situatie op het inhoudingstijdstip, de zogenaamde peildatum. De in de artikelen 22 en 23 gekozen formuleringen, te zamen met de regeling van artikel 24 van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel Q), bewerkstelligen dit. Hierdoor kan bij de loonbelasting de voor de inkomstenbelasting in het voorgestelde artikel 55, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen regeling worden gemist. In deze regeling is bepaald dat de belastingplichtige wiens huwelijk in de loop van het kalenderjaar is ontbonden of die in de loop van het kalenderjaar duurzaam gescheiden is gaan leven, ondanks de overdracht van de basisaftrek aan de echtgenoot toch ook de basisaftrek geniet in verband met het nadien genoten inkomen. Door het peildatumsysteem wordt bij de loonbelasting onmiddellijk ingespeeld op de situatie waarin de werknemer door wijziging van zijn omstandigheden is komen te verkeren. Zo zal bij voorbeeld in geval van ontbinding van het huwelijk de werknemer bij de loonbelasting aanstonds kunnen worden behandeld als alleenstaande ouder indien zijn omstandigheden daartoe aanleiding geven, ongeacht of die wijziging van omstandigheden is ingegaan in de eerste helft of in de tweede helft van het kalenderjaar. Anderzijds zal bij voorbeeld de werknemer wiens niet-verdienende echtgenoot overlijdt, bij de loonbelasting direct de overdracht van de basisaftrek gaan missen, ook als het overlijden plaatsvindt in het tweede halfjaar.
De uit het peildatumsysteem voortvloeiende verschillen tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting met haar referentieperiodesysteem vormen op zichzelf genomen geen aanleiding voor een verplichte afrekening in de inkomstenbelasting, behoudens in het geval dat de werknemer voor de loonbelasting langer dan een maand is ingedeeld geweest in tariefgroep 3 (tweemaal de basisaftrek) doch voor de inkomstenbelasting wordt ingedeeld in tariefgroep 2. Dit volgt uit artikel 64, tweede lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel EEE). Op twee punten wordt in het peildatumsysteem niet afgegaan enkel op de toestand op het inhoudingstijdstip. Voor de overdracht van de basisaftrek is, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, van belang het inkomen dat de overdragende partner in het gehele kalenderjaar vermoedelijk zal genieten. Waar dit problemen zou kunnen meebrengen voor de gevallen waarin uitkeringsrechten in de loop van het jaar worden gesplitst, is in artikel 2, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel A..) voorzien in een delegatiebepaling om die problemen te voorkomen door middel van een toerekening van het «afgesplitste» inkomen aan de voordien alleenverdienende echtgenoot voor de rest van dat jaar. Voor het voeren van bepaalde huishoudingen geldt een duurzaamheidseis. Met betrekking tot het huishouden van een alleenstaande ouder is dit -evenals in de bestaande wetgeving -aldus geregeld dat hieraan volgens het voorgestelde artikel 22, vijfde lid, geacht wordt te zijn voldaan indien de werknemer zulk een huishouding hetzij de afgelopen zes maanden heeft gevoerd, hetzij vermoedelijk de eerstkomende zes maanden zal voeren. Voor de overdracht van de basisaftrek ten aanzien van ongehuwd samenwonenden geldt volgens het voorgestelde artikel 23, tweede lid, de eis dat de gezamenlijke huishouding zowel gedurende het gehele voorafgaande kalenderjaar is gevoerd als aansluitend vermoedelijk gedurende meer dan zes maanden in het kalenderjaar zal worden gevoerd. Aan dit laatste (het vermoedelijk gedurende meer dan zes maanden in het kalenderjaar voeren van die huishouding) mag geacht worden ook te zijn voldaan in het geval waarin het ongehuwd samenwonen in de eerste helft van het jaar zal worden gevolgd door een huwelijk van de samenwoningspartners. Daarom is in de loonbelasting niet opgenomen een voorziening in de geest van het voorgestelde artikel 55, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel VV).
Het verzoek voor overdracht van de basisaftrek Ten aanzien van gehuwden bepaalt het voorgestelde artikel 22, derde lid, dat het verzoek om overdracht van de basisaftrek moet worden gedaan bij de loonbelastingverklaring. De medeondertekening van die verklaring door de echtgenoot van de werknemer aan wie de basisaftrek wordt overgedragen is nodig met het oog op de gevolgen die de overdracht heeft voor de overdragende echtgenoot. Voorkomen dient te worden dat hierover later, met name in het kader van de heffing van de inkomstenbelasting, geschillen zouden kunnen ontstaan. Het is niet nodig dat gehuwde belastingplichtigen bij ongewijzigde omstandigheden -hetgeen in dit verband wil zeggen dat de echtgenoot geen inkomen heeft, of een inkomen dat vermoedelijk minder bedraagt dan de basisaftrek -elk jaar opnieuw door middel van een loonbelastingverklaring de overdracht van de basisaftrek bewerkstelligen. Dit is aldus geregeld dat een verzoek tot overdracht van de basisaftrek met betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar geacht wordt ook voor het lopende kalenderjaar te zijn gedaan zolang de werknemer niet opnieuw een loonbelastingverklaring bij de inhoudingsplichtige heeft ingeleverd. In verband met de introductie van het begrip loonbelastingverklaring in de wet is aan artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964 een nieuw vierde lid toegevoegd (artikel II, onderdeel X..).
Ten aanzien van ongehuwd samenwonenden vindt overdracht van de basisaftrek niet plaats door middel van de loonbelastingverklaring. Hiervoor schrijft het voorgestelde artikel 23, derde lid, een gezamenlijk schriftelijk verzoek voor dat wordt gericht tot de inspecteur, die daarop beslist bij beschikking. Dit is dezelfde procedure als die welke onder de bestaande wetgeving wordt toegepast voor het toekennen van de alleenverdienertoeslag (het huidige artikel 30a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Een dergelijk verzoek moet wel ieder jaar opnieuw worden gedaan. Het verzoek behoeft niet voor de aanvang van het kalenderjaar te worden gedaan, doch het gevolg van een later ingediend verzoek kan zijn dat de werknemer aan wie de basisaftrek wordt overgedragen niet het gehele kalenderjaar tweemaal de basisaftrek geniet. Een loonbelastingbeschikking vindt namelijk slechts toepassing met betrekking tot loontijdvakken die ten tijde van de beschikking nog niet zijn verstreken.
Woonplaatsfictie overheidsdienaren in het buitenland De bepaling dat elders verblijf houdende Nederlanders in dienst van Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen, alsmede hun echtgenoten en hun afhankelijke kinderen, geacht worden in Nederland te wonen komt in de bestaande wetgeving voor in artikel 20, tiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Met een iets gewijzigde redactie, die overeenstemt met die van het voorgestelde artikel 2, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel B..), is deze bepaling nu opgenomen in het voorgestelde artikel 22, zevende lid.
In belangrijke mate onderhouden Artikel 22, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bevat een delegatiebepaling voor regels naar welke wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate (door zijn ouders of pleegouders) wordt onderhouden. Deze bepaling stemt overeen met die van artikel 2, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel B..). In de huidige opzet komt een dergelijke bepaling voor in artikel 22, tiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel II, onderdeel Q (artikel 24 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Beslissend tijdstip
tariefgroepindeling
In het huidige artikel 24 van de Wet op de loonbelasting 1964 is geregeld dat voor het bepalen van de belastingvrije som beslissend is de toestand op het tijdstip waarop de belasting moet worden ingehouden. Dit betekent dat voor de tariefgroepindeling steeds moet worden gelet op de omstandigheden welke ten aanzien van de werknemer gelden op het inhoudingstijdstip. In de nieuwe redactie wordt dit nu ook met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht. Voor zover de tariefgroepindeling bij de loonbelasting wordt gebaseerd op vermoedens (zoals die omtrent de inkomenspositie van de echtgenoot of van het duurzaam voeren van een bepaalde huishouding), zal de tariefgroepindeling in de loop van het jaar moeten worden gewijzigd zodra duidelijk is dat het vermoeden geen werkelijkheid wordt.
Artikel II, onderdeel R (artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Tabellen Het tweede lid van artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964 bevat een delegatiebepaling op grond waarvan bij ministeriële regeling
loonbelastingtabellen worden vastgesteld voor loontijdvakken waarvoor Onze Minister dit nodig acht. De in deze bepaling opgenomen opsomming van in de tabellen te verwerken elementen is aangepast. De elementen die betrekking hebben op de belastingvrije som kunnen -evenals thans het geval is -op zodanige wijze in de loonbelastingtabellen worden verwerkt dat naast het bedrag aan loon terstond het belastingbedrag of het belastingpercentage wordt vermeld. De elementen die geen betrekking hebben op de belastingvrije som en die thans in de tabellen kunnen worden verwerkt zijn samengevat onder het begrip «een of meer positieve of negatieve bestanddelen van het zuivere loon». Dit betreft de ingehouden premies voor de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de aanspraak op uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Ziekenfondswet, de waarde van het loon in natura (kost en inwoning e.d.) ten aanzien van huispersoneel, het minimumbedrag van het reiskostenforfait ad f200, de aftrekbare kosten volgens het forfait van artikel 17 en de ingehouden en verhaalde premies ingevolge de volksverzekeringen. De enige op artikel 25 gebaseerde tabellen waarin thans nog de ingehouden premies voor de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, en de ziekenfondsaanspraak worden verwerkt zijn de tabellen voor huispersoneel. Deze tabellen zullen worden opgenomen in de reeks bijzondere tabellen welke met gebruikmaking van de delegatiebepaling van artikel 33 worden vastgesteld krachtens artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, alwaar zij naar onze mening systematisch beter op hun plaats zijn. Nu voorts in het onderhavige wetsvoorstel het reiskostenforfait voor de eerste 10 kilometer en de aftrekbaarheid van de premie voor de volksverzekeringen komen te vervallen resteert nog slechts één element dat in de op basis van artikel 25 vast te stellen tabellen moet worden verwerkt, te weten de forfaitaire kostenaftrek van artikel 17. Dit element is derhalve in de opsomming opgenomen in de plaats van het eerder aangehaalde begrip «een of meer positieve of negatieve bestanddelen van het zuivere loon». In het tweede lid van artikel 25 is voorts de mogelijkheid geopend om met betrekking tot tariefgroep 1 de verwerking van aftrekbare kosten in de loonbelastingtabellen geheel of ten dele achterwege te laten. Deze bepaling strekt ertoe te voorkomen dat werknemers met een dubbele dienstbetrekking de forfaitaire kostenaftrek van artikel 17 tweemaal kunnen genieten. Op deze wijze wordt een betere aansluiting tussen loonbelasting en inkomstenbelasting bewerkstelligd. Omdat tariefgroep 1 betrekking heeft zowel op werknemers met loon uit meer dan een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking als op werknemers die de basisaftrek hebben overgedragen, zal voor deze tariefgroep in de loonbelastingtabellen in elk geval tot een inkomensniveau gelijk aan de basisaftrek rekening worden gehouden met het bedrag aan kostenaftrek dat bij dat loon behoort. Voor de hogere inkomensniveaus zal er bij de samenstelling van de loonbelastingtabellen van worden uitgegaan dat de werknemer de basisaftrek geldend maakt in de dienstbetrekking met het hoogste loon, zodat met de met dat loon corresponderende kostenaftrek reeds rekening is gehouden. Voor tariefgroep 1 behoeft dan geen hogere kostenaftrek te worden verwerkt dan nodig is om te bereiken dat ten aanzien van de werknemer met twee of meer dienstbetrekkingen niet met een te lage kostenaftrek wordt rekening gehouden. Dit betekent bij voorbeeld dat in de tabel voor loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in de kolom voor tariefgroep 1 geen hogere kostenaftrek behoeft te worden verwerkt dan de helft van het maximum van de 4%-regeling, zijnde f400. Dit bedrag wordt bereikt bij een loonniveau van f 10000 per jaar. In het vorengenoemde uitgangspunt mag er dan immers van uit worden gegaan dat in de andere dienstbetrekking eveneens ten minste f400 aan kostenaftrek geldend wordt gemaakt,
zodat een aftrek van in totaal ten minste f800 wordt bereikt. Vanaf een loonniveau van f20000 per jaar behoeft in de genoemde tabelkolom in het geheel geen rekening te worden gehouden met een kostenaftrek, omdat dan het maximum van de 4%-regeling reeds in de andere betrekking wordt genoten. Om praktische redenen zal in deze tabelkolom voor loonniveaus tussen f 10000 en f 20000 per jaar niet met een (van f 400 tot nihil) aflopende kostenaftrek rekening worden gehouden, maar zal een gelijkblijvende kostenaftrek van f400 worden verwerkt. Ten aanzien van personen van 65 jaar en ouder zal ervan worden uitgegaan dat de basisaftrek wordt geldend gemaakt bij loon uit vroegere dienstbetrekking (zoals pensioen en AOW-uitkering) waarvoor een kostenaftrek van f200 geldt. Daarom zal in de tabel voor loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in de voor bejaarden geldende afzonderlijke tabelkolom, waarin geen basisaftrek is verwerkt, nog rekening worden gehouden met een kostenaftrek van ten hoogste f 600 (4% van f 15000 per jaar). Het vorenstaande is ingevolge het voorgestelde artikel 27, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel V..) van overeenkomstige toepassing voor de vaststelling van tabellen voor de inhouding van belasting en premie voor de volksverzekeringen in een bedrag. Het bestaande derde lid van artikel 25 kan vervallen. Deze bepaling bevat de goedkeuring om ingeval de nieuwe gegevens van de sociale verzekeringspremies, nodig ter verwerking in de tabellen, niet tijdig bekend zijn, de oude premiegegevens te verwerken. Daar deze gegevens niet meer in de op basis van artikel 25 vastgestelde tabellen worden verwerkt is deze bepaling overbodig geworden. Het voorgestelde derde lid van artikel 25 beoogt de mogelijkheid te bieden dat in bepaalde gevallen bij ministeriële regeling een loontijdvak wordt aangewezen dat groter is dan het tijdvak waarover het loon wordt genoten. Van deze mogelijkheid zal gebruik kunnen worden gemaakt in situaties waarin toepassing van de huidige wettelijke bepalingen ertoe leidt dat in de inhoudingssfeer de basisaftrek slechts ten dele kan worden geldend gemaakt. Deze situatie kan zich bij voorbeeld voordoen ten aanzien van parttime werkers en uitzendkrachten. Door aanwijzing van een loontijdvak van een maand of week in plaats van een week of dag kan in dergelijke situaties worden bewerkstelligd dat de basisaftrek geheel of althans voor een groter deel in de inhoudingssfeer kan worden geldend gemaakt. Voor de desbetreffende belastingplichtigen kan dit van belang zijn omdat in veel gevallen de mogelijkheid van teruggaaf via een T-biljet zal stranden op de daarbij geldende teruggaafgrens van f400. Voor belastingplichtigen die wel in aanmerking zouden komen voor teruggaaf via een T-biljet betekent het dat de aanleiding tot indiening van een T-biljet vervalt. Voorts geeft de delegatiebepaling van het nieuwe derde lid van artikel 25 de mogelijkheid te komen tot een inhouding van loonbelasting op het loon van werknemers met vakantiebonnen (te waarderen op 100%), die nauwkeurig aansluit bij de op aanslag verschuldigde belasting. In deze gevallen zal rekening kunnen worden gehouden door middel van een berekeningsvoorschrift met de omstandigheid dat de werknemer met vakantiebonnen in verband met een vakantieperiode van bij voorbeeld 4 weken zijn loon geniet in 48 weken in plaats van 52 weken per jaar. Dit voorschrift is gebaseerd op een factor die in het hiervoor genoemde geval 48/52 zou belopen, dat wil zeggen het werkelijke aantal loontijdvakken gedeeld door het maximale aantal loontijdvakken per jaar. Met behulp van deze factor, die per bedrijfstak kan verschillen, wordt de gewone witte tabel toegepast op het met de factor vermenigvuldigde tabelloon. Het bij dat herleide tabelloon vermelde heffingsbedrag wordt vervolgens gedeeld door dezelfde factor. Het resultaat vormt de inhouding per loontijdvak. Dit resultaat is zodanig dat de in het jaar ingehouden loonbe-
lasting in beginsel niet afwijkt van de loonbelasting die wordt ingehouden van een werknemer met een gelijk loon zonder vakantiebonnen.
