Memorie van toelichting - Wet op de Open Universiteit - Hoofdinhoud
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
IMHOUDSOPGAVE
Blz.
ALGEMEEN DEEL
Hoofdstuk I. Inleidende beschouwingen
2 1.1. Algemeen
2 1.2. Voorgeschiedenis
2 1.3. Doelstellingen
3 1.4. Aard van het wetsontwerp
Hoofdstuk II. De plaats van de Open Universiteit in het geheel van de educatieve voorzieningen
6 2.1. Algemeen
6 2.2. De plaats van de Open Universiteit in de volwasseneneducatie 6 2.3. De plaats van de Open Universiteit in het hoger onderwijs
9 2.4. Advies en overleg
Hoofdstuk III. Het onderwijs
11 3.1. Algemeen
11 3.2. Inrichting van het onderwijs
11 3.3. Tentamens en examens
12 3.4. Totstandkoming onderwijsaanbod
13 3.5. De studenten
15 3.6. Advisering en begeleiding 16 3.7. De regionale studiecentra
17 3.8. Het onderzoek
Hoofdstuk IV. Bestuur en verdere inrichting van de Open Universiteit 19 4.1. Bestuur en organisatie
19 4.2. Personeel
23 4.3. Medezeggenschap
26 4.4. Rechtsbescherming
Hoofdstuk V. Het bekostigingsstelsel voor de Open Universiteit
Hoofdstuk VI. Bewaking van de kwaliteit van het
onderwijs
Hoofdstuk VII. Financiële overwegingen
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
HOOFDSTUK I. INLEIDENDE BESCHOUWINGEN
1.1. Algemeen
In een zich snel veranderende samenleving zullen mensen ook op latere leeftijd kennis, inzicht en vaardigheden willen en moeten verwerven om actief betrokken te kunnen blijven in hun werk, hun sociale contacten, de besluitvorming en de toenemende informatiestroom waarmee zij worden geconfronteerd. Het is noodzakelijk om op het niveau van het hoger onderwijs te komen tot een voorziening die onderwijs verzorgt dat qua inrichting, programmering, didactiek en begeleiding is afgestemd op de leef-en ervaringswereld van die volwassenen. De Open Universiteit, met voor de studenten vier graden van vrijheid, te weten vrijheid in toelating, vrijheid in programmering, vrijheid in studietempo en vrijheid met betrekking tot de gebondenheid van plaats en tijd, zal in die behoefte kunnen voorzien. In het stelsel van hoger onderwijs, waaronder ook worden begrepen de instellingen van wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs, zal de Open Universiteit als instelling voor open hoger afstandsonderwijs in het kader van de volwasseneneducatie een mogelijkheid aan velen bieden om eertijds verworven kennis en vaardigheden aan te vullen ofte vernieuwen, waardoor volwassenen beter kunnen inspelen op de vele nieuwe problemen en ervaringen die op hen afkomen. De Open Universiteit zal daardoor mede bijdragen aan een meer flexibele, meer innoverende en meer democratische samenleving in de toekomst.
De Open Universiteit vormt, uitgaande van aard en niveau van het onderwijs, een onderdeel van het beleid ten aanzien van het hoger onderwijs. Als voorziening in het kader van de volwasseneneducatie zal de Open Universiteit tevens moeten passen in het beleidskader van die volwasseneneducatie. In het ontwerp van wet is getracht beide beleidskaders te verenigen. Bij het opstellen van het wetsontwerp hebben de ondergetekenden dankbaar gebruik gemaakt van de ontvangen commentaren op het voorontwerp van Wet op de Open Universiteit. Hieronder zal -nadat kort aandacht is besteed aan de voorgeschiedenis van dit wetsontwerp -worden ingegaan op de doelstellingen van de Open Universiteit als instelling van open hoger afstandsonderwijs en op het karaktervan het voorliggende wetsontwerp. In hoofdstuk II zal aandacht worden besteed aan de plaats van de Open Universiteit in het geheel van educatieve voorzieningen voor volwassenen en de plaats van deze instelling in het hoger onderwijs. Dit zal, mede naar aanleiding van de uitgebrachte commentaren op het voorontwerp van wet, vrij uitgebreid geschieden. Hoofdstuk III richt zich op het door de Open Universiteit te verzorgen open hoger afstandsonderwijs. In hoofdstuk IV over het bestuur en de verdere inrichting van de Open Universiteit is met name de paragraaf over de medezeggenschap sterk gewijzigd ten opzichte van het voorontwerp. Hoofdstuk V betreft het bekostigingsstelsel van de Open Universiteit. In hoofdstuk VI van het algemeen deel van de toelichting wordt ingegaan op de kwaliteitsbewaking, terwijl in hoofdstuk VII aandacht zal worden besteed aan de financiële aspecten van de Open Universiteit.
1.2. Voorgeschiedenis
De voorgeschiedenis van dit wetsontwerp begint met de in maart 1977 uitgebrachte nota «Open Universiteit in Nederland» (Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14400, nrs. 1-2). Onmiddellijk daarna werd ingesteld de Commissie Voorbereiding Open Universiteit (CVOU), onder voorzitterschap van prof. dr. R. A. de Moor. Deze commissie ging met voortvarendheid te werk. Na het uitbrengen van een interim-rapport in 1978, bood zij in 1979 het eindrapport aan, getiteld «De Nederlandse Open Universiteit» (Tweede
Kamer, zitting 1978-1979, 14400, nrs. 3-4). In oktober 1979 bracht de ministervan Onderwijs en Wetenschappen een beleidsnotitie uit, genaamd «De Oprichting van een Open Universiteit in Nederland» (Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 14400, nrs. 5-6), waarin hij het voornemen tot oprichting van een Open Universiteit uiteenzette. Deze beleidsnotitie werd op 2 juni 1980 besproken door de uitgebreide vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In algemene zin werd toen ingestemd met de oprichting van een zelfstandige Open Universiteit in Nederland. De feitelijke voorbereiding van de Open Universiteit werd vervolgens in gang gezet. Een wetsontwerp, houdende machtiging tot oprichting van de Stichting Opbouw Open Universiteit, werd bij de Staten-Generaal ingediend. Na aanvaarding van deze wet door de Staten-Generaal en publicatie ervan in het Staatsblad (1981, 336) is de hiervoor genoemde Stichting op 8 september 1981 opgericht. Gelijktijdig werden de leden van de Stichtingsraad, de voorzitter en de leden van het College van Bestuur benoemd. Een zeer concrete stap in het opbouwproces was de aankoop van het pand Zomerweelde te Heerlen, dat thans dienst doet als eerste huisvesting van de Open Universiteit. In juni 1981 publiceerde de minister van Onderwijs en Wetenschappen een voorontwerp van wet op de Open Universiteit, welk voorontwerp gelijktijdig voor advies gezonden werd aan de Academische Raad, de HBO-Raad, de Emancipatieraad, de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid (HRWB), de Stuurgroep Democratisch en Doelmatig Functioneren Gesubsidieerde Instellingen, de Voorlopige Adviesgroep voor de Volwasseneneducatie en de Onderwijsraad. Van genoemde instanties werd advies ontvangen. De Federatie Nederlandse Vakbeweging, de Stichting Opbouw Open Universiteit, de Erasmusuniversiteit, de Commissie voor de bestuurshervorming, de Universitaire Kiesraad en de Nederlandse Protestants Christelijke Schoolraad (NPCS) reageerden eigener beweging op het voorontwerp. Op 3 juni 1982 werd door de Onderwijsraad advies uitgebracht over het haar op 15 mei 1982 aangeboden concept-ontwerp van Wet op de Open Universiteit. In de toelichting zal op deze commentaren op het voorontwerp worden ingegaan. Door de Raad van State is op 14 september 1982 een advies uitgebracht over een aan die Raad voorgelegd ontwerp van Wet op de Open Universiteit. Na ontvangst van dit advies hebben de ondergetekenden het ontwerp in heroverweging genomen, voornamelijk vanwege het feit dat de dereguleringsgedachte juist vorm begon te krijgen en het hen opportuun voorkwam daarop bij de voorbereiding van het onderhavige wetsontwerp in te haken. De door de ministerraad aanvaarde, in het Tussenbericht van de Commissie-Geelhoed (Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17931, nr. 3) neergelegde voorlopige algemene uitgangspunten voor het dereguleringsbeleid hebben gefungeerd als toetssteen voor het ontwerp. Voorts is ten aanzien van dit ontwerp onder meer ook het beginsel van functionele decentralisatie gehanteerd, waaronder in casu is te verstaan: overlating waar mogelijk en verantwoord van een bepaalde materie, al dan niet binnen wettelijke randvoorwaarden, aan de Open Universiteit zelf.
1.3. De doelstellingen van de Open Universiteit In de nota «Open Universiteit in Nederland» wordt gesteld «dat het bestaande stelsel van voorzieningen voor parttime hoger onderwijs dient te worden uitgebreid met voorzieningen die, meer dan tot op heden het geval is, gericht zijn op het realiseren van de volgende doelstellingen: a. het aanbieden van een mogelijkheid voor hoger onderwijs voor hen die daar in het verleden om welke reden dan ook niet aan toekwamen; b. het verminderen van de druk op de bestaande instellingen van hoger onderwijs door een duidelijke en reële mogelijkheid te bieden om in een latere levensfase te studeren; c. het creëren van een goedkope vorm van hoger onderwijs;
-
-het stimuleren van vernieuwing in zowel het dagonderwijs als in het parttime onderwijs voor wat betreft zowel de inhoud van het onderwijs als de vorm waarin de stof wordt gedoceerd.»
De ondergetekenden van die nota gaven tevens aan dat, naar hun mening, «deze ambitieuze doelstellingen slechts kunnen worden gerealN seerd als een afzonderlijke instelling gecreëerd wordt, belast met de ontwikkeling van de nieuwe onderwijsvormen die voor het bereiken van deze doelstellingen nodig zijn». Het bovenstaande is het startpunt geweest van de werkzaamheden van de CVOU. Deze commissie adviseerde in 1979 over te gaan tot het stichten van een Open Universiteit, welke instelling onderwijs zou moeten verzorgen dat wordt gekenmerkt door de genoemde vier graden van vrijheid voor de student. De hiervoor geformuleerde doelstellingen zijn, naar het oordeel van de ondergetekenden, mede naar aanleiding van de ontvangen adviezen, thans aan een herformulering en aanvulling toe. Ontwikkelingen in het hoger onderwijs en ontwikkelingen op het terrein van de volwasseneneducatie dwingen daartoe, evenals ontwikkelingen op sociaal-economisch en demografisch terrein. In een aantal commentaren op het voorontwerp van wet is eveneens uitgebreid ingegaan op de doelstellingen van de Open Universiteit en van het door die instelling te verzorgen open hoger afstandsonderwijs. Ongewijzigd is nog steeds het uitgangspunt dat met de Open Universiteit een mogelijkheid tot het volgen van hoger onderwijs wordt geboden aan mensen die vroeger weinig of geen gelegenheid hebben gehad om hoger onderwijs te volgen of dit niet wilden, zich op dat niveau te scholen of te vormen. Aan deze eerste doelstelling, welke met het stichten van een Open Universiteit wordt nagestreefd, dient gelijk gekoppeld te worden het streven om mensen, die in verband met veranderingen in hun werk nieuwe mogelijkheden willen onderzoeken of door de snelle veranderingen in hun sociale omgeving zicht willen houden op wat er om hen heen gebeurt, hiertoe op het niveau van het hoger onderwijs de mogelijkheid te bieden. De Open Universiteit zal daarnaast tevens mensen die, om wat voor reden dan ook, geen gebruik willen maken van het reguliere hoger onderwijs de mogelijkheid moeten bieden om toch hoger onderwijs te volgen. Deze doelstellingen plaatsen de Open Universiteit duidelijk in het kader van het beleid inzake de volwasseneneducatie en het binnen dat beleid gehanteerde uitgangspunt van de permanente educatie. In paragraaf 2.2 zal worden aangegeven op welke wijze hiermee rekening is gehouden bij het opstellen van dit wetsontwerp. Hier wordt erop gewezen dat in de considerans van het wetsontwerp de relatie met het beleid ten aanzien van de volwasseneneducatie is vastgelegd, terwijl in artikel 3 van het wetsontwerp is neergelegd, dat de Open Universiteit haar taak mede verricht in het kader van de voorzieningen van de volwasseneneducatie. Het open hoger afstandsonderwijs, zoals dit door de Open Universiteit verzorgd zal worden, zal zich als vorm van hoger onderwijs daarnaast dienen te richten op de doelstellingen die gelden voor die onderwijssector. In het kort kunnen deze als volgt worden omschreven: -hoger onderwijs draagt bij tot overdracht en vernieuwing van de cultuur en verbetering van de samenleving in sociaal opzicht; -hoger onderwijs draagt bij tot een hoog kennisniveau van de bevolking; -hoger onderwijs voorziet in de scholing en opleiding van mensen en komt daarmee tegemoet aan de vraag van de arbeidsmarkt naar afgestudeerden van het hoger onderwijs; -hoger onderwijs voorziet in de vraag van individuen naar onderwijs die onder meer ontstaat als gevolg van de behoefte aan ontwikkeling op hoger niveau.
Door het stichten van de Open Universiteit wil de regering tevens bereiken dat er een stimulans wordt gegeven aan de vernieuwing van het reguliere voltijds en deeltijds hoger onderwijs, zowel naar vorm waarin dat
onderwijs wordt gegeven als naar inhoud. In paragraaf 2.3, waar wordt ingegaan op de plaats van de Open Universiteit in het geheel van het hoger onderwijs en de noodzaak van samenwerking tussen de Open Universiteit en de overige instellingen van hoger onderwijs, zal worden aangegeven op welke wijze naar het oordeel van de ondergetekenden die stimulering het beste vorm kan krijgen. De Open Universiteit wordt hiermee duidelijk geplaatst in het streven van de regering naar een samenhangend geheel van gedifferentieerde onder-wijs-en onderzoeksvoorzieningen op het gebied van hoger onderwijs. Het introduceren van het open hoger afstandsonderwijs zal een stimulans kunnen zijn voor de overige vormen van hoger onderwijs om op een meer aangepaste wijze hun doelstellingen te verwezenlijken. Dit zal -gegeven ook het feit dat het open hoger afstandsonderwijs goedkoper zou kunnen zijn dan het reguliere hoger onderwijsresulteren in een efficiënte besteding van de schaarse financiële middelen. De ondergetekenden hechten eraan nog enkele opmerkingen te maken over de pluriformiteit van de Open Universiteit. Zij willen er daarbij in eerste instantie op wijzen, dat voor deze rijksinstelling voor open hoger afstandsonderwijs, een samenstelling van de bestuursraad, het beleidsbepalend orgaan van de OU, is voorzien, waarbij onder andere rekening is gehouden met de inbreng vanuit de verschillende levensbeschouwelijke en maatschappelijke stromingen (artikel 22, lid 4). Op dit niveau zal onze pluriforme samenleving zich in deze instelling moeten kunnen herkennen. Naast die herkenbaarheid op bestuurlijk niveau, achten de ondergetekenden het ten minste even essentieel dat onze pluriforme samenleving zich tevens herkent in het onderwijsaanbod van de OU. In dat onderwijsaanbod, neergelegd in voornamelijk schriftelijk materiaal, zal het aspekt van pluriformiteit volledig tot zijn recht moeten kunnen komen. Dit is een primaire verantwoordelijkheid van de bestuursraad van de OU (artikel 24, eerste lid). Op de totstandkoming van het onderwijsaanbod van de OU wordt in het vervolg van deze toelichting uitvoerig ingegaan. De ondergetekenden willen er hier echter reeds op wijzen, dat de mogelijkheid bestaat om door derden vervaardigde cursussen op te nemen in het onderwijsaanbod van de Open Universiteit. Deze elders vervaardigde cursussen zullen moeten voldoen aan de eisen gesteld aan de door de OU zelf vervaardigde cursussen. De ondergetekenden zijn van oordeel dat het pluriforme karakter bij de opbouw van het onderwijsaanbod van de OU en bij de samenstelling van de bestuursraad zeer veel aandacht en zorgvuldigheid zal vereisen. Het aspekt van de pluriformiteit zal in het uit te brengen verslag over de werking van de wet en het functioneren van de OU (artikel 72) één van de voornaamste aandachtspunten zijn.
1.4. De aard van het wetsontwerp Waar er duidelijkheid bestaat over de nagestreefde doelstellingen, dient vervolgens aangegeven te worden op welke wijze en met welke instrumenten die doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Het wetsontwerp op de Open Universiteit zal slechts een beperkte strekking hebben. Het zal de oprichting en de inrichting van de Open Universiteit te Heerlen en het door deze instelling te verzorgen open hoger afstandsonderwijs regelen. Het is dus inderdaad, zoals de Onderwijsraad in het commentaar op het voorontwerp aangeeft, specifieke wetgeving. In enkele commentaren op het voorontwerp is geadviseerd om te komen tot een experimentele wet van beperkte duur voor de Open Universiteit. De ondergetekenden zijn van oordeel dat om een aantal redenen deze wet een definitief karakter moet hebben. Eerder is al gewezen op de noodzaak van een Open Universiteit. Het is daarnaast ten opzichte van de toekomstige studenten van de Open Universiteit onverantwoord om aan deze instelling een experimenteel karakter te geven. Het zal, mede gelet op de noodzakelijke investeringen, vanaf het begin een volwaardige instelling moeten zijn.
Voorbeelden in het buitenland hebben bovendien aangetoond dat aan een dergelijke voorziening behoefte bestaat en dat het niet noodzakelijk is experimenteel te starten. De wettelijke regeling zal wel zodanig moeten zijn dat de Open Universiteit voldoende ruimte heeft om op basis van evaluatie en bijstelling van haar onderwijsaanbod zo optimaal mogelijk in maatschappelijke en individuele behoeften te voorzien. De ondergetekenden zijn met de Onderwijsraad van oordeel dat een onafhankelijke beoordeling van het functioneren van de Open Universiteit na verloop van een aantal jaren nuttig is. Hiertoe is in het wetsontwerp een artikel opgenomen dat uiterlijk tien jaren na de datum van inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag wordt aangeboden over de werking van de wet en het functioneren van de Open Universiteit. Dit verslag zal mede gebaseerd kunnen zijn op evaluatie-onderzoek door één of meer onafhankelijke onderzoeksinstituten.
HOOFDSTUK II. DE PLAATS VAN DE OPEN UNIVERSITEIT IN HET GEHEEL VAN DE EDUCATIEVE VOORZIENINGEN
2.1. Algemeen
De Open Universiteit zal als instelling van open hoger afstandsonderwijs een voorziening zijn op het terrein van de volwasseneneducatie. Dit betekent dat de Open Universiteit in haar inrichting en bij het door haar te verzorgen onderwijs mede rekening zal moeten houden met de eisen die vanuit dat beleidskader worden gesteld. In het wetsontwerp is met deze invalshoek rekening gehouden. De ondergetekenden merken hierbij op dat, waar de regelgeving op het gebied van het hoger onderwijs al een bepaalde vormgeving kent en er bovendien een meer samenhangende wettelijke regeling tot stand zal komen, de regelingen op het terrein van de volwasseneneducatie nog zeer verscheiden zijn. In de Beginselennota Volwasseneneducatie (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16100, nrs. 1-2) zijn uitgangspunten neergelegd voor het beleid op het terrein van de volwasseneneducatie. In de commentaren op het voorontwerp van Wet op de Open Universiteit is uitvoerig aandacht besteed aan de relatie van de Open Universiteit tot enerzijds de volwasseneneducatie en anderzijds het hoger onderwijs. Ook mede hierom zal in de volgende twee paragrafen uitvoerig worden ingegaan op deze beide aspecten.
