Memorie van toelichting - Nadere wijziging van de Opiumwet - Hoofdinhoud
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
§ 1. Voorgeschiedenis en korte inhoud van het wetsontwerp De laatste ingrijpende wijziging van de Opiumwet dateert van 1976 (Wet van 23 juni 1976, Stb. 424). Die wetswijziging beoogde de werkingssfeer van de Opiumwet uit te breiden (amfetaminen) en differentiatie aan te brengen in de straffen welke op de verschillende in die wet omschreven strafbare feiten zijn gesteld (zo werd de strafmaat ten aanzien van misdrijven met betrekking tot drugs met onaanvaardbaar risico verhoogd tot maximaal 12 jaar voor grensoverschrijdende handel en werd het aanwezig hebben of bezitten van traditionele hennepprodukten tot een hoeveelheid van ten hoogste 30 gram voor eigen gebruik als overtreding in plaats van als misdrijf gekwalificeerd). Sedertdien wordt op twee punten behoefte gevoeld aan een nadere wijziging van de Opiumwet in verband met het strafrechtelijk optreden tegen de handel in drugs met onaanvaardbaar risico (waartoe traditionele hennepprodukten niet worden gerekend). Jaarlijks worden in Nederland grote hoeveelheden drugs met onaanvaardbaar risico, hoofdzakelijk heroïne, in beslag genomen die in strijd met de wet worden verhandeld. Niettemin gaat het daarbij slechts om een deel van de totale hoeveelheid die illegaal op de markt wordt gebracht. De omvang van de handel in heroïne, en andere drugs met onaanvaardbaar risico, wordt vooral bepaald door de grote winsten die daarmede kunnen worden behaald. Het behoeft derhalve geen betoog, dat van criminele zijde er alles aan gelegen is om deze handel voortgang te doen vinden, en dat kosten noch moeite worden gespaard om die handel zo goed mogelijk te organiseren, de «markt» uit te breiden enz. Daarom, en gelet op de gevolgen van het gebruik van deze drugs voor de volksgezondheid is een hernieuwde bezinning nodig op de vraag hoe die handel het beste via wetgevende maatregelen bestreden kan worden, hetgeen uiteraard niet uitsluit dat ook langs andere weg, bij voorbeeld door verbetering van opsporingsmethoden, wordt opgetreden. Hoewel de politie haar opsporingsmethoden en "technieken eveneens heeft verfijnd en zich tot het uiterste inspant om de handel te bestrijden -wij stellen dit met voldoening vast -wordt het als een bezwaar gevoeld dat pas in een betrekkelijk laat stadium, namelijk wanneer het delict is voltooid of althans strafbare poging (begin van uitvoering) aanwezig is, Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
strafrechtelijk kan worden ingegrepen. Verder moet worden bedacht, dat onder de huidige strafbepalingen het wettig en overtuigend bewijs dat in verdovende middelen is gehandeld, veelal moeilijk te leveren is. Buiten twijfel dient immers te staan dat de handel inderdaad op heroïne of een andere drug met onaanvaardbaar risico betrekking had. Daarbij komt dat de bestaande strafbepalingen niet aldus zijn opgezet, dat gemakkelijk vat is te krijgen op hen die de handel organiseren en deze financieren. In de praktijk is veelal alleen bewijs te leveren tegen de ondergeschikte deelnemers en uitvoerders in de organisatie. Bovendien worden aan de strafbaarheid en de mogelijkheid tot het uitoefenen van rechtsmacht door Nederland onder de huidige wet beperkingen gesteld die een effectieve bestrijding van de handel in verdovende middelen in de weg staan. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, wordt in het onderhavige wetsontwerp voorgesteld om: 1. als zelfstandig misdrijf een aantal handelingen strafbaar te stellen, welke beogen de handel in heroïne en andere drugs met onaanvaardbaar risico voor te bereiden of te bevorderen; 2. uitbreiding te geven aan jurisdictiebepalingen in die zin, dat een ieder (ongeacht zijn nationaliteit) in Nederland vervolgbaar is, die in het buitenland poogt dergelijke drugs in Nederland in te voeren of daartoe de zelfstandig strafbaar gestelde voorbereidings-of bevorderingshandelingen, als onder 1 bedoeld, pleegt of medepleegt, dan wel tot de invoer van die drugs uitlokt, een dergelijke invoer medepleegt, doet plegen of aan die invoer medeplichtig is (mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de uitvoer uit Nederland, voorzover de daarop gerichte handelingen in het buitenland zijn gepleegd).
Wij hebben niet de illusie, dat met deze wijzigingen een einde zal worden gemaakt aan de verboden invoer en handel in verdovende middelen in Nederland. Met wetswijzigingen alleen kan ook niet worden volstaan. Politie en openbaar ministerie zullen steeds bedacht moeten blijven op praktische voorzieningen van organisatorische en technische aard, waardoor de handel in drugs met onaanvaardbaar risico beter kan worden bestreden. Wel zal het wetsontwerp, indien wet geworden, aan de bestrijding van deze verschijnselen een substantiële bijdrage kunnen leveren. Dit geldt ook voor het optreden in internationaal verband, dat des te belangrijker is waar die handel wereldwijd georganiseerd en vertakt is. Het wetsontwerp richt zich primair op de bestrijding van de internationale handel in drugs met onaanvaardbaar risico en op degenen die daarin betrokken zijn en beoogt het mogelijk te maken in een vroeg stadium van de organisatie van die handel in te grijpen. Het is niet gericht op het scheppen van ruimere strafrechtelijke mogelijkheden tot optreden tegen verslaafden. Het ligt dan ook niet in de bedoeling om, wanneer de voorgestelde wetswijzigingen eenmaal zijn vastgesteld, verandering aan te brengen in de uitgangspunten van het opsporings-en strafvorderingsbeleid inzake drugdelicten, zoals die in de desbetreffende richtlijn voor het openbaar ministerie (Stcrt. 18 juli 1980) zijn vastgelegd. Vatten wij het vorenstaande nog eens samen, dan merken wij op, dat het wetsontwerp zich richt tegen de (internationale) handel in drugs met onaanvaardbaar risico. Het is niet de bedoeling de strafbepalingen die betrekking hebben op de aanwezigheid (voor eigen gebruik) van drugs te verscherpen (vgl. art. 2, eerste lid, onder b, sub C van de Opiumwet). Terughoudendheid is ook in die zin betracht waar onderscheid is gemaakt tussen de middelen vermeld op lijst I en lijst II die bij de Opiumwet behoren, terwijl verder, zoals nog nader zal worden toegelicht, het binnen of buiten Nederland brengen van geringe hoeveelheden van eerstbedoelde middelen ongemoeid zal worden gelaten. Zoals wij hiervoor hebben beklemtoond is het wetsontwerp niet gericht op het scheppen van ruimere strafrechtelijke mogelijkheden tot optreden tegen verslaafden of tot wijziging van de uitgangspunten in het opsporings-en strafvorderingsbeleid ter zake. Bezwaren die aan strafrechtelijk optreden verbonden kunnen zijn, kunnen Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
dus geen betrekking hebben op deze wetswijziging, tenzij men zich op het standpunt zou stellen, dat het wenselijk is de (groot-)handel in drugs met onaanvaardbaar risico en hen die deze handel organiseren of financieren en daarvan vaak grote voordelen genieten straffeloosheid te verzekeren.