Voorbeeld Een werknemer met vakantiebonnen (gewaardeerd op 100%) ontvangt in een jaar gedurende 48 weken een loon inclusief vakantiebonnen van f585 per week. Deze werknemer is vergelijkbaar met een werknemer die in het jaar 52 weken f500 loon geniet en daarnaast 8% vakantietoeslag (f2080) ontvangt. Eenvoudshalve wordt in dit voorbeeld het bedrag van de basisaftrek plus de kostenaftrek gesteld op f 5200 per jaar, dat is f 100 per week. Voorts is uitgegaan van een gecombineerd tarief voor belasting en premie voor de volksverzekeringen van 40%.
Inhouding zonder de onderhavige voorziening: Loon per week af: basisaftrek + kostenaftrek
f585 f100
f485
inhouding per week 40% x f485 = inhouding per jaar 48 x f 194 =
f 194
f9312
Inhouding met toepassing onderhavige voorziening: Loon per week Herleid weekloon 48/52 x f 585 af: basisaftrek + kostenaftrek
f 585
f 540 f 100 f 440 inhouding per week 52/48 x 40% x f 440 inhouding per jaar 48 x f 190,67 -
f 190,67
f 9 152
Inhouding vergelijkbare werknemer zonder vakantiebonnen: Loon per week af: basisaftrek + kostenaftrek inhouding per week 40% x f 400 = inhouding per jaar 52 xf 160 = inhouding op vakantiegeld 40% x f 2 080 -totale inhouding per jaar
f 500 f 100 f 400
f 160
f 8 320
f 832 f 9 152
Artikel II, onderdeel S (artikel 26 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Tabel bijzondere beloningen
Artikel 26 van de Wet op de loonbelasting 1964 regelt het tarief voor bijzondere beloningen. Met de vervanging van het eerste lid wordt geen materiële wijziging beoogd. In verband met het vervallen van het bestaande derde lid van artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel R) kan de verwijzing in het eerste lid van artikel 26 naar het derde lid van artikel 25 vervallen. Voorts wordt kortheidshalve verwezen naar de tarieftabel, dat is de in artikel 20, eerste lid, opgenomen tabel. Het tweede lid van artikel 26 is in die zin gewijzigd, dat toevoeging van bijzondere beloningen aan het loon over het tijdvak waarin zij worden uitbetaald ook mogelijk is indien dit tot hetzelfde belastingbedrag zou leiden als toepassing van de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen.
De wijziging van het vierde lid van artikel 26 strekt ertoe bij de vaststelling van het jaarloon rekening te houden met het jaarbedrag van de ingevolge artikel 30 vastgestelde verminderingen voor het lopende kalenderjaar. Hiermee worden te hoge inhoudingen voorkomen en zal er in zoverre niet langer behoefte bestaan aan de goedkeuring vervat in het vierde lid, ad b, van de aanschrijving van 5 november 1973, nr. B73/23100, BNB 1974/18. De huidige tweede volzin van het vijfde lid behelst de bevoegdheid van de minister nadere regelen te geven omtrent hetgeen onder overwerkloon moet worden verstaan. Aan deze bevoegdheid blijkt geen behoefte te bestaan. Daarom vervalt deze bepaling. Ingevolge het zesde lid van artikel 26 worden de uitkeringen en verstrekkingen ineens wegens overlijden of invaliditeit van de werknemer ten gevolge van een ongeval, alsmede de afkoopsommen ingevolge artikel 32c of artikel 32d van de Liquidatiewet invaliditeitswetten en ingevolge artikel 5, eerste lid, artikel 10, eerste lid, of artikel 17b, eerste lid, van de Liquidatiewet Ouderdomswet 1919, onderworpen aan een vast loonbelastingtarief van 20%. Dit tarief komt overeen met het voor de inkomstenbelasting verschuldigde tarief over deze loonbestanddelen. In het nieuwe regime voor het vaste bijzondere tarief in de inkomstenbelasting zijn over deze loonbestanddelen inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen verschuldigd tot een beloop van de over de eerste schijf verschuldigde percentages, met dien verstande dat voor zover de desbetreffende bijzondere baten als bestanddelen van de belastbare som uitgaan boven de eerste tariefschijf inkomstenbelasting is verschuldigd tegen het vaste tarief van 20% (artikel I, onderdeel WW). Voor de loonbelasting betekent dit dat de gewone tabel voor bijzondere beloningen op de in het zesde lid bedoelde loonbestanddelen van toepassing kan zijn in het geval het in het vierde lid van artikel 26 bedoelde jaarloon verminderd met de belastingvrije som niet meer bedraagt dan het bedrag dat overeenkomt met het einde van de eerste tariefschijf. Het resultaat hiervan zal zijn dat op deze loonbestanddelen het tarief van de eerste schijf wordt toegepast. In de overige gevallen kan worden volstaan met het inhouden van loonbelasting tegen het vaste tarief van 20%. Op deze wijze wordt in de meeste gevallen voorkomen dat verschillen ontstaan met de uiteindelijk verschuldigde inkomstenbelasting (c.q. premie voor de volksverzekeringen) die afhankelijk is van (de samenstelling van) het totale inkomen.
Het nieuwe zevende lid voorziet erin dat het in het zesde lid bedoelde bedrag van het einde van de eerste tariefschijf bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege wordt vervangen door het in artikel 57a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde bedrag, nadat daarop is toegepast de automatische inflatiecorrectie, neergelegd in artikel 66b van die wet.
Artikel II, onderdeel 7"(artikel 26a van de Wet op de lonbelasting 1964)
Buitenlandse artiesten
Het bestaande artikel 26a van de Wet op de loonbelasting 1964, waarin een regeling is opgenomen met betrekking tot het tarief voor zogenaamde anonieme werknemers, wordt vernummerd in artikel 26b. In het nieuwe artikel 26a is het tarief voor buitenlandse artiesten geregeld. Dit artikel komt om redenen van wetssystematiek in de plaats van het bestaande artikel 34b van de Wet op de loonbelasting 1964, welk artikel komt te vervallen (artikel II, onderdeel EE). Het nieuwe artikel 26a wijkt op een aantal punten af van het bestaande artikel 34b. De thans in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 opgenomen bepalingen met betrekking tot buitenlandse artiesten die een overeenkomst van korte duur aangaan zijn opgenomen in de wet. Dit betreft het tot het loon rekenen van kostenvergoedingen, het niet op de
heffingsmaatstaf in mindering brengen van premiebijdragen voor de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en voor daarmee overeenkomende aanspraken, alsmede het berekenen van de belasting over dit totale loon verminderd met een fictieve kostenaftrek ter grootte van 25% van dat loon. In daartoe aanleiding gevende gevallen kan deze procentuele kostenaftrek worden verhoogd. Hiervoor zullen ministeriële regels worden gesteld die op hetzelfde zullen neerkomen als hetgeen hieromtrent thans is bepaald in artikel 7, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Dit alles houdt geen materiële wijziging in ten opzichte van het thans geldende recht dat is neergelegd in artikel 6 en artikel 7, vijfde en zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Op een punt wijkt de nu in artikel 26a, eerste lid, opgenomen regeling af van het bestaande recht. Anders dan volgens artikel 7, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt het heffingspercentage toegepast op het loon met inbegrip van het loon in natura, omdat het onjuist wordt geacht dat substantiële verstrekkingen in natura (bij voorbeeld gebruiksvoorwerpen) buiten de heffingsmaatstaf blijven. Bij de toepassing van dit tarief wordt geen rekening gehouden met de basisaftrek.
Artikel II, onderdeel U (artikel 26b (nieuw) van de Wet op de loonbelasting 1964)
Anonieme werknemers
Het in artikel 26b vernummerde artikel 26a van de Wet op de loonbelasting 1964 regelt het tarief voor zogenaamde anonieme werknemers. Dit tarief is voor de belasting en de premie voor de volksverzekeringen te zamen gesteld op 60% van het loon. Dit is het loon voor vermindering wegens aftrekbare kosten. Bij de toepassing van dit tarief wordt geen rekening gehouden met de basisaftrek. Vergeleken met de algemeen geldende gecombineerde heffing die meestal 40% van de belastbare som (zuiver loon minus basisaftrek) beloopt, kan het in dit onderdeel voorgestelde tarief van 60% van het loon voldoende hoog worden geacht om het verschijnsel van de anonimiteit op effectieve wijze te blijven tegengaan. Het huidige tarief beloopt enkel voor belasting 40%; daarnaast worden de premies voor de volksverzekeringen geheven. In artikel 10, zesde lid, van de Wet premieheffing volksverzekeringen wordt erin voorzien dat ingeval artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing is de werknemer wordt geacht premieplichtig en jonger dan 65 jaar te zijn. In dat geval wordt ervan uitgegaan dat het percentage van 60 mede het volle premiepercentage omvat; het restant bestaat uit belasting.
Artikel II, onderdeel ^(artikel 27 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Inhouding en afdracht
Artikel 27 van de Wet op de loonbelasting 1964 staat in het hoofdstuk «Wijze van heffing» en regelt de inhouding en de afdracht. Na het eerste lid van artikel 27 worden drie nieuwe leden ingevoegd. Het nieuwe tweede lid komt in strekking overeen met het voorgestelde tweede lid van artikel 62 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel BBB.1.). Indien de werknemer ook premieplichtig is, zal de inhouding van de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen in één bedrag geschieden met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing en invordering van de loonbelasting. Dit betekent bij voorbeeld dat tegen een te hoge inhouding van belasting en premie kan worden opgekomen met één bezwaarschrift.
Verder brengt dit voorschrift onder meer mee dat bij invordering van een naheffingsaanslag de vervolgingskosten kunnen worden berekend over het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie. Volgens het voorgestelde achtste lid van artikel 27 wordt de in een naheffingsaanslag te begrijpen verhoging van artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eenmaal toegepast op het gezamenlijke bedrag van belasting en premie. Dit laatste gebeurt ook indien wegens te late afdracht op aangifte ingevolge artikel 22 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verhoging bij naheffingsaanslag wordt opgelegd. De tweede volzin van het voorgestelde artikel 27, tweede lid, regelt de vaststelling bij ministeriële regeling van tabellen voor gezamenlijke inhouding van belasting en premie. Dit gebeurt met overeenkomstige toepassing van artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel R). In het nieuwe derde lid wordt geregeld dat de inhouding plaatsvindt volgens de op het tijdstip van inhouding voor de werknemer geldende loonbelastingtabel. Deze bepaling -die reeds voorkwam in de wettekst die van 1965 tot en met 1972 heeft gegolden en overeenkomstig welke sedertdien in de uitvoeringspraktijk is gehandeld -schept duidelijkheid omtrent de van toepassing zijnde loonbelastingtabel in gevallen van vertraagde betaling, bij voorbeeld loon over december dat wordt uitbetaald in januari van het volgende jaar. In het nieuwe vierde lid is de bevoegdheid opgenomen in bepaalde gevallen berekeningsvoorschriften vast te stellen aan de hand waarvan op eenvoudige wijze het bedrag van de ingehouden belasting wordt afgeleid uit de tabel waarin de belasting en de premie voor de volksverzekeringen zijn opgenomen in één bedrag. Hierdoor wordt voorkomen dat afzonderlijke tabellen moeten worden vastgesteld voor de weinig voorkomende gevallen dat er wel belastingplicht maar geen premieplicht bestaat. In artikel 1 5, tweede lid, van de Wet premieheffing volksverzekeringen is een overeenkomstige bepaling opgenomen met het oog op gevallen waarin er wel premieplicht doch geen belastingplicht bestaat. Het bestaande derde lid van artikel 27 vervalt. Met dit voorschrift werd beoogd de inhoudingsplichtige zoveel mogelijk te ontlasten van de taak rekening te houden met bepalingen van interregionaal en internationaal fiscaal recht. De administratieve rechter in belastingzaken (Hof Amsterdam, 3 oktober 1972, nr. 436/1972, BNB 1973/168, en Hof Arnhem 15 juni 1973, nr. 288/1972, BNB 1974/109) heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het achterwege laten van inhouding van belasting op het loon is toegestaan, ook al is de ingevolge artikel 27, derde lid, van de wet vereiste verklaring niet afgegeven. Hierdoor heeft deze bepaling veel aan betekenis ingeboet, te meer daar inhoudingsplichtigen, indien zij daaraan behoefte gevoelen, zich kunnen laten informeren door de belastingdienst met betrekking tot de vraag of er al dan niet belasting moet worden ingehouden. Het nieuwe zesde lid stemt overeen met de tweede volzin van het huidige vierde lid van artikel 27. De verplaatsing van deze bepaling berust op overwegingen van wetssystematiek.
