Memorie van toelichting - Onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMENE BESCHOUWINGEN

Inleidende opmerkingen

  • Vooral de laatste jaren is van verschillende zijden de aandacht gevestigd op de problematiek van het inkomens-en vermogensbeheer van meerderjarige personen die daar vanwege hun lichamelijke of geestelijke toestand niet (meer) zelf behoorlijk toe in staat zijn. Te noemen zijn hier onder meer het advies dat de Ziekenfondsraad op 19 december 1973 heeft uitgebracht aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en de ondergetekende over het beheer van eigendommen van verzekerden die in inrichtingen verblijven, de publikatie van het Nationaal Ziekenhuisinstituut «Patiëntengelden», het interim-rapport (1974) en het vervolgrapport (1976) van de commissie «Rechtspositie van de geestelijk gehandicapten en gestoorden» van de Stichting Nationaal Orgaan Zwakzinnigenzorg (in samenwerking met de Nationale Ziekenhuisraad, sectie psychiatrische instituten), en de praeadviezen van prof. mr. C. J.vanZebenen notaris W. Heuff van 1974 voor de Nederlandse Juristenvereniging getiteld «lnkomens-en Vermogensbeheer van bejaarden». In deze publikaties gaat het vooral om de problemen betreffende het inkomens-en vermogensbeheer van in bejaardenoorden, psychiatrische ziekenhuizen en verpleeginrichtingen verblijvende personen. Te denken valt in dit verband echter evenzeer aan bejaarden en geestelijk of lichamelijk gehandicapten die in staat zijn, althans pogen zich in een individuele woongelegenheid te handhaven. Niet te ontkennen valt, dat de problematiek van het inkomens-en vermogensbeheer van meerderjarigen die daar tijdelijk of duurzaam om één van de bovengenoemde redenen niet zelf behoorlijk toe in staat zijn, de laatste jaren in omvang is toegenomen. Deze toename zou onder meer aan de volgende ontwikkelingen kunnen worden toegeschreven. a. Toeneming en spreiding van welvaart, waardoor meer mensen over meer inkomen en vermogen beschikken dan zij direct voor hun eerste levensbehoeften, nodig hebben. b. Toeneming van het aantal personen, dat ten gevolge van de sociale verzekeringen en voorzieningen inkomsten geniet danwei uitgaven bespaart, waardoor ontsparing in meerdere of mindere mate wordt voorkomen. Met name de optrekking van de AOW-uitkering tot een sociaal mini-mum en de invoering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is op dit punt van betekenis geweest.

Tweede Kamer,zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

  • Stijging van de gemiddelde levensduur, die een toeneming van het aantal bejaarden meebrengt.

Van verschillende zijden is dan ook aangedrongen op een wettelijke voorziening in deze problematiek. De algemene vergadering van de Nederlandse Juristenvereniging heeft dat op 21 juni 1974 gedaan en voorts heeft de Nationale Ziekenhuisraad daarop aangedrongen ineen brief van 3 oktober 1974 aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en de ondergetekende. De Stichting Nationaal Orgaan Zwakzinnigenzorg en de Nederlandse Federatie voor Bejaardenbeleid hebben zich bij dit schrijven aangesloten, en tenslotte is ook op een regeling aangedrongen door de leden van de Tweede Kamer G. M. P. Cornelissen. Van Schaik en Kleisterlee; zie Aanhangsel Tweede Kamer, zitting 1974-1975, vraag 1417, blz. 1106. 2. De ondergetekende is tot de conclusie gekomen, dat de totstandkoming van een wettelijke regeling bevorderd dient te worden, aangezien de thans bestaande mogelijkheden om deze problematiek op te lossen, tekortschieten. In ons huidige recht bestaat geen wettelijke regeling die in het bijzonder is toegesneden op de problematiek van het inkomens-en vermogensbeheer van meerderjarigen die daar vanwege hun lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet zelf behoorlijk toe in staat zijn. Wel kan, in-dien het geestelijk gestoorden betreft, mede in het inkomens-en vermogensbeheer van die personen worden voorzien door het wettelijke instrument van de curatele. Maar deze maatregel gaat in vele gevallen veel te ver. Veelal immers zal vertegenwoordiging met betrekking tot bepaalde of alle vermogensrechtelijke handelingen of met betrekking tot het beheer van bepaalde vermogensbestanddelen reeds voldoende zijn en bestaat er geen behoefte aan -of is er zelfs bepaald bezwaar tegen -de verdergaande gevolgen van curatele, die de curandus onbekwaam maakt tot het verrichten van alle rechtshandelingen (waaronder ook niet-vermogensrechtelijke), voor zover de wet niet anders bepaalt (artikel 381 lid 2 Boek 1 B.W.). De ondergetekende wijst in dit verband nog op een opmerking van verschillende leden in het voorlopig verslag omtrent het ontwerp van Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. Zitting 1971-1972 -11270, nr. 5, blz. 4linkerkolom, waarin wordt aangedrongen op een eenvoudiger regeling dan curatele voor allen die niet in staat zijn tot vermogensbeheer. De ondergeteken-de verwacht dat het thans ingediende ontwerp beantwoordt aan de wens van deze leden. In de praktijk tracht men het ontbreken van een wettelijke regeling op te vangen door gebruik te maken van figuren als lastgeving en volmacht. In die gevallen echter dat een persoon tegen zichzelf beschermd moet worden, schieten deze oplossingen te kort, aangezien degene die een last of een volmacht geeft, ook zelf tot handelen bevoegd blijft, terwijl bovendien de last en volmacht herroepen kunnen worden. Ook kan -met name in gevallen dat het gaat om personen die niet (meer) in staat zijn hun wil te bepalen -gedacht worden aan de figuur van de zaakwaarneming. Maar ook hier blijft de persoon wiens belangen worden waargenomen, tot handelen bevoegd en bovendien stelt de zaakwaarnemer zich bloot aan de bewering dat hij zich zonder redelijke grond met het beheer heeft ingelaten. De mogelijkheid tot overlaten van het bestuur, bestuursoverdracht bij huwelijkse voorwaarden of bestuursopdracht door de rechter biedt alleen een oplossing voor gehuwden. Ten aanzien van patiënten die in inrichtingen als algemene ziekenhuizen en verpleegtehuizen verblijven is door de Ziekenfondsraad in zijn bovengenoemd advies voorgesteld de beheersproblemen te ondervangen door een contractuele regeling tussen patiënt en inrichting. Deze constructie biedt echter geen oplossing voor de vele patiënten die feitelijk geen overeenkomst meer kunnen sluiten.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