§ 2. Strafbaarstelling van bepaalde voorbereidings-(bevorderings)handelingen Zoals laatstelijk door de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende op 24 februari 1981 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal werd medegedeeld, is op zijn departement een studie gemaakt van de vraag of samenspanning tot het plegen van bepaalde, in de Opiumwet omschreven, misdrijven strafbaar zou moeten worden gesteld. Daarmede zou kunnen worden bevorderd dat diegenen kunnen worden aangepakt die als belanghebbenden bij de transacties juist op de achtergrond blijven (vlg. Handelingen Eerste Kamer, 24 februari 1981, blz. 465; zie ook Handelingen Tweede Kamer, 12 november 1980, blz. 1187). Op strafbaarstelling van de samenspanning tot het plegen van opiumdelicten is onder meer aangedrongen door de vier grote gemeenten in het Bestuurlijk Overleg tussen de vier grote gemeenten, de VNG en het rijk over de drugproblematiek alsmede in het «advies bestuurlijkorganisatorische aspecten grote steden problematiek» («Een schuyt die tegen stroom wordt opgeroeyt») van de Gemengde werkgroep grote steden -Ministerie van Binnenlandse Zaken en voorts door J. A. Blaauw in «Bestrijding handel verdovende middelen: een hopeloze zaak»? in Algemeen Politieblad 129 (1980), blz. 171-181, en K. J. H. H. Sietsma, «Bestrijding handel in verdovende middelen: een andere benadering», a.w. blz. 411-421. In antwoord op vragen uit de Tweede Kamer die naar aanleiding van het eerstgenoemde artikel in het Algemeen Politieblad werden gesteld heeft de toenmalige Minister van Justitie eraan herinnerd dat het pleidooi voor een samenspanningsartikel bij bepaalde vormen van zware criminaliteit een oude gedachte is die indertijd al voorwerp van nadere studie heeft uitgemaakt (zie Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer 1979-1980, nr. 1418). Het bezwaar was, zoals in het antwoord op die vragen werd gesteld, dat welke formulering men ook voor een dergelijke algemene strafbaarstelling zou kiezen, de reikwijdte van zo'n strafbepaling dermate ruim zal worden, dat de rechtszekerheid voor de individuele burger niet voldoende gewaarborgd kan worden.
De nadere studie van dit onderwerp heeft onze reserves ten opzichte van een samenspanningsartikel, toegesneden op bepaalde opiumdelicten, niet kunnen wegnemen. Van samenspanning is volgens artikel 80 van het Wetboek van Strafrecht sprake, zodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen. Het delict van samenspanning is dus met die enkele wilsovereenstemming voltooid, ook al blijft elke concrete gedraging achterwege om aan die overeenkomst uitvoering te geven; zelfs indien later op die overeenkomst zou worden teruggekomen wordt de strafbaarheid niet opgeheven. Het is dan ook geen toeval, dat de samenspanning alleen bij enkele zeer uitzonderlijke misdrijven (misdrijven tegen de veiligheid van de staat) is strafbaar gesteld; vgl. de artikelen 96, eerste lid, 103 en 122 W.v.Sr. Sinds 1903 toen de (inmiddels in 1979 weer vervallen) strafbaarstelling van werkstaking van spoorwegpersoneel in het Wetboek van Strafrecht werd opgenomen, is bij geen enkel commuun delict samenspanning strafbaar gesteld (wel nadien in het militair strafrecht en het Besluit Buitengewoon Strafrecht). Overigens werd reeds toen -in 1903 -door de wetgever de nodige aarzeling tegenover deze figuur aan de dag gelegd (vgl. J. M. Reijntjes, «Samenspanning» in: Delikt en Delinkwent 1977, blz. 418-433). Strafbaarstelling van samenspanning tot bepaalde delicten heeft het bezwaar, dat in zo'n geval bewezen zou moeten worden dat de verdachten waren overeengekomen juist dat bepaald aangewezen delict te plegen en niet een ander misdrijf, waarbij de samenspanning niet strafbaar is gesteld.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
' Zie voor een recente beschrijving van dit recht het onlangs verschenen proefschrift van G.P.M.F. Mols, Strafbare samenspanning. Een rechtshistorisch en rechtsvergelijkend onderzoek (Arnhem 1982) dat interessante beschouwingenaan het leerstuk van de samenspanning wijdt.