2.2. De plaats van de Open Universiteit in de volwasseneneducatie Met de uitgangspunten in het beleid betreffende de volwasseneneducatie zal zoveel als mogelijk is rekening dienen te worden gehouden bij de vormgeving van de Open Universiteit. Tussen de uitgangspunten met betrekking tot de volwasseneneducatie en de uitgangspunten met betrekking tot het hoger onderwijs zal een goed evenwicht moeten worden gevonden. In het beleid inzake de volwasseneneducatie staat centraal het principe van de permanente educatie. Dit principe is in de Beginselennota Volwasseneneducatie uitgewerkt in een aantal uitgangspunten, te weten: samenhang, flexibiliteit, geschakeerdheid, zeggenschap van deelnemers, openheid, afstemming op deelnemers en maatschappelijke relevantie. Die uitgangspunten van permanente educatie moeten volgens de Beginselennota Volwasseneneducatie ook doorwerken in een te realiseren stelsel van wederkerende educatie. Dit betekent dat -ook voor de Open Universiteit -gezocht moet worden naar een zodanige opzet en organisatie van voorzieningen en faciliteiten dat educatie, arbeid, vrije tijd en andere (maatschappelijke) activiteiten elkaar kunnen afwisselen of kunnen samengaan. Alvorens aan de hand van de hiervoor genoemde uitgangspunten uit de Beginselennota aan te geven op welke wijze bij de vormgeving van de Open Universiteit met deze uitgangspunten rekening is gehouden, wijzen
de ondergetekenden er nogmaals op dat in artikel 3 van het wetsontwerp is opgenomen dat de Open Universiteit haar taak mede verricht in het kader van de voorzieningen voor de volwasseneneducatie. In artikel 4 is bovendien aangegeven dat de Open Universiteit samen dient te werken met instellingen werkzaam op het terrein van de volwasseneneducatie indien dat om bepaalde redenen wenselijk is.
Samenhang In veel commentaren op het voorontwerp van wet is erop gewezen dat een belangrijk puntvoor realisatie van de samenhang metandere activiteiten en voorzieningen op het gebied van de volwasseneneducatie gelegen zal zijn in de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de relatie tussen de regionale studiecentra van de Open Universiteit en de educatieve centra, zoals die voorzien zijn op het terrein van de volwasseneneducatie. De ondergetekenden zijn van oordeel dat een regeling van de regionale studiecentra op een dusdanige wijze dient te geschieden dat samenhang tussen die centra en educatieve centra steeds mogelijk is. Op de taak en de vormgeving van de regionale studiecentra van de Open Universiteit zal in paragraaf 3.7 nader worden ingegaan. Samenhang tussen de Open Universiteit en andere voorzieningen op het gebied van de volwasseneneducatie kan ook nog op andere wijze vorm krijgen. In paragraaf 2.3 zal nader worden ingegaan op de plaats van de Open Universiteit binnen het hoger onderwijs. De ondergetekenden willen er hier nog op wijzen dat een relatie tussen de Open Universiteit en de andere voorzieningen op het terrein van de volwasseneneducatie ook zal ontstaan met betrekking tot het zogenaamde schakelaanbod. De toekomstige studenten van de Open Universiteit zullen de mogelijkheid moeten hebben hun kennis, vaardigheden en ervaring te laten toetsen om na te gaan of zij in staat zullen zijn een studie aan de Open Universiteit met vrucht te volgen. Worden er leemten in kennis en vaardigheden geconstateerd dan zal de Open Universiteit de toekomstige student moeten adviseren over de wijze waarop hij of zij die leemten kan opvullen. Het opvullen van die leemten zal geen taak voor de Open Universiteit zijn. De Open Universiteit zal er voor dienen te zorgen dat de toekomstige student op de meest adequate wijze verwezen wordt naar bestaande voorzieningen binnen de volwasseneneducatie, die dat schakelaanbod verzorgen. Met het opvullen van leemten in kennis en vaardigheden zal nog de nodige ervaring moeten worden opgedaan. Het zal de taak van de Open Universiteit zijn om, door middel van advisering en verwijzing te komen tot een goede organisatie van dat schakelaanbod in samenwerking met de bestaande voorzieningen in de volwasseneneducatie. Met name als het gaat om het opvullen van beperkte leemten in kennis en vaardigheden kan gedacht worden aan particuliere instellingen, die hetzij in de vorm van contactonderwijs, hetzij in de vorm van afstandsonderwijs, opleidingen verzorgen. Deze instellingen zullen -naast de regeliere avondscholen -eveneens een taak kunnen vervullen in die gevallen waarin het advies van de Open Universiteit inhoudt dat voor de aanvang van de studie het noodzakelijk is om over een breder gebied het kennis-en vaardigheidsniveau te verhogen.
Flexibiliteit Naar het oordeel van de ondergetekenden dienen bij het begrip flexibiliteit uit de Beginselennota Volwasseneneducatie ten aanzien van de Open Universiteit drie invalshoeken te worden onderscheiden. In de eerste plaats dient bezien te worden of er de mogelijkheid is voor de studenten om hun studieprogramma snel aan te passen aan gewijzigde omstandigheden. Door de vrijheid van programmasamenstelling en door de opbouw van de studie met cursussen, welke worden afgesloten met tentamens, hebben de studenten bij de Open Universiteit de mogelijkheid hun programma snel te wijzigen. In paragraaf 3.2 zal nader worden ingegaan op de inrichting van het onderwijs aan de Open Universiteit.
Een tweede invalshoek is de aanpassing van de inhoudelijke vormgeving van het cursusaanbod van de Open Universiteit aan de zich -mede onder invloed van gewijzigde maatschappelijke omstandigheden -wijzigende behoeften van volwassenen. Vooral bij de cursussen die een beroepsperspectief moeten bieden zou dan rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Naar het oordeel van de ondergetekenden zal het onmogelijk zijn om tot zeer snelle inhoudelijke aanpassingen van het cursusbestand te komen. Zal een proces van marktverkenning nog snel kunnen verlopen, het ontwikkelen van een cursus, welke voldoet aan de normen die vanuit het hoger onderwijs hieraan worden gesteld, zal tijd vragen. In dit verband dient gewezen te worden op de continue evaluatie die vanuit de Open Universiteit ten aanzien van de cursussen zal plaatsvinden, waarbij met name de opmerkingen en wensen van de studenten een belangrijke inbreng hebben en op grond waarvan mede tot bijstelling van cursussen kan worden gekomen. Tot slot kan ten aanzien van de flexibiliteit nog gewezen worden op de korte studieprogramma's die aansluiten bij bepaalde individuele of maatschappelijke behoeften. Door de opbouw van de studieprogramma's uit cursussen en de vrijheid van programmasamenstelling is het voor de studenten mogelijk een korter of langer studieprogramma samen te stellen dat aansluit op vragen voortkomend uit verschillende maatschappelijke gebieden. Gewezen kan in dit verband worden op artikel 15 van het ontwerp van wet waarin is neergelegd dat de studenten die meer dan één tentamen met goed gevolg hebben afgelegd op verzoek een dossierverklaring uitgereikt krijgen.
Geschakeerdheid Het uitgangspunt «geschakeerdheid» uit de Beginselennota Volwasseneneducatie mag ten aanzien van de Open Universiteit niet alleen opgevat worden als een «geschakeerdheid» in het cursusaanbod. De Open Universiteit zal binnen de beschikbare financiële middelen een zo groot mogelijke verscheidenheid aan cursussen moeten aanbieden. Geschakeerdheid dient als criterium van permanente educatie echter ook opgevat te worden als een verscheidenheid in hulp-en leermiddelen, die zo goed mogelijk moeten zijn afgestemd op de ervarings-en belevingswereld van, en aansluiten op de behoeften van de volwassen studenten. Aangetekend moet hierbij worden dat het accent bij de Open Universiteit ligt op het centraal vastgesteld schriftelijk materiaal, aangevuld met audiovisueel materiaal. Het is naar het oordeel van de ondergetekenden niet mogelijk om in het schriftelijk materiaal differentiatie aan te brengen naar allerlei soorten deelnemers. Eerder is al gewezen op het feit dat het schrijven van een cursus, die voldoet aan de normen die vanuit het hoger onderwijs aan een cursus worden gesteld, tijd zal kosten. Het is vanuit die niveaueisen ondoenlijk om dit proces nog te verlengen met het doel te komen tot een differentiatie in een cursus, afgestemd op onderscheiden doelgroepen. Het zal wel een taak voor de Open Universiteit zijn bij de ontwikkeling van cursussen rekening te houden met de gedifferentieerde ervarings-en belevingswereld van de volwassen studenten. In eerste aanleg zal de Open Universiteit -uitgaande van het centraal vastgestelde schriftelijk materiaal -in de individuele en groepsbegeleiding in de regionale studiecentra zorg moeten dragen voor het zo goed mogelijk aansluiting zoeken bij de onderscheiden behoeften van de studenten. De Open Universiteit zal vanaf de start duidelijk zicht moeten proberen te krijgen in de onderscheiden behoeften en in haar begeleiding en in het aanbieden van -aanvullende -leer-en hulpmiddelen in de regionale studiecentra daarmede rekening dienen te houden. Dit zal kunnen betekenen dat er differentiaties ontstaan tussen de regionale studiecentra al naar gelang de in de onderscheiden regio's geconstateerde verschillen in behoeften aan begeleiding en ondersteunende leer-en hulpmiddelen. Eveneens kunnen differentiaties ontstaan vanwege de levensbeschouwelijke inkleuring door een regionaal centrum als zodanig.
Openheid In de Beginselennota Volwasseneneducatie worden drie concretiseringen gegeven met betrekking tot het criterium openheid. In de eerste plaats wordt gesteld dat plaatsen, tijdstippen en media zo moeten worden gekozen dat een ieder in principe aan de educatieve activiteiten kan deelnemen. Naar het oordeel van de ondergetekenden zal de Open Universiteit, zoals deze vorm krijgt in het voorliggende wetsontwerp, aan deze drie eisen voldoen. Aangetekend dient hierbij te worden dat er een dusdanige organisatie voor het afleggen van tentamens tot stand zal komen, dat de studenten ook werkelijk hun eigen tempo kunnen bepalen. Het wegnemen van financiële, psychologische en andere barrières wordt in de Beginselennota als tweede uitwerking van het criterium openheid gegeven. De ondergetekenden zijn van oordeel dat in de voorgestelde regeling van de Open Universiteit dit soort beperkingen niet wordt opgeroepen. De derde concretisering, geen formele toelatingseisen, is in de wet zelf vastgelegd, in die zin dat de enige formele toelatingseis is het bereikt hebben van de leeftijd van 21 jaar. Nadere regeling met betrekking tot de inschrijving van studenten zal plaatsvinden via het door de bestuursraad vast te stellen inschrijvingsreglement (artikel 18, vierde lid). Dit reglement behoeft de goedkeuring van de minister.
Medezeggenschap In het wetsontwerp op de Open Universiteit is gekozen voor een vergrote inbreng van de zijde van het personeel en de studenten in het bestuur van de Open Universiteit. In paragraaf 4.3 wordt daaraan uitvoerig aandacht besteed.
Maatschappelijke relevantie
Vanuit het criterium van de maatschappelijke relevantie bezien zal de Open Universiteit een bijdrage moeten leveren aan een actieve deelname aan de samenleving. Ditzal het best kunnen geschieden als het cursusaanbod van de Open Universiteit zowel naar soort als naar inhoud zo goed mogelijk afgestemd is en blijft op de maatschappelijke behoeften. Op verscheidene plaatsen in dit wetsontwerp zijn momenten ingebouwd om die afstemming te realiseren. Gewezen kan worden op de wijze van samenstelling van de bestuursraad van de Open Universiteit, maar ook op de mogelijke functie van de medezeggenschapsraad te dien aanzien en op de evaluatie en het onderzoek welke door de organisatie van de Open Universiteit worden verricht. In het kader van de maatschappelijke relevantie wijzen de ondergetekenden erop dat de Open Universiteit aandacht zal moeten schenken aan de doelgroepen, die in het beleid ten aanzien van de volwasseneneducatie voorrang genieten, waarbij met name gedacht moet worden aan vrouwen.
2.3. De plaats van de Open Universiteit in het hoger onderwijs In de paragraaf over de doelstellingen is al aangegeven dat de Open Universiteit een instelling van hoger onderwijs is. Dit betekent dat het onderwijs dat deze instelling zal verzorgen qua niveau zal volgen op de hogere vormen van voortgezet onderwijs. De studenten zullen uit het onderwijsaanbod van de Open Universiteit programma's kunnen samenstellen welke leiden tot diploma's gelijk of gelijkwaardig aan diploma's in het hoger beroepsonderwijs of het wetenschappelijk onderwijs, en die derhalve hetzelfde beroepsperspectief bieden. In de toelichting bij het voorontwerp van wet werd gesteld dat bij de ontwikkeling van de Open Universiteit samenwerking met de bestaande instellingen van hoger onderwijs voorop moet staan en dat de overheid -waar het hier gaat om
samenwerking tussen autonome instellingen -slechts een voorwaardenscheppende taak heeft. In een aantal commentaren is hierop ingegaan. De Academische Raad wijst erop dat het aanbieden van diplomaprogramma's die zoveel mogelijk overeenkomen met de bestaande studieprogramma's, bijvoorbeeld het diplomaprogramma Nederlands recht, een argument is voor nauwe samenwerking bij de cursusontwikkeling, voor het overnemen of aanpassen van bestaand studiemateriaal en het doelgericht streven naar bruikbaarheid van de te ontwikkelen cursussen in zowel de Open Universiteit als in de bestaande instellingen. Ook de Onderwijsraad wijst op de noodzaak van samenwerking tussen de Open Universiteit en het overig hoger onderwijs. Deze Raad merkt hierbij op dat de samenwerkingsverbanden met andere instellingen van hoger onderwijs, of de voorwaarden daarvoor, ondergebracht moeten worden in de toekomstige hoger onderwijswetgeving. In het thans voorliggende ontwerp van wet is in artikel 4 een expliciete verplichting aan de Open Universiteit tot samenwerking met de overige instellingen van hoger onderwijs neergelegd. Benadrukt dient hierbij te blijven dat het gaat om samenwerking tussen zelfstandige instellingen. Nader wordt bezien in hoeverre in de toekomstige hoger onderwijswetgeving bepalingen met betrekking tot de samenwerking kunnen worden opgenomen. Met de Academische Raad zijn de ondergetekenden van mening dat daar waar het gaat om het ontwikkelen van diplomaprogramma's die overeenkomen met bestaande studieprogramma's in het overig hoger onderwijs, nauwe samenwerking nodig is. In hoofdstuk VI handelend over de kwaliteitsbewaking wordt gewezen op een tegen die achtergrond in de wet opgenomen bepaling (artikel 10) over de raadpleging van onderscheidenlijk de Academische Raad en/of de HBO-Raad. Materiële samenwerking tussen de instellingen is daarnaast minstens zo gewenst. In de toelichting bij het voorontwerp van wet is reeds aangegeven dat samenwerking op dit gebied het wederzijds inzicht in eikaars onderwijsaanbod vergroot en daarmede uiteindelijk bijdraagt tot de gelijk(waardig)heid van diploma's. Samenwerking in het personele vlak zal daarnaast de uitwisseling van ervaringen en het doorwerken van de onderwijsinhoudelijke vernieuwing, die met de Open Universiteit wordt beoogd, vergemakkelijken. In paragraaf 4.2 wordt nader ingegaan op de wijze waarop de samenwerking in het personele vlak vorm kan krijgen. De gedachte dat de Open Universiteit «een eenzaam avontuur» zou zijn, zoals de HRWB in zijn commentaar opmerkt, staat wel heel ver af van de visie van ondergetekenden op de Open Universiteit. In het functioneren van de Open Universiteit zullen door de hierbedoelde personele samenwerking, maar ook door de betrokkenheid van het hoger onderwijs bij de kwaliteitsbewaking voldoende mechanismen zijn ingebouwd om tegen te gaan dat de Open Universiteit in een geïsoleerde situatie onderwijs zal gaan verzorgen dat maatschappelijk lager wordt gewaardeerd dan het onderwijs verzorgd door het traditionele hoger onderwijs.
2.4. Advies en overleg
Over de overleg-en adviesstructuur voor het gehele hoger onderwijs zullen in toekomstige wettelijke regelingen voor het hoger onderwijs nadere voorstellen worden gedaan. De positie van de Open Universiteit in de overleg-en adviesstructuur voor het hoger onderwijs zal in dat kader worden geregeld. De ondergetekenden zijn van oordeel dat vooruitlopend op die definitieve regeling op grond van duidelijke afspraken met de Academische Raad en de HBO-Raad de Open Universiteit deel dient te nemen aan de werkzaamheden van deze Raden c.q. de secties ervan. In afwijking van het voorontwerp is de toekomstige Raad voor de Volwasseneneducatie niet meer als adviesorgaan in het ontwerp van wet opgenomen. In de aangekondigde wettelijke regeling voor de volwasseneneducatie zal namelijk ook de advies-en overlegstructuur voor deze sector worden geregeld. Daarin zal de Open Universiteit tevens een plaats moeten krijgen.
HOOFDSTUK III. HET ONDERWIJS
3.1. Algemeen
De Open Universiteit zal de mogelijkheid moeten bieden aan volwassenen om opnieuw of voor het eerst kennis, inzicht en vaardigheden te verwerven op het niveau van het hoger onderwijs. De Open Universiteit zal dit moeten doen op een wijze die is afgestemd op de specifieke behoeften en ervaringen van volwassenen, hun maatschappelijke positie met de hieraan verbonden verplichtingen in gezin of werk en hun specifieke mogelijkheden in tijd en plaats om aan onderwijs deel te nemen. De Open Universiteit zal hiermee bij de samenstelling van het cursusaanbod, de programmering, de didactiek en de begeleiding van de studenten rekening moeten houden. Naast die afstemming van het onderwijsaanbod op de individuele behoeften, zal de Open Universiteit bij de samenstelling van het onderwijsaanbod ook rekening moeten houden met de eisen die vanuit de maatschappij aan afgestudeerden worden gesteld. In het eindrapport van de CVOU zijn ten aanzien van de inrichting en totstandkoming van het onderwijs aan de Open Universiteit gedegen en gedetailleerde voorstellen uitgewerkt. Deze voorstellen liggen ten grondslag aan het in deze memorie geschetste beeld met betrekking tot de totstandkoming van het onderwijsaanbod.