Met deze korte inventarisatie van mogelijkheden en de daartegen bestaan-de voornaamste bezwaren zou de ondergetekende willen volstaan. Voor een uitvoerige uiteenzetting daaromtrent moge hij verwijzen naar de reeds vermelde in 1974 voor de Nederlandse Juristen Vereniging uitgebrachte preadviezen, in het bijzonder de blzz. 19-50 en 73-93. 3. Het vorenstaande overziende meent de ondergetekende dat er behoefte bestaat aan een wettelijke regeling die voorziet in de mogelijkheid, dat het beheer van bepaalde of alle goederen van een meerderjarige rechthebbende die daar zelf niet (meer) behoorlijk toe in staat is, aan een ander wordt opgedragen zonder dat de rechthebbende deze beheersopdracht kan herroepen, en die tevens aan die rechthebbende de bevoegdheid ontneemt om zelfstandig over de onder beheer gestelde goederen te beschikken en zijn bevoegdheid beperkt om daarop verhaalbare schulden te maken. Een dergelijke regeling kan enerzijds een oplossing bieden voor problemen betreffende het inkomens-en vermogensbeheer van in bejaardenoorden, psychiatrische ziekenhuizen, verpleeginrichtingen en zwakzinnigeninrichtingen verblijvende personen. Anderzijds zal evenzeer van een dergelijke regeling gebruik gemaakt kunnen worden bij zelfstandig wonende bejaarden en geestelijk of lichamelijk gehandicapten, die problemen ondervinden met het beheer van hun inkomen of vermogen of bestanddelen daarvan. Een rechtsinstituut dat voorziet in de oplossing van beheersproblemen van verschillende aard is te vinden in titel 6 van Boek 3 van het ontwerp voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek. In die titel wordt een algemene regeling gegeven van het bewind. Een onderbewindstelling heeft privatieve werking, heeft namelijkaldus artikel 3.6.1.4a -tot gevolg dat het beheer over de onder invloed staande goederen niet toekomt aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. Zoals in de tweede alinea van de aan de Tweede Kamer uitgebrachte memorie van antwoord bij de artikelen 3.6.1.2a en 3.6.1.2b wordt opgemerkt kan de strekking van een onderbewindstelling van een goed zijn het behoud van dit goed als vermogensbestanddeel van de persoon aan wie het toebehoort, zo goed mogelijk te verzekeren. Daarbij valt -aldus de memorie van antwoord -in de eerste plaats te denken aan bescherming tegen een te vrezen gebrek aan zorgvuldig en deskundig beheer. Bij de rechthebbenden om wie het hier gaat, heeft nu juist dat te vrezen gebrek aan zorgvuldig en deskundig beheer de aanleiding gevormd om een wettelijke regeling in overweging te nemen. Bovendien voorziet de regeling in een zekeré mate van rechterlijke begeleiding en toezicht op het bewind. Het thans ingediende ontwerp kon dan ook grotendeels ontleend worden aan titel 3.6 van het gewijzigde ontwerp en met name aan de eerste afdeling van die titel. 4. Over het ontwerp is overleg gepleegd met een door de Nederlandse Federatie voor Bejaardenbeleid ingestelde commissie onder voorzitterschap van prof. mr. C. J. van Zeben, waarin deskundigen zitting hebben uit de kring van genoemde Federatie, het Gemeenschappelijk Overleg van Ziekenfondsorganisaties/Unie, het Nationaal Orgaan Zwakzinnigenzorg, de Ziekenfondsraad en de Nationale Ziekenhuisraad. Voorts is het ontwerp voor advies voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en aan de Centrale Raad voor de Volksgezondheid.

Hoofdzaken van de voorgestelde regeling

  • In Artikel I van het ontwerp wordt voorgesteld aan Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een nieuwe negentiende titel toe te voegen, die het opschrift draagt «Onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen». Deze titel houdt een regeling in van een door de kantonrechter in te stellen bewind over een of meer goederen van een meerderjarige rechthebbende, indien te verwachten is, dat hij als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat zal zijn ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen (artikel 431). Dit bewind kan worden ingesteld op verzoek van de rechthebbende zelf of de in artikel 432 lid 1 aangegeven personen of op vordering van het openbaar ministerie.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15350, nrs. 1-3

Aldus is voorzien in het geval dat de rechthebbende zelf de instelling van een bewind wenst, en tevens in de mogelijkheid van instelling van een bewind in die gevallen, dat de rechthebbende daartoe niet (meer) zelf kan of wil overgaan; ook in die gevallen zal de instelling van een bewind dringend gewenst kunnen zijn, indien juist het gebrek het achterwege blijven van een eigen verzoek veroorzaakt. De in artikel 431 gekozen bewoordingen brengen tot uitdrukking dat het gaat om gebreken van dien aard dat zij de meerderjarige beletten zijn eigen belangen behoorlijk waar te nemen. Of dit het geval is, staat ter beoordeling van de rechter. Het antwoord op deze vraag zal niet steeds zonder meer duidelijk zijn. Soms zal de rechter goed doen zich medisch te laten voorlichten. Het wetsontwerp biedt de rechter de mogelijkheid zijn beslissing met de gewenste zorgvuldigheid voor te bereiden. Hij kan alle door hem gewenste personen horen en zo nodig ook een deskundigenonderzoek bevelen; men zie het onder artikel III van het onderhavige wetsontwerp voorgestelde artikel 895 Rv. en deze memorie bij dat artikel. Het wetsontwerp voorziet in de onderbewindstelling van de goederen van meerderjarigen. Het kan gewenst zijn dat het bewind reeds wordt ingesteld voordat de betrokkene meerderjarig wordt; men denke aan een zwakzinnige die op het punt staat meerderjarig te worden. De instelling van het bewind mag in zulke gevallen niette laat komen. Het tweede lid van artikel 431 maakt daarom mogelijk dat een verzoek of vordering reeds kan worden aanhangig gemaakt en het bewind reeds kan worden ingesteld voordat aan het vereiste van meerderjarigheid is voldaan. In dit geval treedt de onderbewindstelling inwerking op het tijdstip waarop de betrokkene meerderjarig wordt; zie artikel 434 lid 2, tweede zin. De ondergetekende wil er hier nog de aandacht op vestigen dat het bewind veelal beperkt zal kunnen blijven tot bepaalde goederen, waarvan het beheer voorziening vereist. Men denke bijvoorbeeld aan het geval van een zelfstandig wonende bejaarde, die enerzijds zijn pensioenuitkeringen zelfstandig kan en wenst te beheren en deze bezigt ter voorziening in zijn gewone onderhoud, maar anderzijds zichzelf niet meer in staat acht tot een behoorlijk beheer van zijn vermogen (onroerend goed, effecten) en wenst dat een bewindvoerder die taak overneemt. 6. In titel 3.6 nieuw B.W. is de bevoegde rechter in zaken van bewind de boedelrechter. Zoals bij de invoering van het nieuwe Boek 1 is betoogd (zie Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Boek 1 ln-voeringswet, blzz. 1108-1109) is het raadzaam met de instelling van dit nieuwe ambt te wachten totdat het gehele nieuwe B.W. is ingevoerd. Het ligt voor de hand om, bij de bestaande rechterlijke organisatie de begeleiding van het ingestelde bewind, naar analogie van het bewind van ouders, voogden en curatoren, op te dragen aan de kantonrechter. De ondergetekende acht het voorts uit praktische overwegingen wenselijk ook de instelling en de opheffing van het in het ontwerp voorziene bewind, anders dan de veel ingrijpender maatregelen van ondercuratelestelling en opheffing van een curatele, in beginsel aan de kantonrechter toe te vertrouwen. Hiervoor pleit enerzijds het feit dat bij de bestaande werkverdeling tussen de gerechten in eerste aanleg de kantonrechter in verschillende opzichten gemakkelijker toegankelijk is dan de rechtbank, hetgeen een niette onderschatten voordeel is nu het hier gaat om een maatregel waaraan, zoals eerder reeds werd opgemerkt, een grote behoefte bestaat en waarvan derhalve mag worden verwacht dat zij in een aanzienlijk aantal gevallen zal worden toegepast; zie voor een schatting deze algemene beschouwingen onder 14. Anderzijds vestigt de ondergetekende de aandacht op de in artikel 433 lid 2 van het ontwerp aan de rechter toegekende bevoegdheid het ingestelde bewind tot andere goederen uit te breiden of goederen uit het bewind te ontslaan. Nu deze bevoegdheid gezien de begeleidende taak van de kantonrechter, moeilijk anders dan aan deze kan worden verleend, ligt het in de rede hetzelfde te bepalen ten aanzien van de instelling en de opheffing van het bewind; instelling en uitbreiding van het bewind liggen immers in eikaars verlengde, evenals ontslag uit het bewind en opheffing daarvan.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15350, nrs. 1-3