Verder zal wat de verdachten precies zijn overeengekomen veelal moeilijker te bewijzen zijn dan bepaalde daadwerkelijke handelingen die ter voorbereiding van het misdrijf werden verricht. Een beroep op het recht van vreemde staten, dat soms wel een algemene strafbaarstelling van samenspanning kentmen vergelijke bij voorbeeld de «conspiracy» in het Angelsaksische recht -is op zich zelf niet afdoende om deze bezwaren te weerleggen. Ten eerste is elk vreemd rechtsstelsel produkt van een specifieke historische evolutie, waardoor elementen daaruit zich niet zonder meer laten overplanten in het recht van andere staten die een andere ontwikkeling hebben doorgemaakt. Ten tweede moet men zo'n rechtsstelsel in zijn geheel zien. Van belang is bij voorbeeld de vraag of en hoe in dat recht van een vreemde staat de strafbaarheid van de poging, de strafbaarheid van specifieke voorbereidingshandelingen etc, is geregeld. Ten slotte lijdt het geen twijfel, dat het misdrijf van conspiracy een bijzonder wijd bereik heeft, met alle rechtsonzekerheid die daarvan het gevolg is. Zo'n situatie achten wij niet verkieslijk. De in de literatuur wel eens gedane suggestie (zie J. Remmelink, «Samenspanning» in: Ad personam. Opstellen aangeboden aan prof. mr. Ch. J. Enschedé, Zwolle 1981, blz. 223-236), om bij de introductie van nieuwe strafbepalingen inzake samenspanning de strafbaarheid in die zin in te perken dat nog zou worden verlangd een daad om de uitvoering van het overeengekomen misdrijf voor te bereiden, hebben wij niet overgenomen. Onze hierboven geuite bezwaren tegen verdere uitbreiding van het ook gevoelsmatig beladen samenspanningsbegrip worden hiermede immers maar ten dele ondervangen. Tenzij voor de strafbaarheid van iedere verdachte een door hem verrichte daad van voorbereiding wordt vereist (maar dan kan men de strafbaarstelling beter richten op die voorbereidingsdaden zelf) blijft immers ook dan de mogelijkheid bestaan dat men wegens het enkele aangaan van een overeenkomst strafbaar zou zijn. De vraag of samenspanning bij bepaalde opiumdelicten naar Nederlands recht strafbaar gesteld zou moeten worden is ten slotte zowel in 1953 als in 1963 in de gedachtenwisseling met de Staten-Generaal ter sprake gekomen en toen uitdrukkelijk afgewezen. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar: kamerstukken zitting 1952-1953, 2526, nr. 14, blz. 1 en zitting 1963, 7272, nr. 3, blz. 6, linkerkolom. Op grond van het vorenstaande hebben wij dan ook het denkbeeld, om bij (bepaalde) misdrijven, omschreven in de Opiumwet, samenspanning strafbaar te stellen, niet overgenomen. Wel menen wij dat er aanleiding is om bepaalde voorbereidings-(of bevorderings-)handelingen die volgens de bestaande wet op zich zelf geen voltooid misdrijf of strafbare poging daartoe opleveren als zelfstandig delict strafbaar te stellen. Een en ander komt dus neer op een uitbreiding van de strafbaarheid in die zin dat bepaalde voorbereidingshandelingen die verband houden met de handel in verdovende middelen (als bedoeld in lijst I bij die wet) of die deze handel beogen te bevorderen niet langer straffeloos zullen zijn. Daardoor zal de politie in een eerder stadium kunnen optreden en dit optreden ook kunnen richten tegen hen die thans, als organisator of financier van die handel, achter de schermen blijven. De afzonderlijke strafbaarstelling van bepaalde voorbereidingshandelingen bij concrete delicten is een niet ongebruikelijke figuur (vgl. bij voorbeeld de artikelen 96, tweede lid, 97, tweede lid, 98a, derde lid, 134bis, 214, 223 en 234 W. v. Sr.). Deels hangt een dergelijke strafbaarstelling samen met de beperkte uitleg die aan het vereiste van «begin van uitvoering» als element van de strafbare poging (zie artikel 45 W. v. Sr.) wordt gegeven. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de strafbaarheid van handelingen in het voorstadium van een bepaald delict als poging tot dat delict niet spoedig aanwezig. Voor een recent overzicht van die jurisprudentie moge worden verwezen naar het preadvies van prof. mr. N. Keijzer «Strafbaarheid van voorbereidingshandelingen naar Nederlands recht» dat in 1982 werd Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
uitgebracht voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland. Zo werd in de omstandigheid dat iemand zich ter uitvoering van zijn voornemen om diefstal te plegen naar een woning en de daarin gelegen slaapkamer begaf (waar hij werd ingerekend door een verdekt opgestelde veldwachter) niet als strafbare poging tot diefstal beschouwd omdat er nog geen «begin van uitvoering» van de diefstal zou zijn geweest (Hoge Raad 13 juli 1928, NJ 1928, 1576). In een ander geval -de zogenaamde Eindhovense brandstichting -ontsloeg de Hoge Raad van rechtsvervolging een man die een huis met de grootste zorg in gereedheid had gebracht om er brand te stichten (door in het huis brandbare voorwerpen in benzine gedrenkt neer te te leggen). Slechts een ruk aan een over een muur hangend touwtje dat aan de trekker van een gaspistool verbonden was, was daartoe nodig geweest. Doordat zich echter een oploop van mensen vormde voor het huis, gealarmeerd door de benzinelucht, kwam het niet tot uitvoering van het misdrijf (Hoge Raad, 19 maart 1934 NJ 1934, 450). Weliswaar heeft de Hoge Raad, nadien zijn opvatting over de vraag wanneer begin van uitvoering aangenomen mag worden, wel iets gemitigeerd (vgl. Hoge Raad, 24 oktober 1978, NJ 1979, 52) maar een veel ruimere interpretatie van het begrip uitvoeringshandeling lijkt het leerstuk van de poging niet toe te laten. In het algemeen kan men de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de strafbare poging aldus samenvatten, dat er moet zijn geweest een zodanige gedraging dat op het moment van de verhindering de voltooiing waarschijnlijk was (vgl. Th. J. B. Buiting, Strafbare poging, dissertatie Utrecht, 1965, blz. 134). Het zal duidelijk zijn, dat deze rechtspraak ertoe leidt dat (voorbereidings-of bevorderings)handelingen gericht op de