3.2. Inrichting van het onderwijs De kleinste zelfstandige eenheid van het onderwijsaanbod van de Open Universiteit is de cursus, welke wordt afgesloten met een tentamen (artikel 7). Alle cursussen welke onderdeel uitmaken van het onderwijsaanbod van de Open Universiteit liggen op het niveau van het hoger onderwijs. Dit vloeit voort uit de in artikel 3 van het wetsontwerp neergelegde doelstelling van de Open Universiteit. Uit dit uit cursussen bestaand onderwijsaanbod kunnen personen die aan de Open Universiteit gaan studeren een keuze maken. Uitgangspunt is dat de studenten vrij zijn in het samenstellen van hun studieprogramma (artikel 3). Het studiedoel van de individuele student is dus bepalend voor de keuze die hij maakt uit het onderwijsaanbod van de Open Universiteit. Een overzicht van het totale onderwijsaanbod van de Open Universiteit zal bij dat keuzeproces een wezenlijke rol spelen. Afhankelijk van het studiedoel kan gekozen worden voor: a. één cursus: wordt het bij die cursus behorend tentamen met goed gevolg afgelegd dan wordt een certificaat uitgereikt (artikel 12, tweede lid); b. een zeker aantal cursussen zonder dat aan de commissie voor de examens het studieprogramma ter goedkeuring wordt voorgelegd: worden de bij die cursussen behorende tentamens met goed gevolg afgelegd, dan kan een dossierverklaring (artikel 15) worden uitgereikt; c. cursussen, leidend tot een diploma behorend bij een vrij diplomaprogramma (artikel 9): de commissie voor de examens dient het door de student zelf samengestelde studieprogramma goed te keuren; d. cursussen, leidend tot een diploma behorend bij een in het Open Universiteitstatuut geregeld examen van een diplomaprogramma (artikel 8): de student schrijft zich in voor cursussen vallend binnen het in het Open Universiteitstatuut omschreven, door hem gekozen, diplomaprogramma.
Bij de presentatie van haar onderwijsaanbod zal de Open Universiteit deze keuzemogelijkheden duidelijk moeten aangeven. De cursus is de bouwsteen voor het samenstellen van, al dan niet tot een bepaald examen leidende, studieprogramma's. Dit komt mede tot uitdrukking in de wijze van inschrijving, te weten per cursus. voor een goede keuzebepaling is het noodzakelijk dat de studenten geïnformeerd worden over de kenmerken van de cursussen welke onderdeel uitmaken van het onderwijsaanbod van de Open Universiteit. Dit kan door bij de presentatie van het onderwijsaanbod voor elke cursus onder meer
het niveau en de studielast aan te geven zoals die bij de ontwikkeling van de cursussen worden vastgesteld. In het wetsontwerp zijn deze kenmerken neergelegd als waarborg -èn voor de studenten èn voor de samenleving -voor niveau en studielast van de aan de Open Universiteit te volgen cursussen en diplomaprogramma's en de daaraan verbonden certificaten en diploma's. In paragraaf 3.4 wordt ingegaan op de totstandkoming van het onderwijsaanbod.
3.3. Tentamens en examens
Eerder werd al aangegeven dat iedere cursus wordt afgesloten met een tentamen. Is dit tentamen met goed gevolg afgelegd dan ontvangt de student een certificaat. Heeft de student een zeker aantal certificaten behaald zonder dat hij zijn studieprogramma, niet zijnde een diplomaprogramma, ter goedkeuring aan de commissie voor de examens heeft voorgelegd, dan kan hij een dossierverklaring verkrijgen. Op zo'n dossierverklaring wordt nadere informatie gegeven omtrent de door de student behaalde certificaten. Een door de student aan de commissie voor de examens ter goedkeuring voorgelegd, door hem zelf samengesteld diplomaprogramma, zal door die commissie in elk geval moeten worden getoetst voor wat betreft de studielast en de niveaus van de gekozen cursussen. Een student kan ook een diplomaprogramma kiezen, waarvan in het Open Universiteitstatuut een nadere omschrijving is vastgelegd. Dit kunnen zijn: a. diplomaprogramma's die worden afgerond met een examen dat overeenkomt met een in de wetgeving voor het w.o. of h.b.o. geregeld examen (artikel 13, tweede lid onder a); b. diplomaprogramma's die worden afgerond met een examen dat overeenkomt met een in andere wetten geregeld examen (artikel 13, tweede lid onder b); c. andere diplomaprogramma's dan onder a en b bedoeld en bij OU-statuut geregeld (artikel 13, derde lid).
De onder a bedoelde diplomaprogramma's komen overeen met traditionele programma's in het w.o. en h.b.o. Om die reden is in de wet de basisbepaling neergelegd dat, voor zover de betreffende examens aan de Open Universiteit kunnen worden afgelegd, aan de Open Universiteit de hoedanigheid van meester in de rechten en van psycholoog kan worden verworven (artikel 59). Voor de onder b en c bedoelde diplomaprogramma's zal het samenstel van cursussen uit de onderscheiden niveaus neergelegd in het Open Universiteitstatuut voldoende indicatie van de inhoud van deze diplomaprogramma's moeten geven. In het wetsontwerp is vastgelegd (artikel 13, tweede lid, laatste volzin) dat de Open Universiteit ten minste gelijkwaardige eisen van inhoudelijke aard stelt met betrekking tot de examens genoemd in dit artikel als worden gesteld in de genoemde wetten die dezelfde examens regelen. Deze eisen zullen niet in mogen houden dat naast de vereiste toelatingsleeftijd nog andere toelatingseisen worden gesteld. Dit zou in strijd zijn met de in paragraaf 1.1. van deze toelichting opgenomen beschrijving van de vier graden van «openheid» van de Open Universiteit. Tentamens en examens worden afgenomen onder verantwoordelijkheid van de examencommissie van de Open Universiteit. De wet draagt deze taak direct op aan de commissie en stelt eisen aan de samenstelling. De leden van de examencommissie worden door het college van bestuur aangewezen op voordracht van het college van hoogleraren. In de wet is vastgelegd (artikel 16) wie toegelaten kan worden tot de promotie aan de Open Universiteit. De wet draagt de verantwoordelijkheid voor het verlenen van promoties op aan het college van hoogleraren. Ook anderen kunnen als promotor worden aangewezen (artikel 16, vierde lid).
Het OU-statuut, zijnde een algemene maatregel van bestuur, zal regelingen omvatten betreffende de tentamens, examens en doctoraten aan de Open Universiteit. Het OU-statuut regelt tevens in welke leerstofgebieden diploma's, gelijk of gelijkwaardig aan diploma's in het overig w.o.-en h.b.o.-onderwijs dan wel elders wettelijk geregeld, kunnen worden behaald. De eisen voor elk van die examens zullen eveneens in het OU-statuut worden vastgelegd. Daar, waar het de regeling betreft van een diplomaprogramma, dat niet gelijk of gelijkwaardig is aan een in de wettelijke regelingen voor het wetenschappelijk onderwijs of hoger beroepsonderwijs geregeld examen en dat diplomaprogramma leidt tot uitoefening van een beroep, waarvoor wettelijke voorschriften gelden, bij voorbeeld in de gezondheidszorg, zal de betrokken minister bij de opstelling van de regeling van dat diplomaprogramma worden betrokken.
3.4. Totstandkoming onderwijsaanbod Veel aandacht zal door de Open Universiteit moeten worden besteed aan de wijze waarop besluiten tot het ontwikkelen en vaststellen van het onderwijsaanbod dan wel besluiten tot het afstoten van bestaande activiteiten tot stand komen. Het is van groot belang, dat deze besluitvorming zorgvuldig maar ook slagvaardig verloopt. In het bestuursreglement zal dit moeten worden vastgelegd (artikel 10, eerste lid). De ondergetekenden zijn van oordeel dat een volledige delegatie van de regelgeving met betrekking tot de wijze waarop het onderwijsaanbod gestalte dient te krijgen naar het bestuursreglement niet gewenst is. In het wetsontwerp is derhalve in artikel 10 tevens een bepaling opgenomen krachtens welke bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven waaraan de Open Universiteit zich bij de vaststelling van een procedure voor de totstandkoming van het onderwijsaanbod zal hebben te houden. De'wet noemt daarbij zelf de onderwerpen die in bedoelde algemene maatregel van bestuur geregeld moeten worden. Het betreft de inschakeling van derden bij het tot stand brengen van het onderwijsaanbod, het pluriforme karakter van het onderwijsaanbod en de functie van de evaluatie bij de ontwikkeling van het onderwijsaanbod. De ondergetekenden zijn van mening dat de Open Universiteit op het punt van het onderwijsaanbod binnen de aldus gegeven randvoorwaarden een slagvaardig beleid zal kunnen voeren. Mede gelet op de overige op verschillende plaatsen in het wetsontwerp neergelegde regels ter zake van de kwaliteitsbewaking zijn voldoende voorwaarden geschapen om een gekwalificeerd onderwijsaanbod tot stand te doen komen. De procedure bij de totstandkoming van het onderwijsaanbod zal, ervan uitgaande dat in de thans door de Stichting Opbouw Open Universiteit gevolgde werkwijze de wettelijke regelingen worden opgenomen, dan in grote lijnen als volgt verlopen.
Fase I. De ontwikkeling
Het proces van ontwikkeling van een bepaald diplomaprogramma dan wel een bepaalde cursus start met het opstellen van hoofdlijnen dan wel globale cursusbeschrijvingen. Hierbij worden in elk geval aangegeven de hoofdzaken van de cursus, de inhoud, het niveau van de cursus, de studielast alsmede een raming van personele en materiële middelen. Tevens wordt aangegeven op welke wijze het programma dient te worden geëvalueerd. De resultaten van deze werkzaamheden worden voorgelegd aan het college van bestuur die de hoofdlijnen van de diplomaprogramma's dan wel de globale cursusbeschrijving ter advisering voorlegt aan de HBO-Raad, de Academische Raad dan wel aan beide. Op voorstel van het college van bestuur en gelet op de uitgebrachte adviezen stelt de bestuursraad van de Open Universiteit de hoofdlijnen van het diplomaprogramma dan wel de globale cursusbeschrijving van een afzonderlijke cursus vast.
Bij het proces van de ontwikkeling van het onderwijsaanbod zullen personen betrokken zijn die deskundig zijn met betrekking tot één of meer van de aspecten die voor het betreffende programma of cursus van belang zijn. Naast vakwetenschappelijke, onderwijskundige en didactische deskundigheid zal daarbij ook deskundigheid met betrekking tot media voor afstandsonderwijs aanwezig dienen te zijn. Voorts zal er ook deskundigheid die van belang is voor de doelgroep van de cursus of met betrekking tot het beroepenveld waarvoor de cursus of het programma opleidt, bij de ontwikkeling betrokken moeten worden. Deelname van personen afkomstig uit beroeps-, werkgevers-en werknemersorganisaties wordt daarbij van belang geacht, gelet op het feit dat in alle stadia van de ontwikkeling van het onderwijsaanbod zo veel mogelijk rekening kan worden gehouden met de eisen, die -gelet op de behoeften van de maatschappij -aan afgestudeerden worden gesteld. Bij de ontwikkeling van het onderwijsaanbod zullen dus ook personen betrokken zijn die niet in dienst zijn of werkzaam zijn ten behoeve van de Open Universiteit. De regelingen in het voorontwerp wekten ten onrechte de indruk dat alle cursussen door de Open Universiteit zelf zouden moeten worden ontwikkeld. Het nieuwe artikel 10 echter laat alle ruimte voor opneming -al dan niet na aanpassing -van een elders vervaardigde cursus in het onderwijsaanbod van de Open Universiteit. Het bestuursreglement zal daarvoor de nodige procedurale en andere voorschriften moeten geven. Met het oog op de kwaliteitsbewaking zal moeten worden geregeld dat ook in dit geval dezelfde procedure moet worden doorlopen, dat wil zeggen dat de onderwijscommissie een globale cursusbeschrijving opstelt en het van elders verworven materiaal hieraan toetst.
Fase II. Opname in het meerjarenplan Deze fase start met het opnemen van het besluit van de bestuursraad, houdende goedkeuring van de hoofdlijnen van een diplomaprogramma dan wel de globale cursusbeschrijving van een afzonderlijke cursus, in het meerjarenplan. Dit meerjarenplan (artikel 49) is de geëigende plaats om de ontwikkelingsbesluiten van de bestuursraad in onderlinge samenhang en in meerjarig perspectief te kunnen beoordelen. Om te bevorderen dat het meerjarenplan van de Open Universiteit aansluit bij de ontwikkelingen in het hoger onderwijs als geheel en bij de beschikbare financiële middelen, is bepaald dat de minister aanwijzingen en richtlijnen kan geven met betrekking tot het op te stellen meerjarenplan. Voorts kan de minister beslissen dat cursussen en diplomaprogramma's in het onderwijsaanbod worden opgenomen dan wel daaruit worden verwijderd, hetgeen in het meerjarenplan dient te worden verwerkt. Het meerjarenplan wordt door de bestuursraad aan de minister ter beoordeling voorgelegd. De ondergetekenden achten het, met het oog op de vereiste onderlinge afstemming van de voorzieningen voor hoger onderwijs, opportuun om het meerjarenplan van de Open Universiteit in het planning overlegorgaan voor het hoger onderwijs te bespreken. Het ligt dan ook voor de hand dat de Open Universiteit deelneemt in het planning overlegorgaan. Op welke wijze de Open Universiteit aan dit overleg deelneemt dient nader te worden bezien, gelet op de ontwikkelingen in de overleg-en adviesstructuur voor het hoger onderwijs. Ook de HBO-Raad, de Academische Raad en de Onderwijsraad worden in de gelegenheid gesteld hun oordeel over het meerjarenplan van de Open Universiteit kenbaar te maken. In de wet (artikel 49, zesde lid) is vastgelegd, dat de minister bij zijn beoordeling van het meerjarenplan in zijn overwegingen betrekt: a. de te verwachten belangstelling van de studenten voor de cursus onderscheidenlijk het diplomaprogramma; b. de mate waarin de cursus onderscheidenlijk het diplomaprogramma voorziet in een maatschappelijke behoefte; c. de plaats van de cursus onderscheidenlijk het diplomaprogramma in het geheel van voorzieningen voor hoger onderwijs en voor volwasseneneducatie; d. de beschikbaar te stellen financiële middelen.
Fase III. Uitwerking en vaststelling Heeft de minister zijn oordeel gegeven over het voorgelegde meerjarenplan en staan de hoofdlijnen van te ontwikkelen diplomaprogramma's vast, dan kan, tegelijkertijd met de uitwerking van de hoofdlijnen, door het college van bestuur de procedure tot opneming van het desbetreffende diplomaprogramma in het OU-Statuut in gang worden gezet. De bestuursraad doet daartoe aan de minister voorstellen. Uitgewerkte diplomaprogramma's worden door het college van bestuur ter vaststelling aan de bestuursraad voorgelegd. De in fase I ingestelde onderwijscommissie voor het desbetreffende diplomaprogramma brengt voor wat betreft de beoordeling van het uitgewerkte diplomaprogramma dan wel de uitgewerkte cursus, advies uit aan de bestuursraad. Door de Open universiteit zal regelmatig dienen te worden bezien of een cursus naar vorm en inhoud nog van het onderwijsaanbod kan blijven deel uitmaken, of dat met een aanpassing van de cursus aan nieuwe ontwikkelingen kan worden volstaan, dan wel dat de cursussen uit het cursusaanbod moet worden verwijderd. De OU zal intern hiervoor regels moeten vaststellen. Doel daarvan zal moeten zijn, de veroudering van het cursusaanbod, zowel naar vorm als inhoud, te voorkomen.
3.5. Studenten
In het ontwerp van wet is bepaald, dat om te kunnen worden ingeschreven aan de Open Universiteit, de leeftijd van 21 jaar dient te zijn bereikt. Deze toelatingsleeftijd wijkt af van die in het voorontwerp, waarin was neergelegd dat de leeftijdsgrens 18 jaar zou zijn. Op grond van de uitvoerige argumentatie van met name de Onderwijsraad, hebben de ondergetekenden gemeend om tot deze wijziging over te moeten gaan. Dit betekent dat zij de bij de behandeling van de beleidsnotitie «De Oprichting van een Open Universiteit in Nederland» ingediende, en met algemene stemmen aangenomen motie-Dees/Ginjaar-Maas (Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 14400, nr. 11), hebben overwogen. De ondergetekenden achten hiervoor de volgende argumenten aanwezig. Alhoewel de open toelating kenmerkend is voor de OU, moet deze instelling als verzorger van open hoger afstandsonderwijsaanbod bij de ontwikkeling van het onderwijsaanbod uit kunnen gaan van een zeker niveau van kennis en ervaring bij de studenten. Men mag er van uitgaan dat een eventueel tekort aan formele theoretische scholing wordt gecompenseerd door in de praktijk opgedane ervaring. Het leggen van de leeftijdsgrens bij 18 jaar, zou immers kunnen betekenen dat het onderwijsaanbod zeker niet afgestemd is op de jongste groep van de volwassenen die deze ervaring missen. Het zou bovendien het gevaar met zich meebrengen, dat personen uit deze leeftijdsgroep, hun opleiding in het voortgezet onderwijs niet afmaken, omdat zij bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd, zonder meer toegang zouden hebben tot de Open Universiteit. De openheid van de studiekeuze komt tot uiting in een inschrijving per cursus. Vaardigheidseisen, zoals het maken van een scriptie of van een werkstuk, kunnen formeel ook als «cursus» of een deel van een cursus worden gedefinieerd en de beoordeling ervan kan dan als tentamen of onderdeel daarvan worden opgevat. Het verstrekken van een inschrijvingsbewijs geschiedt per cursus. Per cursus kunnen de aan de inschrijving verbonden rechten op bij voorbeeld computertijd, lesmateriaal en studiebegeleiding verschillen. Nadere regels hieromtrent worden neergelegd in het inschrijvingsreglement (artikel 18, vierde lid). Voor tegemoetkoming in de studiekosten worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (artikel 19) voorschriften vastgesteld. De berekening van voor inschrijving verschuldigde bedragen zal bij algemene
maatregel van bestuur worden vastgesteld (artikel 18, tweede lid). De ondergetekenden stellen met inachtneming van deze voorschriften de hoogte van de bedragen vast. Een ieder, die de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, kan worden ingeschreven als student bij de Open Universiteit. In artikel 18 zijn tevens de rechten, verbonden aan de inschrijving, neergelegd. Duidelijk is aangegeven dat deze rechten alleen gelden voor personen woonachtig in Nederland. In het achtste lid van dit artikel is aangegeven dat nadere regels kunnen worden gesteld voor het verlenen van faciliteiten aan personen woonachtig buiten Nederland. In ieder geval zal er een regeling komen, waarbij het aan studenten buiten de landsgrenzen mogelijk wordt gemaakt om in het land waar zij verblijven tentamen af te leggen. Door de Stichting Opbouw Open Universiteit zijn contacten gelegd met België om mogelijke samenwerkingsvormen te onderzoeken. Ten aanzien van de betrokkenheid van de studenten bij de beleidsbepaling van de Open Universiteit wordt verwezen naar paragraaf 4.3, waarin nader wordt ingegaan op de medezeggenschap.