Artikel II, onderdeel UV(artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Verplichtingen
inhoudingsplichtige
In artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 worden de verplichtingen van de inhoudingsplichtige genoemd. Aan dit artikel wordt een tweede lid toegevoegd. Hierin wordt de mogelijkheid geboden op bij ministeriële regeling te bepalen wijze aan te geven hoe uit het gezamenlijke bedrag aan ingehouden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, dat is vermeld op de aan de werknemer verstrekte loonopgave, het bedrag van de belasting kan worden afgeleid.
Artikel 15, derde lid, van de Wet premieheffing volksverzekeringen bevat een overeenkomstige bepaling voor de afleiding van de premie voor de volksverzekeringen uit het gezamenlijke bedrag. Door de op de jaaropgaven voorkomende formule(s) zal de werknemer die geen aanslag in de inkomstenbelasting krijgt het bedrag van de belasting en dat van de premie voor de volksverzekeringen kunnen bepalen, waardoor de belasting en premie als zodanig voor hem herkenbaar blijven. Voor de werknemer die wel een aanslag in de inkomstenbelasting krijgt is door de inrichting van het aanslagbiljet -waarop de bedragen van de verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen afzonderlijk zullen worden vermeld -de herkenbaarheid van de verschillende heffingen verzekerd. Verwezen zij naar de toelichting op het voorgestelde artikel 62, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel BBB. 1.).
Artikel II, onderdeel X (artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Verplichtingen werknemer
In artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn de verplichtingen van de werknemer vermeld. Het huidige tweede lid van dit artikel ontheft de werknemer gedeeltelijk van de verplichting aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de loonbelasting van belang is. Deze ontheffing betreft de gegevens die van belang zijn voor een toeslag op de algemene belastingvrije som. De nieuwe tariefstructuur kent geen toeslagen op een algemene belastingvrije som. Wel kent zij de alleenstaandeouderaftrek en de aanvullende alleenstaandeouderaftrek, alsmede de mogelijkheid van overdracht van de basisaftrek. De overdracht van de basisaftrek zal ten aanzien van gehuwden kunnen worden geëffectueerd door middel van de loonbelastingverklaring. Ingeval de basisaftrek is overgedragen mag de overdragende partner geen basisaftrek geldend maken. Als de werknemer de basisaftrek niet heeft overgedragen en hij van meer dan één inhoudingsplichtige loon geniet over samenvallende loontijdvakken, mag hij de basisaftrek (c.q. de dubbele aftrek wanneer hij de basisaftrek van zijn partner heeft overgenomen) slechts tegenover één inhoudingsplichtige geldend maken. Voor vorenbedoelde situaties van dubbele basisaftrek en geen basisaftrek, alsmede voor de alleenstaandeouderaftrek en de aanvullende alleenstaandeouderaftrek, zullen op grond van artikel 28 en artikel 29, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in de nieuwe loonbelastingverklaring rubrieken worden ingeruimd. Ook in de nieuwe opzet van de tariefstructuur achten wij het van belang dat de werknemer deze rubrieken van de loonbelastingverklaring wettelijk gesanctioneerd kan overslaan en dus kan volstaan met het verstrekken van alleen zijn personalia, woonadres en fiscaal nummer. De nieuwe tekst van het tweede lid voorziet hierin. Wanneer de werknemer de rubrieken betreffende de basisaftrek, de alleenstaandeouderaftrek en de aanvullende alleenstaandeouderaftrek niet invult, wordt van hem de belasting geheven naar tariefgroep 1. In het nieuwe vierde lid krijgt het begrip loonbelastingverklaring zijn wettelijke basis. Deze verankering in de wet hangt samen met de in artikel 22, derde lid (artikel II, onderdeel P), gekozen formulering voor het verzoek tot overdracht van de basisaftrek. In het vierde lid van artikel 29 wordt voortaan geregeld dat de opgave van de van belang zijnde gegevens geschiedt door middel van een loonbelastingverklaring waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Voorts wordt aangegeven welke gegevens door middel van een loonbelastingverklaring moeten worden verstrekt. Hiertoe behoren ook de naam, het adres en de woonplaats. Dit houdt onder meer verband met het in artikel 26b vernummerde
artikel 26a van de Wet op de loonbelasting 1964. Het niet inleveren van de vereiste loonbelastingverklaring heeft tot gevolg dat het in dat artikel voorgeschreven tarief voor anonieme werknemers van toepassing is.
Artikel II, onderdeel /(artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Beschikking vermindering loonbelasting Artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964 regelt de zogenaamde beschikkingen vermindering loonbelasting. In artikel 9, tweede lid, van die wet (artikel II, onderdeel F) is in de voorgestelde opzet nog maar één vermindering van het loon voorzien ter bepaling van het zuivere loon als maatstaf van heffing. Deze betreft de aftrekbare kosten. De aftrekbare kosten worden in de tabellen verwerkt tot de forfaitaire bedragen van de algemene arbeidskostenforfaits, te weten 4% van het loon met een minimum van f200 en een maximum van f800 voor loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en een vast bedrag van f200 voor loon uit vroegere dienstbetrekking. Ter zake van de aftrekbare kosten kan een beschikking derhalve alleen aan de orde komen voor zover deze kosten het in de tabel verwerkte bedrag te boven gaan. Het tweede lid van artikel 30 is hieraan aangepast door in de eerste volzin alleen de aftrekbare kosten te vermelden (onderdeel Y..). De in de huidige redactie van het tweede lid voorkomende woorden «, tenzij Onze Minister anders bepaalt,» kunnen vervallen. Met deze delegatiebepaling werd beoogd de mogelijkheid te openen dat de werkgever de forfaitaire aftrek ter zake van reiskosten, voor zover die uitging boven de in de tabel verwerkte aftrek voor de eerste 10 km, zou kunnen toepassen zonder beschikking. Aan deze bevoegdheid blijkt evenwel geen behoefte te bestaan. De in onderdeel Y.. opgenomen wijziging van de aanhef van het derde lid van artikel 30 brengt geen materiële wijziging aan, doch beoogt de verminderingen wegens negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen (zoals vermindering wegens hypotheekrente eigen woning) niet te plaatsen in het kader van het in artikel 9, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 omschreven zuivere loon maar te omschrijven als een vermindering vóór de tabeltoepassing. Aangezien de premie voor de volksverzekeringen in verband met de uniformering van de heffingsmaatstaf geen negatief bestanddeel meer vormt van het zuivere loon, kan in het derde lid, onderdeel b, worden volstaan met het vermelden van de persoonlijke verplichtingen. Daarom vervalt de toevoeging «andere dan premies en premievervangende belasting in de zin van artikel 9, tweede lid» (onderdeel Y..). Volgens het zesde lid van artikel 30 wordt een verzoek om vermindering slechts ingewilligd voor zover aannemelijk is dat de loonbelasting bij afwijzing van het verzoek de over het belastbare inkomen van dat jaar verschuldigde inkomstenbelasting overtreft. In de aan het zesde lid toegevoegde tweede volzin (onderdeel Y..) is neergelegd dat indien de werknemer ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen, een verzoek om vermindering slechts wordt ingewilligd voor zover aannemelijk is dat het gezamenlijke bedrag van de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen bij afwijzing van het verzoek het over het inkomen van dat jaar verschuldigde gezamenlijke bedrag van de inkomstenbelasting en de premie voor de volksverzekeringen overtreft.
Artikel II, onderdeelZ(artikel 30a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Beschikking tariefgroepindeling ongehuwde werknemers en vermindering loonbelasting wegens voetoverheveling De in het huidige artikel 30a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen regeling inzake de indeling van de ongehuwde alleen-
verdiener in tariefgroep III is in de nieuwe opzet met betrekking tot de indeling in tariefgroep 3 (dubbele basisaftrek) opgenomen in artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel P). De in het huidige artikel 30a, tweede tot en met zesde lid, opgenomen regeling met betrekking tot de vermindering van loonbelasting wegens voetoverheveling heeft haar belang verloren door het vervallen van de voetoverheveling. Artikel 30a kan dus in zijn geheel vervallen.
Artikel II, onderdeel EE (artikelen 34b, 36c, 37, 38 en 39 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Onderdeel EE strekt ertoe de artikelen 34b, 36c, 37, 38 en 39 van de Wet op de loonbelasting 1964 te doen vervallen. Het bestaande artikel 34b kan vervallen, omdat de daarin vervatte regeling ten aanzien van buitenlandse artiesten uit een oogpunt van wetssystematiek is verplaatst naar het nieuwe artikel 26a van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel T). De overige artikelen, die deel uitmaken van hoofdstuk VIII van de Wet op de loonbelasting 1964 (overgangs-en slotbepalingen) kunnen vervallen omdat zij hun belang hebben verloren.
Artikel III (wijzigingen van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
In het wetsvoorstel is uitgegaan van de tekst van de Wet op de vermogensbelasting 1964 zoals deze luidt na Stb. 1988, 70. Voor eventuele samenloop met andere wetsvoorstellen zullen te gelegener tijd voorzieningen worden getroffen.
Artikel III, onderdeel B (artikel 2 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Belastingplicht Het tweede lid van artikel 2 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (onderdeel B..) is volledig afgestemd op de tekst van artikel 2, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel B..). Hiermee wordt bereikt dat voor beide belastingen dezelfde criteria voor de belastingplicht gelden.
Artikel III, onderdeel C (artikel 4 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Latente belastingschulden
In artikel 4, vierde lid, aanhef en onderdeel a, en vijfde lid, onderdeel a, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 is de aftrek wegens latente belastingschulden ter zake van ondernemings-en oudedagsreserves voor de vermogensbelasting geregeld. Deze regeling behoefde aanpassing aan de wijziging in artikel III, onderdeel D.. van artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964, inhoudende dat ingeval twee niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten ieder feitelijk een onderneming in fiscale zin drijven, de ondernemingsvrijstelling van artikel 7, tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 afzonderlijk van toepassing is op de twee ondernemingsvermogens. Onderdeel C strekt tot deze aanpassing. Hierdoor is voor de toepassing van artikel 4 relevant het ondernemingsvermogen van beide echtgenoten benevens de voor ieder van hen geldende ondernemingsvrijstelling. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de redactie van het vijfde lid, onderdeel a, meer doorzichtig te maken; andere materiële wijzigingen dan vorenbedoeld zijn hiermee niet beoogd.
Artikel III, onderdeel D (artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Individualisering
ondernemingsvrijstelling
Artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 houdt globaal gesteld in dat het vermogen van niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten voor de heffing van de vermogensbelasting moet worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen in de zin van artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De onderhavige wijziging strekt ertoe anders dan thans het geval is de ondernemingsvrijstelling afzonderlijk toe te passen op het vermogen van de onderneming die feitelijk wordt gedreven door en voor rekening van de echtgenoot wiens vermogen ingevolge artikel 5 wordt toegerekend aan de andere echtgenoot, dat wil zeggen voordat diens ondernemingsvermogen aan de andere echtgenoot wordt toegerekend. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het voorlopige regeringsstandpunt inzake het rapport «Loon naar werken» van de commissie meewerkende vrouw in het eigen bedrijf (commissie-Luimstra; bijlage bij Kamerstuken II, 1986-1987, 19622, nr. 2, blz. 15/16). Te dien einde is in het tweede lid bepaald dat de ondernemingsvrijstelling moet worden toegepast voordat de toerekening van het vermogen aan de andere echtgenoot plaatsvindt. Deze «individualisering» is alleen van toepassing op ondernemingen die de echtgenoot voor eigen rekening feitelijk drijft. Zulks is geconcretiseerd door de eis te stellen dat die echtgenoot over het aan het aanslagjaar voorafgaande jaar in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek van artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit impliceert dat de echtgenoot in dat kalenderjaar in beginsel ten minste 1225 uren moet hebben besteed aan het feitelijk drijven van een of meer eigen ondernemingen. De beperking van de individualisering tot ondernemingen die de echtgenoot voor eigen rekening feitelijk drijft, betekent voorts dat deze individualisering niet van toepassing is op de in artikel 7, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 genoemde vermogensbestanddelen. Voor de berekening van de omvang van de ondernemingsvrijstelling ter zake van laatstbedoelde vermogensbestanddelen worden onveranderd alle vermogensbestanddelen aan één echtgenoot toegerekend.
Voorbeelden (bedragen volgens regime 1988) 1. Man: ondernemingsvermogen f500000. Vrouw: ondernemingsvermogen f500000. Ondernemingsvrijstelling vrouw Ondernemingsvermogen
f 500 000 Vrij 100% van
f11800 0
-
-f11800 0 + 40% van
f 382 000
-
-f 152 800 Totaal
f 270 800
Ondernemingsvrijstelling man idem
f 270 000
Ondernemingsvrijstelling man + vrouw
f 541 600
-
-Als 1, doch vrouw heeft vordering ad f 500 000 wegens overdracht van haar onderneming als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a; haar bezittingen en schulden worden aan de man toegerekend.