voltooiing van een bepaald delict pas in een betrekkelijk laat stadium als strafbare poging kunnen worden gekwalificeerd. Dit maakt de taak van de opsporingsambtenaar er niet gemakkelijker op. Ook in het provinciale en gemeentelijke strafrecht plegen bij herhaling voorbereidings-(bevorderings)handelingen afzonderlijk strafbaar te worden gesteld, omdat poging tot overtreding op zich zelf geen strafbaar feit oplevert (vgl. artikel 46 jo. artikel 91 W. v. Sr.). Toch kan het voor de lagere wetgever in bepaalde gevallen wenselijk zijn dat men kan ingrijpen voordat het delict is voltooid. Dat bereikt hij dan door handelingen of situaties die aan de uitvoering van een ander delict voorafgaan als zelfstandig delict strafbaar te stellen. Een verbod op het afsteken van vuurwerk pleegt bij voorbeeld te worden aangevuld met een verbod op het bij zich hebben van vuurwerk; een verbod op verkopen, met te koop aan te bieden enz. De effectiviteit van een aanplakverbod wordt vergroot, wanneer ook het (nachtelijk) vervoer van plakmateriaal als zelfstandige overtreding wordt strafbaar gesteld. De Hoge Raad heeft dergelijke zelfstandige strafbaarstellingen van voorbereidings-(bevorderings)handelingen in gemeentelijkeen provinciale strafverordeningen altijd geaccepteerd. In het voorliggend wetsontwerp (zie Artikel I onder A) is deze lijn doorgetrokken. Het nieuwe artikel 10a somt een aantal voorbereidings-(bevorderings)handelingen op ten aanzien van de misdrijven, bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet, die zelfstandig als misdrijf worden strafbaar gesteld. Artikel 10, derde en vierde lid, stelt achtereenvolgens strafbaar: het opzettelijk handelen in strijd met het verbod om de middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, alsmede de middelen aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2: a. (lid 3) te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren, dan wel b. (lid 3) te vervaardigen, dan wel c. (lid 4) binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen.
Wat de opsomming en omschrijving van de voorbereidings-(bevorderings)handelingen betreft, is aansluiting gezocht bij artikel 96, tweede lid, onder 1°-3°, en artikel 134bis Wetboek van Strafrecht. Bij de artikelsgewijze bespreking gaan wij nader op de inhoud van Artikel I, onder A, in.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
§ 3. Uitbreiding van de Nederlandse rechtsmacht 2 Dat het bovenstaande niet zou gelden voor deelnemingshandelingen in de vorm van medeplegen kan niet worden afgeleid uit Hoge Raad 6 april 1954, NJ 1954, 368. In dat arrest bepaalde de Hoge Raad dat in een geval van oplichting niet alleen de -in het buitenland gelegen -plaats waar vandaan de gebezigde oplichtingsmiddelen zijn verzonden, maar ook de plaats waar deze hun bestemming bereikten en waar het slachtoffer tot afgifte van geld werd bewogen als plaats van het misdrijf is aan te merken. Deze conclusie vloeit voort uit de delictsomschrijving van artikel 326 Sr., volgens welke het delict van oplichting eerst is voltooid zodra iemand is bewogen tot afgifte van een goed e.d. Uit het arrest kan echter niet worden afgeleid, dat vormen van medeplegen aan een (gedeeltelijk) in Nederland begaan misdrijf zich nooit geheel op buitenlands grondgebied zouden kunnen voltrekken.
De Nederlandse wetgeving bevat geen voorschriften aan de hand waarvan is te bepalen op welke plaats een strafbaar feit wordt gepleegd. Meestal zal de lokalisering van een strafbaarfeit weinig problemen oproepen omdat die plaats samenvalt met de plaats waar de dader handelt. De vraag hoe een delict te lokaliseren als de plaats van handeling niet samenvalt met die van het teweeggebrachte gevolg vindt in de rechtspraak beantwoording. Een bijzondere vraag in dit verband is hoe de poging tot of deelneming aan een in Nederland te plegen of gepleegd delict is te lokaliseren, indien de deelnemingshandelingen geheel buiten Nederland zijn verricht of de voltooiing van het delict buiten Nederland is blijven steken. Die vraag heeft vooral betekenis met het oog op de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet. Worden dergelijke voorbereidings-en deelnemingshandelingen namelijk opgevat als zelfstandig te kwalificeren feiten, met eigen tijd en plaats, dan zijn deze alleen voor de Nederlandse rechter vervolgbaar als deze krachtens een der artikelen 3-7 van het Wetboek van Strafrecht, of krachtens een bepaling in een bijzondere wet, bevoegd is van deze buiten Nederland gepleegde feiten kennis te nemen. Dat deelnemingshandelingen dienen te worden geïndividualiseerd als wat de tijd en plaats van het plegen betreft op zich zelf staande feiten, behoort tot de vaste Nederlandse jurisprudentie. Verwezen zij naar Hoge Raad 1 november 1897, W 7040 (voor medeplichtigheid), Hoge Raad 15 juni 1917, NJ 821 en Hoge Raad 26 juni 1933, NJ 1933, 1582 (voor uitlokking) en Hof Den Bosch, 20 september 1943, NJ 1943, 895 (voor doen plegen).2 Dat voor poging hetzelfde geldt mag worden afgeleid uit de conclusie van de advocaat-generaal bij Hoge Raad 9 maart 1976, NJ 1976, 356. Gevolg van deze in de rechtspraak ontwikkelde opvatting is, dat wegens dergelijke geheel in het buitenland gepleegde voorbereidings-of deelnemingshandelingen ten aanzien van in Nederland te plegen of gepleegde strafbare feiten buitenlanders in beginsel niet voor de Nederlandse rechter kunnen worden vervolgd. De vervolgbaarheid van Nederlanders wordt in die gevallen blijkens het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder 2n Sr, onderworpen aan de voorwaarden dat het in het buitenland gepleegde feit naar Nederlands recht een misdrijf is en aldaar een feit oplevert waarop door het betreffende land straf is gesteld. Ingevolge artikel 91 van het Wetboek van Strafrecht zijn de in Titel I van dat wetboek opgenomen algemene bepalingen omtrent de omvang van de werking van de Nederlandse strafwet ook toepasselijk op feiten waarop bij bijzondere wetten straf is gesteld, tenzij in die wetten anders is