Het bovenstaande brengt mee dat, afgezien van eventuele voorzieningen in hoger beroep, aan de rechtbank geen taak toekomt op het gebied van de onderhavige bewindsvorm. Hierop maakt het ontwerp echter een uitzondering voor het geval de rechthebbende onder curatele staat of zijn ondercuratelestelling wordt verzocht. Lid 2 van artikel 432 opent de mogelijkheid voor de rechter om, indien bij een verzochte of gevorderde ondercuratelestelling een te zware maatregel acht, in plaats van tot ondercuratelestelling tot het instellen van een bewind over te gaan. Lid 3 regelt de bevoegdheid een curatele in een bewind om te zetten, hetzij naar aanleiding van een verzoek of vordering tot onderbewindstelling, hetzij ambtshalve indien voor de rechter een verzoek of vordering tot opheffing van de curatele aanhangig is. Het komt de ondergetekende gewenst voor in deze gevallen de beslissing inzake onderbewindstelling te laten aan de rechter (d.w.z. in beginsel de rechtbank) die over de ondercuratelestelling c.q. opheffing van de curatele oordeelt. 7. Deze titel bevat voorts een regeling van de bevoegdheden van de rechter in zaken van het hier voorziene bewind, van de organisatie van dit bewind, de controle op het bewind en de verdeling van de bevoegdheden tussen de bewindvoerder en degene die rechthebbende is op de onder bewind staande goederen. Zoals reeds is opgemerkt kan de inhoud van de voorgestelde regeling in belangrijke mate ontleend worden aan titel 3.6. Dit brengt met zich dat een groot aantal bepalingen van de onderhavige titel vermoedelijk kan vervallen bij het in werking treden van Boek 3 van het nieuwe B.W. Voor de toelichting op de artikelen van deze titel die ontleend zijn aan titel 3.6 zij hier dan ook in hoofdzaak verwezen naar de toelichting van Meijers bij bij titel 3.6, de aan de Tweede Kamer uitgebrachte memorie van antwoord, zitting 1970-1971 -3770, stuk nr. 5, de nota van wijzigingen met toelichting (stuk nr. 11), alsmede naar de nota naar aanleiding van het eindverslag (stuk nr. 12) waarin de hoofdlijnen en het onderling verband tussen de artikelen van titel 3.6 worden uiteengezet. In de artikelsgewijze toelichting zal voor wat betreft deze artikelen hoofdzakelijk volstaan worden met een verwijzing naar het corresponderende artikel in het nader gewijzigd ontwerp van Boek 3 nieuw B.W. en een uiteenzetting in hoeverre en om welke redenen van die artikelen is afgeweken. Wel zullen hieronder de verdere hoofdzaken van de voorgestelde regeling uiteengezet worden, opdat enig inzicht verkregen kan worden in de inhoud van deze regeling zonder dat daartoe eerst de genoerrv de stukken integraal geraadpleegd behoeven te worden. 8. Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder, aldus artikel 438 lid 1. Anders dan bij lastgeving en volmacht blijft de rechthebben-de niet naast de bewindvoerder bevoegd om zelf beheershandelingen te verrichten of deze door een zelf aangestelde lasthebber of gevolmachtigde te doen verrichten, waardoor het beheer van de bewindvoerder zou worden doorkruist. Ook in zijn beschikkingsbevoegdheid is de rechthebbende beperkt. Artikel 438 lid 2 bepaalt dat de rechthebbende tijdens het bewind niet zonder medewerking van de bewindvoerder over de onder bewind staande goederen kan beschikken. Verricht de rechthebbende in weerwil van het in-gestelde bewind toch een rechtshandeling als bedoeld in artikel 438 met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dan is zij ongeldig, maar deze ongeldigheid kan niet ingeroepen worden tegenover een wederpartij te goeder trouw d.w.z. een wederpartij die het bewind niet kende of had behoren te kennen (artikel 439). Heeft bij voorbeeld de rechthebbende een onder bewind staande goed verhuurd en is deze verhuur als een beheershandeling te beschouwen waartoe slechts de bewindvoerder bevoegd was, dan kan de bewindvoerder de huurder die het bewind niet kende of had behoren te kennen, niet met een beroep op de ongeldigheid van de huurovereenkomst de toegang tot het gehuurde ontzeggen of hem tot ontruiming noodzaken. Zo zal ook, indien de rechthebbende een onder bewind staand goed zonder de medewerking van de bewindvoerder heeft vervreemd, de bewindvoerder het goed niet naderhand van de verkrijger kunnen terugvorderen indien deze het bewind niet kende of had behoren te kennen.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15350, nrs. 1-3

In dit verband verdient de aandacht, dat bewind over een goed nimmer de bevoegdheid aantast om obligatoire rechtshandelingen tot beschikking over dat goed (niet zijnde beheershandelingen) aan te gaan (bijv. verkoop). Wie van de rechthebbende te goeder trouw een onder bewind staand goed kocht, en van het bewind op de hoogte is gesteld vóórdat het tot levering kwam, kan dus artikel 439 lid 2 niet inroepen. Wel zal hij, indien de bewindvoerder zijn medewerking tot levering weigert, de overeenkomst kunnen ontbinden en voor een eventuele vordering tot schadevergoeding mede verhaal hebben op de onder bewind staande goederen van de rechthebbende op grond van artikel 440 van het ontwerp. Deze bepaling komt erop neer, dat door het instellen van bewind de goederen die tot het vermogen van de rechthebbende behoren, slechts onttrokken zijn aan verhaal door die schuldeisers die met het bewind rekening hadden kunnen houden ten tijde van het ontstaan van de rechtsverhouding waaruit de vordering voortspruit. In het gegeven voorbeeld kon de koper geen rekening houden met het bewind en kan hij zich dus verhalen op de onder bewind staande goederen. Dit verhaalsrecht heeft de koper die de koopprijs reeds heeft voldaan, uiteraard ook ter zake van zijn vordering tot restitutie daarvan. Opmerking verdient echter dat de koper in dat geval ook de bewindvoerder tot teruggave zal kunnen aanspreken, althans indien deze de prijs onder zich heeft gekregen. Van een behoorlijk bewindvoerder die tijdig van de koop op de hoogte is gekomen of had moeten komen, mag immers worden verwacht dat hij het nodige verricht om de in handen van de rechthebbende betaalde koopprijs onderzijn beheer te nemen met het oog op teruggave aan de schuldeiser. Laat hij zulks na, dan zal de rechthebbende op grond van artikel 442 lid 2 aansprakelijk kunnen zijn. 9. Het hier geregelde bewind biedt aan de rechthebbende met betrekking tot door of jegens hem verrichte vermogensrechtelijke rechtshandelingen een bescherming die de bescherming welke door een curatele op dit punt zou worden geboden in vele opzichten benadert. Wel blijft een aantal belangrijke verschillen over, doch deze hangen samen met de geheel verschillende aard van beide rechtsfiguren. Zo leidt het bewind tot een onbevoegdheid van de rechthebbende, waartegen zij die ondanks deze onbevoegdheid met hem hebben gehandeld, op grond van hun eventuele goede trouw worden beschermd; men zie artikel 439. Daarnaast vloeit uit artikel 440 voort, dat een vordering op de rechthebbende uit een met of jegens deze verrichte rechtshandeling door de schuldeiser slechts dan niet op de onder bewind staande goederen kan worden verhaald, wanneer hij bij het verrichten van die rechtshandeling het bewind kende of had behoren te kennen. Bij ondercuratelestelling is dit alles anders. Deze leidt tot onbekwaamheid van de curandus tot het verrichten van rechtshandelingen die tegen een ieder behoort te werken. Aanspraak op bescherming op grond van goede trouw heeft degene die met de onbekwame handelde, in beginsel niet. Met het oog op de werking tegenover een ieder van de onbekwaamheid van de curandus, is de ondercuratelestelling met de nodige waarborgen omringd. Deze bestaan onder meer in publikatievoorschriften die in deze vorm bij het bewind ontbreken. Voor een toeliching op dit verschilpunt tussen curatele en bewind moge te dezer plaatse volstaan worden met een verwijzing naar de eerste alinea van de memorie van antwoord bij artikel 3.6.1.11 (bij nota van wijzigingen vernummerd tot 3.6.1.4c) alsmede naar blz. 6, voorlaatste alinea, van de nota naar aanleiding van het eindverslag. 10. Uit het eerste lid van artikel 438 volgt dat de taak van de bewindvoerder bestaat in het beheer van de onder bewind gestelde goederen. Dit brengt mee dat, zoals artikel 441 lid 1 het uitdrukt, de bewindvoerder gedurende het bewind bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt. Voor een aantal handelingen echter -waaronder in het algemeen het beschikken over een onder bewind staand goed -behoeft hij toestemming van de rechthebbende of machtiging van de kantonrechter; aldus artikel 441 lid 2. In de praktijk zal het kunnen voorkomen.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15350, nrs. 1-3