Ondernemingsvrijstelling vrouw
nihil
Ondernemingsvrijstelling man eigen ondernemingsvermogen «ondernemingsvermogen» vrouw
Vrij 100% van + 40% van
f 500 000 f 500 000 f 1 000 000 f 11800 0 f 882 000
-
-f 11800 0 = f 352 800
Ondernemingsvrijstelling man + vrouw
f 470 800
Artikel III, onderdeel F (artikel 8 van de Wet op de vemogensbelasting 1964)
Redactionele aanpassing
In artikel 8, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 is geregeld dat een verplichting om in de toekomst premies en bijdragen te betalen ter zake van in het eerste lid en in het tweede lid, onderdelen c, d en e, van dat artikel bedoelde rechten, voor de vermogensbelasting niet als schuld in aanmerking wordt genomen. Hiermee heeft de wetgever een objectieve band gelegd tussen de premies en bijdragen en de rechten waarop die betrekking hebben. Dit betekent onder meer ook dat premie voor de volksverzekeringen met betrekking tot toekomstige tijdvakken niet als schuld in aanmerking kan worden genomen. Dit geldt zowel voor het gedeelte van de premie voor de volksverzekeringen dat betrekking heeft op volksverzekeringen waaraan de premieplichtige rechten kan ontlenen als voor het gedeelte van de volksverzekeringen waaraan de premieplichtige zelf geen rechten (meer) kan ontlenen. Dit laatste doet zich bij voorbeeld voor ten aanzien van bejaarden die in de nieuwe structuur van de premieheffing bij voorbeeld wel premies zijn verschuldigd ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet doch niet meer voor een uitkering uit die verzekering in aanmerking komen. Wel tot de schulden behoren premies over verstreken tijdvakken ter zake van vorengenoemde rechten die bij het begin van het kalenderjaar reeds formeel of materieel verschuldigd zijn. De in onderdeel F.. opgenomen wijziging dient om dit in de wettekst beter tot uiting te brengen. Een materiële wijziging is hiermee niet beoogd.
Artikel III, onderdeel H (artikel 12 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Redactionele aanpassingen
Onderdeel H behelst een redactionele stroomlijning van de definities van binnenlands vermogen, binnenlandse bezittingen en binnenlandse schulden in artikel 12 van de Wet op de vermogensbelasting 1964. Hierdoor sluit de redactie thans nauwer aan bij de in artikel 3 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 gehanteerde systematiek. Materiële wijzigingen zijn niet beoogd. Een overeenkomstige aanpassing is voorgesteld voor artikel 48 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artiKel I, onderdeel 00).
Artikel III, onderdeel I (artikel 13 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Binnenlandse bezittingen
De in de onderdelen 1.1. en I.. opgenomen wijziging van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 houdt verband met de in de Wet tot wijziging van de inkomstenbelasting in verband met verruiming van de rentevrijstelling voor binnenlandse belastingplichtigen (Stb. 1987, 583) opgenomen wijzigingen voor buitenlandse belastingplichtigen. Ingevolge die wet is de rentevrijstelling voor buitenlandse belastingplichtigen vervallen, wordt de ontvangen hypotheekrente niet langer belast en is de betaalde hypotheekrente op binnen Nederland gelegen of gevestigde onroerende zaken niet langer aftrekbaar als persoonlijke verplichting. Uit een oogpunt van consistentie tussen de inkomsten-en de vermogensbelasting wordt in onderdeel I.. voorgesteld artikel 13 aan te passen. Vorderingen en schulden, verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen of
gevestigde onroerende zaak zullen niet meer tot het binnenlandse vermogen behoren indien de renten op die vorderingen en schulden voor de heffing van de inkomstenbelasting niet tot het binnenlandse onzuivere inkomen van de belastingplichtige behoren. Sequeel van de uitsluiting van de hiervoor bedoelde hypothecaire vorderingen en schulden voor de vermogensbelasting is dat deze vorderingen en schulden eveneens buiten beschouwing blijven voor het recht van overgang. Artikel 5, tweede lid, onder 1°, van de Successiewet 1956 verwijst immers naar artikel 13 van de Wet op de vermogensbelasting 1964.
Artikel III, onderdeel J (artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Tariefgroepaanduiding Teneinde verwarring met de aanduidingen voor de tariefgroepindeling voor de inkomstenbelasting te voorkomen, worden de in artikel 14, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 opgenomen tariefgroepaanduidingen gewijzigd van Arabische cijfers in Romeinse cijfers (onderdeel J..). Waar nodig zijn de andere artikelen van die wet daaraan aangepast; zulks wordt niet afzonderlijk toegelicht (artikel III, onderdelen J.., L.., L.., N..enN.2.).
80%-regeling
Zoals in het algemene deel van deze memorie is toegelicht, behoeft de in artikel 14, vijfde en zesde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 neergelegde zogenaamde 80%-regeling aanpassing. De aanpassing is noodzakelijk om te voorkomen dat in totaal meer inkomsten-en vermogensbelasting verschuldigd zou worden dan thans het geval is. Zulks zou het gevolg zijn van het feit dat zonder aanpassing van de regeling de grondslag voor de 80%-berekening in het nieuwe stelsel zou worden verhoogd met de niet meer aftrekbare premie voor de volksverzekeringen. Onderdeel J.. strekt er derhalve in de eerste plaats toe het belastbare inkomen te verminderen met de premie voor de volksverzekeringen om te komen tot de grondslag voor de 80%-regeling. Hiervoor dient de laatste zinsnede van de eerste volzin van het vijfde lid: «80 percent van het verschil van het belastbare inkomen van dat kalenderjaar en de premie voor de volksverzekeringen over dat kalenderjaar». Mede in verband met de overige noodzakelijke wijzigingen als gevolg van de introductie van negatieve persoonlijke verplichtingen in de inkomstenbelasting (artikel I, onderdeel II) en van de mogelijkheid van het opleggen van een gezamenlijke aanslag inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen (artikel I, onderdeel BBB.1.) is met het oog op de inzichtelijkheid van de bepaling gekozen voor een andere redactie. Daarbij zijn de in het huidige vijfde en zesde lid van artikel 14 voorkomende elementen inhoudelijk gehandhaafd. Een en ander heeft tot gevolg dat het systeem van de 80%-regeling inhoudelijk ongewijzigd blijft.
Artikel III, onderdeel /("(artikel 14a van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Aanpassing
interingsvrijstelling
In artikel 14a van de Wet op de vermogensbelasting 1964 is de zogenaamde interingsvrijstelling geregeld. In het derde lid, onderdeel c, van dit artikel is sprake van een kindertoelage. Gedoeld wordt op de kindertoelageregeling overheidspersoneel. Deze kindertoelageregeling is inmiddels vervallen; de onderhavige tekst is daaraan aangepast (onderdeel K..).
Onderdeel K.. behelst, naast enige aanpassingen van redactionele aard, een aanpassing van het vierde lid van artikel 14a aan de introductie van de gezamenlijke aanslag inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen (artikel I, onderdeel BBB.1.). Materiële wijzigingen zijn niet beoogd.
Artikel III, onderdeel L (artikel 14b van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Aanpassing
oudedagsvrijstelling
De tekst van artikel 14b, achtste lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 is aangepast aan de bij artikel III, onderdeel D, aangebrachte wijziging van artikel 5 van die wet in verband met de individualisering van de ondernemingsvrijstelling.
Artikel III, onderdeel M (artikel 14c van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Verplaatsing indexeringsbepaling Artikel 14c van de Wet op de vermogensbelasting 1964 is om redenen van wetssystematiek als artikel 22a in hoofdstuk VI geplaatst (artikel III, onderdeel R).
Artikel III, onderdeel N (artikel 15 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Redactionele aanpassingen
tariefgroepindeling
Onderdeel N.. behelst onder meer een aanpassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (de indeling in tariefgroep I) naar aanleiding van de wijziging van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel JJ. 1.). De redactie van het tweede lid van artikel 15 (de gelijkstelling van duurzaam gescheiden levende echtgenoten met ongehuwden) is gewijzigd (onderdeel N..) overeenkomstig de redactie van het nieuwe artikel 55, vijfde lid, tweede volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel VV). Materiële wijzigingen zijn met een en ander niet beoogd.
Artikel III, onderdeel R (artikel 22a (nieuw) van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Indexering De bepaling op grond waarvan verschillende bedragen in de Wet op de vermogensbelasting 1964 jaarlijks worden aangepast aan de prijsontwikkeling is om redenen van wetssystematiek verplaatst van artikel 14c van de Wet op de vermogensbelasting 1964 naar het nieuwe artikel 22a van die wet, in hoofdstuk VI «Aanvullende regelingen en slotbepalingen». In verband met de analoge verplaatsing van artikel 54 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 naar artikel 66b van die wet (artikel I, onderdeel TT) is de verwijzing naar artikel 54 vervangen door een verwijzing naar artikel 66b.
Artikel III, onderdeel U (artikelen 25 en 27 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Vervallen bepalingen
De artikelen 25 en 27 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 hebben hun belang verloren en kunnen daarom vervallen.
Artikel /^(wijzigingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In het wetsvoorstel is uitgegaan van de tekst van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals deze luidt na Stb. 1988, 130. Voor eventuele samenloop met andere wetsvoorstellen zullen te gelegener tijd voorzieningen worden getroffen.
Artikel IV, onderdeelA (artikel 1 7 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Vervallen aftrekbaarheid hypotheekrente op binnen Nederland gelegen of gevestigde onroerende zaken De wijziging van artikel 17, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 houdt verband met de in de Wet tot wijziging van de inkomstenbelasting in verband met een verruiming van de rentevrijstelling van binnenlandse belastingplichtigen (Stb. 1987, 583) opgenomen wijziging van artikel 48, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zoals in de toelichting op artikel I, onderdeel 00 is uiteengezet is ingevolge die wet de door buitenlandse belastingplichtigen betaalde hypotheekrente op binnen Nederland gelegen of gevestigde onroerende zaken voor de inkomstenbelasting niet meer aftrekbaar als persoonlijke verplichting. Uit een oogpunt van consistentie tussen de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting op dit punt, wordt het derde lid van artikel 17 zodanig aangepast dat de door buitenlandse belastingplichtigen betaalde rente van schulden, verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen of gevestigde onroerende zaak, niet meer aftrekbaar is in het bijzondere geval waarin die rente niet bij de winstberekening dan wel bij het bepalen van de zuivere inkomsten uit een in Nederland gelegen of gevestigde onroerende zaak in aanmerking dient te worden genomen.
ArtikelIV, onderdeelB (artikel 23 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Technische aanpassing
Het derde lid van artikel 23 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, in welk artikel de sanctie op het ongedaan maken van een herkapitalisatie is geregeld, is aangepast aan de gewijzigde opzet van artikel 58, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel XX.1.). Aangezien niet meer verwezen kan worden naar artikel 58 is een verwijzing opgenomen naar artikel 29 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hierdoor wordt het noodzakelijk een volzin toe te voegen volgens welke tot de grondslag voor de toepassing van deze sanctie ook behoren het dividend in contanten als bedoeld in artikel 58, eerste lid, tweede volzin en de inkomsten als bedoeld in het tweede lid van dit artikel (herkapitalisatie baten genoten door houders van winstbewijzen). Met deze aanpassingen is niet beoogd een materiële wijziging aan te brengen.
ArtikelIV, onderdeel C(artikel 30 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Vervallen bepaling
Onderdeel C strekt ertoe het derde lid van artikel 30 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te doen vervallen. Deze bepaling heeft haar belang verloren in verband met het vervallen van artikel 84, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel PPP).
Artikel V (wijzigingen van de Wet op de dividendbelasting 1965)
In het wetsvoorstel is uitgegaan van de tekst van de Wet op de dividendbelasting 1965 zoals deze luidt na Stb. 1988, 251. Voor eventuele samenloop met andere wetsvoorstellen zullen te gelegener tijd voorzieningen worden getroffen.
Artikel V, onderdeel B (artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Technische wijziging
Onderdeel B.. bevat een technische wijziging in verband met de in artikel I, onderdeel EEE, opgenomen wijziging van artikel 64, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Een materiële wijziging is niet beoogd.
Artikel V, onderdeel C (artikel 5 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Technische aanpassing
Artikel 5, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt aangepast aan de in artikel I, onderdeel WW, opgenomen wijziging van de bijzondertariefbepalingen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Een materiële wijziging wordt niet beoogd.
Artikel V, onderdeel F (artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Technische wijzigingen
In de huidige opzet van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 is zowel in het eerste als in het tweede lid bepaald, dat het formulier van de in deze leden bedoelde aangiftebiljetten door Onze Minister wordt vastgesteld. Uit een oogpunt van wetseconomie, doch zonder dat een materiële wijziging wordt beoogd, worden deze twee delegatiebepalingen samengevoegd in een nieuw derde lid. Het eerste en het tweede lid worden dienovereenkomstig aangepast.
Artikel V, onderdeel G (artikelen 15 en 16 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Vervallen artikelen
Onderdeel G strekt ertoe de artikelen 15 en 16 van de Wet op de dividendbelasting 1965 te doen vervallen, omdat deze artikelen hun belang hebben verloren.
Artikel VI (artikel 35a van de Successiewet 1956)
Technische aanpassing
De wijziging van artikel 35a van de Successiewet 1956 houdt verband met de verplaatsing van de inhoud van artikel 54 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 naar het nieuwe artikel 66b van die wet (artikel I, onderdeel GGG). Materiële wijzigingen zijn niet beoogd.
Artikel VII (artikel 4 van de Wet van 22 mei 1845 op de invordering van 's Rijks directe belastingen)
Aanvullende regeling inzake toerekening en afschrijving betalingen Artikel VII strekt ertoe de in artikel 4 van de Wet van 22 mei 1845 op de invordering van 's Rijks directe belastingen opgenomen regeling ter zake van de toerekening en afschrijving der betalingen uit te breiden voor een tweetal gevallen die ontstaan als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel. In de eerste plaats heeft de aanvullende regeling betrekking op de situatie dat ingevolge het nieuwe artikel 62, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel BBB.1.) de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen bij wege van één aanslag geschiedt. In de tweede plaats ziet de aanvullende regeling op de situatie dat ingevolge het nieuwe artikel 27, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel V..) de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen in één bedrag plaatsvindt. Op grond van de aanvullende regeling zal in deze twee situaties de toerekening en afschrijving der betalingen, nadat de toerekening en afschrijving op grond van de bestaande tekst heeft plaatsgevonden (welke tekst na de onderhavige wijziging is ondergebracht in de eerste volzin), in de eerste plaats aan de belasting geschieden. Zulks kan van belang zijn voor de vraag of de premieplichtige al dan niet schuldig nalatig is in de zin van artikel 18 van de tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde Wet premieheffing volksverzekeringen.
Artikel VIII (artikel 2 van de Wet van 24 december 1970, Stb. 605)
Aanpassing wiebeltax
Deze wijziging strekt ertoe de Wet tot tijdelijke verhoging of verlaging van belasting op grond van conjuncturele overwegingen (wiebeltax) alsnog aan te passen aan de vernummering van het zesde lid van artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 in vijfde lid. Deze vernummering is van toepassing geworden op 1 januari 1982.