3.6. Advisering en begeleiding Aan de advisering en begeleiding bij de Open Universiteit worden hoge eisen gesteld. De toekomstige studenten van de Open Universiteit zal inzicht moeten worden verschaft in wat studeren aan de Open Universiteit betekent. Naast schriftelijke informatie moeten belangstellenden individueel kunnen worden voorgelicht en geadviseerd over een studie aan de Open Universiteit. Deze voorlichting zal zich in eerste instantie moeten richten op het gewenste studiedoel van de studenten. Daarbij zal tevens moeten worden nagegaan of het de voorkeur verdient dat eventuele ontbrekende kennis, nodig voor het met succes studeren aan de Open Universiteit, elders dient te worden verworven. Hierbij kan worden gedacht aan het volgen van cursussen in het deeltijds voortgezet onderwijs of bij een erkende instelling van schriftelijk onderwijs. De toekomstige studenten van de Open Universiteit zullen duidelijk moeten worden voorgelicht over de opbouw van programma's door middel van cursussen. Ervaringen in het buitenland wijzen erop dat een goed stelsel van studiebegeleiding ertoe bijdraagt dat studenten het gekozen studieprogramma met goed gevolg afsluiten. Met name de mogelijkheid van gezamenlijke bijeenkomsten voor de studenten waar zij met elkaar problemen kunnen bespreken is belangrijk gebleken. In dit stelsel van studiebegeleiding zullen de regionale studiecentra van de Open Universiteit een belangrijke functie vervullen. In de voorlichting en advisering aan de toekomstige studenten zal ook aandacht moeten worden besteed aan de wijze van toetsen. Hierbij zal niet alleen moeten worden gewezen op het feit dat elke cursus met een tentamen wordt afgesloten, ook zullen de studenten bekend moeten worden gemaakt met de inrichting en de organisatie van deze toetsing. Het is voor een goede organisatie van hun studie noodzakelijk dat zij bekend zijn met de tijdstippen waarop de tentamens worden afgenomen. Daarnaast zullen zij geïnformeerd moeten worden over de wijze van aanmelding en de plaats waar de toetsing plaatsvindt. Een aantal studenten zal reeds kennis en vaardigheden hebben opgedaan, die kunnen meetellen bij de vereisten waaraan voor het verkrijgen van een bepaald diploma zal moeten worden voldaan. Ondergetekenden achten het van belang dat in de wet de basis wordt gelegd voor de regeling van het verkrijgen van vrijstelling op grond van eerder verworven kennis en vaardigheden. Het honoreren van reeds verworven kennis en vaardigheden betekent immers voor de studenten inkorting van de studieduur van een bepaald programma voor een diploma dat de student als studiedoel heeft gesteld. Regeling van een doorstroming van studenten van de Open Universiteit naar een instelling van wetenschappelijk onderwijs of van hoger beroepsonderwijs als zij bepaalde studiepunten hebben behaald en
andersom zal te zijner tijd geschieden op basis van de in het Open Universiteitsstatuut, het Academisch Statuut en het HBO-statuut neergelegde regelingen.
3.7. De regionale studiecentra De in de vorige paragraaf omschreven studie-advisering en "begeleiding door de Open Universiteit zal plaatsvinden in regionale studiecentra (artikel 33). Deze studiecentra zullen een integrerend onderdeel zijn van de Open Universiteit en derhalve onder het gezag staan van de bestuursorganen van de Open Universiteit. Via deze regionale studiecentra kunnen de verbindingen gelegd worden met de andere voorzieningen op het terrein van de volwasseneneducatie en het hoger onderwijs. De algemene informatie en voorlichting en in het verlengde daarvan advisering en verwijzing zullen zich niet mogen beperken tot de Open Universiteit, maar zich uit moeten strekken over het gehele gebied van de volwasseneneducatie. Hetzelfde kan gelden voor de ontmoetingsfunctie voor de deelnemers aan activiteiten binnen de volwasseneneducatie. Daarentegen zal de specifieke begeleiding en ondersteuning van studenten aan de Open Universiteit en het verschaffen van onderwijskundige voorzieningen en faciliteiten zich in eerste instantie alleen op die studenten richten. Uit een oogpunt van efficiency en ter voorkoming van doublures achten de ondergetekenden het noodzakelijk daar waar dit mogelijk is die functies yan de Open Universiteit die uitgevoerd worden ten behoeve van het geheel van de volwasseneneducatie, in de regionale studiecentra van de Open Universiteit te bundelen. Er moet naar gestreefd worden dat volwassenen binnen het regionale studiecentrum zich ruim kunnen oriënteren en deskundig worden voorgelicht over de studiemogelijkheden niet alleen binnen de Open Universiteit, maar ook binnen de andere sectoren van de volwasseneneducatie. Met betrekking tot de specifieke onderwijskundige voorzieningen en faciliteiten voor de studenten van de Open Universiteit moet een onderscheid worden gemaakt tussen die voorzieningen en faciliteiten die de Open Universiteit van anderen betrekt, bij voorbeeld laboratoriumruimten en bibliotheekvoorzieningen, en de voorzieningen en faciliteiten die de Open Universiteit zelf ontwikkelt en ter beschikking stelt van haar studenten, bij voorbeeld audio/videobanden en computerterminals. Deze laatste voorzieningen zullen -daar waar mogelijk -ook ter beschikking kunnen worden gesteld van de andere takken van de volwasseneneducatie en het hoger onderwijs. In de praktijk zal moeten blijken welke functie dit materiaal -specifiek ontwikkeld ter ondersteuning van de studenten van de Open Universiteit -kan hebben in de overige volwasseneneducatie en het overig hoger onderwijs. In de commentaren op het voorontwerp is van vele zijden bezwaar gemaakt tegen de instelling en nadere regeling van de studiecentra van de Open Universiteit in het bestuursreglement en tegen het feit dat de wet taak en werkwijze van de studiecentra geheel open liet. De ondergetekenden onderkennen die in die commentaren aangevoerde bezwaren. Zij menen echter dat het om twee redenen niet gewenst is om nu al in de wet nadere regels te geven ten aanzien van de regionale studiecentra van de Open Universiteit. In de eerste plaats zijn zij van oordeel dat het vastleggen in de wet van regels ten aanzien van deze studiecentra zal betekenen dat de Open Universiteit te weinig mogelijkheden zal hebben om haar eigen organisatie zo doelmatig mogelijk in te richten. Het brengt bovendien het gevaar met zich mee dat in de opbouwfase waarin de Open Universiteit -zeker in haar relatie met overige voorzieningen op het terrein van de volwasseneneducatie -nog haar weg moet vinden, bij de inrichting van deze studiecentra al te veel en te eenvormig gebonden zal zijn.
Een tweede overweging is dat naar de mening van de ondergetekenden juist in het kader van deregulering hier een voorbeeld ligt van bevoegdheden welke beter door de Open Universiteit kunnen worden ingevuld dan dat deze bij wet worden geregeld. Het wordt om deze redenen derhalve niet wenselijk geacht om in de wet voor de taak en inrichting van de regionale studiecentra nadere regels te stellen. De ondergetekenden onderkennen echter wel dat zich de noodzaak voor kan doen van een ingrijpen van de centrale overheid indien in de regionale studiecentra te weinig de relatie met de andere voorzieningen op het terrein van de volwasseneneducatie en het hoger onderwijs tot gelding komt. In verband daarmee is in artikel 33, tweede lid, neergelegd dat de minister, in het perspectief van de aigemene, in de artikelen 3 en 4 neergelegde doelstellingen, aanwijzingen kan geven aan de Open Universiteit omtrent de taak en de inrichting van de regionale studiecentra. De Open Universiteit zal de mogelijkheid moeten hebben om in de eerste jaren van haar bestaan ervaringen op te doen met deze studiecentra. Door de Open Universiteit is een spreidingsplan voor de studiecentra ingediend. Over dit spreidingsplan is door de eerste ondergetekende overleg gevoerd met de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
3.8. Onderzoek
Het binnen de Open Universiteit te verrichten onderzoek zal in de eerste plaats betrekking hebben op het onderzoek van het door die instelling verzorgde open hoger afstandsonderwijs. Hierbij is onder meer te denken aan onderzoek ten behoeve van de cursusontwikkeling. Dit onderzoek zal zich kunnen richten op het ontwikkelen en testen van nieuwe mogelijkheden van leerstofoverdracht. Ook zal het onderzoek naar de kwaliteit van het bestaande cursusaanbod een belangrijke plaats moeten innemen. Daarnaast zal echter ook marktonderzoek moeten geschieden naar de behoefte aan -nieuwe -cursussen. Daarbij zal ook onderzoek naar en onder de doelgroepen van de Open Universiteit moeten worden betrokken. Het voornemen om aan de Open Universiteit als zodanig geen wetenschapsbeoefening op te dragen, dit in tegenstelling tot de opdracht aan de instellingen van wetenschappelijk onderwijs, zoals vervat in de artikelen 1 en 2 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, is gebaseerd op enerzijds de aard van de Open Universiteit als instelling van open hoger afstandsonderwijs, voor wie het niet wel mogelijk is studenten, maar ook tijdelijke staf in door de Open Universiteit geëntameerde onderzoekprojecten te laten participeren. Anderzijds maakt het in Nederland aanwezig zijn van een volwaardige, zowel in personele als in materiële zin, wetenschappelijke onderzoeksstructuur, het noodzakelijk zowel voor studenten als een aantal leden van de vaste staf specifieke oplossingen aan te bieden. Voor de studenten betekent dit, dat in het algemeen voor de cursussen waarvan onderwijsgebonden onderzoek noodzakelijk deel uitmaakt, nauwkeurig geformuleerde onderzoekopdrachten worden vervaardigd. Uitvoering van dit onderzoek door studenten vraagt vervolgens om een optimale begeleiding door de Open Universiteit, waarbij eventueel gebruik wordt gemaakt van de faciliteiten van bestaande instellingen. Voorts dient door de Open Universiteit te worden onderzocht in hoeverre het mogelijk is om studenten onder verantwoordelijkheid van de Open Universiteit deel te laten nemen aan onderzoekprogramma's van de bestaande instellingen. Zulks heeft zowel voordelen voor de samenwerking van de Open Universiteit met bestaande instellingen van hoger onderwijs alsook voor de studenten, gelet op de mogelijkheid om deel te nemen aan bedoelde onderzoeksprogramma's. Ten aanzien van het personeel ten behoeve van het onderwijs is het noodzakelijk onderscheid te maken in de verschillende functies, daar slechts een deel van dit personeel vergelijkbaar is met de wetenschappelijke staf van de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Met name zullen
de medewerkers van de afdeling cursusontwikkeling, die de functie van disciplineleider, programmaleider, cursusteamleider of cursusschrijver hebben, hiertoe behoren. Het thans gevoerde beleid, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in de Kernnota BUWP en in artikel 117 van de Ontwerp-WWO 1981 (kamerstuk 16802) gaat er echter vanuit dat het wetenschappelijk personeel niet per definitie zowel onderwijs als onderzoek in zijn takenpakket heeft verenigd. Voor het individuele personeelslid van de Open Universiteit betekent dit, dat men in ieder geval met onderwijs, in casu de cursusontwikkeling is belast. De uitoefening van die taak vergt altijd dat men bij blijft op het vakgebied en de nieuwe ontwikkelingen integreert in de cursusvervaardiging. Om die reden zal ongeveer twintig procent van de werktijd hiervoor beschikbaar zijn, inclusief het aan deze werkzaamheden verbonden onderzoek. Een nadere regeling hiervan is niet nodig, omdat hier sprake is van een logisch uitvloeisel van de functie binnen de cursusontwikkeling. Voorts zal ten behoeve van het collectivum van cursusontwikkeling een bepaalde hoeveelheid onderzoektijd tot een maximum van vijf procent van de totale personele lasten van de eerder genoemde cursusontwikkelingsmedewerkers voor onderzoek beschikbaar zijn. Wel dient dan te worden voldaan aan twee voorwaarden, namelijk dat het te verrichten onderzoek goedkeuring heeft van het college van bestuur onder advies van het college van hoogleraren en dat aan het college van bestuur verslag wordt gedaan van de resultaten van het onderzoek. Er zal naar moeten worden gestreefd dat het onderzoek, bekostigd uit de middelen van het collectivum, van belang is voor de ontwikkeling van de Open Universiteit. In ieder geval zullen de hoogleraren aan dit onderzoek deelnemen. Een en ander houdt uitdrukkelijk in dat niet aan ieder lid van de vaste staf van de Open Universiteit, dat een eerdergenoemde functie in het kader van de cursusontwikkeling uitoefent, toestemming voor het verrichten van onderzoek behoeft te worden verleend door het college van bestuur, zulks afhankelijk van de doelstelling van het voorgestelde onderzoek en de aanwezige financiële middelen. Ten behoeve van het onderzoek dat leden van de vaste staf doen om bij te blijven in hun eigen vakgebied zal een hechte samenwerking tussen de Open Universiteit en de overige instellingen van hoger onderwijs tot stand moeten komen. Deze samenwerking zal vooral betrekking hebben op het gebruik door de vaste staf van de Open Universiteit van faciliteiten van de overige instellingen van hoger onderwijs. Goede afspraken tussen de instellingen zijn daarbij van belang.
HOOFDSTUK IV. BESTUUR EN VERDERE INRICHTING VAN DE OPEN UNIVERSITEIT
4.1. Bestuur en organisatie
4.1.1. Uitgangspunten
Het bestuur en de verdere inrichting van de Open Universiteit onderscheidt zich van andere instellingen van hoger onderwijs als gevolg van een aantal bijzondere kenmerken van het open hoger afstandsonderwijs. Het eigen karakter van de Open Universiteit komt vooral tot uitdrukking in de wijze waarop het onderwijs wordt ontwikkeld en aangeboden. Een belangrijk kenmerk van het afstandsonderwijs is dat het onderwijsmateriaal centraal wordt ontwikkeld, maar dat decentraal, onafhankelijk van tijd en plaats, door de studenten wordt gestudeerd. Om de studenten in staat te stellen zelfstandig de stofte verwerken, moeten bij de ontwikkeling van het studiemateriaal de hoogste eisen worden gesteld aan de inhoud en didactische vormgeving ervan. In aansluiting op dit studiemateriaal moeten vervolgens door het land verspreide studiecentra worden opgezet,
waar de studenten terecht kunnen voor voorlichting, contact met medestudenten, voor advisering en begeleiding en ten slotte voor het afleggen van tentamens en examens. De organisatie van de Open Universiteit moet toegesneden zijn op processen van beleidsvoorbereiding, cursusontwikkeling, cursusproduktie en studiebegeleiding, zoals die uit het karakter van het open hoger afstandsonderwijs voortvloeien. Een beschrijving van deze processen is te vinden in paragraaf 4.1.4. Bovenal zal de organisatie van de Open Universiteit flexibel moeten zijn, om snel te kunnen inspelen op veranderende behoeften van de samenleving. Uiteraard moet de uitvoering van het eenmaal ontwikkelde onderwijspakket vlekkeloos en doelmatig verlopen, maar de organisatie moet niet uitsluitend hierop zijn gericht. Wijziging van het onderwijsaanbod, aanpassing van methodieken en onderwijsmedia moet voortdurend mogelijk zijn; systematische evaluatie en marktverkenning moeten uitdrukkelijk in de organisatie zijn ingebouwd. Naast doelmatigheid en flexibiliteit is democratisering een uitgangspunt voor de bestuurlijke inrichting van de Open Universiteit. Vanzelfsprekend dient de Open Universiteit, als iedere instelling voor onderwijs, de betrokkenheid van personeel en studenten te bevorderen en medezeggenschap te garanderen. Maar de Open Universiteit zal bijzondere aandacht moeten schenken aan de wijze waarop studenten bij de ontwikkeling en invoering van het onderwijs worden betrokken. Een uitgangspunt voor het open hoger afstandsonderwijs is immers, dat in hoge mate rekening wordt gehouden met de leerbehoeften van de studenten. Naast marktverkenning en evaluatie is een goede regeling van de medezeggenschap een vereiste. Het betreft hier immers volwassenen, veelal met beroepservaring. Gelet op bovengenoemde uitgangspunten moet de Open Universiteit naar bestuur en medezeggenschap anders zijn ingericht dan de andere instellingen van hoger onderwijs. Het advies van de Academische Raad, dat ervan uitgaat dat de organisatie van de Open Universiteit op één lijn met die van de instellingen voor wetenschappelijk onderwijs moet worden gezien, zullen ondergetekenden daarom op dit punt niet volgen. De Open Universiteit is een instelling voor hoger onderwijs, met een eigen, uit de aard van het open hoger afstandsonderwijs voortvloeiende organisatiestructuur. Zo ontbreken in dit wetsontwerp onder meer de voor de universiteiten en hogescholen voorgeschreven faculteiten en vakgroepen, als bestuursorganen met eigen bevoegdheden met betrekking tot de inrichting van het onderwijs en het onderzoek. Een dergelijke structuur zou strijdig zijn met de voor het afstandsonderwijs benodigde flexibele en als het ware bedrijfsmatige opzet. Een specifieke toelichting bij elke afwijking van de bestuursorganisatie in het wetenschappelijk onderwijs (zo vraagt de Onderwijsraad naar een uiteenzetting over het ontbreken van een rector magnificus en een secretaris) achten de ondergetekenden om voornoemde redenen overbodig.