dat de bewindvoerder voor een goed beheer behoefte heeft aan een doorlopende machtiging voor bepaalde in lid 2 bedoelde handelingen. Lid 3 van het onderhavige artikel voorziet in die mogelijkheid. Heeft de bewindvoerder ter vervulling van zijn taak als vertegenwoordiger van de rechthebbende schulden gemaakt, dan is de rechthebbende daarvoor als vertegenwoordig-de aansprakelijk. In een dergelijk geval is het echter redelijk dat die schulden in de eerste plaats ten laste van de onder bewind gestelde goederen worden voldaan en dat pas als die goederen voor verhaal niet toereikend zijn, de rechthebbende in zijn overige vermogen, waarover hij de vrije beschikking heeft, kan worden aangesproken. Deze regeling is neergelegd in artikel 442 lid 2 van het ontwerp. Ter bescherming van derden te goeder trouw bepaalt artikel 442 lid 1 dat regels die de bevoegdheid van de bewindvoerder betreffen en feiten die voor een oordeel omtrent zijn bevoegdheid van belang zijn, niet kunnen worden tegengeworpen aan een wederpartij die daarmee niet bekend was of bekend behoorde te zijn. Een goed beheer kan met zich meebrengen, dat een bewindvoerder gerechtelijke stappen voor de rechthebbende dient te nemen. Daartoe kan hij op eigen verantwoordelijkheid overgaan. Wel loopt hij dan het risico aansprakelijk te zijn, wanneer achteraf wordt beslist dat hij, dus doende, in de zorg van een goed bewindvoerder is tekort geschoten: zie artikel 444. Ten einde de dikwijls bijzonder moeilijke beslissing of procederen inderdaad geboden is te achten voor de bewindvoerder te verlichten, opent artikel 443 voor hem echter de mogelijkheid zich door een machtiging van de kantonrechter tegen de betichting van een lichtvaardig besluit te dekken. Artikel 436 van het ontwerp verplicht de bewindvoerder een beschrijving van de aan het bewind onderworpen goederen op te maken en geeft de kantonrechter de mogelijkheid aan de bewindvoerder te bevelen zekerheid te stellen voor zijn bewind, terwijl artikel 445 de verplichting van de bewindvoerder regelt tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de rechthebbende of, indien deze niet in staat is om de rekening op te nemen, aan de kantonrechter. Op grond van artikel 446 is de bewindvoerder in het algemeen verplicht bij het afleggen van de rekening en verantwoording aan de rechthebbende uit te keren hetgeen de goederen netto aan vruchten hebben opgebracht, onder aftrek van de krachtens artikel 447 aan de bewindvoerder verschuldigde beloning. Is de rechthebbende niet in staat om de rekening op te nemen dan blijven, tenzij de kantonrechter anders bepaalt, de netto-opbrengst of de af te dragen goederen onder het bewind van de bewindvoerder. 11. Het in werking treden van de onderbewindstelling is geregeld in artikel 434 lid 2. Als regel wordt vooropgesteld, dat de onderbewindstelling in werking treedt daags nadat de griffier van de beschikking mededeling aan de rechthebbende heeft gedaan. Nodig is dus niet dat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan en evenmin dat de beschikking uitdrukkelijk bij voorraad uitvoerbaar wordt verklaard. Aan deze regel ligt dezelfde overweging ten grondslag als aan artikel 381 lid 1 van Boek 1, waarin bepaald is dat de curatele werkt met ingang van de dag waarop zij is uitgesproken. Daar evenals hier wordt voorkomen dat de rechthebbende gedurende de beroepstermijn en, na ingesteld beroep, hangende de behandeling daarvan, tot schade van zich zelf en zijn vermogen nog rechtshandelingen verricht, waartoe hij na het in werking treden van de uitgesproken curatele respectievelijk onderbewindstelling onbekwaam respectievelijk onbevoegd zal zijn. De ondergetekende wil er in dit verband nog op wijzen dat het bewind een verband is, dat op goederen ligt, onafhankelijk van de persoon die als bewindvoerder optreedt. Dat wil dus zeggen, dat de rechthebbende vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de onderbewindstelling, onbevoegd is ten aanzien van de onder bewind gestelde goederen rechtshandelingen te verrichten ook voordat een bewindvoerder benoemd is. Ook als de taak van de bewindvoerder eindigt om één van de in artikel 448 lid 1 onder b-e vermelde redenen, blijft het bewind van kracht. Eindigen doet het bewind slechts in de Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

in artikel 449 aangegeven gevallen. De rechthebbende kan het bewind niet opzeggen, maar wel opent artikel 449 lid 2 de mogelijkheid voor hem om de kantonrechter te verzoeken het bewind op te heffen. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat tussen de instelling van het bewind en de benoeming van de bewindvoerder tijd verloopt, bepaalt artikel 435 lid 1 dat de rechter die het bewind instelt, daarbij of zo spoedig mogelijk daarna een bewindvoerder benoemt, terwijl lid 6 van dat artikel in aansluiting op artikel 434 lid 2 bepaalt, dat de benoemde persoon bewindvoerder wordt daags nadat de griffier hem van zijn benoeming mededeling heeft gedaan, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Naar huidig recht wordt algemeen aangenomen dat ook een rechtspersoon tot bewindvoerder benoemd kan worden.1 Voor het onderhavige ontwerp is dit voor rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid buiten twijfel gesteld in artikel 435, lid 5. Reeds thans zijn er instellingen werkzaam die zich toeleggen op het bewind als bedoeld in het onderhavige wetsontwerp; men denke bijvoorbeeld aan de Stichting Centrale administratie voor Verpleeg-en verzorgingskosten CAV in Den Haag. De ondergetekende wijst erop dat het wetsontwerp mogelijkheden biedt om in het belang van een efficiënte bewindvoering het beheer over inkomen en vermogen van een aanzienlijk aantal personen ten aanzien van wie de benoeming van een natuurlijk persoon tot bewindvoerder (vgl. artikel 435, lid 3) om enigerlei reden niet in aanmerking komt, bij instellingen als de genoemde te concentreren. Zo kan de kantonrechter bijvoorbeeld met toepassing van artikel 445, lid 3, een zodanige instelling vrijstellen van de verplichting om een periodieke rekening en verantwoording te zijnen overstaan af tè leggen; indien hij dat gewenst oordeelt kan hij aan een zodanige vrijstelling ook voorwaarden verbinden, bijvoorbeeld dat jaarlijks een schriftelijke, al dan niet door een accountant gecontroleerde rekening wordt overgelegd. 12. Het ligt voor de hand de voorgestelde regeling op te nemen in Boek 1, in welk boek ook andere specifieke bewindsregelingen met betrekking tot bepaalde categorieën personen zijn opgenomen, te weten het bewind van ouder (titel 14), voogd (titel 15) en curator (titel 16), alsmede het bewind in geval van afwezigheid (titel 18). Mede om te vermijden dat gewerkt zou moeten worden met alfabetartikelen, is de regeling van het beschermingsbewind niet opgenomen onmiddellijk na de titel Curatele, maar aan het slot van Boek 1 als nieuwe titel 19. 13. In Artikel III van het ontwerp wordt voorgesteld in het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tussen de zesde titel Aen de zevende titel een nieuwe zesde titel B in te voegen, luidende: Van rechtspleging in zaken van onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen. Zij bevat enkele bijzondere processuele bepalingen, ten dele ontleend aan de processuele bepalingen van de voorafgaande titel betreffende de rechtspleging in zaken van curatele.