bepaald. Dat geldt derhalve ook ten aanzien van de in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. De thans voor de toepassing van de Opiumwet voorgestelde uitbreiding van de werking van de Nederlandse strafwetgeving stelt niet als voorwaarde voor de vervolgbaarheid dat de voorbereidings-of deelnemingshandeling ook op de plaats waar deze is begaan een strafbaar feit naar de in dat land geldende wetgeving oplevert. Het stellen van een dergelijke voorwaarde zou namelijk de vervolgingsmogelijkheden weer ernstig kunnen inperken. Immers het feit, waaraan in het buitenland een begin van uitvoering wordt gegeven, waartoe wordt uitgelokt of waaraan anderszins wordt deelgenomen, is dat van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van bepaalde verdovende middelen, een door de woorden «binnen het grondgebied van Nederland» gekwalificeerd delict, dat in die vorm in de wetgeving van het buitenland niet zal zijn strafbaar gesteld. Te verwachten is dan ook dat poging tot of deelneming aan dat hoofdfeit volgens de wetgeving van het land waar die poging of deelneming daadwerkelijk verricht wordt evenmin strafbaar is. Dit soort interpretatiekwesties rond het vereiste van dubbele strafbaarheid, zoals dat in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder 2° Sr. is verwoord, vloeien voort uit de opvatting dat de plaatsbepaling van voorbereidingshandelingen en deelnemingshande-Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
lingen niet kan worden vereenzelvigd met die van het hoofdfeit. Vele landen huldigen een tegengestelde opvatting. Zo bepaalt par. 9, eerste lid, van het Duitse strafwetboek dat een feit ook daar wordt begaan, waar het gevolg naar de voorstelling van de dader had moeten intreden (poging) en par. 9, tweede lid, dat deelnemingshandelingen niet alleen daar worden begaan, waar de deelnemer gehandeld heeft, maar ook daar waar het hoofdfeit is begaan. Soortgelijke regelingen kennen bijvoorbeeld het Zwitserse (artikel 7) het Oostenrijkse (par. 67, tweede lid) en het Deense strafwetboek (sect. 9). In Frankrijk is de strafwet van toepassing op in het buitenland gepleegde deelnemingshandelingen aan feiten, die onder de territoriale rechtsmacht vallen, hetgeen reeds geacht wordt het geval te zijn als slechts een der bestanddelen, die het hoofdfeit vormen, in Frankrijk is begaan (artikel 693 Code de Procedure Pénale) en naar Belgisch recht kan de buitenlandse mededader of medeplichtige aan een buiten België door een Belg gepleegd feit, in België worden vervolgd samen met de verdachte Belg of na diens veroordeling (artikel 11 van de wet van 4 april 1878, houdende de voorafgaande titel van het Wetboek en Strafvordering). Uit dit overzicht blijkt dat de wetgeving van vele landen ten aanzien van de vervolging van in het buitenland gepleegde voorbereidings-en deelnemingshandelingen ruimere bevoegdheidsregelingen kent dan de Nederlandse. Daarin ligt echter geen reden om het Nederlandse strafrechtelijk jurisdictierecht op dit punt in algemene zin te herzien. De meeste van de in het buitenland geldende regelingen passen immers niet in de systematiek en opzet van het Nederlandse strafrecht. Bovendien is in de praktijk niet gebleken dat de op dit punt bestaande beperkingen op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot kennisneming van strafbare feiten bezwaren opleveren. Er bestaan wel goede gronden voor het scheppen van ruimere rechtsmachtsregelingen ten aanzien van gedragingen die in het buitenland worden ondernomen met het oogmerk de Nederlandse samenleving schade toe te brengen. De wetgever heeft met het oog hierop uiteenlopende oplossingen gezocht, naar gelang de aard van de belangen, die door de desbetreffende gedraging op het spel worden gezet. Zo zijn de meeste misdrijven tegen de veiligheid van de staat en enkele misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid, wanneer die door wie ook in het buitenland worden gepleegd, in Nederland vervolgbaar zonder dat de eis is gesteld dat die gedragingen ook strafbare feiten in het desbetreffende buitenland vormen. Van een bijzondere benadering getuigen ook de jurisdictiebepalingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 73) en de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (artikel 193) gericht op de bescherming van de Nederlandse fiscus. Bijzondere wetten gericht op de regulering en bescherming van het Nederlands economisch leven zijn ondergebracht in de Wet op de economische delicten (WED.) Sommige van die wetten zien (mede) opgedragingen die zich buiten Nederlands grondgebied (of aan de grens daarvan) voordoen. Te denken valt bij voorbeeld aan de ln-en Uitvoerwet of aan de Wet grensoverschrijdend vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen. Mede met het oog op dergelijke op de buitenlandse invoer in Nederland betrekking hebbende regelingen is de jurisdictiebepaling van artikel 3 WED van belang, stellende dat deelneming aan een binnen het Rijk in Europa gepleegd economisch delict ook strafbaar is indien de deelnemer zich buiten het Rijk aan het feit heeft schuldig gemaakt. Noch de nationaliteit van de (mede)dader, noch de strafbaarheid van het feit (van deelneming) op de plaats van handeling is van belang voor de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet. Het is in deze bepaling van de WED dat wij inspiratie hebben gezocht voor de formulering van het aan artikel 13 van de Opiumwet toe te voegen nieuwe derde lid. Ten gevolge van deze nieuwe bepaling zullen in Nederland zaken kunnen worden vervolgd tegen op internationale schaal werkzame organisaties die zich met handel in verdovende middelen bezighouden. Dan zal immers een ieder (ongeacht zijn nationaliteit) vervolgbaar zijn die in het buitenland tot invoer van verdovende middelen Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
