Memorie van toelichting - Wijziging in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van enige bepalingen betreffende de adoptie en tot verbetering van de rechtspositie van pleegouders - Hoofdinhoud
Nr. 3
1 De door de Nationale Federatie voor Kinderbescherminq uitgebrachte nota betreffende het rapport Jeugdbeschermingsrecht' is in 1972 door ónze gepubliceerd als geschrift nr. 43.
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemene beschouwingen
-
-De op 25 maart 1965 door de toenmalige Ministervan Justitie ingestelde commissie, met de opdracht hem van advies te dienen aangaande de vraag of, en zo ja welke, wijzigingen de wetgeving op het terrein van de kinderbescherming moet ondergaan, waarbij met name aandacht werd gevraagd voor de ontwikkeling van het civiele recht -naar haar voorzitter veelal aangeduid als de Commissie Wiarda -, heeft op 26 februari 1971 de resultaten van haar arbeid aan de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende aangeboden. Van het rapport van de commissie, getiteld 'Jeugdbeschermingsrecht', verscheen in dat zelfde jaar bij de Staatsuitgeverij een gedrukte uitgave. Verscheidene organisaties en instanties hebben nadien het rapport van hun commentaar voorzien. Zonder aan de waardevolle reacties van anderen tekort te willen doen, vermelden wij hier gaarne het College van Advies voor de kinderbescherming, de Nationale Federatie voor Kinderbescherming, de Sectie kinderrechtspraak van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en de Centrale Adoptieraad. De ondergetekenden hebben met grote belangstelling van de commentaren, adviezen en andere reacties kennis genomen. Het spreekt voor zich dat bij de voorbereiding van wetsvoorstellen aan de Staten-Generaal deze in beschouwing zijn en ook nog zullen worden genomen. De beide adviezen van het College van Advies voor de kinderbescherming, alsmede het destijds door de Centrale Adoptieraad uitgebrachte advies, werden tot dusverre nog niet openbaar gemaakt. Zij zijn -dat van de Centrale Adoptieraad met uitzondering van § 11 'Het voortbestaan van de Centrale Adoptieraad' -opgenomen in de bijlage bij deze memorie. Dit is ook het geval met het commentaa> van de Sectie kinderrechtspraak, waar-van in het Nederlands Juristenblad. 1972, pag. 591 e.v. slechts een samenvatting is gegeven, en met de brie' betreffende de rechtspositie van pleegouders, welke de Nederlandse G-insraad op 13 november 1974 aan deeerste ondergetekende heeft gericht Bij meer gelegenheden heeft de eerste ondergetekende uiteengezet welke weg zal worden bewandeld bij hei geven van uitvoering aan door de Commissie Wiarda gedane voorstellen welke de regering wenst over te nemen. Daarbij is gezegd dat een geleidelijke realisering zal worden nagestreefd, met dien verstande, dat eerst voorstellen zullen worden gedaan over onder-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
werpen waar over een grote mate van eenstemmigheid bestaat en dieafzom derlijk kunnen worden geregeld. Het zou toch onbevredigend zijn de punten waai over eenstemmigheid of nagenoeg eenstemmigheid bestaat te laten wachten tot andere, moeilijker, kwesties zijn opgelost. De voorbereiding van één wetsontwerp, dat alle voorstellen van het rapport 'Jeugdbeschermingsrecht zou omvatten, zou het departement en de Staten-Generaal overigens lange tijd in beslag nemen. Intussen zouden dan alleszins wenselijke wetsvoorstellen omtrent onderwerpen die op kortere termijn voor verwezenlijking vatbaar zijn, moeten uitblijven. In de memorie van toelichting op de Justitiebegroting voor het dienstjaar 1975 is onder het hoofd 'Jeugdbeschermingsrecht' aangekondigd de indiening van een wetsontwerp betreffende de rechtspositie van pleegouders en een aantal onderwerpen liggende op het terrein van de adoptie'. Het thans ingediende wetsontwerp strekt tot: a. wijziging van artikel 228, onder e, Boek 1 B.W., waardoor slechts zal zijn vereist dat de minderjarige moedei van het te adopteren kind op de dag van het verzoek de leeftijd van 16 jaren heeft bereikt en ten aanzien van de vader van dit kind het vereiste van meerderjarigheid komt te vervallen; b. het mogelijk maken van adoptie, ook indien een der echtgenoten is overleden voordat de termijn van feitelijke gezamenlijke verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 228, onder f, Boek 1 B.W., kon worden vervuld; c. het verschaffen van een sterkere rechtspositie aan degenen die de verzorging en opvoeding van een kind op zich hebben genomen, zonder dat zij het gezag daarover bezitten. Voorts voorziet het ontwerp in de opheffing van enige leemten en onvolkomenheden in een aantal bepalingen van de achtste titel van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bij de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 553 (in werking getreden op 1 februari 1974) werd de verzorgingstermijn, bedoeld in artikei 228, onder f, Boek 1 B.W. verkort van twee jaren tot eén jaar; tevens werd daarbij de Centrale Adoptieraad opgeheven. Het thans ingediende ontwerp vormt de eerste meer omvangrijke fase van de wetgeving waartoe het rapport 'Jeugdbeschermingsrecht' zal leiden. Verdere voorstellen worden voorbereid. Een volgend wetsontwerp, dat onder andere het doen van afstand van een kind regelt, is ten departemente nagenoeg voltooid. Bij he> volgende ontwerp zal door de ondergetekenden tevens een standpunt worden ingenomen met betrekking tot andere onderwerpen betreffende de adoptie, die in het rapport van de Commissie Wiarda ter sprake komen.