Financiële gevolgen

  • Het wetsontwerp zal in zoverre financiële gevolgen voor de rijksbegroting hebben (vgl. artikel 15 Comptabiliteitswet 1976) dat verwacht mag worden dat de bezetting der kantongerechten enigszins zal moeten worden uitgebreid, afhankelijk van het aantal verzoeken tot onderbewindstelling dat bij de kantonrechters zal worden aanhangig gemaakt. Hieromtrent kan uiteraard slechts een zeer globale schatting worden gemaakt, waarbij enerzijds onderscheid gemaakt moet worden tussen verschillende groepen gegadigden en anderzijds tussen de initiële en de permanente behoefte aan onderbewindstellingen. Op basis van de cijfers vervat in het onder 1 genoemde rapport Patiëntengelden schat de ondergetekende de initiële behoefte aan deze voorziening ten behoeve van zwakzinnigen en psychiatrische patiënten op omstreeks 50 000, zijnde het aantal meerderjarigen in psychiatrische zie--Zie Asser-Meijers-Van der Ploeg. Erfrecht,

kenhuizen, zwakzinnigeninrichtingen en psychiatrische instituten voor wie biz. 416.

het beheer over inkomen en vermogen vanwege de instellingen wordt ge-Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

voerd (doorgaans op grond van zaakwaarneming). Wat de bejaarden betreft is een schatting nog moeilijker. Ook hier zou de ondergetekende voorshands van een aantal van 50 000 willen uitgaan, zijnde ongeveer een derde deel van de bejaarden die niet meer zelfstandig (in normale woningen, aangepaste bejaardenwoningen dan wel serviceflats) wonen. Naast deze initiële behoefte van 100 000, verwacht de ondergetekende een aantal van ongeveer 10000 nieuwe verzoeken per jaar. Deze jaarlijkse toevloed zal moeten leiden tot een permanente uitbreiding van de bezetting met enkele kantonrechters, gerechtssecretarissen en administratieve medewerkers, terwijl de aanvankelijke golf van zaken door de inschakeling van kantonrechters-plaatsvervanger en tijdelijke administratieve krachten zal moeten worden opgevangen. Op grond van deze uitgangspunten komt de ondergetekende tot een schatting van de financiële gevolgen als weergegeven in het onderstaande overzicht, waarbij als streefdatum voor de inwerkingtreding 1 juli 1979 is genomen.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

C. Financiële gevolgen voor de rijksbegroting (in miljoenen guldens)

Begrotings-

Meerjarenramingen jaar 1979 (laatst inge-

(jaar X + 1)

(jaar X + 2)

(jaar X + 3)

(jaar X + 4) diende begroting)

Uitgaven 1.1 Loonkosten (a) 1.2 Loonkosten (b) e.v. Materiele kosten

2 Totaal

3 Reeds opgenomen in begroting en in meerjarenramingen 4 Verhoging t.o.v. begroting en meerjarenramingen Ontvangsten 1.1 1.2 Specificatie e.v.

2 Totaal

3 Reeds opgenomen in begroting en in meerjarenramingen 4 Verhoging/Verlaging t.o.v. begroting en meerjarenramingen

D Toelichting op de raming

Loonkosten a) tijdelijke uitbreiding gedurende 1e jaar na inwerkingtreding Inschakeling van kantonrechtersplv.: f 250 000; inschakeling van tijdelijke arbeidskrachten (schaal 18): 25 xf 40 000 • f 1 000 000. b) permanente uitbreiding met 6 kantonrechters, 6 gerechtssecretarissen en 12 man adm. pers. 6 kantonrechters Ie klas = 6 x f 142 800 = f 856 000; 6 gerechtssecretarissen (schaal 103) = 6 x f 67 200 = f 403 200; 12 man adm. personeel (schaal 45) = 12 x 42 000 • f 504 000 (alle berekeningen zijn inclusief 40% sociale lasten).

Materiële kosten 6 kantonrechters

  • 6 xf 10200 = f 61200 6 gerechtssecret.
  • 6xf 5 900 = f 21501-12 man adm. pers.

=12xf 2 600 • f 31200

f 12780 0

E Compensatie

F. Prestatiegegevens

  • exclusief loonkostenstijging.

625000

625000

-875 000

1750 000*

1750 000*

1750 000*

1750 000* 12800 0

-

21501-00

2 375 000 *

1 750 000 *

1 750 000 *

1 750 000 *

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel 431 De eerste zinsnede van dit artikel geeft een omschrijving van het doel van de instelling van het bewind. Deze omschrijving is reeds in de algemene beschouwingen onder 5 toegelicht. In artikel 3.6.2.1. onder a nieuw B. W. is de bevoegdheid van de rechthebbende om bij rechtshandeling een bewind in te stellen beperkt tot zijn tegenwoordige goederen, aangezien het ongewenst is geacht -aldus de voorlaatste zin van de eerste alinea van de memorie van antwoord bij artikel 3.6.2.1. -om de rechthebbende toe te staan ook zijn toekomstige vermogen bij voorbaat aan bewind te onderwerpen en aldus zichzelf als het ware onder curatele te stellen. Een dergelijke beperking die niet past bij de onderhavige door de rechter in te stellen bewind, is in artikel 431 niet opgenomen. De rechter moet ook de omschrijving welke goederen onder bewind staan, zo kunnen formuleren dat zij mede toekomstig verkregen wordende erfenissen, legaten, verzekeringsuitkeringen etc. kan omvatten. Is een rechthebbende gehuwd in algehele of in beperkte gemeenschap van goederen, dan zal hij in beginsel het bestuur hebben over de van zijn zij-de in de gemeenschap gevallen goederen. Is hij daartoe niet meer in staat, dan zal hij het bestuur kunnen overlaten aan de andere echtgenoot. Ook is het in dat geval mogelijk dat de rechtbank het bestuur aan de andere echtgenoot opdraagt (artikel 90 van Boek 1 B. W.) en ten slotte kan ook bij huwelijkse voorwaarden het bestuur aan de andere echtgenoot zijn opgedragen (artikel 97 lid 1 van Boek 1). Is de echtgenoot die goederen bestuurtdieal dan dan niet van zijn zijde in de gemeenschap zijn gevallen -daartoe niet langer in staat, dan voorziet de tweede zin van het onderhavige artikel in de mogelijkheid dat ook die goederen onder bewind gesteld worden. Deze maatregel doet uiteraard geen afbreuk aan de bevoegheden die m.b.t. het bestuur over deze goederen eventueel aan de andere echtgenoot toekomen; vgl. Asser-de Ruiter-Moltmaker, p. 120 e.v. Er zij nog op gewezen dat het wetsontwerp geen bepalingen bevat voor het geval dat de rechthebbende krachtens ouderlijke macht, voogdij of curatele het bewind over het vermogen van minderjarige kinderen of van een curandus voert. Boek 1 biedt immers reeds ruimte om de voorzieningen te treffen waaraan in geval van een onderbewindstelling behoefte zou kunnen bestaan. Zo zal de kantonrechter, zo nodig ambtshalve, met toepassing van artikel 370 (j° artikel 386) het vermogen van de minderjarige of curandus onder bewind kunnen stellen; indien wenselijk kunnen dit bewind en het beschermingsbewind in één hand worden geconcentreerd.

Artikel 432 Het eerste lid van dit artikel regelt welke personen de instelling van een bewind kunnen verzoeken en bepaalt tevens dat het openbaar ministerie de instelling van een bewind kan vorderen. Deze regeling, die nader uitgewerkt wordt in de bij Artikel III van het ontwerp voorgestelde nieuwe titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is gelijk aan die voor het verzoek of de vordering tot ondercuratelestelling in artikel 379 van Boek 1 B. W., behoudens dat ook de voogd en de curator de instelling van een bewind kunnen verzoeken. Het tweede lid van dit artikel regelt de mogelijkheid voor de rechter bij afwijzing van een ondercuratelestelling ambtshalve over te gaan tot instelling van een bewind; zie reeds de algemene beschouwingen onder 6. Lid 3 betreft de omzetting vaneen curatele ineen bewind: het bewind kan zowel op verzoek (o.m. van de curator, zie lid 1), als -ter gelegenheid van de opheffing der curatele -ambtshalve worden ingesteld, en wel door de rechter die bevoegd is over de opheffing der curatele te oordelen. De curatele (met name die welke is ingesteld op de grond, genoemd in artikel 378 onder a) met haar gevolg van onbekwaamheid, behoort niet te worden gehandhaafd, wanneer alleen nog maar een voorziening in het beheer van alle of sommige goederen van de curandus nodig is.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15350, nrs. 1-3

Artikel 433 Het eerste lid van dit artikel is gelijkluidend aan artikel 3.6.1.2. nieuw B. W., behoudens dat in plaats van «de instelling van een bewind» gesproken wordt van «de onderbewindstelling», aangezien de hier gegeven regel eveneens van toepassing is op de goederen waartoe de kantonrechter ingevolge het hieronder te bespreken tweede lid het bewind heeft uitgebreid. Zoals in de algemene beschouwingen onder 6 reeds is uiteengezet heeft de kantonrechter mede tot taak een ingesteld bewind te begeleiden. Bij die taak past de in het tweede lid neergelegde bevoegdheid om het ingestelde bewind tot een of meer andere goederen uit te breiden of een of meer goederen uit het bewind te ontslaan. Zo zal de kantonrechter bijvoorbeeld het ingestelde bewind kunnen uitbreiden tot door de rechthebbende onverwachts verkregen goederen (bijvoorbeeld ingevolge een erfenis).