in Nederland uitlokt (en niet alleen, zoals tot nu toe, de koerier die als uitvoerder van de operatie wordt gebruikt), een dergelijke invoer doet plegen (bij voorbeeld door middel van onwetende koeriers) of aan die invoer medeplichtig is (en voor die medeplichtigheid een deel van de opbrengst van de transactie verkrijgt). Voorts valt ook de mislukte invoer in Nederland (bij voorbeeld doordat de koerier wordt aangehouden voordat de Nederlandse grens is overschreden) en de deelneming aan poging tot invoer in Nederland (denk aan degene die het vervoer over een groot deel van het buitenlandse traject heeft verricht, voordat de verdovende middelen bij een andere koerier werden aangetroffen) onder de werking van de nieuwe bepaling. Ten slotte is hetzelfde het geval ten aanzien van de in het buitenland gepleegde, door het nieuwe artikel 10a strafbaar gestelde feiten, gericht op de voorbereiding of bevordering van de invoer van drugs met onaanvaardbaar risico in Nederland. Dit is van belang aangezien die voorbereidings-of bevorderingshandelingen, net als poging en uitlokking te beschouwen zijn als feiten, die naar plaats en tijd zelfstandig zijn te kwalificeren, en dus, voor zover door buitenlanders in het buitenland gepleegd, zonder deze bepaling hier te lande niet vervolgbaar zouden zijn. Met een uitbreiding van de Nederlandse rechtsmacht in de voorgestelde zin wordt beoogd een betere greep op de op Nederland gerichte internationale handel in verdovende middelen te krijgen. De politie kan aldus, in samenwerking met de politie van andere landen, haar aandacht meer concentreren op degenen die de organisatie van zulke handel in handen hebben, personen, die tot dusver te veel buiten schot bleven, omdat zij zich niet zelf met het vervoer van verdovende middelen bezighouden, maar die wel het financiële profijt uit de transacties trekken. Voorts kan de politie zich erop richten op Nederland georiënteerde invoerlijnen in een zo vroeg mogelijk stadium opgerold te krijgen en niet daarmee te wachten totdat er van daadwerkelijke invoer in Nederland sprake is, met het risico dat niet alle ingevoerde middelen tegelijk in beslag genomen worden en een deel daarvan toch op de Nederlandse markt terechtkomt. Voor de opsporing van de krachtens dit wetsontwerp onder de Nederlandse strafrechtelijke rechtsmacht vallende gedragingen zullen, waar die gedragingen zich buiten Nederland voordoen, de Nederlandse opsporingsinstanties de hulp moeten inroepen van de ter plekke bevoegde opsporings-en vervolgingsautoriteiten. Er mag van worden uitgegaan, dat de bereidheid tot het verlenen van dergelijke hulp zal bestaan. Dit vertrouwen wordt gewettigd niet alleen door de bestaande ervaringen met politiesamenwerking in Interpolverband, en met justitiële samenwerking op grond van internationale verdragen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, maar ook door de in resoluties van verschillende internationale gouvernementele organisaties zoals de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en de Raad van Europa, vervatte oproepen tot internationale samenwerking bij de bestrijding van de illegale handel in verdovende middelen. Ten aanzien van de uitvoer uit Nederland is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing. De wetswijziging zal meer mogelijkheden geven om op te treden tegen hen die de handel vanuit Nederland in verdovende middelen op het buitenland trachten te organiseren, voor zover zij zich daartoe (in het buitenland) aan de hier bedoelde voorbereidings-en bevorderingshandelingen schuldig maken.
§ 4. De positie van de z.g. undercoveragent Afzonderlijke aandacht willen wij nog besteden aan de vraag of in de voorgestelde bepalingen een voorziening zou moeten worden opgenomen voor de z.g. undercoveragent, dat wil zeggen de opsporingsambtenaar die in een organisatie die zich de handel in verdovende middelen ten doel stelt is geïnfiltreerd. Een dergelijke opsporingsambtenaar kan in een situatie Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
3 Vgl. verder het belangwekkende artikel van P.A.O. Josephus Jitta, «De undercoveragent» in Delikt en Delinkwent 10 (1980), blz. 469-486. komen, waarin hij ter wille van de opsporing van ernstige opiumdelicten bepaalde handelingen zou moeten verrichten die onder het bereik van de Opiumwet zouden kunnen vallen. In de Zwitserse wetgeving wordt met die mogelijkheid rekening gehouden. Vgl. art. 23 van de Zwitserse Betaubungsmittelgesetz, dat als volgt luidt: «Der Beamte, der zu Ermittlungszwecken selber oder durch einen anderen ein Angebot von Betaubungsmittel persönlich oder durch einen anderen entgegennimmt, bleibt straflos, auch wenn er seine Identitat und Funktion nicht bekannt gibt.» Ook in Nederland is gepleit voor bijzondere bepalingen in de Opiumwet die met de soms moeilijke positie waarin dergelijke opsporingsambtenaren kunnen verkeren uitdrukkelijk rekening houdt. Wij wijzen bij voorbeeld op het onlangs verschenen rapport van de prof. mr. B. M. Teldersstichting Hard-Drug Beleid, uitgebracht in 1982 door drs. D. J. D. Dees e.a. In dit rapport (zie de blz. 23 en 66) wordt de wetgever ernstig in overweging gegeven een duidelijke regeling te treffen voor strafuitsluiting bij het optreden van infiltranten, die met goedkeuring en onder door politie en openbaar ministerie te hanteren en te controleren regels in «het milieu» optreden. Daarbij wordt er overigens op gewezen dat met zo'n strafuitsluitingsgrond eventuele problemen die kunnen ontstaan in verband met het leerstuk van het «onrechtmatig verkregen bewijs» niet worden opgeheven. Tevens wordt opgemerkt dat zo'n strafuitsluitingsgrond niet alleen bij overtredingen van de Opiumwet maar ook bij andere delicten (bij voorbeeld overtredingen van de Vuurwapenwet) een functie zou kunnen vervullen. Wij erkennen dat hier inderdaad problemen liggen en dat nadere bestudering van het vraagstuk van de undercoveragent aanbeveling verdient. De eerste ondergetekende zal hiertoe initiatieven nemen, waarbij hij denkt aan de mogelijkheid dat de commissie partiële herziening strafvordering (de commissie-Duk), aangevuld met een of meer politiedeskundigen, hierover wordt verzocht te rapporteren. In