Artikel IX
Overgangsrecht
inkomstenbelasting
Overgangsrecht aftrekbaarheid premies volkverzekeringen (artikel IX, eerste lid)
Op grond van artikel I, onderdeel HH.2., vervalt met ingang van een nader te bepalen datum de aftrekbaarheid als persoonlijke verplichtingen van de premies en premievervangende belastingen ingevolge de in artikel IX, eerste lid, opgesomde volksverzekeringen. In wetsvoorstel Oortll zal worden voorgesteld die datum gelijk te doen zijn aan de datum van ingang van de wijzigingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Genoemd eerste lid dient om te bewerkstelligen dat premies ingevolge de bedoelde verzekeringen die worden betaald op of na de bedoelde datum maar die betrekking hebben op tijdvakken die eindigen voor die datum, aftrekbaar blijven. Te dien einde worden die premies als persoonlijke verplichtingen aangemerkt. Aldus wordt een gelijke behandeling bereikt van op tijdvakken voor de bedoelde datum betrekking hebbende premies die bij wijze van inhouding zijn geheven en dergelijke premies die op of na die datum bij wege van aanslag zijn geheven. Teneinde die gelijke behandeling compleet te doen zijn is in de tweede volzin, onderdeel a, bepaald dat de desbetreffende premies voor de toepassing van artikel 5, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (toerekening inkomensbestanddelen aan echtgenoten) tot de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen behoren. Om dezelfde reden is in de tweede volzin, onderdeel b, bepaald dat bij toerekening van inkomensbestanddelen van kinderen aan ouders (of van ouders aan kinderen) de onderhavige premies worden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van die kinderen. Er zij op gewezen dat teruggaven op of na de vorenbedoelde datum van premies volksverzekeringen die betrekking hebben op tijdvakken daarvoor, op grond van het nieuwe artikel 45a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot de negatieve persoonlijke verplichtingen behoren. Verwezen zij naar de toelichting op artikel I, onderdeel II.
Overgangsrecht WIR-verrekening (artikel IX, tweede lid)
In artikel I, onderdeel ZZ, is voorgesteld aan artikel 61 van de Wet op de inkomstenbelasting een vijfde lid toe te voegen, regelende de mogelijkheid investeringsbijdragen te «verrekenen» tot het beloop van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen. Teneinde dit ook mogelijk te doen zijn met betrekking tot op de datum van ingang van de onderhavige wijziging nog niet verrekende investeringsbijdragen ter zake van investeringen vóór die datum, wordt in artikel IX, tweede lid, artikel 61 ga van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, op grond waarvan investeringsbijdragen moeten worden verrekend volgens de regels die golden op het tijdstip van investering, in zoverre buiten werking gesteld. Verwezen zij voorts naar de toelichting bij artikel I, onderdeel ZZ.
Overgangsrecht middeling (artikel IX, derde lid)
Artikel IX, derde lid, houdt verband met de wijziging in artikel I, onderdeel GGG, als gevolg waarvan de middelingsregeling wordt herzien. Omdat de oude en de nieuwe middelingsregeling aanzienlijk verschillen (andere grondslagen, in de nieuwe regeling speelt ook de premie voor de volksverzekeringen een rol) zijn de twee regelingen niet op één noemer te brengen. In verband hiermee zal in wetsvoorstel Oortll worden voorgesteld de nieuwe regeling toepassing te doen vinden met ingang van 1 januari 1990. Dit houdt in dat het herrekentijdvak 1987 tot en met 1989 het laatste volledige tijdvak zal zijn waarover nog middeling op de voet van de huidige bepalingen mogelijk is. Voorts zal een zodanige voorziening worden getroffen dat het tijdvak 1990-1992 het eerste tijdvak zal zijn waarover middeling mogelijk is op de voet van de voorgestelde regeling. Voor de situatie waarin vóór de inwerkingtreding van de wet nog twee kalenderjaren resteren waarover niet op de voet van de huidige bepalingen is gemiddeld, is in artikel IX, derde lid, een voorziening opgenomen die bewerkstelligt dat ook over een herrekentijdvak van slechts twee kalenderjaren (1988 en 1989) middeling kan plaatsvinden. De wijze waarop over dit korte herrekentijdvak de middeling wordt geëffectueerd is, afgezien van het middelingstijdvak, gelijk aan de huidige regeling voor het driejaarsherrekentijdvak.
Voor de situatie waarin vóór de inwerkingtreding van de wet slechts één jaar resteert dat niet in een middeling kan worden betrokken, wordt geen bijzondere voorziening getroffen. Immers, de termijn waarbinnen een verzoek om middeling moet worden ingediend -in beginsel uiterlijk een jaar nadat de aanslag inkomstenbelasting over het jongste jaar van het herrekentijdvak definitief vast staat -is voor de belastingplichtige voldoende ruim om te kunnen beoordelen welk herrekentijdvak van drie jaar voor hem het gunstigst is. Indien over het kalenderjaar 1985 als laatste jaar reeds is gemiddeld, resteren er derhalve vóór de inwerkingtreding van de wet nog vier kalenderjaren. In dat geval kan de belastingplichtige kiezen voor een herrekentijdvak 1986-1987-1988 of 1987-1988-1989. Hij heeft dan evenwel niet de vrijheid om 1986 en 1987 niet in een middeling te betrekken en voor 1988 en 1989 de onderhavige tweejaarsmiddeling op de voet van de huidige bepalingen toe te passen.
Artikel X
Tijdelijke delegatiebepaling
De in artikel X opgenomen delegatiebepaling is opgenomen om in de aanloopperiode het hoofd te kunnen bieden aan niet onderkende problemen van uitvoeringstechnische aard die zouden kunnen ontstaan door de invoering van de nieuwe sytematiek van verenigen van verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen in één aanslag (artikel 62, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) dan wel in één in te houden bedrag (artikel 27, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). De termijn van vijf jaren hangt samen met de omstandigheid dat de eerste aangiften ongeveer een half jaar na het desbetreffende kalenderjaar beschikbaar komen, waarna de aanslagregeling met betrekking tot dat jaar op gang komt. Mogelijke problemen in deze sfeer zullen zich dan ook pas in 1991 en volgende jaren openbaren. Indien dergelijke problemen zich voordoen zal met ingang van 1 januari 1995 wetswijziging moeten plaatsvinden.
Artikel XI
Inwerkingtreding Zoals in het algemene gedeelte van deze memorie is toegelicht, zal de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel worden geregeld in wetsvoorstel Oortll.
De Minister van Financiën, H. O. C. R. Ruding De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning
BIJLAGE I
Standpunt inzake adviezen van de Sociaal-Economische Raad en de Stichting van de Arbeid
-
I.Inleiding
In deze bijlage wordt nader ingegaan op enkele onderdelen van de adviezen van de SER en de Stichting van de Arbeid. De problematiek met betrekking tot de hoofdstructuur van de voorstellen (bruteringsalternatief) is reeds behandeld in hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting van het onderhavige wetsvoorstel; voor de nadere uitwerking van het standpunt van de regering dienaangaande moge worden verwezen naar het wetsvoorstel houdende regelingen in verband met de overhevelingsoperatie voor de arbeidsvoorwaarden. De advisering op het punt van de volksverzekeringen is aan de orde gesteld in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet premieheffing volksverzekeringen. In deze bijlage wordt nader ingegaan op de advisering betreffende de nadere invulling van de hoofdstructuur van de vereenvoudigingsvoorstellen respectievelijk betreffende de aftrekposten en andere bijzondere regelingen.
II. Nadere invulling van de hoofdstructuur van de vereenvoudigingsvoorstellen In de eerste plaats wijst de Raad op de inkomensconsequenties voor de minima. De Raad is van mening dat voor de minima inkomensneutraliteit moet worden nagestreefd. De Raad meent dat deze inkomensneutraliteit zichtbaar moet zijn in de gekozen vereenvoudigingsvoorstellen en niet afhankelijk moet worden gesteld van de in het jaar van invoering geldende omstandigheden of het in dat jaar te voeren sociaal-economisch beleid.
De gedachten van de Raad gaan hierbij onder meer uit naar een verhoging van de 4%-regeling (verhoging tot 5 procent met een maximum van f 1250 in plaats van f800) en naar een verhoging van de vaste aftrekpost voor uitkeringsgerechtigden en andere heffingsplichtigen van f200 naar f 300. Tijdens de op 27 en 28 april 1987 gehouden UCV is mede gelet op de door de leden Kombrink, Van Amelsvoort en De Grave ingediende motie (Kamerstuk 19567, nr. 8) uitgebreid aandacht besteed aan de positie van de minima. In deze motie wordt de regering uitgenodigd ervoor zorg te dragen dat de minima in het kader van de vereenvoudiging van de belastingheffing geen koopkrachtverlies lijden. Van de zijde van de regering is naar aanleiding van deze motie opgemerkt dat een definitief oordeel over de aanvaardbaarheid van de koopkrachteffecten pas mogelijk is met betrekking tot het jaar van invoering van de voorstellen en dan mede in het licht van het algemene koopkrachtbeeld en de budgettaire situatie alsdan. Daarbij is reeds aangegeven dat bij die definitieve oordeelsvorming de mogelijkheden voor het behoud van de koopkracht voor de minima zeer serieus zullen worden nagegaan. Nadien zijn in de nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 verlagingen van het tarief in het vooruitzicht gesteld. Voor onze voorstellen ter zake moge worden verwezen naar het wetsvoorstel Oortll.
In de tweede plaats wijst de Raad op de positie van alleenstaanden ouder dan 27 jaar. Hij dringt er op aan voor deze problematiek in de fiscale sfeer een oplossing te zoeken die niet-fraudegevoelig is en niet bedreigend is voor de privacy van de heffingsplichtigen. Voor onze opvatting ter zake moge worden verwezen naar paragraaf 3.3. van het algemene deel van de memorie van toelichting.
Een derde element waarvoor de Raad bij de nadere invulling van de hoofdstructuur de aandacht vraagt, betreft de loonbelastingbeschikking. Zowel de SER als de Stichting van de Arbeid stellen ter zake een alternatief voor. Het doel van deze beschikking is de heffing van de loonbelasting en de daarmee gepaard gaande premieheffing voor de volksverzekeringen zoveel mogelijk af te stemmen op de door de werknemer uiteindelijk verschuldigde belasting en premie. Voor de werknemer worden hiermee liquiditeitsproblemen voorkomen. Deze doelstelling zou volgens de adviesorganen ook kunnen worden bereikt door een belastingteruggaaf-regeling die rechtstreekse terugbetaling van belastingdienst naar belastingplichtige per betalingstermijn mogelijk maakt en die als een voorlopige negatieveaanslagregeling zou kunnen worden aangemerkt. De gedachte aan zo'n negatieve voorlopige aanslag was ook opgenomen in de voorstellen van de commissie-Grapperhaus. Zoals in het regeringsstandpunt met betrekking tot de voorstellen van deze commissie is opgemerkt zijn er thans zowel onvoldoende redenen als onvoldoende mogelijkheden om tot invoering van zo'n negatieve voorlopige aanslag over te gaan. Door de inhoudingsplichtigen rekening te laten houden met de aftrekposten van hun werknemers wordt, zo is toen al opgemerkt, aangesloten bij de loonbetaling. Een dergelijke aanpak past het best in de belevingswereld van de belastingplichtige. Een systeem van negatieve voorlopige aanslagen zou inhouden dat een qua karakter geheel nieuwe kasstroom tussen fiscus en belastingplichtigen moet worden ingevoerd, langs welke weg periodiek door de belastingdienst een aanvulling op het nettoloon wordt uitbetaald. Zo'n stelsel verdient naar ons oordeel geen aanbeveling. De loonbelastingbeschikking is in vergelijking met de negatieve voorlopige aanslag bovendien minder misbruikgevoelig door de koppeling met de loonbelasting, waardoor geen reductie kan worden gegeven die de over het loon verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen te boven gaat.
Een vierde onderwerp dat de Raad bij de nadere invulling van de hoofdstructuur aan de orde stelt betreft de hoogte van de tarieven in de verschillende inkomensschijven. Een deel van de Raad is van oordeel dat een vereenvoudiging van de loon-en de inkomstenbelasting gepaard dient te gaan met een programma, gericht op een verlaging van de tarieflijn waarbij het toptarief ten minste wordt teruggebracht tot 60 procent. Een ander deel acht een eenzijdige verlaging van alleen het toptarief gelijktijdig met het realiseren van de vereenvoudigingsvoorstellen niet dringend geboden; voor zover er al enige ruimte ' S voor lastenverlichting zou deze naar het oordeel van dit deel van de Raad, evenwichtig over de heffingsplichtigen dienen te worden gespreid. In het kader van de nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 zijn maatregelen aangekondigd die beogen te komen tot een verlaging van zowel het tarief in de eerste schijf als van de tarieven boven de eerste schijf. Onze voorstellen ter zake zullen worden opgenomen in het wetsvoorstel Oortll.
III. Aftrekposten en andere bijzondere regelingen Een deel van de Raad is in het advies ook ingegaan op een aantal onderwerpen in de sfeer van de aftrekposten en bijzondere regelingen.