4.1.2. De bestuursorganen
De bestuursorganen van de Open Universiteit zijn de bestuursraad en het college van bestuur. De bestuursraad bestaat uit ten hoogste 21 leden en bepaalt het beleid in hoofdlijnen. Daar er slechts één instelling voor open hoger afstandsonderwijs uit 's Rijks kas zal worden bekostigd, is het van groot belang dat in de samenstelling van dit belangrijke, het beleid van de Open Universiteit bepalende bestuursorgaan de verscheidenheid van de in de Nederlandse samenleving voorkomende levensbeschouwelijke en maatschappelijke stromingen is weerspiegeld. Met het oog hierop is de volgende regeling getroffen. Naast de voorzitter bestaat de bestuursraad uit ten hoogste twaalf onafhankelijke, door de Kroon te benoemen leden; voorts uit 4 door en uit de studenten gekozen leden alsmede 4 door en uit het personeel gekozen leden. In deze wet is bepaald dat bij de benoeming
door de Kroon rekening dient te worden gehouden met de maatschappelijke en levensbeschouwelijke pluriformiteit, met de herkomst van de leden uit het wetenschappelijk onderwijs, het hoger beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, alsmede met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen. Anders dan in de regeling van de universiteitsraden onder de Wet universitaire bestuurshervorming 1970 (Stb. 1977, 312), wordt zo tot uitdrukking gebracht dat bij de bepaling van het algemene beleid de maatschappelijke beïnvloeding van groot belang moet worden geacht. Een evenwichtige (= paritaire) verdeling van de zetels in de bestuursraad over de verschillende betrokken categorieën, zoals door de Stuurgroep Democratisch en Doelmatig Functioneren Gesubsidieerde Instellingen wordt bepleit, is door de ondergetekenden in ernstige overweging genomen. Zij achten het echter niet mogelijk om tot een volledig paritair samengestelde bestuursraad te komen, aangezien dan of de vertegenwoordiging van de verschillende maatschappelijke stromingen gevaar loopt door vermindering van het aantal Kroonleden of de omvang van de bestuursraad te groot wordt en de doelmatigheid vermindert bij uitbreiding van het aantal vertegenwoordigers van het personeel en de studenten van de Open Universiteit. De bestuursraad zal de hoofdlijnen van het beleid bepalen, waarbij de wet expliciet de bevoegdheden van de bestuursraad noemt. Deze betreffen onder meer: het vaststellen van het onderwijsaanbod van de Open Universiteit, het vaststellen van de begroting, het meerjarenplan en het bestuursreglement. De bestuursraad moet worden gezien als een besluitvormend orgaan dat het beleid in hoofdlijnen bepaalt. In het algemeen zal dan ook de tijd, die de leden aan het werk van de bestuursraad moeten besteden, beperkt zijn. «Besluiten van de bestuursraad worden in het algemeen voorbereid door het college van bestuur. In het wetsontwerp is echter vastgelegd (artikel 24, tweede lid) dat de bestuursraad eigener beweging kan besluiten dat bepaalde diplomaprogramma's en cursussen tot ontwikkeling worden gebracht en dat regionale studiecentra kunnen worden ingesteld dan wel opgeheven. Met name voor die onderwerpen geldt dat met het oog op de waarborging van de pluriformiteit de bevoegdheden van de bestuursraad niet afhankelijk mogen worden gesteld van een initiatief van het college van bestuur. De uitvoering van de besluiten van de bestuursraad geschiedt steeds onder verantwoordelijkheid van het college van bestuur.» Ten einde de verhouding tussen bestuursraad en college van bestuur duidelijk te regelen, zijn de taken van de bestuursraad limitatief in de wet aangegeven en is voor de nadere regeling voorzien in de totstandkoming van een bestuursreglement, dat de goedkeuring van de minister behoeft. De verantwoordelijkheid voor het bestuur van de Open Universiteit, voor zover niet voorbehouden aan bestuursraad, minister en Kroon, ligt bij het college van bestuur. Dit college is dus een zelfstandig bestuursorgaan met eigen bevoegdheden. De voorzitter en de overige leden van het college van bestuur worden door de Kroon benoemd. Uitgangspunt voor het functioneren van het college is de gezamenlijke verantwoordelijkheid, waarbij geen individuele verantwoordelijkheid van een der leden voor bij deze wet omschreven taken geldt. Het is uiteraard aan het college van bestuur desgewenst te komen tot een interne taakverdeling. Met hun keuze voor collegiale verantwoordelijkheid beogen de ondergetekenden de flexibiliteit binnen de groeisituatie waarin de Open Universiteit de eerste jaren van haar bestaan zal verkeren, zo groot mogelijk te doen zijn. Het is van belang op te merken, dat het college van bestuur van de Open Universiteit een bredere taakstelling en een grotere eigen verantwoordelijkheid heeft dan het gelijknamige orgaan bij de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Met name is het college, binnen de kaders zoals aangegeven door de bestuursraad, verantwoordelijk voor de onderwijskundige ontwikkeling.
Als enkele van de belangrijkste taken kunnen hier, zonder andere taken uit te sluiten, worden genoemd: het ontwikkelen van het onderwijsaanbod; het treffen van alle personele en materiële voorzieningen die nodig zijn voor het onderwijs; het bevorderen van goede samenwerking met onder meer instellingen voor hoger beroeps-en wetenschappelijk onderwijs en met instellingen op het terrein van de volwasseneneducatie; het zorgdragen voor systematische evaluatie van het onderwijs en de bijstelling ervan. In het algemeen is het college verantwoordelijk voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de Open Universiteit; het is wat betreft de aan hem opgedragen taken rechtstreeks verantwoordelijk aan en voert overleg met de minister.
4.1.3. Het bestuursreglement
De nadere inrichting van de Open Universiteit, daaronder mede begrepen de studiecentra, wordt vastgelegd in een door de minister van Onderwijs en Wetenschappen goed te keuren bestuursreglement, vastgesteld door de bestuursraad en voorbereid door het college van bestuur. In dit wetsontwerp is daarom op een aantal plaatsen nadere regeling van de inrichting van de Open Universiteit achterwege gelaten onder verwijzing naar dit reglement. De ondergetekenden hebben zich laten leiden door de gedachte dat deze wet geen onnodig gedetailleerde regelingen dient te bevatten. Zo wordt mogelijk gemaakt dat de Open Universiteit, die immers nog in de opbouwfase verkeert, zijn organisatie snel kan aanpassen aan opgedane ervaringen of wijzigende omstandigheden. De in dit wetsontwerp neergelegde toedeling van taken en verantwoordelijkheden in hoofdlijnen biedt naar de overtuiging van ondergetekenden voldoende garanties voor een evenwichtig en doeltreffend bestuur.
4.1.4. De organisatorische processen De hoofdlijnen van de interne organisatie van de Open Universiteit zullen in het bestuursreglement worden vastgelegd. Zonder hierover op dit moment definitieve uitspraken te willen doen -en daarmee de hierboven bepleite flexibiliteit teniet te doen -willen de ondergetekenden hier hun voorlopige gedachten over de interne organisatie weergeven. De CVOU heeft ook op dit punt gedegen adviezen voorbereid, die de ondergetekenden in hoofdlijnen willen volgen. Uitgangspunt hierbij is, dat aan de organisatorische processen van de Open Universiteit het cyclisch model van besluitvorming ten grondslag ligt: -beleidsvoorbereiding -beleidsbepaling -beleidsuitvoering -beleidsevaluatie. De ondergetekenden volgen de CVOU in haar voorstel om de Open Universiteit rond deze processen in te richten.
De beleidsvoorbereiding vindt plaats in een aparte organisatorische eenheid, die tot taak heeft specifieke beleidsonderwerpen, zoals onderwijsaanbod, studentenbegeleiding, begrotingszaken, personeelsbeleid, automatisering enz. te analyseren en standpuntbepalingen ter zake voor te bereiden door het doen van voorstellen voor de samenstelling van werkgroepen van deskundigen van binnen èn van buiten de Open Universiteit en het ondersteunen daarvan. Het college van bestuur ontvangt ten behoeve van de beleidsbepaling de resultaten van de werkgroepen van deze eenheid beleidsvoorbereiding, bij voorbeeld een onderwijsprogramma in hoofdlijnen. Heeft het college van bestuur, dan wel de bestuursraad een besluit genomen, dan kan de uitvoering daarvan beginnen.
Tot de voornaamste processen van de beleidsuitvoering behoren de cursusontwikkeling en -produktie en het proces van de studentendienstverlening. De eenheid cursusontwikkeling heeft tot taak gestalte te geven aan
het opgestelde plan voor de ontwikkeling van het onderwijs, zoals dat binnen de eenheid beleidsvoorbereiding is opgesteld en waarover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Bij de organisatorische opzet van het proces van cursusontwikkeling is gekozen voor een matrixorganisatie. Een beperkt aantal vast aan de Open Universiteit verbonden hoogleraren en andere deskundigen, aangevuld met externe deskundigen, die tijdelijk aan de Open Universiteit zijn verbonden, leveren in deze conceptie vakinhoudelijke bijdragen aan cursussen, die onder verantwoordelijkheid van programmaleiders (veelal ook hoogleraren) tot stand worden gebracht. Aan deze teams nemen, naast de deskundigen die inhoudelijke bijdragen leveren, ook onderwijs-en mediakundigen deel. Tot het onderwijskundige concept van de Open Universiteit behoort de gedachte, dat cursussen veelal probleemgericht of thematisch van aard zullen zijn, en derhalve vaak een multidisciplinair karakter zullen hebben; voorts dat zij bij voorkeur in meer dan één onderwijsprogramma moeten kunnen worden gebruikt. De matrixorganisatiestructuur is geëigend voor de vormgeving van deze conceptie omdat hierbij in het cursusteam zowel het projectmatige karakter als de disciplinaire invalshoek tot hun recht kunnen komen.
De eenheid studiebegeleiding zal het contact met de studenten tot stand brengen en onderhouden. De studenten zullen vanaf het moment dat zij belangstelling tonen voor de Open Universiteit, gedurende hun studie en bij tentamens en examens, moeten weten, waar zij voor informatie en hulp terecht kunnen. Het is daarom dat de ondergetekenden grote waarde hechten aan de personele bezetting en de inrichting van de studiecentra. De eenheid studiebegeleiding heeft tot taak de voorlichting, advisering en begeleiding van studenten; de praktische inrichting van de studiecentra is hierbij inbegrepen.
Het proces van evaluatie-onderzoek is voor de goede gang van zaken onmisbaar. Goede besluitvorming in het genoemde cyclische model is slechts mogelijk wanneer bij voortduring wordt geleerd van de ervaringen. De eenheid evaluatie en onderzoek zal op grond van wetenschappelijk onderzoek van het verloop en de uitkomsten van het onderwijsproces bijdragen aan een systematische evaluatie van het functioneren van de Open Universiteit. Zij zal zich voorts bezighouden met marktonderzoek, waardoor de Open Universiteit beter in staat is zich te richten op de behoeften van studenten en maatschappij. In dit verband zij verder nog gewezen op artikel 10, eerste lid van het wetsontwerp. Bij de opbouw van de organisatie, onder verantwoording van de Stichting Opbouw Open Universiteit wordt thans reeds uitgegaan van het hierbedoelde organisatiemodel.
4.2. Personeel
Kern van de personeelsparagraaf vormt het artikel, waarin de bevoegdheidsverdeling met betrekking tot het personeelsbeleid en het personeelsbeheer is vastgelegd (artikel 34). Daarin is bepaald dat het college van bestuur het personeelsbeleid bepaalt en het personeelsbeheer voert; het college hanteert daarbij de uitgangspunten van het overheidspersoneels-beleid In het bestuursreglement zal de nadere organisatorische vormgeving worden vastgelegd. De kenmerken en, als gevolg daarvan, de organisatorische opzet van de Open Universiteit wijken in belangrijke mate af van die van .Je andere instellingen voor hoger onderwijs. Taken behorend tot de organisatorische opzet zullen globaal zijn: a. de voorbereiding en ontwikkeling van het onderwijsbeleid; b. de vervaardiging en aanpassing van cursussen; c. de technische produktie van het cursusmateriaal; d. de voorlichting en begeleiding van (potentiële) studenten;
-
-het onderzoek ten behoeve van het onderwijs dat de Open Universiteit verzorgt en de evaluatie daarvan; f. de ondersteuning van de onder a t/m e genoemde taken, alsmede het beheer. Deze specificatie van taken sluit aan bij de eerder geschetste ideeën betreffende de organisatiestructuur. De kerntaak van de Open Universiteit, het verzorgen van open hoger afstandsonderwijs, is vergelijkbaar met de kerntaak van de andere instellingen van hoger onderwijs. Bij de Open Universiteit zal men aan het personeel dat met deze taak is belast -enerzijds de cursusschrijvers anderzijds de studiebegeleiders -dezelfde hoge eisen moeten stellen als aan het wetenschappelijk personeel bij de universiteiten en hogescholen en het docerend personeel bij de instellingen voor het hoger beroepsonderwijs. Van degenen, die vanuit de disciplinegroepen een wetenschappelijke bijdrage aan de cursusvervaardiging leveren, zal worden gevergd dat zij deze kerntaak met een grote mate van zelfstandigheid vervullen. Ter verzekering van blijvende wetenschappelijke kwaliteit is met deze taak wezenlijk verbonden een voortdurende aktieve exploratie van het toegewezen taakgebied en de daaraan belendende gebieden. Zij omvat het voortdurend nauwgezet volgen van de ontwikkelingen die op die gebieden plaatsvinden, mede door een geregelde wetenschappelijke communicatie met hen die op het vakgebied creatief wetenschappelijk onderzoek bedrijven, alsmede het selectief integreren van de aldus telkens aangevulde en vernieuwde kennis en inzichten in de onderwijstaak op een door deskundigen beoordeelbare wijze (wetenschappelijke publicaties). Degenen, die vanuit de disciplinegroepen een wetenschappelijke bijdrage aan de cursusvervaardiging leveren zullen daarnaast tot taak hebben een deel van hun tijd aan wetenschappelijk onderzoek te besteden. De regeling van het wetenschappelijk onderzoek aan de Open Universiteit wordt nader toegelicht in paragraaf 3.8; hier zij slechts opgemerkt dat het nodig is om in de aanstellingsbrief van de betreffende leden van het personeel van de Open Universiteit ook hun positie te regelen tijdens hun onderzoekwerkzaamheden, die doorgaans in andere instellingen zullen plaatsvinden. Cursusontwikkeling en onderhoud van de cursussen vragen om personeel, dat voor beperkte specialistische taken kan worden ingezet. Het ligt daarom in de bedoeling naast eigen personeel personeel van elders, als regel van de universiteiten en instellingen voor hoger beroepsonderwijs, in te schakelen voor het leveren van een bijdrage aan de cursusontwikkeling. Deze opzet bevordert het inschakelen van deskundigen zonder dat een definitieve overstap naar de Open Universiteit behoeft te worden gemaakt. Bovendien stimuleert deze aanpak het wederzijds wetenschappelijk contact tussen de Open Universiteit en de andere instellingen van hoger onderwijs.
De rechtspositie van deze tijdelijke medewerkers kan op verschillende manieren gestalte krijgen. 1. Gaat het om een werkzaamheid, die een betrekkelijk lange tijd zal duren, dan zal een tijdelijke aanstelling bij de Open Universiteit al dan niet deeltijds, in beginsel het meest passend zijn, zo mogelijk in combinatie met een gelijktijdig verlof, zonder behoud van bezoldiging, in de eerste betrekking. 2. Gaat het om een betrekkelijk gering tijdsbeslag, geconcentreerd in een korte periode of meer gespreid, dan lijkt inbouwen van deze werkzaamheid in het bestaande dienstverband meer aangewezen. De positie van de betrokkenen zal dan moeten worden vastgelegd in een contract tussen de Open Universiteit en de betrokken instelling (+ betrokkene). 3. Ten slotte kan bij in tijd geconcentreerde werkzaamheden van betrekkeiijk korte duur ook worden gedacht aan detachering.
In alle gevallen, waarin personeel van elders wordt ingeschakeld bij de werkzaamheden van de Open Universiteit, zal de bereidheid van de betrokkene om binnen het kader van de voorgestelde verbintenis een bijdrage aan de werkzaamheden van de Open Universiteit te leveren voorop dienen te staan. Uitgangspunt bij deze drie constructies is, dat de Open Universiteit de personeelslasten van de aldus ingeschakelde medewerkers, alsmede eventuele andere daarmede samenhangende kosten direct of indirect voor haar rekening neemt. Bij de Open Universiteit zullen ook hoogleraren worden aangesteld. Daarbij wordt gedacht aan sleutelposten in de sfeer van de cursusvervaardiging zoals die van programmaleider, of verantwoordelijk hoogleraar voor een bepaald wetenschapsgebied. De hoogleraren zijn bij uitstek verantwoordelijk voor het wetenschappelijk gehalte van het door de Open Universiteit te ontwikkelen onderwijsaanbod. Onverlet de zelfstandigheid, waarmee alle personeelsleden uit de sector cursusvervaardiging hun taken moeten kunnen verrichten, betekent dit dat de hoogleraar mede verantwoordelijk is voor de bijdrage aan de cursusvervaardiging van diegenen die op zijn wetenschapsgebied werkzaam zijn. Het wetsontwerp biedt de mogelijkheid bij de Open Universiteit houders van een opdracht tot het leveren van bijdragen bij het ontwikkelen van cursussen te benoemen. Daarbij kan worden bepaald, dat zij bepaalde bevoegdheden van hoogleraren zullen bezitten, zoals het lidmaatschap van het college van hoogleraren en het lidmaatschap van een commissie ter voorbereiding van de voordracht voor een hoogleraarsbenoeming. Zij zullen uiteraard evenals de hoogleraren aan hoge wetenschappelijke eisen dienen te voldoen. Daar deze medewerkers hun kwalificatie als regel zullen ontlenen aan een functie elders, al dan niet bij een der andere universiteiten, of instellingen voor hoger beroepsonderwijs, behoeven voor hen doorgaans geen onderzoekfaciliteiten te worden geregeld. De personeelsleden, die met de studievoorlichting en "begeleiding worden belast, worden gerekend tot de medewerkers ten behoeve van het onderwijs. Deze taken impliceren, dat betrokkenen verantwoordelijkheid dragen voor het onderwijs, dat in het kader van de Open Universiteit wordt verzorgd. Zij zullen derhalve het gevarieerde geheel van onderwijsmiddelen, dat in de Open Universiteit zal worden toegepast, goed moeten weten te hanteren. Voorts is vereist dat zij hun begeleidingsmethoden goed kunnen afstemmen op het studiegedrag van volwassenen. Daarbij kan, naast didactische vaardigheden, kennis van en ervaring met de beroepspraktijk van groot belang zijn. Studiebegeleiders zullen ieder slechts voor een beperkt aantal cursussen de nodige deskundigheid bezitten. Bovendien zal het aantal uren studiebegeleiding bij de meeste cursussen gering zijn. In de regel zal een studiebegeleider dan ook niet meer dan enkele honderden uren per jaar als zodanig actief zijn, zelfs als de betrokkene ook als tentamencorrector wordt ingeschakeld. Dat betekent, dat velen dit vak slechts in een nevenbetrekking of deelbetrekking zullen verrichten. Daarnaast kan worden gedacht aan het opnemen van deze werkzaamheid in een hoofdbetrekking elders. In dat geval zal eveneens een confracrtussen de Open Universiteit en de werkgever van de betrokkene moeten worden afgesloten. De verschillende constructies, die daarbij kunnen worden gebezigd, zijn reeds genoemd bij de medewerkers, die kunnen worden aangetrokken ten behoeve van de cursusontwikkeling. Voor optimaal onderwijs is hechte samenwerking tussen de verschillende, in het begin van deze paragraaf genoemde, taakgebieden en de verschillende personeelscategorieën vereist. Daarom staat de ondergetekenden een flexibel aanstellingsbeleid voor ogen, waarbij de leden van het personeel in hoofdzaak voor een bepaalde taak worden aangesteld, maar ook op andere gebieden werkzaam kunnen zijn. Zo onderhouden de studiebegeleiders de directe contacten met de studenten, maar hun ervaringen kunnen van belang zijn voor de evaluatie en het bijstellen van de cursussen. Ook bij de
beleidsvoorbereiding zal personeel uit alle sectoren van de Open Universiteit worden betrokken. Vooral de cursusschrijvers zullen een belangrijke rol moeten vervullen bij de voorbereiding van het onderwijsbeleid.
4.3. Medezeggenschap
Reeds eerder is als uitgangspunt voor de inrichting van de Open Universiteit de noodzaak vermeld om de betrokkenheid van personeel en studenten bij de beleidsvorming te bevorderen en medezeggenschap voor hen te garanderen. Hiertoe zijn in dit wetsontwerp een aantal voorzieningen getroffen. De geheel eigen inrichting van de Open Universiteit stelt een aantal bijzondere eisen aan de regeling van de medezeggenschap. Bij die regeling zal rekening moeten worden gehouden met de volgende gegevens: -een belangrijk deel van het personeel zal bestaan uit personen, die in deeltijds dienstverband aan de Open Universiteit zijn verbonden. -een belangrijk deel van het personeel zal werkzaam zijn bij de over het land verspreide studiecentra; -de studentenbevolking zal vermoedelijk zeer heterogeen van samenstelling en belangstelling zijn en over het gehele land verspreid zijn. Hierdoor is van een duidelijke studentengemeenschap met een vanzelfsprekende betrokkenheid bij het bestuur van de Open Universiteit veel minder en in elk geval op andere wijze sprake dan bij het overig hoger onderwijs het geval is.