afwachting van de uitkomsten van die studie, waarmede door de ingewikkeldheid van het vraagstuk nog wel de nodige tijd zal zijn gemoeid, lijken bijzondere voorzieningen met betrekking tot de undercoveragent in het voorliggend wetsontwerp niet op hun plaats. In de eerste plaats, omdat het vraagstuk, zoals gezegd, van wijder strekking is dan het ontwerp dat thans aan de orde is. In de tweede plaats, omdat de jurisprudentie van de Hoge Raad het optreden van de undercoveragent reeds in zekere mate reguleert. Wij wijzen hier in het bijzonder op Hoge Raad 4 december 1979, NJ 1980, 356, waarin wordt uitgesproken dat de stelling dat, indien opsporingsambtenaren, gedekt door het openbaar ministerie (in Hoge Raad 14 september 1981, NJ 1982, 643 wordt gesproken van «met medewerking en instemming van de Nederlandse politie»), het strafbare feit waarvoor wordt vervolgd uitlokken of medeplegen, het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk zou behoren te worden geacht, in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad sprak in dit arrest tevens uit, dat de door dergelijke opsporingsambtenaren verkregen verklaringen aan hun gebruik als bewijsmiddel niet in de weg behoeven te staan als vaststaat dat verdachte door het optreden van die ambtenaren niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht.3
Ten slotte wijzen wij erop, dat het voorgestelde artikel 10a van het wetsontwerp ervan uitgaat, dat de daar strafbaar gestelde handelingen zijn gepleegd met de intentie om de misdrijven, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen. Van de undercoveragent die handelt onder regie van de politie in overleg met het openbaar ministerie kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd dat hij die bedoeling heeft. Zijn doel is juist het opsporen, niet het bevorderen, van die misdrijven. Ook om die reden, nog afgezien van de mogelijkheden die de hantering van het opportuniteitsbeginsel biedt, achten wij het niet nodig om in het wetsontwerp een bijzondere voorziening met betrekking tot de politie-infiltrant op te nemen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
ARTIKELEN
Artikel 10a, eerste lid
De in het nieuwe artikel 10a omschreven gedragingen zijn pas dan strafbaar, indien bij de dader het opzet heeft bestaan om de in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden ofte bevorderen. Bij dit vereiste dient te worden gedacht aan de verschillende schakeringen van het opzetbegrip, met inbegrip van het z.g. voorwaardelijk opzet (de dader heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat, enz.). Het is dus niet zo, dat alleen «oogmerk» (dat wil zeggen naaste doel) toereikend zou zijn, omdat anders bewijsproblemen kunnen ontstaan. Anderzijds is het niet voldoende dat de gedraging op zichzelf geschikt is om de hier bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, ongeacht de intentie van de dader. Het woord «opzettelijk» behoefde intussen niet als zodanig in de aanhef van de delictsomschrijving te worden opgenomen, omdat de opzet reeds volgt uit de formulering van de voorgestelde strafbepalingen. Men moet immers een ander «trachten te bewegen», zich of een ander gelegenheid «trachten te verschaffen», middelen voorhanden hebben, waarvan men «weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van het feit» enz., enz. terwijl die gedragingen moeten dienen om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen. De in het eerste lid, onder 1°, omschreven strafbare gedraging bestaat in het een ander trachten te bewegen tot het plegen, doen plegen, medeplegen of uitlokken van het bovenbedoelde misdrijf, dan wel het daarbij behulpzaam zijn of gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen. De omschrijving sluit aan bij die van daderschap in artikel 47, eerste lid onder 1°, en medeplichtigheid in artikel 48 W.v.Sr. De uitdrukking «trachten te bewegen» komt ook in delictomschrijvingen in het Wetboek van Strafrecht voor; men zie artikel 96, tweede lid en artikel 134bis. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 8 februari 1932, NJ 1932, blz. 1609), welke jurisprudentie steun vindt in de wetsgeschiedenis, verliest het in artikel 134bis bedoelde feit niet zijn strafbaar karakter doordat de ander inderdaad bewogen is. Het «trachten» is immers dan wel beëindigd doch niet ongedaan gemaakt. In de voorgestelde bepaling zal die term in dezelfde zin zijn op te vatten. In «trachten te bewegen» -mutatis mutandis, geldt hetzelfde voor «trachten te verschaffen» (zie artikel 10a, eerste lid onder 2°) -ligt dus niet opgesloten dat het in beweging brengen moet zijn mislukt. Het gaat erom dat op iemand, bij wie anders de gedachte aan het in artikel 10, derde of vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijf wellicht niet zou zijn opgekomen, rechtstreeks invloed is uitgeoefend om hem tot het beoogde misdrijf, als bedoeld in lid 3 of 4 van artikel 10 van de Opiumwet, te brengen. Opgemerkt wordt nog eens, dat het trachten te bewegen een geheel zelfstandig misdrijf is waarbij noch een der vereisten voor strafbare poging is gesteld noch rekening wordt gehouden met de uitslag der handelingen. Men denke bij voorbeeld aan het geval dat iemand wordt benaderd om als tussenpersoon bij de handel in verdovende middelen op te treden. Hoe verhoudt de voorgestelde strafbepaling, voor zover het betreft het gestelde in artikel 10a eerste lid, onder 1°, zich tot artikel 134bis dat de z.g. mislukte uitlokking en het mislukt doen plegen strafbaar stelt? In de eerste plaats ziet de voorgestelde bepaling niet alleen op het geval dat een ander wordt bewogen om het in artikel 10, derde of vierde lid, van de Opiumwet omschreven misdrijf (zelf) te plegen, te doen plegen of mede Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