Reiskosten Met betrekking tot de fiscale behandeling van reiskosten wordt door ons in navolging van de commissie-Oort voorgesteld de aftrek van reiskosten woningwerk over de eerste 10 km te doen vervallen en de forfaitaire aftrekbedragen voor reisafstanden van meer dan 10 km te
100
korten met f200. De vrijstelling voor reiskostenvergoedingen in de loonbelasting zal worden verlaagd tot het (verlaagde) niveau van de aftrekbedragen van het forfait, teneinde werknemers met en werknemers zonder reiskostenvergoeding zo veel mogelijk gelijk te behandelen. In het advies worden diverse kanttekeningen geplaatst bij deze voorstellen. Naast het risico van afwenteling van het negatieve inkomensgevolg op de werkgever zouden deze voorstellen ook een negatieve uitwerking kunnen hebben op de arbeidsmobiliteit. Voorts wordt erop gewezen dat deze voorstellen leiden tot negatieve inkomenseffecten met name in het traject minimummodaal alsmede tot een vermindering van het netto-inkomensverschil tussen werknemers en ontvangers van een uitkering, met name op het minimumniveau. Verder wordt ook bezwaar gemaakt tegen een uit vorenbedoelde wijzigingen voortvloeiende aanpassing van het loonbegrip in de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Het voor een hoger bedrag opnemen van reiskostenvergoedingen in het premieloon zou in de visie van de Raad in strijd zijn met het equivalentiebeginsel in de werknemersverzekeringen. De Raad plaatst bovendien kanttekeningen bij de aangevoerde argumentatie van het voorstel om de forfaitaire aftrek van f200 te schrappen. In de visie van de Raad kunnen kosten verbonden aan woonwerkverkeer over een afstand korter dan 10 km aftrekbare kosten zijn, mede gelet op het feit dat de reiskosten over deze afstand een veelvoud van het huidige bedrag van f200 per jaar kunnen belopen. Ook het vereenvoudigingsresultaat van dit voorstel is naar de mening van de Raad minimaal, gelet op het feit dat forfaits omwille van de eenvoud worden toegepast en het voorstel alleen betrekking heeft op het 200-guldenforfait. Een deel van de Raad komt tot de slotsom dat de forfaitaire reiskostenaftrek ongewijzigd moet worden gelaten. Dit deel van de Raad acht het evenmin gewenst de vrijstelling van de reiskostenvergoedingen van de werkgever in de loonbelasting te beperken tot de forfaitaire aftrekbedragen. Naar onze mening vormt het schrappen van de aftrek woonwerkverkeer over de eerste 10 km wel degelijk een, zij het bescheiden, bijdrage aan de vereenvoudiging. De nadelige inkomenseffecten van het vervallen van deze aftrekpost zijn zeer beperkt. Zij variëren, zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de opbrengst is verwerkt in de aanpassing van het tarief, van f 80 tot f 140. Wij zijn ons ervan bewust dat het inderdaad voorkomt dat werknemers over de eerste 10 km meer reiskosten maken dan f200. Daartegenover staat dat er ook werknemers zijn die helemaal geen reiskosten maken of een lager bedrag dan f200 over die afstand. Daarom heeft de regering ingestemd met de gedachte van de commissie-Oort dat deze veel voorkomende aftrekpost zonder veel bezwaar kan worden ingebouwd in het tarief. Hierdoor kan de forfaitaire aftrek van f200 worden geschrapt en kunnen de aftrekbedragen voor reisafstanden van meer dan 10 km met f200 worden gekort. Gelet op het bescheiden karakter van deze maatregel behoeft naar ons oordeel niet voor een negatieve uitwerking op de arbeidsmobiliteit te worden gevreesd. Ook het voorstel de normbedragen voor de onbelaste reiskostenvergoedingen af te stemmen op de aftrekbedragen is overgenomen van de commissie-Oort. Op deze wijze wordt op dit punt eenheid gebracht in de fiscale behandeling van kosten en daarop betrekking hebbende vergoedingen. Aldus worden werknemers zonder en met een reiskostenvergoeding fiscaal gelijk behandeld. Het is in de visie van de regering gewenst coördinatie tussen het loonbegrip voor de loonbelasting en voor de premieheffing werknemersverzekeringen na te streven. Ook de commissie-Oort geeft blijk van deze opvatting, zonder op dit terrein -gelet op haar taakopdracht -concreet voorstellen te doen. Zoals is uiteengezet in de adviesaanvrage betreffende het onderhavige wetsvoorstel heeft de regering het voornemen het
101
voorstel ten aanzien van de vrijstelling van reiskostenvergoedingen voor het premieloon van de werknemersverzekeringen over te nemen. Op de relatie tussen premieloon en uitkeringsdagloon op dit punt wordt ingegaan in de technische adviesaanvrage met betrekking tot de voorstellen van de commissie-Oort aan de Sociale Verzekeringsraad.
Buitengewone lasten in verband met studiekosten Een deel van de Raad kan instemmen met het voorstel om uitgaven voor een studeerkamer niet langer als buitengewone last in aanmerking te nemen. Het meent echter dat uitgaven die in rechtstreeks verband staan met de studie, zoals lesmateriaal, examengeld, vervoerskosten en studieboeken, wel als buitengewone lasten voor aftrek in aanmerking dienen te blijven komen. Dit standpunt wordt ingegeven door het grote belang dat dit deel van de Raad hecht aan scholing ter vermindering van de werkloosheid, waarbij tevens wordt gewezen op het belang dat vrouwen hebben bij deze regeling. Ook de regering hecht veel waarde aan een goede scholing in verband met onder meer de bestrijding van de werkloosheid en de herintreding van vrouwen in het arbeidsproces. Zij heeft daarom, gelet op de adviezen van de Raad en van de Emancipatieraad, besloten de beperking van de aftrek slechts betrekking te doen hebben op de studeerkamer, terwijl voorts op de reiskosten ter zake van studie de forfaitaire regeling zoals die geldt voor reiskosten in het kader van de dienstbetrekking van overeenkomstige toepassing zal worden verklaard.
Buitengewone lasten in verband met ziektekosten en dergelijke Op het terrein van de buitengewonelastenregeling ter zake van ziektekosten en dergelijke heeft de regering de voorstellen van de commissie-Oort overgenomen met betrekking tot de drempel en de vermenigvuldigingsfactoren. Voorts wordt het voorstel van de commissie-Oort overgenomen om de huidige bedragen voor aftrek wegens dieetkosten te korten met f 1000. Een deel van de Raad constateert dat uitgaande van de voorstellen-Oort de drempel in de aftrek voor deze buitengewone lasten (opnieuw) wordt verhoogd. Bovendien wordt ten aanzien van dieetkosten in feite een extra drempel ingevoerd. Cumulatie van negatieve inkomenseffecten in deze sfeer is mogelijk. Dit deel van de Raad dringt erop aan dat voor deze aftrekregelingen één drempel zal gelden, zodat een cumulatie van niet voor aftrek in aanmerking komende buitengewone lasten wordt voorkomen. De regering is zich bewust van de negatieve inkomenseffecten die het gevolg kunnen zijn van de voorstellen. Niettemin heeft zij gemeend uit een oogpunt van vereenvoudiging en om budgettaire redenen de voorstellen van de commissie-Oort te moeten overnemen. Deze voorstellen zullen ertoe leiden dat het aantal belastingplichtigen dat een beroep op deze regeling doet met circa 600000 vermindert. Hierdoor treedt een besparing van circa 290 arbeidsjaren op. Met de korting van de huidige bedragen voor aftrek wegens dieetkosten is beoogd de huidige regeling op eenvoudige wijze te stroomlijnen.
Meewerkaftrek Het voorstel van een deel van de Raad om naast de reële arbeidsbeloning de meewerkaftrek als keuzemogelijkheid te handhaven is in het wetsvoorstel overgenomen.
Middeling Het voorstel van een deel van de Raad om de middelingsregeling niet af te schaffen is in het wetsvoorstel overgenomen. Voor ons voorstel
102
inzake een vereenvoudigde middeling moge worden verwezen naar hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting.
Autokostenfictie Met betrekking tot de autokostenfictie wordt in het SER-advies opgemerkt dat bezien vanuit het streven naar evenwicht tussen loonheffing en inkomensheffing het op zichzelf genomen niet onjuist is de autokostenfictie ook toe te passen op degenen voor wie de loonbelasting thans eindheffing is. In het advies wordt geopperd het privé-gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto niet via de loonbelasting maar enkel via de aanslagsfeer in de belasting-en premieheffing te betrekken. Omdat het inkomenseffect van het voorstel voor de desbetreffende werknemers met een bescheiden inkomen zeer aanzienlijk kan zijn, zou volgens het advies kunnen worden overwogen het in aanmerking te nemen percentage van de cataloguswaarde lager te stellen dan de huidige 20 percent dan wel een overgangsregeling te treffen die degenen die thans vanwege de loonbelasting niet met de autokostenfictie te maken hebben, zoveel mogelijk ontziet. Wij hechten groot belang aan het tot stand brengen van een evenwicht tussen de heffing van de loonbelasting en die van de inkomstenbelasting op het punt van de autokostenfictie. Het is zeer gewenst dat een einde komt aan de spanning die thans bestaat wegens het voor de heffing van de loonbelasting buiten aanmerking laten van het voordeel uit het privégebruik van een aan de werknemer ter beschikking gestelde personenauto. Het in de loonbelasting betrekken van dit voordeel is daarvoor de meest gerede weg. Naar ons oordeel wordt daarmee de taak van de inhoudingsplichtigen niet aanzienlijk verzwaard. De inhoudingsplichtige is uit eigen hoofde ermee bekend welke personenauto aan de werknemer ter beschikking is gesteld en welke vergoeding hij de werknemer laat betalen voor het privégebruik van die auto. Hiermede rekening te houden bij de heffing van de loonbelasting kost niet meer moeite dan het in aanmerking nemen van welk ander loonelement ook. Als het privégebruik van de ter beschikking gestelde personenauto niet via de loonbelasting maar enkel via de aanslagsfeer in de belasting-en de premieheffing zou worden betrokken zou onnodig een taak worden verschoven naar de belastingdienst. De belastingdienst zou hiervoor extra werkzaamheden ter grootte van 100 mensjaren moeten verrichten. Overigens zouden er ook administratieve lasten zijn voor de werkgever als de autokostenfictie alleen in de aanslagsfeer zou worden gerealiseerd. Zo zouden de noodzakelijke gegevens toch door de inhoudingsplichtigen moeten worden aangeleverd aan de belastingdienst en bestaat de kans dat bij voorbeeld in het kader van de invordering van als dan op te leggen aanslagen inkomstenbelasting in een aantal gevallen loonbeslag zou moeten worden gelegd. Het huidige autokostenforfait van 20 percent van de catalogusprijs kan, naar recent onderzoek opnieuw heeft uitgewezen, worden beschouwd als een redelijk gemiddelde van het voordeel van het privégebruik. Bij het tot de privésfeer gaan behoren van de eerste 10 km van het woonwerkverkeer komt de berekening zelfs enigszins uit boven 20 percent. Er bestaat dan ook geen reden tot verlaging van het forfait. Wij zijn ook geen voorstander van een gefaseerde invoering van de autokostenfictie in de loonbelasting. Weliswaar zou hierdoor een trapsgewijze opbouw kunnen worden verkregen van het inkomenseffect van de autokostenfictie voor degenen die niet in de aanslagsfeer worden betrokken, doch aan een gefaseerde invoering kleven niet geringe uitvoeringsbezwaren met betrekking tot degenen die wel voor een aanslag in aanmerking komen. In de overgangsperiode zou dan immers door laatstbedoelde personen steeds het verschil moeten worden berekend tussen het gehele voordeel -in de regel 20% van de catalogusprijs minus
103
de aan de werkgever betaalde vergoeding -en het daarvoor bij de loonbelasting in aanmerking genomen bedrag. Verder dient hierbij te worden bedacht dat een fasering met vorenbedoeld oogmerk tamelijk willekeurig uitwerkt doordat het al of niet in aanmerking komen voor een aanslag afhangt van verscheidene factoren die voor de betrokken persoon niet van jaar tot jaar gelijk behoeven te zijn. In verband met het vorenstaande verdient het verre de voorkeur de autokostenfictie aanstonds onverkort in te voeren in de loonbelasting. Hiermede zal dan tevens zijn voldaan aan de wens van de Algemene Rekenkamer (verslag over 1985, Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19465, nrs. 1-2, onderdeel 2.9.4) om het op dit punt bestaande ongerechtvaardigde verschil tussen de loonbelasting en de inkomstensbelasting op te heffen.
Vakan tiebonnen
Volgens het SER-advies is het voor 100 procent belasten van de vakantiebonnen niet rechtvaardig ten opzichte van werknemers die gedurende vakantie-en feestdagen het overeengekomen loon krijgen doorbetaald. Wij delen dit standpunt niet. In de toelichting op de voorgestelde wijzigingen van artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964 is een voorbeeld opgenomen waaruit blijkt hoe het door ons beoogde systeem uitwerkt. Op een gelijk inkomensniveau zullen werknemers met vakantiebonnen evenveel belasting en premie betalen als werknemers zonder vakantiebonnen. De methode om de basisaftrek volledig toe te kennen aan de werknemer met vakantiebonnen voegt ten aanzien van deze werknemers weliswaar een factor toe aan de berekening van de in te houden bedragen maar maakt deze berekening niet ingewikkeld. De methodiek is dezelfde als die welke altijd al heeft gegolden voor de berekening van de in te houden loonbelasting in gevallen waarin het tijdvak waarover het loon wordt genoten, het loontijdvak, afwijkt van de tijdvakken waarvoor loonbelastingtabellen zijn vastgesteld. Het liquiditeitsnadeel dat vakantiebongerechtigden hebben doordat het inhoudingstijdstip ligt voor het tijdstip van verzilvering van de vakantiebonnen, is gering. Wanneer de in de vakantiebon belichaamde aanspraak zou worden gewaardeerd op de contante waarde zou dit bij een rentevoet van 4 of 6 procent neerkomen op een gemiddelde waardering van onderscheidenlijk 99,97% en 99,94% van de nominale waarde van de bonnen. Rekening houdende met het volledige liquiditeitsnadeel dat optreedt doordat de werknemer belasting betaalt op een moment dat hij nog geen geld in handen heeft, zou de gemiddelde waardering van de bonnen moeten neerkomen op 99% van de nominale waarde bij een rentevoet van 4% en op 98,5% van de nominale waarde bij een rentevoet van 6%. Deze verschillen met de nominale waarde zijn zo gering dat daaraan naar ons oordeel kan worden voorbijgegaan voor de uitvoeringspraktijk. Met de afschaffing van de 60%-waardering van vakantiebonnen zal tevens zijn voldaan aan de hieromtrent door de Algemene Rekenkamer in haar verslag over het jaar 1985 geuite wens (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19465, nrs. 1-2, onderdeel 2.9.4).
Kosten van kinderopvang
In het advies wordt gesignaleerd dat van het afschaffen van de aanvullende arbeidstoeslag een negatieve invloed zou kunnen uitgaan op de arbeidsmarktparticipatie van gehuwde vrouwen. Van de verwijzing van dit deel van de Raad naar de motie-De Grave c.s. (Kamerstukken 11,1986-1987, 19567, nr. 9) betreffende de aanwending van de budgettaire middelen die samenhangen met het vervallen van de aanvullende arbeidstoeslag, hebben wij kennis genomen. Die motie zal bij de nadere uitwerking van het budgettaire kader mede in de beschouwing worden betrokken.