Mede naar aanleiding van de adviezen van de Stuurgroep Democratisch en Doelmatig Functioneren van gesubsidieerde instellingen, van de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid en van de Voorlopige Adviesraad voor volwasseneneducatie is in dit wetsontwerp een andere regeling van de medezeggenschap opgenomen dan in het voorontwerp. In de eerste plaats is het aantal vertegenwoordigers van personeel en studenten in de bestuursraad uitgebreid. Wat de organisatie van de medezeggenschap bij de Open Universiteit betreft hebben de ondergetekenden zich afgevraagd in hoeverre aansluiting kan worden gevonden bij de in w.o. en HBO vigerende situatie. In het w.o. zijn de bestuursorganen op basis-, midden-en centraal niveau zelve gedemocratiseerd, bij het HBO geldt het stelsel van de WMO, hetgeen inhoudt dat daar de medezeggenschap is neergelegd in een speciaal daartoe gecreëerd orgaan van democratisch verkozen tegenspelers van het bevoegd gezag. De Open Universiteit heeft wat de medezeggenschap betreft een mengvorm van beide systemen: de hierboven geschetste spreiding van personeel en studenten noopte welhaast tot de instelling van een medezeggenschapsraad waarin de betrokkenen zich naar voor hen relevante criteria kunnen groeperen. Daarnaast is de bestuursraad tot op zekere hoogte gedemocratiseerd door daarin vertegenwoordigers van personeel en studenten plaats te bieden. Daardat echter de bestuursraad de bewaking van de pluriformiteit als opdracht heeft kon aan deze vertegenwoordigers geen meerderheidspositie worden gegeven. In het geven van bevoegdheden aan de medezeggenschapsraad hebben ondergetekenden zich terughoudend opgesteld wat betreft het in de wet zelve vastleggen van de onderwerpen waarin de medezeggenschapsraad hetzij het instemmingsrecht, hetzij adviesrecht zou hebben. In een zo nieuwe opzet als de onderhavige ligt regelgeving in dezen door de wetgever minder voor de hand dan het overlaten aan betrokkenen om hun verhoudingen ter zake zelf te regelen, mede omdat kennis van de desbetreffende situatie en kennis van de beste methode om bepaalde belangen veilig te stellen hier samen gaan. Een dergelijke niet-stringente regeling zou echter kunnen leiden tot een onvoldoend democratisch gehalte; daarom voorziet dit wetsontwerp in een minimale regeling van een aantal veelal principiële zaken alsook in een procedure ter oplossing van geschillen via een geschillencommissie. Hierop wordt verderop in deze paragraaf teruggekomen.
Het wetsontwerp legt de basis voor één medezeggenschapsraad, waarin evenveel studenten als leden van het personeel zitting hebben. Voor deze pariteit is gekozen omdat het belang van beide groeperingen bij een goed funtioneren van de Open Universiteit in beginsel even groot moet worden geacht. Nochtans kan dit ten aanzien van bepaalde zaken anders liggen: het georganiseerd overleg (COPWO) heeft van enige ongerustheid blijk gegeven over de mogelijkheid dat deze pariteit er in bepaalde situaties toe zou kunnen leiden, dat de personeelscategorie in zaken betreffende personeelsaangelegenheden wordt overstemd door de studentencategorie. Deze inderdaad onwenselijke situatie is echter gedeeltelijk in de wet zelf ondervangen door artikel 40, vijfde lid, dat de gebruikelijke behartiging van de personeelsbelangen door het georganiseerd overleg veilig stelt. Ten aanzien van voorgenomen besluiten met betrekking tot die belangen kan de medezeggenschapsraad namelijk alleen een adviserende taak hebben, en geen instemmingsrecht. Voorts laat de wet aan partijen alle ruimte om in het medezeggenschapsreglement specifieke voorschriften op te nemen ter ondervanging van problemen als die welke het COPWO voorziet. De leden van de medezeggenschapsraad worden door en uit de categorie van het personeel en personen, werkzaam ten behoeve van de Open Universiteit,onderscheidenlijk door en uit de categorie van de studenten gekozen. Het medezeggenschapsreglement, vast te stellen door de bestuursraad na verkregen instemming van de medezeggenschapsraad, zal de verkiezing en de werkwijze van de raad nader regelen. Daarbij kunnen ook nadere regels worden gesteld met betrekking tot het actief en passief kiesrecht. De raad is in ieder geval bevoegd tot bespreking van alle aangelegenheden de Open Universiteit betreffend, en kan ter zake aan het college van bestuur en aan de bestuursraad voorstellen doen. Daarnaast zal in het reglement moeten worden vastgelegd welke voorgenomen besluiten de instemming behoeven van de medezeggenschapsraad, en welke vooraf aan deze raad om advies moeten worden voorgelegd. Deze keuzemogelijkheid is evenwel niet geopend voor die zaken waarvan de behartiging expliciet aan andere organen is opgedragen. Het betreft hier de vertegenwoordiging van het personeel zoals neergelegd in de algemene maatregel van bestuur van 18 april 1974 (Stb. 251), hetz.g. COPWO-statuut, en de bewaking van de pluriformiteit die expliciet in handen is gegeven van de bestuursraad. Ten aanzien van deze zaken bepaalt de wet dat de medezeggenschapsraad daarover slechts mag adviseren. De in het begin van deze paragraaf genoemde adviezen wijzen op het belang van een goede regeling van de medezeggenschap in de studiecentra; het ontbreken van een expliciete regeling op dit punt in het voorontwerp wordt als een gemis gezien.
De regelgeving in dit wetsontwerp voorziet in de mogelijkheid van het instellen van deelraden, hetzij op regionale basis, hetzij op basis van één der geledingen. Van de verplichte instelling van een aparte personeelsraad en studentenraad, zoals die in het voorontwerp werd voorgesteld is echter afgezien, zowel op grond van de genoemde adviezen alsook vanuit de overweging dat de desbetreffende partijen het beste kunnen beoordelen of en in hoeverre deze differentiatie gewenst is. Wanneer de medezeggenschapsraad met hetzij het college van bestuur, hetzij de bestuursraad niet tot overeenstemming kan komen ten aanzien van een zaak waarin hij instemmingsrecht heeft, dan wordt het betrokken geschil voorgelegd aan een geschillencommissie. Het voorliggende wetsontwerp bepaalt hoe deze is samengesteld. De inschakeling van de geschillencommissie kan uitmonden in een voorstel van deze commissie, dat bindend is voor beide partijen. Ten slotte zij vermeld dat de maximering van het ledental van de medezeggenschapsraad tot dertig leden ten doel heeft de doelmatigheid te bevorderen. Datzelfde doel heeft ook de bepaling van artikel 39 waar gesteld wordt dat de leden van de medezeggenschapsraad stemmen zonder last of ruggespraak. Uiteraard wordt van de leden verwacht, dat zij
zich bij hun achterban oriënteren over daar levende standpunten betreffende de onderwerpen die ter vergadering komen. Dit vooroverleg zal hun eigen standpuntbepaling ter vergadering wel beïnvloeden, maar dit mag niet de vorm aannemen van een mandaat dat inhoudt dat een lid zich niet door argumenten ter vergadering kan of mag laten overtuigen. Een andere consequentie van deze bepaling is dat leden -voor zover een vergadering goed is voorbereid -de besluitvorming niet mogen vertragen door een beroep te doen op nadere gedachtenwisseling met hun achterban. Het derde lid van artikel 39 dat stelt dat de raad en de leden daarvan in de gelegenheid moeten worden gesteld de bedoelde taken binnen het kader van de toegekende middelen naar behoren te verrichten houdt medein, dat reis-en verblijfkosten van de leden uit deze middelen moeten worden bestreden en derhalve in de begroting dienen te worden opgenomen.
4.4. Rechtsbescherming
Bij de keuze tussen AROB-beroep en Kroonberoep hebben de richtlijnen 1 en 7 van de «Richtlijnen voor de keuze tussen AROB-beroep en beroep op de Kroon» (Stcrt. 1981, 56) als richtsnoer gegolden. In grote lijnen komt het in het ontwerp neergelegde systeem in rechtsbescherming er op neer, dat tegen beschikkingen in de sfeer van bekostiging beroep op de Kroon zal komen open te staan (en wel voor iedere rechtstreeks in zijn belang getroffene) en dat tegen de overige beschikkingen AROB-beroep mogelijk zal zijn. De beslissing of dit laatste het geval is berust uiteraard bij de afdeling Rechtspraak van de Raad van State. Een uitzondering op deze regel vormt artikel 38, waarin studenten rechtsbescherming wordt geboden doorin aansluiting op hetgeen bij het wetenschappelijk onderwijs geldt -de vorming van een orgaan, college van beroep genaamd, waarbij studenten beroep kunnen instellen tegen alle beschikkingen van de examencommissie bedoeld in artikel 14 dan wel examinatoren. Zo kan beroep worden ingesteld tegen beschikkingen waarbij de uitslag van een examen of tentamen wordt vastgesteld. Evenzo is beroep mogelijk tegen beschikkingen waarbij een verzochte vrijstelling wordt geweigerd. Ten slotte kan nog beroep bij dit college van beroep worden ingesteld tegen de behandeling tijdens het afleggen van een examen of tentamen. Het beroep kan slechts worden ingesteld op grond van strijd met bij of krachtens de wet vastgestelde regelen dan wel met de redelijkheid of billijkheid. In dat opzicht verschilt dit beroep van het zogenaamd vol beroep dat wil zeggen dat de beschikking wordt getoetst zowel naar zijn rechtmatigheidsaspecten als naar zijn doelmatigneidsaspecten. De rechtsgang bij het college van beroep dient met inachtneming van het daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur bepaalde ingevolge het tweede lid bij of krachtens het bestuursreglement nader te worden bepaald.
HOOFDSTUK V. HET BEKOSTIGINGSSTELSEL VOOR DE OPEN UNIVERSI-TEIT In het bekostigingsstelsel voor de Open Universiteit springen drie punten naar voren, te weten het meerjarenplan, de begroting en de jaarrekening. Het meerjarenplan is daarvan het belangrijkste element. Het is een jaarlijks voortschrijdend plan dat betrekking heeft op een tijdvak van vier kalenderjaren. In paragraaf 3.4 is reeds aangegeven welke functie het plan vervult in het proces van het ontwikkelen en vaststellen van het onderwijsaanbod, dan wel het afstoten van bestaande activiteiten. Bepaald is dat de minister beslissingen kan nemen met betrekking tot de opname in dan wel verwijdering uit het onderwijsaanbod van cursussen en diplomaprogramma's. Wanneer de minister van landbouw en visserij cursussen of diplomaprogramma's op het gebied van het hoger landbouwonderwijs in het onderwijsaanbod zou willen zien opgenomen dan wel daaruit verwijderd, doet hij daartoe een voorstel aan de minister van onderwijs en wetenschappen.
Er van uitgaande dat een dergelijk voorstel niet strijdig is met het algemene beleid van de laatstgenoemde ten aanzien van het cursusbestand en dat een regeling wordt gevonden voor de mogelijke financiële consequenties van dat voorstel, zal de minister overeenkomstig het voorstel beslissen. Indien de minister een dergelijke beslissing of de hiervoor bedoelde beslissingen neemt, zal hij tevens bepalen voor welk begrotingsjaar die beslissingen gevolgen dienen te hebben. Bij de voorbereiding en vaststelling van het meerjarenplan dienen deze beslissingen van de minister in acht te worden genomen. Het meerjarenplan is niet onderworpen aan ministeriële goedkeuring. Het dient ter vastlegging van de beleidsvoornemens van de bestuursraad van de Open Universiteit voor een periode van vier jaren. Over deze beleidsvoornemens zal de minister overleg voeren met het college van bestuur. Bij zijn oordeelsvorming over het plan betrekt de minister in zijn overwegingen onder meer criteria als de verwachte belangstelling voor het onderwijsaanbod, de mate waarin dat aanbod in een maatschappelijke behoefte zal voorzien en de beschikbaar te stellen financiële middelen. Het oordeel van de minister over de beleidsvoornemens zal zijn weerslag dienen te vinden in de opstelling van het volgende meerjarenplan. Zodra een advies-en overlegstructuur voor de volwasseneneducatie tot stand is gekomen, zal het meerjarenplan ook aan het adviesorgaan voor die sector worden toegezonden. Thans is bepaald dat het plan aan de Academische Raad, de HBO-Raad en de Onderwijsraad wordt gezonden. Zij kunnen hun oordeel over het plan desgewenst kenbaar maken. Bepaald is dat het plan naast een overzicht per jaar van ds voor de planperiode nodig geachte financiële middelen ook een dergelijk overzicht bevat voor het aan die periode voorafgaande begrotingsjaar. Na overleg van de minister met het college van bestuur over het plan, bepaalt de minister de hoogte van het bedrag, dat hij voornemens is op de rijksbegroting voor het eerstvolgende jaar ten behoeve van de Open Universiteit uit te trekken. Hij deelt dat aan het college van bestuur mede. Eerst dan stelt het college van bestuur de begroting voor het bedoelde jaar op. Daarbij houdt het rekening met het gevoerde overleg en met de mededeling van de minister. De begroting is aan goedkeuring van de minister onderworpen. Hij toetst de begroting mede aan de hand van de hiervoor vermelde criteria. In de loop van het begrotingsjaar zullen op basis van onderbouwde geldaanvragen voorschotten worden verstrekt. Jaarlijks legt het college van bestuur verantwoording af over het gevoerde geldelijke beheer. Na controle van de jaarrekening wordt de vergoeding uit 's rijks kas vastgesteld en zal verrekening met de verstrekte voorschotten plaatsvinden. Indien uitgaven zijn geschied in strijd met de bepalingen van de wet, kan de minister bepalen, dat die bedragen niet of slechts gedeeltelijk ten laste van het Rijk worden gebracht. De leden van het college van bestuur zijn persoonlijk aansprakelijk jegens de Open Universiteit voor de niet ten laste van het Rijk gebrachte bedragen. Ten einde een goed inzicht in het «bedrijfsgebeuren» te verkrijgen, zal de Open Universiteit een moderne financiële administratie voeren. Deze zal een inzicht geven in het kostenpeil van de taakuitvoering. Aangezien de rijksbegroting op het kasstelsel is gebaseerd, zal de vergoeding voor de Open Universiteit ook daarnaar dienen te worden berekend. Voor zover nodig zullen nadere aanwijzingen worden gegeven. De ondergetekenden zijn van oordeel dat de voorgestelde subsidieregeling een slagvaardig beleid voor een instelling als de Open Universiteit mogelijk maakt. Om deze reden is de bekostigingssystematiek voor de Open Universiteit niet gelijk aan die voor de universiteiten en hogescholen.
HOOFDSTUK VI. BEWAKING VAN DE KWALITEIT VAN HET ONDERWIJS De Open Universiteit zal nieuwe vormen van hoger onderwijs tot ontwikkeling brengen, die niet in alle opzichten zijn te vergelijken met het bestaande hoger onderwijs. Maar afgezien van de verschillen zal voor het open hoger
afstandsonderwijs moeten gelden dat het ten minste dezelfde kwaliteit en hetzelfde niveau zal hebben als de bestaande vormen van hoger onderwijs. De kwaliteit van het onderwijs is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de Open Universiteit zelf. Zoals in alle instellingen voor onderwijs staat of valt de kwaliteit van het onderwijs met de kwaliteit van het personeel. Maar ook de inrichting van de organisatie en de wijze van toedeling van bevoegdheden zijn hierbij van belang. In de paragraaf 3.4 handelend over de totstandkoming van het onderwijsaanbod en in paragraaf 4.2 handelend over het personeel is hier reeds op ingegaan. Vervolgens zijn in deze wet een aantal bepalingen opgenomen, die uitdrukkelijk zijn gericht op de bewaking en bevordering van de kwaliteit van het onderwijs van de Open Universiteit. De verantwoordelijkheid voor het afnemen van de tentamens en examens, binnen de eisen die hieraan bij of krachtens deze wet worden gesteld, is opgedragen aan de commissie voor de examens. Ter waarborging van de kwaliteit is bepaald dat de leden van deze onafhankelijke commissie worden voorgedragen door het college van hoogleraren. De regeling voor het toekennen van de doctoraten is overeenkomstig de desbetreffende regeling in de wet op het wetenschappelijk onderwijs. De wet draagt de verantwoordelijkheid voor het toekennen van de doctoraten op aan het college van hoogleraren. In dit college hebben de hoogleraren van de Open Universiteit en de houders van onderwijsopdrachten bij de Open Universiteit zitting. In het OU-statuut dienen, zoals in paragraaf 3.3 reeds is gemeld, nadere bepalingen van belang voor de kwaliteit van het onderwijs te worden vastgelegd. Hierin moet in ieder geval worden geregeld aan welke specifieke eisen elk van de aan de Open Universiteit af te leggen examens moet voldoen. Uitdrukkelijk is bepaald dat ingeval een examen bij de Open Universiteit leidt tot een diploma, dat gelijk of gelijkwaardig is aan een getuigschrift in het bestaande wetenschappelijk of hoger beroepsonderwijs, de eisen, die het OU-statuut aan dat examen stelt, ten minste gelijk zijn aan de eisen die aan het bestaande onderwijs worden gesteld. Voorts zullen in het statuut onder meer regels moeten worden gesteld ter waarborging van een goede gang van zaken bij het afnemen van de tentamens, examens en promoties. De Academische Raad adviseerde een regeling op te nemen voor raadpleging van de betrokken secties van de Academische Raad over de diplomaprogramma's van de Open Universiteit. Met het oog op de kwaliteitsbewaking, tevens ter bevordering van de samenwerking met de andere instellingen voor hoger onderwijs op het gebied van de programmaontwikkeling alsmede ter bevordering van de wederzijdse doorstroming van studenten, hebben de ondergetekenden deze suggestie overgenomen, met dien verstande dat, afhankelijk van de aard van het programma, in sommige gevallen de Academische Raad, in andere gevallen de HBO-Raad geraadpleegd dient te worden.
Van groot belang voor de kwaliteitsbewaking achten de ondergetekenden systematische evaluatie van het onderwijs. De ondergetekenden zullen bevorderen dat de Open Universiteit hieraan veel aandacht besteedt. Zo is in paragraaf 4.1 reeds gewezen op het belang van een afzonderlijk organisatieonderdeel, dat met deze evaluatietaak wordt belast. In dit verband moet ook de bepaling worden gezien, die de bestuursraad voorschrijft uiterlijk 5 jaar na vaststelling van een cursus uitdrukkelijk een besluit te nemen, na grondige evaluatie, omtrent het voortbestaan van die cursus (artikel 10, tweede lid).