te plegen, maar ook op het geval dat die ander wordt aangezet om het plegen van het misdrijf door een derde uit te lokken of om als medeplichtige op te treden aan het door een derde (of door de aanzetter zelf) te plegen misdrijf. In de tweede plaats stelt artikel 134bis de eis dat gebruik is gemaakt van de uitlokkingsmiddelen bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder 2°, W.v.Sr., welke restrictie niet voorkomt in de ontworpen strafbepaling. In de derde plaats stelt artikel 134bis als (bijkomende) voorwaarde voor strafbaarheid dat het misdrijf, waarop het «trachten te bewegen» is gericht, of de strafbare poging tot dat misdrijf, niet is gevolgd. In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings-of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is he: wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings-of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr. Bij het in het eerste lid, onder 2°, strafbaar gestelde «trachten zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf te verschaffen», denke men bij voorbeeld aan het beschikbaar stellen van een ruimte teneinde mogelijk te maken dat daar heroïne wordt verhandeld. Het gebruik van het woord «plegen» houdt in, dat de bepaling intussen niet treft hem die tracht gelegenheid, middelen of inlichtingen te verkrijgen of te doen geven die slechts zouden kunnen strekken tot het mogelijk maken van medeplichtigheid. Overigens is het trachten te verschaffen weer een zelfstandig misdrijf en voorzover het verschaffen een ander betreft, verschilt het van medeplichtigheid aan het beraamde misdrijf in zoverre als het op zichzelf strafbaar is onafhankelijk van enige uitslag. Zie verder hetgeen hiervoor over trachten Xe bewegen is opgemerkt. Bij het in het eerste lid, onder 3°, strafbaar gestelde voorhanden hebben wordt geëist de wetenschap of althans het ernstig vermoeden dat de voorwerpen etc. bestemd zijn tot het plegen van een der misdrijven, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. De bestemming zal uit alle terzake relevante omstandigheden kunnen worden afgeleid. Men denke bij voorbeeld aan het geval dat een auto is aangeschaft en een koerier is geworven, die voorzien van geld en opdrachten op het punt staat naar het buitenland te vertrekken om daar heroïne in te kopen. De politie zal dan op grond van deze strafbepaling kunnen ingrijpen, waar naar huidig recht nog geen strafbaar feit is begaan, omdat een strafbare poging tot invoer van of handel in heroïne in Nederland zich dan nog niet voordoet (er is immers nog geen «begin van uitvoering»). Zie omtrent de zinsnede «weet of ernstige reden heeft om te vermoeden» de uiteenzetting bij Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aantekening 3 op artikel 97b W.v.Sr. Opgemerkt wordt nog dat een dergelijk delictsbestanddeel voorkomt in een reeks strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht (zie de artt. 113, 119,132,134,147a, 240 en 271 W.v.Sr.), waarbij de culpose variant («ernstige reden om te vermoeden») zeker niet lichter mag worden geacht dan de elders wel gebruikte culpaomschrijving van «redelijkerwijs hebben moeten vermoeden». Ook kan het voorhanden hebben van een chemische stof welke niet of 4 Vg' > ïï£R!ad.29 juniJ971, N. 1972'232' nauwelijks anders kan worden toegepast dan bij de produktie van een waaruit blijkt dat het trachten te bewegen tot
...
'
... , .. „
,. .
, '. „
v
^ medeplichtigheid niet onder het bereik van middel vermeld op lijst I (bij voorbeeld benzylmethylketon) onder de artikel i34bis valt.
voorgestelde bepaling worden gebracht.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3
Onder voorhanden hebben behoeft niet uitsluitend te worden verstaan dat men te allen tijde onverwijld in de gelegenheid is over het voorwerp, het vervoermiddel of de gelden te beschikken. Het gaat erom, dat men de beschikkingsmacht heeft, niet dat die beschikking onmiddellijk gerealiseerd kan worden. Bij het bepalen van de strafbedreiging (gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of geldboete van maximaal f50000 al dan niet in combinatie op te leggen) is rekening gehouden met de straffen die in artikel 10, derde en vierde lid, zijn bedreigd, te weten acht onderscheidenlijk twaalf jaar en f100 000 onderscheidenlijk f25000 0. Voor de strafbedreiging bij poging geldt dat deze 2h bedraagt van de (hoofd)straf die op het voltooide delict is gesteld (vgl. artikel 45 W.v.Sr.), terwijl de voorbereidingshandeling, indien als zelfstandig misdrijf omschreven, weer minder zwaar wordt bestraft dan de poging; zie bij voorbeeld de strafmaxima in artikel 98a, derde lid, W.v.Sr., in verhouding tot de maxima in het eerste lid van dat artikel. Anderzijds moet worden bedacht dat de voorgestelde bepalingen zich richten tegen de organisatoren en financiers van de handel wier gedragingen, ook indien ze in de voorbereidingsfase zijn blijven steken, veelal zeker niet minder afkeurenswaardig zijn dan die van de (vaak ondergeschikte) uitvoerders. Het leek minder doelmatig onderscheid te maken al naar gelang de opzet was gericht op het strafbare feit bedoeld in het derde, achtereenvolgens het vierde lid van artikel 10, omdat dit de bewijsvoering ten behoeve van de straftoemeting zou verzwaren. Volstaan is met de helft van het maximum van de vrijheidsstraf gesteld op het zwaarste delict (dat van artikel 10, derde lid), alsmede met een geldboete van maximaal f50 000.
Artikel 10a, tweede lid
Deze bepaling, die een bijzondere strafuitsluitingsgrond inhoudt, moet worden gelezen in samenhang met artikel 10, vijfde lid. Waarop bestemming voor eigen gebruik in dat laatste artikel een bijzonder, laag, strafmaximum is gesteld, leek het niet nodig straf te bedreigen op de voorbereidings-of bevorderingshandeling die op een dergelijk feit betrekking heeft.
B De wijziging van artikel 13, tweede lid, heeft geen zelfstandige betekenis maar hangt samen met de wijziging onder A. Het nieuwe derde lid van artikel 13 werd reeds toegelicht in paragraaf 3 van het algemeen gedeelte van deze memorie.
De Minister van Jusitie, F. Korthals Altes De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, J. P. van der Reijden Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17975, nrs. 1-3