104
BIJLAGE II
Standpunt inzake het advies van de Emancipatieraad
-
I.Inleiding
Met betrekking tot enkele onderdelen van het advies van de Raad moge worden verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel premieheffing volksverzekeringen dan wel de paragraaf inzake emancipa-tie-aspecten van het onderhavige wetsvoorstel. In deze bijlage wordt ingegaan op enkele resterende punten.
II. Kinderopvang
De Raad meent dat de middelen die thans in de belastingsfeer zijn bestemd voor kinderopvang (aanvullende arbeidstoeslag ad 125 miljoen) ten goede moeten komen aan uitbreiding van kinderopvangvoorzieningen. Evenals de motie De Grave c.s. (Kamerstukken II, 1986-1987, 19567, nr. 9) zal dit oordeel van de Raad mede in de beschouwing worden betrokken bij de nadere uitwerking van het budgettaire kader met betrekking tot de voorstellen van de commissie-Oort. De Raad adviseert voorts de regeling die thans bestaat in de sfeer van de buitengewone lasten voor alleenstaande ouders in verband met kosten van gezinshulp of kinderopvang te handhaven. De commissie-Oort heeft voorgesteld om, uit een oogpunt van vereenvoudiging van de belastingwetgeving, deze regeling te vervangen door een subsidie. Wij hebben, gelet op het vereenvoudigingsaspect, dit voorstel van de commissie overgenomen. Indien de vormgeving van een subsidieregeling op problemen zou stuiten, zal een nadere afweging kunnen plaats vinden.
III. Basisaftrek
De Raad oordeelt positief over het voorstel van de commissie-Oort iedere heffingsplichtige de algemene basisaftrek te geven, doch betreurt het dat de eenvoud van dit systeem wordt verstoord door het systeem van overdracht van de basisaftrek. De Raad herhaalt ter zake zijn eerder inzake de alleenverdienertoeslag uitgesproken afwijzende oordeel, doch is per saldo van mening dat over de systematiek van de overdracht van de basisaftrek positief kan worden geoordeeld ten opzichte van de bestaande alleenverdienertoeslag en voetoverheveling. Hij is evenwel van mening dat een verbetering zou optreden indien niet de basisaftrek maar het voordeel dat de basisaftrek oplevert, zou worden overgedragen (in de oorspronkelijke voorstellen 40% van f4250 is f 1700); indien vervolgens dit voordeel alleen met de belasting zou kunnen worden verrekend zou naar zijn oordeel tevens strijdigheid met de zogenaamde derde EG-richtlijn (79/7/EEG) kunnen worden voorkomen. Aan het systeem van overdracht van het voordeel van de basisaftrek kleeft naar ons oordeel het ernstige bezwaar dat dit zou leiden tot een versteiling van de progressie voor die gevallen waarin de meestverdienende partner een inkomen heeft dat uitgaat boven de eerste tariefschijf. Dit klemt te meer indien wordt bedacht dat de inkomenseffecten als gevolg van invoering van de nieuwe systematiek voor alleenverdieners met een inkomen boven de f 70.000 (cijfers 1985) slechter zijn dan die van tweeverdieners die samen een vergelijkbaar inkomen realiseren. Ook wijzen wij erop dat met zo'n tot de familie der taxcredits behorend element een geheel nieuw, en wezensvreemd element zou worden toegevoegd aan de loon-en de inkomstenbelasting. Wij onderkennen dat vervanging van de overheveling van de basisaftrek door overdracht van het voordeel ervan, met die overheveling samenhangende ontmoedigingseffecten ten aanzien van de arbeidsparticipatie kan wegnemen in zoverre die verband houden met het feit dat de loon-en de inkomstenbelasting een progressief tarief kennen. De Raad stelt evenwel terecht vast dat
105
deze effecten zich in de nieuwe systematiek door de lage basisaftrek en de lange eerste schijf in mindere mate zullen voordoen dan thans. Voorts zou, door de verrekening van het voordeel van de basisaftrek met de belastingen, formeel gezien het gevolg zijn dat de premieheffing in alle gevallen plaats vindt vanaf de individuele vrije voet. Voor onze opvatting over de vermeende strijdigheid van de voorstellen met de derde EG-richtlijn moge worden verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet Premieheffing Volksverzekeringen. Te dezer plaatse volstaan wij ermee op te merken dat -afgezien van het progressieversterkende effect dat inherent is aan een systeem van belastingaftrek -het voorstel van de Raad inzake de overdracht van de basisaftrek, voor de tweeverdieners gezamenlijk materieel tot geen ander resultaat voert dan waartoe de voorstellen van de commissie-Oort leiden. Zulk een gelijkblijvend resultaat laat twijfel of aldus een verondersteld vermoeden van indirecte discriminatie zou kunnen worden voorkomen. Voorts zou het door de Raad voorgestelde systeem niet vereenvoudigend werken. De voorgestelde wijze van verrekening impliceert immers dat afbreuk wordt gedaan aan de gecombineerde heffing van belasting en premies omdat de beide elementen gedurende het gehele heffingsproces afzonderlijk kenbaar zullen moeten blijven. Aan de eenvoud zou nog meer afbreuk moeten worden gedaan indien het heffingssysteem volkomen vrij zou moeten zijn van een -vermeende -strijdigheid met de derde EG-richtlijn. De gedachten die ten grondslag liggen aan de vermeende strijdigheid van het door de commissie-Oort voorgestelde systeem met de derde EG-richtlijn zouden namelijk moeten leiden tot een stelsel waarin de weinig verdienende partner zijn basisaftrek in elk geval voor de premieheffing zoveel mogelijk zelf zal moeten kunnen benutten. Dit zou dan betekenen dat er voor overdracht aan de meestverdienende partner alleen ruimte is voor zover de minstverdienende partner de basisaftrek niet zelf zou kunnen benutten. Een dergelijk systeem staat gelijk aan een voetoverheveling per gulden, een systeem dat ook door de Raad niet positief wordt beoordeeld. Ten slotte zou, zoals de Raad ook onderkent, door de verrekening van de overgedragen basisaftrek met alleen het belastingdeel, de premieopbrengst stijgen en de belastingopbrengst dalen. Dit zou dienen te leiden tot aanpassing van de respectievelijke heffingspercentages hetgeen voor bejaarden tot -op enigerlei wijze te repareren -negatieve inkomenseffecten zou leiden. Het vorenstaande afwegende menen wij dat het voorstel van de Raad op dit punt niet moet worden overgenomen.
In het advies van de Raad wordt voorts ingegaan op de mogelijkheid van overdracht van de basisaftrek en het terugkomen op de keuze. Aan de op dit punt bestaande verlangens wordt in het wetsvoorstel vrijwel volledig voldaan. Een bij de heffing van de loonbelasting uitgebrachte keuze voor overdracht van de basisaftrek op grond van het vermoedelijke inkomen van de minstverdienende partner zal indien het inkomen achteraf bezien niet beneden de daarvoor gestelde grens is gebleven, in alle gevallen worden hersteld door een verplichte afrekening in de inkomstenbelasting. Anders dan door de commissie-Oort is voorgesteld gebeurt dit derhalve ook indien het inkomen van de meestverdienende partner binnen het bereik van de eerste tariefschijf blijft. Indien voor de heffing van de loonbelasting niet is gekozen voor overdracht van de basisaftrek doch het inkomen van de minstverdienende partner wel beneden de voor overdracht geldende grens is gebleven, kan de overdracht van de basisaftrek alsnog bij de heffing van de inkomstenbelasting worden geëffectueerd. Dit betekent dan uiteraard wel een afrekening met een bij te betalen bedrag voor de minstverdienende partner indien deze aan de loonbelasting was onderworpen.
106
Er bestaat alleen dan geen mogelijkheid terug te komen op een voor de heffing van de loonbelasting uitgebrachte keuze voor overdracht van de basisaftrek indien die keuze, ook achteraf bezien, terecht is geweest doordat het inkomen van de minstverdienende partner beneden de daarvoor gestelde grens is gebleven. In zo'n situatie zou terugkomen op de eerder uitgebrachte keuze ertoe leiden dat in de aanslagsfeer van de meestverdienende partner een hogere bijbetaling zou moeten worden geëist (te weten belasting en premie over eenmaal de basisaftrek) dan aan de minstverdienende partner zou kunnen worden teruggegeven (belasting en premie over een inkomen dat geringer is dan de basisaftrek). Gelet op deze gevolgen en gelet op het feit dat de gezamenlijke partners zich in een dergelijk geval bij het begin van het jaar welbewust hebben uitgesproken voor overdracht van de basisaftrek menen wij dat een voorziening op dit punt achterwege kan blijven.
IV. Positie van de vrouw in het eigen bedrijf De Raad stemt in met het voorstel van de commissie-Oort de meewerkaftrek te laten vervallen. De reële arbeidsbeloning past naar zijn oordeel beter in het emancipatieproces van de meewerkende vrouw. Hij wijst er op dat de regeling dan wel een aanvulling behoeft in die zin dat de meewerkende partner dan recht zou moeten krijgen op een zelfstandigenaftrek waarin het risico dat de partner draagt tot uitdrukking zou komen. Met de Raad zijn wij van mening dat, in een vergelijking tussen de meewerkaftrek en de reële arbeidsbeloning, de laatste regeling uit een oogpunt van emancipatie de voorkeur verdient. Gelet evenwel op de eenvoud van de meewerkaftrek in samenhang met de daaraan verbonden uitvoeringsaspecten en gelet op het advies van de SER respectievelijk van de commissie-Luimstra ter zake geven wij er de voorkeur aan beide genoemde regelingen te handhaven. Het voorstel van de Raad om bij toepassing van enkel de reële arbeidsbeloning een extra zelfstandigenaftrek toe te passen zou binnen de groep gehuwde tweeverdieners leiden tot een voordelige uitzonderingspositie voor de groep in de onderneming meewerkende echtgenoten ten opzichte van echtgenoten die in loondienst zijn. Het ligt naar ons oordeel veeleer voor de hand dat echtgenoten in die situaties waarin zij elk in de ondernemersrol als het ware samen een onderneming drijven, daaraan ook daadwerkelijk gestalte geven. In navolging van de voorstellen van de commissie-Luimstra bevat het onderhavige wetsvoorstel dan ook voorstellen die omzetting van de onderneming in een gezamenlijke onderneming, veelal een manvrouwfirma, vergemakkelijken.
107
BIJLAGE 3
TOETSINGSCOMMISSIE WETGEVINGSPROJECTEN Advies van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten over wetsvoorstellen inzake vereenvoudigingen in de belasting en premieheffing
-
-Indeling van het advies Ter uitvoering van de voorstellen van de Commissie-Oort wordt een aantal wetsvoorstellen voorbereid. De twee wetsvoorstellen die de kern daarvan vormen, te weten de nieuwe belastingregels en de Wet premieheffing volksverzekeringen, heeft de commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten (ingesteld bij besluit van de Minister-President van 10 september 1987, Stcrt. 161) bezien. In dit advies worden allereerst enkele kanttekeningen gemaakt bij de hoofdlijnen van de wetsvoorstellen (par. 2). Vervolgens komen aan de orde Delegatie van regelgevende bevoegdheden (par. 3), Herkapitalisatie van b.v.'s en n.v.'s (par. 4), Rechtsbescherming bij gemoedsbezwaren (par. 5) en Informatieplicht (par. 6). Par. 7 ten slotte schetst een toekomstperspectief voor verdere vereenvoudiging van de belasting-en premieheffing.