De Grondwet draagt de wetgever op het toezicht op het onderwijs bij wet te regelen. In dit ontwerp wordt voorgesteld om, net zoals bij de overige vormen van onderwijs, het toezicht op de Open Universiteit namens de
minister op te dragen aan de inspectie. Essentieel voor een inspectieorgaan is dat het toezicht wordt uitgeoefend door waarnemingen in de praktijk van het onderwijs in de instellingen waar het onderwijs wordt verzorgd. Die toezichthoudende taak zal -overeenkomstig de regeling in het overige onderwijs -meer omvatten dan alleen de op zich zelf belangrijke taak van het toezien op de naleving van de wettelijke voorschriften. De waarnemingen, die voor het verrichten van de toezichthoudende taak noodzakelijk zijn, worden gedaan binnen een taakstelling die is gericht op de bevordering van de ontwikkeling van het open hoger afstandsonderwijs. Naar de opvatting van de ondergetekenden kan de inspectie, door kennisneming van de praktijk van het onderwijs, een waardevolle bijdrage leveren aan de ontwikkeling ervan, zowel op het niveau van de instelling als op het niveau van de centrale overheid. Een zoveel mogelijk langs systematische weg verkregen empirische kennis die in rapporten zal zijn neergeslagen, vormt de basis voor deze bijdrage. Deze taak impliceert dat de inspectie een schakel kan zijn in de communicatie tussen de minister en de Open Universiteit, daarbij uiteraard de directe relatie tussen instelling en minister onverlet latend. In deze wet wordt het toezicht op de Open Universiteit geregeld; wanneer een inspectie voor het hoger onderwijs tot stand komt zal het toezicht op de Open Universiteit hier deel van gaan uitmaken. Zeker moet uit deze regels niet worden afgeleid dat bedoeld werd de «solistische rol» van de Open Universiteit te benadrukken, zoals de Onderwijsraad in zijn advies opmerkt. Het tegendeel staat de ondergetekenden voor ogen. De inspectie voor de Open Universiteit zal uiteraard deel uitmaken van het gehele inspectie-apparaat onder leiding van de inspecteur-generaal van het onderwijs. Al even vanzelfsprekend is dat de werkwijze van de inspectie ten aanzien van het hoger onderwijs en in het bijzonder de rol van de inspectie bij het bevorderen van de samenhang in het hoger onderwijs niet i,n deze wet kan worden geregeld. In de toekomstige wetgeving met betrekking tot de samenhang in het hoger onderwijs zal aan dit aspect aandacht worden besteed. Het voorstel van de CVOU om ten bate van het toezicht op de kwaliteit een zogeheten Commissie voor graden en diploma's in te stellen, hebben de ondergetekenden niet gevolgd en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats achten zij bij de Open Universiteit, indien is voorzien in de bovengenoemde kwaliteitsgaranties, geen gronden aanwezig om bijzondere voorzieningen te treffen, die voor de andere instellingen voor hoger onderwijs niet nodig worden geoordeeld. Evenals bij de andere instellingen moeten de garanties voor kwaliteit primair intern, bij het personeel en de bestuurlijke inrichting van de Open Universiteit worden gezocht. Voorts menen de ondergetekenden dat het gevaar van bevoogding van de Open Universiteit door een Commissie voor graden en diploma's niet ondenkbaar is.
HOOFDSTUK VII. FINANCIËLE OVERWEGINGEN De kosten van de Open Universiteit in volgroeide toestand werden in het eindadvies van de CVOU in 1979 geschat op 82 min. guldens per jaar. Daarnaast werden de investeringskosten te zamen met de materiële kosten voor de centrale vestiging geschat op 33 min. guldens. De orde van grootte van deze schattingen lijkt nog steeds plausibel. Weliswaar zijn sindsdien lonen en prijzen gestegen, doch de investeringen betreffende de drukkerij vervallen grotendeels daar deze niet wordt gerealiseerd zoals door de CVOU was voorzien. Een verantwoorde en gefaseerde opbouw van de Open Universiteit zal binden de bestaande financiële kaders worden gerealiseerd. In het meerjarenplan, dat jaarlijks aan de minister wordt voorgelegd, legt de bestuursraad van de Open Universiteit zijn voornemens met betrekking tot de opbouw neer. De ondergetekenden achten het van groot belang dat de door de Open Universiteit te ontwikkelen voorzieningen passen in en bijdragen tot
de ontwikkeling van een samenhangend geheel van voorzieningen op het terrein van het hoger onderwijs en op het terrein van de volwasseneneducatie. Daartoe is bepaald dat de minister aanwijzingen kan geven en randvoorwaarden kan stellen aangaande het meerjarenplan. Tot ditzelfde doel zijn in deze wet, zoals in paragraaf 3.4 reeds werd vermeld, enkele procedures en criteria neergelegd, die in acht moeten worden genomen.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Algemeen Elk artikel is voorzien van een opschrift dat in één of meer trefwoorden een aanduiding geeft van althans de belangrijkste elementen van het artikel. Deze opschriften zijn voorts opgenomen in de inhoudsopgave van de wet. Deze ondergetekenden beogen hiermee een gemakkelijke raadpleging van het wetsontwerp mogelijk te maken.
Artikelen 6 en 7
In deze artikelen wordt bepaald, dat de cursus, afgesloten met een tentamen, de kleinste zelfstandige eenheid is van het onderwijsaanbod van de Open Universiteit. Vaardigheidseisen als het maken van een scriptie of praktisch werkstuk, het deelnemen aan practica of een onderzoekproject kunnen ook als een cursus of als een onderdeel van een cursus worden gedefinieerd en de beoordeling ervan is dan een tentamen of een onderdeel van een tentamen. Het tweede lid van artikel 6 geeft de mogelijkheid regels te stellen met betrekking tot onder meer een opbouw van cursussen uit modulen.
Artikel 9
Dit artikel bevat een regeling voor het door de student zelve samen te stellen vrij diplomaprogramma. De student is bij de samenstelling van het diplomaprogramma vrij, cursussen te kiezen op door hem te kiezen leerstofgebieden, welk diplomaprogramma de goedkeuring behoeft van de commissie voor de examens. Die vrijheid is nodig om een student de mogelijkheid te bieden een op zijn individuele omstandigheden en interessen afgestemd onderwijsprogramma samen te stellen. Dit programma leidt tot een examen waaraan een doctoraal getuigschrift kan zijn verbonden. Door die vrijheid van keuze wordt het onderscheid tussen een diplomaprogramma, als bedoeld in artikel 8, en een vrij diplomaprogramma, als bedoeld in artikel 9, aangegeven. Voorts biedt dit artikel mogelijkheden tot onderwijsinnovatie.
Artikel 10
De Open Universiteit zelve is verantwoordelijk voor de inhoud van het onderwijsaanbod en in principe voor de wijze waarop dit onderwijsaanbod tot stand wordt gebracht. Zij moet daarbij de hoofdlijnen in acht nemen die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen worden vastgesteld. Voorts is in het tweede lid bepaald dat de hoofdlijnen van een diplomaprogramma eerst aan de Academische Raad, HBO-Raad dan wel aan beide raden moeten worden voorgelegd alvorens dit diplomaprogramma door de bestuursraad kan worden vastgesteld. Deze bepaling is noodzakelijk ten einde tijdig een goede beoordeling van diplomaprogramma's -die veelal gelijk of gelijkwaardig zijn aan reeds bestaande studierichtingen in het wetenschappelijk onderwijs en in het hoger beroepsonderwijs -mogelijk te maken. Het vierde lid bepaalt, dat in het OU-statuut regels -die zowel van inhoudelijke als van procedurele aard zullen zijn -worden neergelegd ten
behoeve van opname van een diplomaprogramma in dat statuut. Dit artikellid kan worden vergeleken met artikel 21 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, zoals dit luidt sedert de Wet tweefasenstructuur w.o., en met artikel 18, vijfde lid, van het ontwerp van Wet op het hoger beroepsonderwijs (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16803, nrs. 1 en 2).
Artikel 11 tot en met 15
Deze artikelen bevatten regels met betrekking tot in het bijzonder de tentamens, de examens, de dossierverklaringen en de examencommissie. De redenen dat regeling van deze onderwerpen bij of krachtens deze wet geschiedt zijn daarin gelegen dat het gaat om onderwerpen ten aanzien waarvan de student rechten heeft zoals bij voorbeeld de mogelijkheid om een tentamen of examen af te leggen en bij gunstig resultaat een certificaat dan wel diploma te ontvangen (artikelen 12 en 15, eerste lid); verder gaat het om onderwerpen die een wettelijke regeling behoeven opdat garanties bestaan dat examens bij de Open Universiteit die gelijk of gelijkwaardig zijn aan in andere wettelijke regelingen geregelde w.o.-, h.b.o.-of andere examens, voldoen aan met betrekking tot laatstbedoelde examens gestelde eisen. De regeling bij of krachtens deze wet van de examencommissie is nodig om enerzijds studenten en anderzijds de maatschappij voldoende garantie te bieden met betrekking tot de kwaliteit van de examens en de verstrekte diploma's. Dat de afgifte van certificaten en diploma's volgens artikel 14, tweede lid, geschiedt door de examencommissie en niet door het college van bestuur vindt zijn reden daarin, dat de examencommissie c.q. de examinatoren ook met de vaststelling van de uitslag van de examens en tentamens zijn belast, terwijl de afgifte van een dossierverklaring een louter administratieve handeling is die derhalve op de weg ligt van het college van bestuur.
Artikelen Wen 17
De in deze artikelen neergelegde regeling voor de aan de Open Universiteit te verwerven doctoraten sluit aan bij de desbetreffende regeling in het ontwerp van Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1981 (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16802, nrs. 1-2).
Artikel 18
Dit artikel regelt de inschrijving van studenten aan de Open Universiteit. De inschrijving vindt plaats per cursus. Aangezien het benodigde cursusmateriaal en de begeleiding per cursus kunnen verschillen, zullen ook de bedragen welke voor een inschrijving verschuldigd zijn, kunnen verschillen. Bij de inschrijving van studenten zal wel rekening gehouden dienen te worden met de beschikbaar te stellen middelen. Een regulering van de inschrijving van studenten uit dien hoofde is derhalve mogelijk. Het vierde lid van dit artikel bepaalt, dat onder meer de inschrijvingstermijn bij het daar genoemde inschrijvingsreglement wordt geregeld. In dit verband wordt er op gewezen, dat er een relatie is tussen de inschrijving als student aan de Open Universiteit en de mogelijkheid om gekozen te worden als lid van de medezeggenschapsraad van de Open Universiteit (artikel 39).
Artikel 23
Dit artikel bevat geen bepaling betreffende de beëindiging van het lidmaatschap wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Voor de gekozen personeelsleden is een dergelijke bepaling overbodig, daar voor hen het lidmaatschap eindigt met het tijdstip van hun pensionering; voor de studenten wordt het minder juist geacht hen wel zonder meer als student toegang te verlenen tot de Open Universiteit doch hen op grond van het leeftijd uit te sluiten van het passief kiesrecht voor de bestuursraad.
Een dergelijke bepaling is ook in het reguliere wetenschappelijk onderwijs onbekend waar het gaat om de verkiesbaarheid van studenten voor de universiteitsraad. Voor de overige leden van de bestuursraad geldt dat wordt gehandeld overeenkomstig het regeringsbeleid in deze, hetgeen inhoudt dat de functionele leeftijdsgrens uitsluitend wordt gehanteerd met betrekking tot fulltime professionele bestuurders en -uiteraard -gekozen personeelsleden.
Artikel 38
Het tweede lid van dit artikel bevat geen bepaling zoals de ontwerp-WWO '81, artikel 132, dat het college van beroep voor de examens desgewenst kamers kan instellen. Dat ligt, gezien de afwezigheid van faculteiten bij de Open Universiteit, hier ook minder voor de hand. Nochtans is het de bedoeling om in de in het tweede lid genoemde algemene maatregel van bestuur voor het instellen van kamers een plaats in te ruimen op zodanige wijze dat, indien hieraan behoefte bestaat, daarin kan worden voorzien.
Artikel 42
Artikel 42 bepaalt, dat het medezeggenschapsreglement de mogelijkheid kan openen, een personeelsraad, een studentenraad en een of meer deelraden voor de regionale studiecentra in te stellen, welke raden een adviesgevende bevoegdheid hebben in relatie tot de medezeggenschapsraad. Het medezeggenschapsreglement kan nadere regels bevatten met betrekking tot onder meer de totstandkoming en reglementering van dergelijke raden. De wet behoeft daarvoor -naast het bepaalde in de artikelen 39 en 40 -geen nadere grondslag te bieden.
Artikelen 43 en 44
In deze artikelen is het spontane schorsings-en vernietigingsrecht geregeld. Artikel 43, eerste lid, verleent de Kroon de bevoegdheid de besluiten van de bestuursraad en van het college van bestuur wegens strijd met het recht of met het algemeen belang bij met redenen omkleed besluit geheel of gedeeltelijk te schorsen ofte vernietigen. Artikel 43, tweede lid, verplicht de voorzitter van het college van bestuur een besluit van het college of van de bestuursraad dat naar zijn oordeel in strijd is met het recht of het algemeen belang te zenden aan de minister. De uitvoering van dat besluit wordt dientengevolge van rechtswege voor een termijn van zestig dagen opgeschort; het besluit wordt eerst ten uitvoer gebracht indien binnen die termijn geen schorsing of vernietiging van het besluit wordt uitgesproken. Deze regeling laat onverlet de bevoegdheid van de Kroon om ook na het verstrijken van die termijn over te gaan tot schorsing of vernietiging van het besluit. Evenwel is het wenselijk, dat de Kroon er naar streeft -indien zij wenst over te gaan tot schorsing of vernietiging -dit binnen de genoemde termijn te doen.
Artikelen 49 tot en met 55
In paragraaf 3.4 is reeds uitvoerig ingegaan op de relatie tussen de totstandkoming van het onderwijsaanbod en het meerjarenplan. In hoofdstuk V is een uiteenzetting gegeven over het bekostigingsstelsel voor de Open Universiteit. De toelichting in de artikelen 49 tot en met 55 is daarom beperkt tot enige aanvullende informatie.
Artikel 49
De aanvang van de vierjarige periode van een meerjarenplan valt twee jaren na het jaar van indiening. Om te bevorderen dat het meerjarenplan van de Open Universiteit aansluit bij de ontwikkelingen in het hoger
onderwijs als geheel en bij de beschikbare financiële middelen, is bepaald dat de minister aanwijzingen en richtlijnen kan geven met betrekking tot het meerjarenplan. Hierbij wordt onder meer gedacht aan financiële randvoorwaarden en richtlijnen met betrekking tot de inrichting van het plan. Het voorgeschreven overleg over het meerjarenplan zal ten aanzien van de ramingen van de nodig geachte financiële middelen nietalleen betrekking hebben op de planperiode, maar ook op het daaraan voorafgaande begrotingsjaar. In een overzicht per jaar zullen de nodig geachte financiële middelen dus voor vijf jaren worden vermeld, daarbij toegespitst op de voorgenomen activiteiten, waaronder het wetenschappelijk onderzoek door die leden van het personeel die belast zijn met de cursusontwikkeling (vijfde lid, sub f). Hoewel bij de vaststelling van een meerjarenplan de bestuursraad rekening dient te hebben gehouden met het oordeel van de minister over het vorige plan, zal het plan uiteraard nieuwe beleidsvoornemens van de raad kunnen bevatten.
Artikel 50
Bij de in dit artikel vermelde regels voor de investeringen is gedacht aan een regeling in de geestvan dez.g. «Bouwregelen 1970» van de universiteiten en hogescholen.
Artikel 51
De in dit artikel omschreven begrotingsprocedure spreekt, naar het voorkomt, voor zich zelf. Het college van bestuur kan de noodzakelijke uitgaven doen binnen de grenzen der begroting. Deze grenzen worden mede bepaald door ministeriële richtlijnen met financiële consequenties, zoals ten aanzien van richtlijnen met betrekking tot het personeelsbeleid en •beheer. Bij de regels voor de uitvoering van de begroting wordt onder meer gedacht aan voorschriften voor de inschakeling van adviesorganen zoals de Commissie voor reken-en informatieverwerkende apparatuur wetenschappelijk onderwijs en -onderzoek (CRIVA) en van rijksinkooporganisaties. Bij de te stellen regels voor het verstrekken van voorschotten op de vergoeding uit 's rijks kas zal worden uitgegaan van een door de minister goedgekeurde begroting en van een onderbouwde geldaanvraag en zullen de bepalingen van de Comptabiliteitswet 1976 in acht worden genomen.
Artikel 52
In de jaarrekening dient het college van bestuur verantwoording te geven van het door hem gevoerde beleid en beheer. Daarbij zullen verschillen tussen begroting en jaarrekening moeten worden geanalyseerd en toegelicht. Wanneer er uitgaven zijn geschied in strijd met de wettelijke bepalingen, zal de minister kunnen bepalen dat die niet of slechts gedeeltelijk ten laste van het Rijk worden gebracht. Krachtens het achtste lid kunnen de leden van het college van bestuur persoonlijk aansprakelijk worden gesteld voor de niet ten laste van het Rijk gebrachte uitgaven. Voor zover blijkt dat zij tot het bevelen van het doen van die uitgaven niet hebben meegewerkt en in geval er geen verhaalsmogelijkheid bestaat, kunnen de daarop betrekking hebbende bedragen alsnog ten laste van het Rijk komen. De Open Universiteit beschikt namelijk in beginsel niet over «eigen» geldmiddelen of fondsen.
A-tikel
Besluiten van het college van bestuur betreffende het verrichten van rechtshandelingen, die kunnen leiden tot nog niet in de begroting van de Open Universiteit voorziene belangrijke financiële consequenties voor het
Rijk, zullen aan ministeriële goedkeuring onderworpen zijn. De ondergetekenden menen het woord «belangrijke» niet verder te behoeven af te bakenen.
Artikel 55
Ingevolge dit artikel kan tegen alle daar bedoelde beslissingen van de minister in de bekostigingssfeer, voor zover geen besluiten van algemene strekking, door iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, die daardoor rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep op de Kroon worden ingesteld.
Artikelen 59 tot en met 61
Deze artikelen regelen de verkrijging van hoedanigheden en titels, verbonden aan bepaalde examens en doctoraten van de Open Universiteit. De regeling is zodanig, dat de in artikel 59 bedoelde hoedanigheden onderscheidenlijk de in de artikelen 60 en 61 bedoelde titels dezelfde zijn als die genoemd in artikel 32bis van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs onderscheidelijk dezelfde zijn als de titels genoemd in de artikelen 146 en 147 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs dan wel in artikel 2 van de Wet titel «ing.». Dit heeft tot gevolg dat het zonder daartoe gerechtigd te zijn voeren van een aan de Open Universiteit te verwerven titel, ingevolge het bepaalde in artikel 435, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is.