Artikel 434 Van de in de artikelen 432 leden 2 en 3, tweede zin, 433 lid 2 gegeven bevoegdheid tot het instellen van een bewind, het uitbreiden van een ingesteld bewind tot één of meer andere goederen van de rechthebbende of het ontslaan van één of meer goederen uit het bewind, kan door de rechter ambtshalve gebruik gemaakt worden. Volgens artikel 434 bepaalt de rechter niet alleen in deze gevallen, doch ook in de gevallen van artikel 432 leden 1 en 3, eerste zin, ambshalve welke goederen onder bewind worden gesteld, onderscheidelijk uit het bewind worden ontslagen. Zo zal de rechter bijvoorbeeld bij opheffing van een curatele een bewind kunnen instellen over een beperkt aantal goederen van de ex-curandus. Het tweede lid is voor wat de hoofdregel betreft reeds in de algemene beschouwingen onder 11, eerste alinea toegelicht. De slotwoorden van de eerste zin zullen bij voorbeeld worden toegepast indien een curatele in een bewind wordt omgezet; vgl. artikel 432 lid 3 en het in artikel II van het onderhavige wetsontwerp voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 389. Alsdan dient het bewind pas in werking te treden wanneer de beschikking waarbij het bewind wordt ingesteld c.q. de curatele wordt opgeheven, in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 435 Dit artikel regelt de benoeming van de bewindvoerders. De eerste zin van lid 1 stelt voorop, dat de rechter die het bewind instelt -de kantonrechter of in hoger beroep de rechtbank dan wel, in de gevallen bedoeld in artikel 432 lid 2, de rechtbank of het gerechtshof -tevens een bewindvoerder benoemt. In alle andere gevallen -met name in geval van vervanging van de bewindvoerder -geschiedt, aldus de tweede zin van dit lid, de benoeming door de kantonrechter. De derde zin van het eerste lid en de leden 2, 4 en 6 zijn ontleend aan de in artikel 3.6.1.3 nieuw B.W. gegeven regels voor benoeming door de rechter van bewindvoerders, met dien verstande dat aan de personen die niet bewindvoerder kunnen worden, zijn toegevoegd degenen van wie één of meer goederen onder een bewind als bedoeld in deze titel zijn gesteld. Voorts kan, in afwijking van lid 4 van artikel 3.6.1.3, op grond van lid 6 van het onderhavige artikel de benoeming van een bewindvoerder ingaan daags nadat de griffier hem van zijn benoeming mededeling heeft gedaan, zonder dat daartoe een uitvoerbaarverklaring bij voorraad nodig is. Dit sluit aan bij de in artikel 434 lid 2 gegeven regeling voor de inwerkingtreding van een onderbewindstelling. In lid 3 wordt, wat de tot bewindvoerder te benoemen persoon betreft, een voorkeur uitgesproken voor de echtgenoot van de rechthebbende (vgl. art. 383 lid 2 van Boek 1) of, als deze niet gehuwd is, voor een van zijn ouders of kinderen. Uiteraard kan de rechter anders beslissen, bij voorbeeld indien hem blijkt dat de rechthebbende tegen de benoeming van een der genoenv de personen bezwaar heeft of indien de volgens de wet bij voorkeur in aanmerking komende persoon door de rechter niet geschikt wordt geacht het Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

bewind te voeren. Men zie ook het voorgestelde artikel 894 lid 3 Rv. alsmede lid 5 van het onderhavige artikel, dat reeds in de algemene beschouwingen onder 11, laatste alinea, is toegelicht.

Artikel 436 Het eerste lid is ontleend aan de eerste zin van artikel 3.6.1.4 lid 1 nieuw B.W., zij het dat ter ontlasting van de griffies geen ontvangstbewijs wordt verlangd. Voor het begrip «algemeenheid van goederen» zie men artikel 3.1.1.11 van het nieuwe B.W., alsmede de toelichting van Meijersen de memorie van antwoord bij dat artikel. Men denke bij voorbeeld aan een bewind over een handelszaak of over een vermogen waartoe een aandeel in een huwelijksgemeenschap of een onverdeelde nalatenschap behoort. De tweede zin vanartikel 3.6.1.4 lid 1 inhoudende, dat de bewindvoerder tot het stellen van zekerheid slechts verplicht is, indien dit bij de instelling van het bewind bepaald is, is niet overgenomen. In plaats daarvan zijn de artikelen 363 en 364 van Boek 1 B.W. in lid 2 van het onderhavige artikel van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelen geven een uitgewerkte regeling betreffende de verplichting tot zekerheidstelling van de voogd. De eerste zin van het derde lid is gelijkluidend aan artikel 3.6.1.4 lid 2, behoudens dat de slotzinsnede van dat artikel die de mogelijkheid openlaat een bewind niet in te schrijven, niet is overgenomen. Het motief voor deze mogelijkheid, dat degene die het bewind instelt, dit geheim wenst te nouden, speelt bij het in dit wetsontwerp geregelde door de rechter in te stellen bewind geen rol. Zoals in de toelichting van Meijers bij artikel 3.6.1.4 is opgemerkt, is het doen inschrijven van het bewind over registergoederen van groot belang met het oog op de werking van het bewind tegenover derden. Hetzelfde motief -werking van het bewind tegenover derden -is voor de ondergetekende aanleiding geweest, om in lid 3 ook een bepaling op te nemen, die publicatie van het hier geregelde bewind in het handelsregister voorschrijft, indien onder dit bewind een onderneming begrepen is; zie ook artikel IV van het onderhavige wetsontwerp, waarin te dien einde een aanvulling van de Handelsregisterwet wordt voorgesteld. Men vergelijke ook de eerste alinea van de memorie van antwoord bij artikel 3.6.1.11, waareen dergelijke aanvulling van de Handelsregisterwet in overweging gegeven wordt. Het vierde lid is ontleend aan artikel 354 van Boek 1 (dat ingevolge artikel 386 eveneens van toepassing is op de curator). De kantonrechter zal er bij de begeleiding van het ingestelde bewind behoefte aan kunnen hebben op daartoe geëigende momenten in persoonlijk contact te kunnen treden met de bewindvoerder.

Artikel 437 Dit artikel stelt in lid 1 voorop, dat de rechter twee of meer bewindvoerders kan benoemen, indien hij dit in het belang van een goed bewind nodig acht. De leden 2 en 3 stemmen overeen met de leden 1 en 3 van artikel 3.6.1.10 nieuw B.W., met dien verstande dat in lid 2 de in artikel 3.6.1.10 lid 1 voorkomende woorden «tenzij bij de instelling van het bewind anders is bepaald», zijn vervangen door «tenzij de rechter anders bepaalt». Door deze wijziging, die tevens tot een aanpassing van lid 3 vergeleken met artikel 3.6.1.10 lid 3 heeft geleid, komt duidelijker tot uitdrukking dat de rechter bij voorbeeld ook tijdens het bewind een tweede bewindvoerder kan benoemen, en deze met uitsluiting van de andere tot een bepaalde rechtshandeling bevoegd kan verklaren. Men denke o.m. aan het geval dat sprake is van een belangentegenstelling tussen de rechthebbende en de eerste bewindvoerder; vgl. artikel 313van Boek 1.