-
-Kanttekeningen Het Nederlandse belastingstelsel is aan herziening toe. In een EG-markt zonder binnengrenzen, die met rasse schreden nadert, zullen de belasting-en premiedruk en de tarieven in Nederland niet ver uit de buurt van die in de omringende landen kunnen blijven zonder vestigingen in ons land van bedrijven en particulieren af te stoten, meer dan thans. Ook los hiervan is herziening geboden. Niet alleen zijn de regelingen zelf ingewikkeld, maar de tariefstelsels van de verplichte premies verschillen onderling en van de belastingtarieven. In combinatie zijn de heffingen voor de burger onoverzichtelijk geworden. Opgelegde lasten zijn voor weinigen gemakkelijk te aanvaarden. De eerbied voor de wet wordt mede verzwakt door de ingewikkeldheid. Voorrang moet dan ook worden verleend aan opheffing hiervan. De voorstellen daartoe die de commissie-Oort heeft gedaan en het kabinet heeft overgenomen en uitgewerkt, brengen een vereenvoudiging die nog geen eenvoud is, maar wel zicht op eenvoud biedt. De commissie juicht daarom deze voorstellen toe. Zij meent overigens dat ook met aanvaarding hiervan de noodzaak blijft bestaan gebruik te maken van mogelijkheden tot vereenvoudiging. Voor de werking van het belastingstelsel is naast de doorzichtigheid de overtuigingskracht ervan van groot belang. In hoeverre de naleving kan worden afgedwongen, hangt dan ook mede af van de hoogte en het verloop van de lastendruk in verhouding tot het inkomen. In de opdracht van de commissie-Oort en in de beperkingen die zij zich heeft gesteld, lag besloten dat heroverweging van de grondslagen van het stelsel, van de rechtvaardiging van de wijze van uitwerken en van de ongewenste nevengevolgen achterwege zijn gebleven. Deze uitgangspunten waren immers dat de schatkist en de laagste inkomens niet onder de voorstellen mochten lijden en de andere inkomensgroepen er niet meer dan 5% op mochten voor-of achteruitgaan. De vereenvoudiging die desondanks mogelijk bleek, is aanzienlijk: de heffing van premies voor de volksverzekeringen en van de loon-en inkomstenbelasting wordt verder geüniformeerd. Er komt een gecombineerde heffing over een lang inkomenstraject. Dit opent de mogelijkheid de tariefopbouw doorzichtig te maken met slechts 3 tariefsovergangen, te weten bij ± f 50 000, bij f 80 000 en bij f 12000 0 inkomen. De marginale belasting-en premiedruk wordt over grote inkomenstrajecten constant en vele tierelantijnen verdwijnen. De commissie stemt in met de wijze waarop aan de voorstellen in de beide wetsvoorstellen uitvoering is gegeven en met de wijze waarop de
Tweede Kemer, vergaderjaar 1987-1988, 20595, nr. 3
108
losse eindjes in het rapport daarin zijn verwerkt. Het onderscheid tussen belasting en premies blijft bewaard; door de gezamenlijke inning zullen uit de verschillen geen practische bezwaren meer voortkomen. De commissie geeft, ook in het belang van de burger, de voorkeur aan een tabel met progressieve tarieven in de loonbelasting boven een menigte voorlopige aanslagen in de plaats daarvan. Met de keuze voor een overgangstijdvak voor de aanpassing van het brutoloon aan deze voorstellen volgens de variant-Kombrink stemt de commissie in. Het overgangstijdvak geeft gelegenheid andere regelingen aan te passen aan de nieuwe heffingsgrondslag. De gedachte die de commissie-Oort op blz. 60 heeft geopperd om bij deze gelegenheid werknemerspremies naar de werkgeverszijde te verschuiven om de kloof van de brutering te versmallen, lijkt de commissie daarbij aantrekkelijke kanten te hebben. Deze oplossing, die buiten de opdracht van de commissie-Oort viel en die zij daarom niet heeft uitgewerkt, zou de loonberekeningen eenvoudiger maken, de toepassing van bepalingen die van een gemiddelde premiedruk uitgaan verlichten en de overzichtelijkheid in velerlei opzicht bevorderen. Deze gedachte is echter gestuit op weerstand in de Stichting van de Arbeid en de Sociaal-Economische Raad omdat een aanvullende bruteringsoperatie nodig blijft, de operatie niet voor alle werknemers gelijke gevolgen zou hebben, zodat ook de aanvullende brutering zou moeten variëren, en een wijziging optreedt in de financiering van de werknemersverzekeringen. Gelet op deze weerstand acht de commissie het verstandig de wetsvoorstellen niet met een uitwerking van deze gedachte te belasten. De commissie onderschrijft de wens, een ondoorzichtig stelsel van iftrekposten tegen te gaan. Zij wijst er echter op dat de beperking van de aftrekbaarheid van ziektekosten als buitengewone lasten ongewenste gevolgen kan hebben voor de aanvaardbaarheid van het belastingstelsel. Ziektekosten zijn thans alleen boven een hoge drempel aftrekbaar; het gaat dus om een aftrekpost waarvan slechts in zeer bijzondere, door de betrokkene bezwaarlijk te beïnvloeden situatie gebruik kan worden gemaakt. De beperking van de aftrekbaarheid kan dan ook, zeker in combinatie met de voor sommigen optredende negatieve inkomensgevolgen van de wetsvoorstellen (namelijk tot -5%), een deel van de belastingplichtigen onevenredig zwaar treffen. Dit is mede van belang met het oog op de beoogde invoering van wetgeving gebaseerd op de voorstellen in het rapport «Bereidheid tot verandering» van de commissie-Dekker. Zonder de veiligheidsklep van de buitengewone lastenaftrek zullen op die voorstellen gebaseerde maatregelen moeilijk te aanvaarden zijn. In het rapport van de commissie-Dekker wordt overigens een volksverzekering tegen ziektekosten bepleit die de premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en grotendeels de ziekenfondspremie zou omvatten. De hoogte zou worden afgestemd op het loon. Ook dit voorstel zou tot brutering leiden. Tegen het eind van de voorgestelde overgangstijd kan vermoedelijk al met de doorwerking van dat rapport rekening worden gehouden. Het lijkt overigens niet nodig eerst de lotgevallen af te wachten van de voorstellen van de commissie-Dekker. Met behoud van de grondgedachte van de zogenaamde Tweeverdienersregeling, een individueler heffing, heeft de commissie-Oort voorgesteld de regels daaruit die grote bezwaren opriepen, weg te nemen. Deze voorstellen worden gevolgd. Ter vermijding van toezicht dat in het privé-leven binnendringt, worden de maatstaven ter toetsing van het al dan niet samenwonen van ongehuwden vervangen door gemakkelijk vast te stellen uiterlijkheden. Deze zijn de inschrijving aan telkens hetzelfde adres in het bevolkingsregister gedurende V/2 jaar en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het is echter vooral de afschaffing van de alleenstaandetoeslag, die hier de kou van de lucht neemt. Juist tot behoud van dat voordeel verloochent men thans samen te wonen. In de nieuwe voorstellen zal
109
samenwonen het voordeel kunnen geven van overheveling van de basisaftrek. Dat verheimelijking van samenwoning nu niet meer fiscaal aantrekkelijk zal zijn, acht de commissie een zwaarwegende reden tot afschaffing van de alleenstaandetoeslag, ook al is het een der ingrijpendste voorstellen. Bij het voorstel tot beëindiging van weinig toegepaste aftrekposten voor groot onderhoud van de eigen woning en voor de kosten van gezinshulp en kinderopvang noemt de toelichting de mogelijkheid van een vervangende subsidie of uitkering. Het dient de eenvoud om van twee naast elkaar toepasselijke regelingen de ene in te trekken, zodat alleen nog de andere kan worden gebruikt om het nagestreefde doel te bereiken. Daarom verdient ook dit onderdeel van de voorstellen steun. Anders zou het zijn, wanneer een nieuwe regeling zou moeten worden opgezet die niet minder belastend is. De nagestreefde vereenvoudiging is alleszins de moeite waard. Beknotting van de voorstellen door toch weer iedere belastingplichtige in de wet een juk naar ieders draagkracht te willen aanmeten, zou een terugvallen betekenen in de oude fout. De ene verfijning zou de andere uitlokken en in een ommezien is de overzichtelijke aanplant uitgegroeid tot een ondoordringbaar woud. Wat billijk lijkt, kan onbedoeld onbillijk uitpakken of worden misbruikt. Om dat te vermijden moeten verdere, nu nog buiten beeld gebleven vereenvoudigingen worden overwogen en moet zeker niet worden geknabbeld aan de mate van eenvoud die nu wordt voorgesteld.
-
-Delegatie In de wetsvoorstellen staan veel delegatiebepalingen, vooral naar ministeriële regelingen. Anderzijds worden in de belastingregelingen delegatiebepalingen ingetrokken, omdat er nooit gebruik van is gemaakt. De omvang van delegatiemogelijkheden in de wetgeving geeft reden tot zorg. Beperking daarvan is nodig. Voor de wijze waarop moet de commissie hier volstaan met een drietal opmerkingen over de daarbij te hanteren uitgangspunten. Aan een ministeriële regelgeving kan worden overgedragen te bepalen hoe de wettelijke beginselen administratief moeten worden uitgevoerd. Dit is vooral verantwoord wanneer rekening moet worden gehouden met afwijkende omstandigheden in beperkte groepen van gevallen, waardoor de einduitkomst langs andere wegen moet worden bereikt. Wordt delegatie gewenst om snelle veranderingen op de voet te volgen, dan is hetzij een duidelijke nauwe begrenzing van de toegelaten aanpassing bij ministeriële regeling vereist, hetzij de zwaarste vorm van een algemene maatregel van bestuur. Is delegatie gewenst om een antwoord te kunnen geven op onverwachte gevolgen die een stelselherziening kan oproepen, dan is, omdat men de maatstaven daarvan nog niet kan bedenken, in de regel de algemene maatregel van bestuur het aangewezen instrument. Bovendien behoort zulk een delegatie, om onbedoeld gebruik na jaren sluimer te beletten, na een korte duur van bijv. 4 jaar te vervallen. Is een algemene maatregel van bestuur nodig gebleken, dan geeft die termijn voldoende gelegenheid de wet zo nodig aan te passen of de delegatiebepaling te bestendigen. Deze uitgangspunten hebben gevolgen voor de te berde liggende wetsvoorstellen. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou het in artikel 64 lid 3 boven «afwijkende regels worden gesteld» dat te ruim zou zijn, de voorkeur verdienen aan te geven dat in sommige situaties mag worden teruggegrepen naar de hoofdregel van artikel 64 lid 1. De delegatie in artikel 68a met betrekking tot artikel 62 zou van een korte duur moeten zijn: het is een veiligheidsklep voor onvoorziene moeilijkheden. Nu de wetsvoorstellen diep ingrijpen en het bij een onverwachte leemte om grote bedragen kan gaan, acht de commissie een ministeriële regeling in dit geval aanvaardbaar.
110
In de Wet op de loonbelasting zouden de in artikel 11 lid 2 vermelde eenmalige uitkering bij overlijden en de onder c-e genoemde onderwerpen op zijn minst grotendeels een plaats in het eerste lid verdienen, de uitzonderingen die de wet zelf bepaalt. Uit de uitvoeringsbeschikking blijkt dat de wet terzake nauwelijks wordt aangevuld. Artikel 33a zou van korte duur moeten zijn: het is een veiligheidsklep voor onvoorziene moeilijkheden. In de Wet premieheffing volksverzekeringen geeft artikel 17 de bevoegdheid bij ministeriële regeling nadere en zonodig afwijkende regels te geven met betrekking tot wettelijke bepalingen omtrent de aanwijzing van premieplichtigen, de maatstaf voor de heffing, het tarief, de heffing en de invordering. Voor zover het gaat om invulling van wettelijke regels voor specifieke situaties kan gedelegeerd worden aan de minister. In het geringe aantal gevallen dat een afwijkende regeling nodig is, is minimaal een algemene maatregel van bestuur vereist, met in de wet een aanduiding van de gevallen waarin afwijking mogelijk is. De bij ministeriële regeling te bepalen opslag, bedoeld in artikel 18, derde lid, onderdeel b, die thans 5% bedraagt, kan in de wet worden opgenomen, als de regeling niet zou moeten vervallen in het licht van de Wet van 26 maart 1987 tot berekening van rente inzake belastingen en premies volksverzekering (Stb. 1987, 120). Er is onvoldoende reden om de delegatiemogelijkheid bij de regeling van gemoedsbezwaren (de artikelen 19-24) van een algemene maatregel van bestuur te verlagen tot een ministeriële regeling. In artikel 37 geven het zesde, het zevende en het achtste lid de bevoegdheid regels te geven met betrekking tot het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, deels bij ministeriële regeling, deels bij algemene maatregel van bestuur. Met één delegatiebepaling kan worden volstaan. Artikel 42 geeft de mogelijkheid beleggingsvoorschriften te geven bij ministeriële regeling. Dergelijke beleggingsvoorschriften behoren, indien nodig, minimaal in een algemene maatregel van bestuur te staan.
-
-Artikel 58 Wet I.B. Voor herkapitalisatie blijft een belastende regeling voortbestaan. Of de ongewenste nevengevolgen daarvan, onderkapitalisering van b.v.'s en n.v.'s, opwegen tegen de beperkte opbrengst, staat open aan gerede twijfel, naar uit de litteratuur blijkt. De bezwaren tegen deze regeling zouden kunnen worden weggenomen door deze uitkeringen niet als stortingen in de fiscale zin aan te merken, zodat terugbetaling later niet belastingvrij kan geschieden, en daarbij te verlangen dat de inspecteur na bonusuitkeringen op verzoek, of desgewenst ambtshalve, bij beschikking de omvang van het gestorte kapitaal -in de zin der belastingwet -vaststelt. Zulk een beschikking voorkomt veel werk en bronnen van geschillen in latere jaren. In de Eerste Kamer ligt evenwel een initiatiefwetsvoorstel 19779 van de Tweede-Kamerleden De Grave en Van lersel tot verruiming van de fiscale regeling met betrekking tot de herkapitalisatie van een lichaam. In het licht van dat voorstel en de daarover onlangs in de Tweede Kamer gevoerde discussie onthoudt de commissie zich ervan de loop van het initiatiefvoorstel te doorkruisen met één verder gaand voorstel. Zij geeft er daarom de voorkeur aan dat de wenselijkheid daarvan in een later stadium, bij voorbeeld nadat het initiatiefwetsvoorstel enige jaren wet is, wordt afgewogen.
-
-Rechtsbescherming bij gemoedsbezwaren De Wet premieheffing volksverzekering kent geen mogelijkheid om van de beslissing tot ontheffing wegens gemoedsbezwaren (artikel 19)
111
beroep in te stellen. Een dergelijke beroepsmogelijkheid, bij de Sociale Verzekeringsraad, komt wel voor in de bestaande algemene maatregel van bestuur. Rechtsbescherming behoort in de wet te zijn geregeld. Het verdient de voorkeur om van de beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen, beroep open te stellen bij de raad van beroep en de Centrale Raad van Beroep, zoals dat in artikel 45 ook is geschied bij de aantekening inzake schuldige nalatigheid van artikel 18.
6.
Informatieplicht Artikel 44 van het wetsvoorstel Premieheffing volksverzekeringen behelst een ruim omschreven wederzijdse informatieplicht van de organen die bij de uitvoering zijn betrokken. De bepaling zal moeten worden afgestemd op de inhoud van het wetsvoorstel over het Sofinummer. Daarbij zal ook de strijdigheid moeten worden weggenomen tussen dit artikel en de plicht van het Centraal Planbureau en het Centraal Bureau voor de Statistiek tot geheimhouding van de voor de statistieken verzamelde gegevens.
7.
Toekomstperspectief De financiële gevolgen van de voorstellen zijn niet precies te voorspellen. Als financiële gevolgen meevallen tot een bedrag dat dit rechtvaardigt, ligt het voor de hand een stap verder te doen en bij voorbeeld, wanneer dit financieel verantwoord is, het aantal schijven te verminderen of anderszins de progressie meer in overeenstemming te brengen met die in andere EG-landen, met aanpassing van het tarief van 80% in artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting. De vernieuwing die de voorstellen brengen, zijn ingegeven door de noden van de praktijk. Ingewikkelde belastingwetgeving belast zowel de burger, overheid als bedrijfsleven. Het is zaak de vinger aan de pols te houden en enerzijds bedacht te blijven op mogelijkheden tot verlichting van de regeldruk, anderzijds te waken voor nieuwe verfijningen. Mogelijkheden tot vereenvoudiging vanuit een toetsing van de gronden voor verscheidenheid van regels aan de maatschappelijke ontwikkelingen sinds zij zijn aangebracht, mogen hierbij niet worden geschuwd.
112