Overgangsbepalingen
Artikelen 62, 64, 65, 67 en 68
Tot de datum van inwerkingtreding van deze wet is met de voorbereiding van de Open Universiteit belast de Stichting Opbouw Open Universiteit, die op grond van de statuten twee bestuursorganen kent te weten de stichtingsraad en het college van bestuur. Ten behoeve van die voorbereiding is personeel als ambtenaar aangesteld dan wel op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst genomen bij het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, terwijl rechten, registergoederen, overige goederen en schulden ten behoeve respectievelijk ten laste van de Open Universiteit door de Staat der Nederlanden dan wel door de Stichting Opbouw Open Universiteit zijn verworven dan wel aangeschaft respectievelijk aangegaan. In deze artikelen wordt de overgang van het bestuur en het personeel, alsmede van de goederen en schulden voor de Open Universiteit geregeld. De voorschriften die van toepassing zijn op de bij het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen aangestelde ambtenaren en de in dienst genomen arbeidscontractanten zijn eveneens van toepassing op het hiervoren bedoelde aangestelde dan wel in dienst genomen personeel ten behoeve van de Open Universiteit todat de algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 35, van kracht is geworden. In het derde lid van artikel 67 is een overgangsvoorziening getroffen ten aanzien van de rechtspositie van het personeel. De desbetreffende voorschriften die gelden (of zullen) gelden voor het personeel van de rijksuniversiteiten en hogescholen worden van overeenkomstige toepassing verklaard in afwachting van de voorschriften als bedoeld in artikel 35. Een en ander impliceert, dat vooralsnog ook het Koninklijk besluit van 18 april 1963 (Stb. 115) dat regels steltvoor de uitoefening van bevoegdheden inzake individuele personeelsaangelegenheden, en het Koninklijk besluit van 18 april 1974 (Stb. 251) dat regels geeft voor het georganiseerd overleg met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikelen 63, 66, 69 en 70
In artikel 63 is geregeld dat de minister de datum bepaalt voor welke de verkiezing van de leden van de bestuursraad dient te geschieden. Artikel 66 regelt de overgang van het op grond van de statuten van de reeds genoemde stichting tot stand gebrachte huishoudelijke reglementen naar een op grond van deze wet tot stand te brengen bestuursreglement en bepaalt dat in de overgangstijd de op grond van die statuten tot stand gebrachte reglementen blijven gelden. Artikel 69 schrijft voor, dat binnen een in het eerste lid genoemde termijn een voorlopige medezeggenschapsraad moet worden gekozen en bepaalt op welke wijze deze voorlopige medezeggenschapsraad -in afwachting van de definitieve medezeggenschapsraad -is samengesteld. Deze voorlopige medezeggenschapsraad moet zijn instemming geven aan het eerste te ontwerpen medezeggenschapsreglement. Voorts heeft deze raad de bevoegdheden, neergelegd in de artikelen 39, tweede en derde lid, en 40, vierde lid onder a en b. Het vijfde lid bepaalt dat binnen twee jaar na datum van inwerkingtreding van de wet een definitieve medezeggenschapsraad moet zijn gekozen. Ten slotte bepaalt artikel 70, dat bepaalde besluiten van de Stichtingsraad, die voor de datum van inwerkingtreding van de wet zijn genomen doch hun werking zullen hebben na die datum, worden geacht te zijn genomen door de bestuursraad van de Open Universiteit. Ingevolge artikel 11, eerste lid onder a, b, c en e van de statuten betreft dit (letterlijk geciteerd): a. het nemen van besluiten, inhoudende welke studieprogramma's en afzonderlijke cursussen tot ontwikkeling worden gebracht, alsmede het nemen van besluiten, houdende de vaststelling van deze studieprogramma's en cursussen, beide op voorstel van het College van Bestuur; b. het vaststellen van de begroting, alsmede de jaarrekening op voorstel van het College van Bestuur; c. het vaststellen van het meerjarenplan op voorstel van het College van Bestuur; d. het vaststellen van de hoofdlijnen van de in artikel 5, eerste lid, onder a (van de statuten), bedoelde organisatie.
De regeling van deze materie dient ertoe om de noodzakelijke continuïteit van de op die gebieden ingezette ontwikkeling te garanderen.
Wijziging van andere wetten
Artikelen 73 tot en met 90
Deze artikelen houden wijziging in van een of meer artikelen van in dit hoofdstuk genoemde wetten. De artikelen van die wetten regelen ofwel eisen voor benoemdbaarheid voor bepaalde functies dan wel eisen waaraan moet worden voldaan om een bepaald beroep te mogen uitoefenen.
De minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman De minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks
ONDERWIJSRAAD
Aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen
's-Gravenhage, 3 juni 1982
Met belangstelling heeft de Onderwijsraad kennisgenomen van het hem bij bovenvermeld schrijven aangeboden concept-ontwerp van Wet op de Open Universiteit. Niet zonder voldoening meent hij te mogen vaststellen, dat blijkens de door uw voorganger herschreven memorie van toelichting en aanzienlijk bijgestelde wetstekst, er in belangrijke mate rekening is gehouden met de op het voorontwerp van wet naar voren gebrachte kritiek, onder meer door de raad in zijn advies dd. 1 december 1981. Zo waardeert de raad het positief, dat thans duidelijk wordt uitgesproken, zowel in de memorie van toelichting (blz. 7) als in de wetstekst (artikel 3), dat de Open Universiteit ter verzorging van hoger onderwijs met behulp van afstandsmedia, gezien moet worden in het kader van de voorzieningen voor de volwasseneneducatie. De raad kan nu ook gaarne instemmen met de aanwijzing van de regionale centra door de minister en de regeling van hun taak en inrichting bij algemene maatregel van bestuur. In de in de memorie van toelichting ontwikkelde visie op het inhoudelijk functioneren van deze centra -in samenwerking met de centra voor de volwasseneneducatie en de instellingen voor h.b.o. -herkent de raad veel van hetgeen reeds eerder door hem werd voorgestaan (zie ook de reeds eerdere door de raad uitgebrachte adviezen). Ook al is dan de toelatingsleeftijd voor de inschrijving gehandhaafd op 18 jaar (de raad had deze blijkens zijn advies dd. 1 december gaarne hoger zien gesteld), overeenkomstig de aanbeveling van de raad wordt nu duidelijk uitgesproken, dat het onderwijsaanbod afgestemd zal moeten worden op de ervaringswereld van de volwassene (memorie van toelichting, blz. 20). Met de karakterisering van de onderhavige wet als die van een specifieke wet kan de raad zich verenigen. Nu echter de Kaderwet hoger onderwijs niet gelijktijdig is overgelegd, hangt de Wet op de Open Universiteit in sommige opzichten wel enigszins in de lucht. Daardoor kan ook de samenwerking met de andere instellingen van hoger onderwijs nog niet geheel uit de verf komen en is de plaats van de Open Universiteit in het geheel van het nieuwe hoger onderwijs voor de raad thans nog niet scherp te omlijnen. Dit bezwaar acht de raad evenwel niet doorslaggevend, in het vertrouwen dat een en ander in een toekomstige regeling voor het hoger onderwijs in het algemeen, zal worden voorzien. Integendeel, nu de oprichting van de Open Universiteit reeds heeft plaatsgevonden en volgens de plannen het onderwijs in 1984 van start zal gaan, is er alle reden u te adviseren de verdere voortgang van het onderhavige ontwerp te bevorderen. De raad volstaat in dit -vijfde -advies met de volgende artikelsgewijs gegroepeerde opmerkingen.
Artikel 1: De raad herhaalt zijn vraag (zie advies dd. 1 december) waarom in de omschrijving van «Onze minister» de minister van Landbouw en Visserij niet vermeld wordt als de eerst verantwoordelijke bewindsman voor landbouwonderwijs. Al zou hij worden geraadpleegd bij programma's en cursussen van de Open Universiteit op het gebied van het landbouwonderwijs, de vraag blijft, of hij aldus zijn eerste verantwoordelijkheid voor het reguliere hoger en wetenschappelijk landbouwonderwijs voldoende waar kan maken. Hierbij moet ook gedacht worden aan de mogelijke invloed van het aanbod van de Open Universiteit op genoemd regulier onderwijs, zowel naar inhoud en methodiek als naar bekostiging.
Artikel 3: In het tweede lid, onder c, wordt zonder nadere definiëring de niet-wettelijke term «bovenbouw» gebruikt. Valt daaronder ook het m.b.o.?
Artikel 4: De raad vindt de termen «waar mogelijk» en «indien wenselijk» wel erg vaag en vrijblijvend. Aannemende, dat het onderlinge samenspel met de instellingen van hoger en wetenschappelijk onderwijs een steviger fundering zal vinden in meergenoemde Kaderwet, zal de onderhavige regeling als interimvoorziening haar nut kunnen hebben. De raad beveelt dan wel aan de woorden «waar mogelijk» te vervangen door «zoveel mogelijk».
Artikel 5: De raad staat aarzelend ten opzichte van de restrictie in het eerste lid: «voor zover van onderwijskundige aard», omdat niet vast ligt waar die aard precies begint en ophoudt. Dit kan ertoe leiden, dat de adviesraden niet worden gehoord aangaande aangelegenheden, die voor het onderwijs essentieel van invloed kunnen zijn. Weliswaar is er de mogelijkheid van het tweede lid, doch de raad is niet bekend hoe ruim die bepaling toegepast zal worden. Wel wijst de ervaring uit, dat de raad bij voorbeeld niet is gehoord op het ontwerp van de Machtigingswet Open Universiteit. In elk geval noopt handhaving van het systeem van artikel 5 tot aanvullingen elders in het ontwerp (bij voorbeeld artikel 24, 42).
Artikel 6: De woorden «leidt tot» in het tweede lid, waren te vervangen door «bereidt voor tot» -of «wordt afgesloten met». Ditzelfde geldt voor de redactie van artikel 7.
Artikel 10: Uit de memorie van toelichting (blz. 12) blijkt, dat de maatschappelijke relevantie van de Open Universiteit en van het cursusaanbod in overwegende mate wordt gezien als van sociaal-economische aard. De raad vindt dit te beperkt. De maatschappelijke behoefte kan ook sociaal-cultureel of politiek bepaald zijn.
Artikel 12: De grote macht, die in dit artikel aan de minister gegeven wordt om programma's af te schaffen of ter ontwikkeling op te leggen, brengt de eigen verantwoordelijkheid van de Open Universiteit voor het vrije onderwijsaanbod in geding. De raad stelt voor, dat in het belang hiervan naast de bestuursraad de Onderwijsraad wordt gehoord.
Artikel 14: De raad mist in verband met dit artikel een garantiebepaling dat studenten, die hebben ingeschreven op een cursus welke later wordt opgeheven, deze cursus niettemin gedurende een zekere periode kunnen afmaken. Het bepaalde bij artikel 16 geeft in een geval als hier bedoeld, onvoldoende voorzieningen.
Artikel 17: De raad bepleit opnieuw (zie ook zijn advies van 1 december bij artikel 12 van het voorontwerp) om de geldigheidsduur van tentamens aan een beperking te onderwerpen. Terwijl in het reguliere wetenschappelijk onderwijs aan dit onderwijs en de tentamina beperkingen in de tijdsduur zijn opgelegd, zou bij de Open Universiteit een onbeperkte geldigheid van kracht zijn. De raad heeft in genoemd advies reeds gewezen op de snelle ontwikkelingen, waardoor leerstof verouderd raakt en de aansluiting verloren gaat. Wil er sprake zijn van gelijkwaardigheid van de diploma's van de Open Universiteit met die van het reguliere onderwijs, dan zal, ook bij een zelfgekozen studietempo, toch ergens een grens getrokken moeten worden. Een maximale geldigheidsduur van bij voorbeeld tien jaar, ziet de raad nog immer als een redelijke beperking.
Artikel 18: Het tweede lid ontbreekt gedeeltelijk.
Artikel 22: Ten aanzien van de promotie valt het de raad op, dat de regeiing hiervan niet in ieder opzicht overeenkomt met die bij het w.o. Zo wordt bij artikel 23 W.w.o. bepaald, welke doctoraten verworven kunnen worden, terwijl het onderhavige artikel de aanwijzing der doctoraten
delegeert aan het Open Universiteit-Statuut. Wellicht wordt hiermede vooruitgelopen op de Kaderwet hoger onderwijs, doch dan behoeft deze fundamentele wijziging van wetgevingstechniek een adequate toelichting. Vooralsnog ziet de raad geen aanleiding tot de principiële wijziging als voorgesteld. In het tweede lid, onder c, wordt gesproken van hoger onderwijs, waar toch vooralsnog slechts w.o. zal zijn bedoeld?
Artikel 24: In het tweede lid ware voor te schrijven dat de raad op het ontwerp van de inschrijvingsregeling moet worden gehoord. In de memorie van toelichting zou bij de daar vermelde diploma's v.w.o. en h.a.v.o. ook het m.b.o. moeten worden opgenomen (blz. 16).
Artikel 25: De raad staat niet duidelijk voor ogen of de werkloosheidsregelingen van invloed kunnen zijn op de inschrijvingsmogelijkheden aan de Open Universiteit. De te treffen financiële regelingen zullen de werklozen in het algemeen dienen te ontzien. Aan de methodische afstemming van het onderwijsaanbod op de ervaringswereld van de volwassenen zal geen argument ontleend mogen worden werklozen zonder arbeidservaring van inschrijving aan de Open Universiteit uit te zonderen.
Artikel 26: Met instemming heeft de raad kennisgenomen van de activiteiten om ook studenten, woonachtig buiten Nederland, in het onderwijsaanbod van de Open Universiteit te interesseren (memorie van toelichting, blz. 21). Aandacht dient geschonken te worden aan de effectus civilis van de aan de Open Universiteit in Nederland of haar dépendances (eventueel in België of West-Duitsland) te behalen diploma's en de gelijkstelling daarvan met diploma's in die landen. Ligt het in het voornemen het onderwijsaanbod desgewenst ook af te stemmen op buitenlandse diploma's en graden? In dit opzicht ware niet overhaast te werk te gaan.
Artikel 30: Het treft de raad als een weinig tactvolle omissie, dat bij de samenstelling van de bestuursraad ingevolge het vierde lid, bij de door de Kroon te benoemen leden in het geheel niet is gedacht aan door de Kroon te benoemen leden uit de wereld van de volwasseneneducatie (zie ook memorie van toelichting, blz. 28). In elk geval ware in dit lid op te nemen dat rekening wordt gehouden met de herkomst van de leden «uit het w.o., het h.b.o. en de volwasseneneducatie». Tevens doet de raad de suggestie, dat bij de benoeming van deze «overige leden» ook rekening wordt gehouden met hun herkomst naar geografische gespreidheid, niet enkel met het oog op de relaties van de Open Universiteit met de diverse regio's waar de centra zijn gevestigd, maar eveneens om te voorkomen dat de Open Universiteit te veel een aangelegenheid wordt van Zuidoost-Nederland. Voor wat de studentenleden betreft, bedoeld in het derde lid, rijst de vraag of niet voorzien moet worden in een regeling van hun plaatsvervanging. Zij kunnen immers door hun maatschappelijke functies of na de werktijd af te leggen afstand verhinderd zijn om de vergaderingen bij te wonen. Artikel 32: Het laatste zinsdeel van het eerste lid, dient als overbodig te vervallen. Het anti-discriminatie-artikel van de Grondwet heeft immers reeds rechtstreekse werking, terwijl een specifieke regeling in voorbereiding is in een Wet op de gelijke behandeling. De raad herhaalt zijn vraag, op welke wijze de pluriformiteit aan opvattingen, hetzij in wetenschappelijk, maatschappelijk of levensbeschouwelijk opzicht, door zal kunnen werken in het cursusaanbod.
Artikel 41: De raad stelt onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3 voor, dat aan het eerste lid wordt toegevoegd de zinsnede «in nauwe samenhang met die van andere voorzieningen voor de volwasseneneducatie».
In het tweede lid ware het horen van de raad verplicht voor te schrijven. Overigens vraagt de Commissie voor de Bestuurshervorming in haar advies dd. 19 januari 1982, terecht de aandacht voor een nadere uitwerking van de verbindingslijnen tussen de regionale centra en de centrale organen. Een specifiek punt daarbij is nog de vraag, of de medezeggenschap vanuit de regio op de besluitvorming in Heerlen wel voldoende tot haar recht zal kunnen komen.
Artikel 42: In verband met het belang van een evenwichtig relatiepatroon van de regionale studiecentra met het veld van onderwijs en educatie, zou bij de vaststelling van het spreidingsplan de Onderwijsraad om advies ingeschakeld dienen te worden (zie ook artikel 64 WVO). Aandacht mag hier worden gevraagd voor de wens van de PCBO (april 1982) dat bij de keuze van deze regionale centra rekening kan worden gehouden met een levensbeschouwelijke inkleuring. Dit zou in voorkomende gevallen bij voorkeur ook kunnen geschieden via relaties met bestaande instellingen voor h.b.o. In hoeverre zal het mogelijk zijn in het cursusaanbod rekening te houden met de specifieke wensen van een bepaalde regio?
Artikel 44: Mede naar aanleiding van het gestelde in de memorie van toelichting (blz. 33) merkt de raad wellicht ten overvloede op, dat indien de rechtspositionele aspecten van het docerend personeel niet goed worden uitgebalanceerd, speciaal voor de deelfuncties, dit een belemmering kan opleveren voor het goed functioneren van de Open Universiteit.
Artikel 45: Het tweede lid is overbodig (zie ook artikel 32).
Artikel 51 e.v.: Spoedshalve heeft de raad de regeling van de medezeggenschap niet en détail vergeleken met de wettelijke algemene regeling voor het onderwijs ter zake.
Artikel 52: Ook bij de medezeggenschap vraagt de raad zich af of de introductie van plaatsvervangende leden niet zinvol zou kunnen zijn (zie ook bij artikel 30, derde lid).
Artikel 71: De raad stelt er prijs op in de laatste zin van het tweede lid te worden opgenomen als ontvanger van het meerjarenplan, teneinde overeenkomstig het gestelde in de memorie van toelichting (blz. 19) in staat te zijn daarover desgewenst een oordeel te geven. De raad merkt op, dat het meerjarenplan beperkt blijft tot het onderwijs. Toch vraagt de raad, mede naar aanleiding van het gestelde in de memorie van toelichting (blz. 24/26), de bijzondere aandacht voor het aspect van het onderzoek. Dit door de stafdocenten verrichte onderzoek steunt op het aan de reguliere instellingen verrichte onderzoek en zou -indien het in financiële termen kan worden uitgedrukt -verwerkt dienen te worden in het meerjarenplan van de betreffende instelling. Daarnaast doet de vraag zich voor, of niet aan de Open Universiteit toch een commissie voor de wetenschapsbeoefening ingesteld dient te worden. Al was het in eerste aanleg slechts voor inventarisatie, coördinatie en controle van het door de medewerkers verrichte onderzoek. Ten slotte meent de raad onverkort vast te moeten houden aan zijn reeds herhaaldelijk geuite wens, dat bij de wet voorzien wordt in een evaluatie van de Open Universiteit door een onafhankelijke instantie (instelling). Terecht voorziet de Open Universiteit zelf in de evaluatie van het onderwijsaanbod: dit ligt ook binnen haar bereik. Of echter de Open Universiteit als zodanig aan de doelstellingen beantwoordt, is niet alleen van haar zelf afhankelijk, maar onder meer ook van de vraag of de relaties met bestaande instellingen van onderwijs en educatie voldoende tot ontwikkeling komen. De raad vraagt niet om de formele status van de Open Universiteit als experiment met het risico van een vervallen van de Rijksbekostiging, maar
wel om een onafhankelijke beoordeling van het functioneren van de nieuwe instelling na verloop van een aantal jaren. Hoe zinvol een dergelijke evaluatie kan zijn, is in het jongste verleden bij enkele grotere projecten wel gebleken. Het verwondert de raad dat een zo voor de hand liggende aanbeveling tot op heden kennelijk is afgewezen.
Namens de Onderwijsraad, I. A. Diepenhorst, voorzitter