Artikelen 438-440 Deze artikelen zijn ontleend aan de artikelen 3.6.1.4a, 3.6.1.4c en 3.6.2.3a lid 1 nieuw B.W. Zij betreffen de privatieve werking van het onderhavige be-Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

wind en de gevolgen daarvan. Deze bepalingen zijn reeds kort toegelicht onder punt 8 van de algemene beschouwingen. Voor een uitvoeriger uiteenzetting omtrent de vermelde bepalingen van het nieuwe B.W. zij verwezen naar de in de algemene beschouwingen (onder 7) gereleveerde nota naar aanleiding van het eindverslag betreffende Boek 3, i.h.b. de nummers 2 en 7-9. Tot goed begrip wijst de ondergetekende erop dat artikel 3.6.2.3.a lid 1, waaraan de artikelen 438 lid 2 en 440 zijn ontleend, in het ontwerp nieuw B.W. slechts van toepassing is op het door de rechthebbende zelf ingestelde bewind. Overneming in het onderhavige wetsontwerp is gewenst geoordeeld, daar de strekking van het hierin voorziene bewind dezelfde is als die waaraan bij artikel 3.6.2.3a is gedacht, namelijk de bevordering van de belangen van de rechthebbende, waaraan echter de belangen van schuldeisers die te goeder trouw met de rechthebbende hebben gehandeld, niet mogen worden opgeofferd. Met betrekking tot artikel 440 zij nog opgemerkt dat deze bepaling ten dele kan worden gezien als een aanvulling op het in artikel 439 bepaalde. Bij artikel 440 moet -anders dan bij artikel 439 -niet in de eerste plaats gedacht worden aan handelingen van de rechthebbende ten aanzien van onder het bewind gestelde goederen, maar juist aan andere (rechts)handelingen die tot schulden leiden ter zake waarvan de rechthebbende bescherming verdient. Men denke bij voorbeeld aan het geval dat de rechthebbende geld leent of een t.v.-toestel koopt. De schuldeiser zal geen verhaal kunnen nemen op de bewindsgoederen, indien hij ten tijde van de geldlening of de verkoop het bewind kende of behoorde te kennen. Overigens kan artikel 440 ook een rol spelen bij handelingen van de rechthebbende ten aanzien van onder het bewind gestelde goederen; men zie het voorbeeld in punt 8 van de algemene beschouwingen.

Artikel 441 Dit artikel stemt in hoofdzaak overeen met artikel 3.6.1.5 nieuw B.W. Uit de eerste zin van lid 1 en uit artikel 443 vloeit mede voort dat de bewindvoerder als formele procespartij moet worden beschouwd; vgl. ook artikel 12 lid 2 van Boek 1. Bedacht moet echter worden dat het stelsel van het ontwerp (m.n. de artikelen 439 en 440) meebrengt, dat deze bepaling niet tegengeworpen kan worden aan een wederpartij die ten tijde van het instellen van een rechtsvordering tegen de rechthebbende het bewind kende noch behoorde te kennen. Bij de tweede zin van lid 1, die de bewindvoerder verplicht tot een doelmatige belegging van de waarde der onder het bewind staande goederen, voor zover deze niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende, vergelijke men de artikelen 350 lid 1 en 386 lid 2 van Boek 1 B.W. De bepaling van lid 2 ondere isvia artikel 3.6.1.5-ontleend aan artikel 345 lid 3 van Boek 1. In deze laatste bepaling wordt een bedrag van f 200 vermeld. Deze grens was gekozen omdat ten tijde dat dit bedrag in de wet werd opgenomen, daar ook het maximum lag der zaken, waarin van de uitspraken van kantonrechters geen hoger beroep openstaat; die de memorie van toelichting p. 9, linkerkolom, bij de wet van 11 mei 1964, Stb. 138. Bij de wet van 19 oktober 1977, Stb. 578, is deze grens op f 1500 gesteld. Voorgesteld wordt zowel de onderhavige bepaling als artikel 345 Boek 1 hieraan aan te passen; zie ook artikel II onder a van dit wetsontwerp. Zolang Boek 3 nieuw B.W. nog niet is ingevoerd zal de kantonrechter ingevolge lid 4 ten behoeve van de verdeling, waarvan een onverdeeld aandeel onder bewind staat, een onzijdig persoon kunnen benoemen met overeenkomstige toepassing van artikel 1117 B.W. dat beantwoordt aan het in het overigens met dit lid overeenstemmende lid 4 van artikel 3.6.1.5 nieuw B.W. van toepassing zijnde artikel 3.7.1.10. Slechts in dit geval is op de verdeling artikel 1117 lid 2 van toepassing, niet indien de bewindvoerder, voorzien van toestemming van de rechthebbende of machtiging van de kantonrechter, aan de verdeling deelneemt; vgl. artikel 3.7.1.12 nieuw B.W. en de memorie van antwoord daarbij (p. 216, eerste alinea).

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

In lid 5 is een -niet in artikel 3.6.1.5 voorkomende -bepaling opgenomen inzake het aanvaarden van een aan de rechthebbende opgekomen erfenis, waarvan de tweede zin behoudens een voor de hand liggende uitzondering, overeenstemt met artikel 353 lid 1 van Boek 1. De bepaling is uiteraard slechts van belang indien de tot de nalatenschap behorende goederen onder het bewind zouden vallen, zodat de aanvaarding tot de taak van de bewindvoerder behoort. Hiertoe opent artikel 431 de mogelijkheid; zie de toelichting bij dat artikel (tweede alinea). Hetzelfde geldt voor de bepaling in lid 2 onder b van het onderhavige artikel; men vergelijke de memorie van antwoord betreffende Boek 3, p. 166, tweede alinea, naar aanleiding van artikel 3.6.1.5 lid 2 onder b.

Artikel 442 Lid 1 is gelijkluidend aan de tweede zin van artikel 3.6.1.5a nieuw B.W. Dit lid bevat een bepaling ter bescherming van derden te goeder trouw die met de bewindvoerder handelen; men zie de memorie van antwoord bij artikel 3.6.1.12 (bij nota van wijzigingen vernummerd tot 3.6.1.5a). Voor het overige richten de rechten en verplichtingen van de wederpartij zich, indien een bewindvoerder in zijn kwaliteit een rechtshandeling verricht, naar hetgeen dienaangaande in de titel Volmacht is bepaald, aldus de eerste zin van artikel 3.6.1.5a. Aangezien in het thans geldende Burgerlijk Wetboek een afzonderlijke titel Volmacht niet voorkomt, kon deze bepaling in het ontwerp niet worden overgenomen. Vraagstukken die in het nieuwe B.W. in de titel Volmacht (titel 3.3) zijn opgelost, zoals bij voorbeeld bekrachtiging van een door de bewindvoerder onbevoegd verrichte rechtshandeling, zullen voorshands, indien zij zich voordoen in het kader van het hier geregelde bewind, kunnen worden opgelost mede aan de hand van de rechtspraak en doctrine betreffende volmacht en lastgeving. Lid 2 is gelijkluidend aan artikel 3.6.1.5b lid 1 nieuw B.W. De leden 2 en 3 van dit artikel behoefden niet te worden overgenomen. Het geval van artikel 3.6.1.5b lid 2 kan zich bij het onderhavige bewind niet voordoen. De regel van artikel 3.6.1.5b lid 3 is overbodig naast artikel 440, dat verhaal op de onder bewind gestelde goederen slechts uitsluit voor schulden die voortspruiten uit een handeling, tijdens het bewind met of jegens de rechthebbende verricht door een schuldeiser die het bewind kende of had behoren te kennen. Verhaal voor andere schulden is toegelaten, derhalve ook indien zij voortspruiten uit onbevoegd verrichte beheers-of beschikkingshandelingen.

Artikel 443 Dit artikel stemt overeen met artikel 3.6.1.6 nieuw B.W.

Artikel 444 Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 3.6.1.7 nieuw B.W.

Artikel 445 Dit artikel stemt overeen met artikel 3.6.1.8 nieuw B.W. Bij lid 3 vergelijke men nog de laatste alinea van no. 11 der algemene beschouwingen.

Artikel 446 Dit artikel stemt overeen met artikel 3.6.1.8a nieuw B.W., behoudens dat met betrekking tot hetgeen met de netto-opbrengst dient te geschieden, niet zoals in artikel 3.6.1.8a bij de instelling van het bewind, maar door de kantonrechter die immers het ingestelde bewind begeleidt, een andere regeling kan worden getroffen.

Artikel 447 Lid 1 stemt overeen met artikel 3.6.1.9 nieuw B.W. Lid 2 stemt overeen met artikel 3.6.1.10 lid 2 nieuw B.W.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3

Artikel 448 Dit artikel stemt overeen met artikel 3.6.1.13 nieuw B.W., met dien verstan-de dat in lid 1 onder d is toegevoegd dat de taak van de bewindvoerder ook eindigt door de instelling van een bewind als bedoeld in deze titel over één of meer van zijn goederen; vgl. deze toelichting bij artikel 435, tweede alinea. In verband hiermee is ook lid 3 aangevuld.

Artikel 449 Dit artikel bepaalt in welke gevallen het bewind eindigt. De ondergetekem de wijst erop dat geen voorziening nodig is geacht voor het geval dat de rechthebbende handelingsonbekwaam wordt ten gevolge van opname in een psychiatrische inrichting; men zie artikel 32 e.v. van de Krankzinnigenwet. Aangenomen mag worden dat het feit dat er ten aanzien van een of meer der goederen reeds een bewind in de zin van artikel 431 van het onderhavige wetsontwerp is ingesteld (hetwelk na de opname zonodig met toepassing van artikel 433 lid 2 tot alle goederen van de rechthebbende, ook toekomstige, kan worden uitgebreid), de benoeming van een provisioneel bewindvoerder als bedoeld in artikel 33 Krankzinnigenwet in zoverre overbodig maakt, terwijl zo'n benoeming mogelijk blijft voor rechtshandelingen die buiten het bereik van het inkomens-en vermogensbeheer vallen. Het spreekt vanzelf dat in dit laatste geval de reeds fungerende bewindvoerder ook tot provisioneel bewindvoerder in de zin van artikel 33 kan worden benoemd. Zoals in de algemene beschouwingen onder 7 reeds uiteengezet is, kan de rechthebbende het bewind niet door opzegging doen eindigen. Wel heeft hij ingevolge het tweede lid de mogelijkheid de kantonrechter te verzoeken het bewind op te heffen.

Artikel II

Voor de bepaling onder A zie men deze memorie bij artikel 441 (derde alinea). Wat de bepaling onder B betreft: zoals reeds in de toelichting bij artikel 432 lid 3 werd opgemerkt, behoort een curatele niet te worden gehandhaafd, wanneer alleen nog maar een voorziening in het beheer van alle of sommige goederen van de curandus nodig is. Artikel 389 lid 1 van Boek 1 bepaalt dat de curatele eindigt, wanneer bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat de oorzaken die tot de curatele hebben aanleiding gegeven, niet meer aanwezig zijn. Hieraan behoeft, naar de ondergetekende verwacht, niet in alle gevallen waarin omzetting van een curatele in een bewind verantwoord lijkt, te zijn voldaan. Om deze reden wordt het wenselijk geacht aan artikel 389 een nieuw lid toe te voegen, bepalende dat de curatele ook eindigt indien ten behoeve van de curandus een bewind is ingesteld. Ook in dit geval dient de curatele pas te eindigen wanneer de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan; het ligt voor de hand dat de rechter het bewind ook op dat tijdstip zal doen ingaan (zie de toelichting op artikel 434).

Artikel III

Op de rechtspleging inzake het in Artikel I geregelde bewind is van toepassing de algemene regeling van de rekestprocedure neergelegd in de twaalf-de titel van het eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die sedert 1 januari 1970 in werking is voor de zaken die ingevolge het bij of krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde met een verzoekschrift worden ingeleid of waarin de rechter ambtshalve een beschikking geeft. Nadere regels omtrent de wijze van oproeping en mededeling in zaken van dit bewind kunnen zo nodig krachtens artikel 429r Rv. worden gegeven bij algemene maatregel van bestuur. Daartoe kan het Besluit oproepingen en mededelingen verzoekschriftprocedure worden aangevuld.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15350, nrs. 1-3

De onderhavige titel bevat enkele bijzondere processuele bepalingen, die ten dele zijn ontleend aan de processuele bepalingen van de voorafgaande titel betreffende de rechtspleging in zaken van curatele.

Artikel 894 Het eerste lid van dit artikel wijst -op overeenkomstige wijze als artikel 882, eerste lid, Rv. voor curatele -de relatief bevoegde kantonrechter aan. Voor het begrip woonplaats zie men artikel 10 van Boek 1 B.W. Het tweede en het derde lid zijn ontleend aan artikel 884 Rv. Bij lid 3 denke men mede aan rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid; zie het voorgestelde artikel 435, lid 5 Boek 1.

Artikel 895 Dit artikel is deels ontleend aan artikel 885Rv. Anders dan in artikel 885 Rv. is de rechter echter verplicht de echtgenoot van de rechthebbende op te roepen. Ondervraging van de echtgenoot kan met name van belang zijn in verband met de in het slot van het voorgestelde artikel 431 lid 1 B.W. voorziene mogelijkheid om onder het bestuur van een rechthebbende staande goederen van een gemeenschap van goederen onder bewind te stellen. Uiteraard staat het de kantonrechter vrij andere personen dan de rechthebbende en diens echtgenoot te horen; men zie artikel 429j Rv. Hiertoe zal met name aanleiding bestaan indien de noodzaak van een onderbewindstelling niet aanstonds duidelijk is, bijvoorbeeld wanneer zij is verzocht door een ander dan de rechthebbende en deze tegen dit verzoek bezwaar maakt of wanneer het verzoek een psychiatrische patiënt betreft en de onderbewindstelling in strijd zou kunnen zijn met pogingen om de patiënt te revalideren door hem geleidelijk met meer maatschappelijke en dus ook financië-le verantwoordelijkheden te confronteren. Personen aan wie in dit verband kan worden gedacht zijn, behalve naaste familieleden, bijvoorbeeld de geneesheerdirecteur van de inrichting waar de betrokkene verblijft, de behandelende arts en de persoon die de betrokkene verzorgt of met wie deze samenwoont. De ondervraging door de kantonrechter van de rechthebbende of diens echtgenoot, bedoeld in de eerste zin van lid 2, is niet verplicht gesteld; vgl. artikel 885 lid 2 Rv. Een dergelijke verplichting acht de ondergetekende in het onderhavige geval niet gewenst. Enerzijds draagt de maatregel van onderbewindstelling een beduidend minder ingrijpend karakter dan de curatele en zal de noodzaak ervan vaak evident zijn; voorts is te bedenken dat het bewind waarschijnlijk niet zelden door de rechthebbende zelf zal worden verzocht. Anderzijds dient overbelasting van de kantonrechters te worden voorkomen. Verwacht kan immers worden dat, met name in de aanvangsperiode na de inwerkingtreding van het wetsontwerp, het aantal verzoeken tot onderbewindstelling aanzienlijk zal zijn; vgl. de algemene beschouwingen onder 14. Mede om deze reden is de bepaling van lid 2, tweede zin, opgenomen. In lid 3 is de bevoegdheid van de kantonrechter buiten twijfel gesteld om ook ambtshalve een onderzoek door deskundigen te bevelen. Verwacht mag mag overigens worden dat hieraan in zaken van beschermingsbewind niet vaak behoefte zal bestaan.

Artikel 896 Dit artikel wijst de relatief bevoegde kantonrechter aan die het ingestelde bewind begeleidt, en geeft hem de mogelijkheid een ander in zijn plaats aan te wijzen, indien persoonlijk contact bezwaarlijk is doordat de rechthebben-de of een bewindvoerder -bijvoorbeeld een opvolgende bewindvoerder -geen woonplaats heeft binnen zijn rechtsgebied.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15350, nrs. 1-3

Artikel 897 Dit artikel en de tweede zin van lid 2 van het voorgaande artikel bepalen aan wie de verschillende beschikkingen inzake het bewind dienen te worden toegezonden. Bij het tweede lid lette men ook op artikel 12 lid 2 B.W. ingevolge welke bepaling de rechthebbende voor alles wat de uitoefening van het bewind betreft, de woonplaats van de bewindvoerder volgt. Betreft een beschikking de uitoefening van het bewind, dan zal de voorgeschreven toezending aan de rechthebbende derhalve geadresseerd kunnen worden aan de bewindvoerder.

Artikel 899 Bij dit artikel vergelijke men de artikelen 892, eerste lid en 901 Rv.

Artikel IV

Deze bepaling is reeds toegelicht in de vierde alinea van de toelichting bij artikel 436.

De Ministervan Justitie, J. de Ruiter Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15350, nrs. 1-3