-
-Leeftijd van de ouders van het te adopteren kind (aitikel I onder A)
Indien een echtpaar een kind wil adopteren moet onder andere zijn voldaan aan de voorwaarde dat de ouders die in familierechte! '«.e betrekking tot het kind staan, op de dag van het verzoek meerderjarig zijn (artikel 228, onder e, Boek 1 B.W.). Aan deze voorwaarde kleeft het volgende bezwaar. De voorwaarde leidt er toe dat een verkorting van de verzorgingstermijn (sinds het in werking treden, op 1 februari 1974, van de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 553, gesteld op eenjaar) niet immer toereikend is. De adopties hebben namelijk in ongevea: 90% van de gevallen betrekking op kinderen van (destijds) ongehuwde i i< ie Iers2, terwijl het aantal moeders van in Nederlano geboren Nederlandse Kinderen, dat op het moment van de adoptiefplaatsir g minderjarig is, toenei mt (in 1967:45%; in 1972,1973 en 1974 resp. 58, 62 en 61 %)3. Ondanks de omstandigheid dat de wettelijke verzorgingstermijn van één jaar is vervuld, dient dus in veel gevallen met het adoptieverzoekschrift aan de rechtbank te worden gewacht totdat de moeder van net kind meerderjarig is geworden. Veel adopties komen daarom -ondanks de sinds 1956 getiërceerde verzorgingstermijn -niet sneller tot stand.
' Kamerstukken II, 1974/1975 13100, Hoofdstuk VI, nt. 2, pag. 6. 1 Rapport 'Jeugdbeschermingsrecht', pag. 134. 3 Cijfers uit het overzicht van de adoptief plaatsingen van in Nederland geboren Ne.Jerlandse kinderen over 1974 opgesteld dooi de Nederlandse federatie van instellingen voor de ongehuwde moeder en haar kind (F.I.O.M.).
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
Naar het oordeel van de Commissie-Wiarda zou, voor wat betreft de hier aan de orde zijnde voorwaarde, de moeder slechts 16 jaar oud behoeven te zijn. Voor wat betreft de vader van het te adopteren kind wil de commissie geen leeftijdsgrens stellen; hij kan immers alleen in familierechtelijke betrekking tot het kind staan wanneer hij het vaderschap heeft aanvaard (in de huidige terminologie' het kind heeft erkend), en aanvaarding kan pas plaatsvinden indien hij meerderjarig is, d.w i -in het stelsel van de Commissie-Wiarda -de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, of ter gelegenheid van zijn huwelijk; in het laatste geval wordt hij door het huwelijk meerderjarig'.
Mede in verband met enkele op het hier aan de orde zijnde voorstel van het rapport 'Jeugdbeschermingsrecht' verschenen commentaren, willen de ondergetekenden nog iets opmerken over de situatie waarin artikel 228 in het geheel geen minimumleeftijd zou bepalen met betrekking tot de ouders die in familierechtelijke betrekking tot het kind staan. De moeder staat altijd in familierechtelijke betrekking tot haar onwettige kind (artikel 221 Boek 1 B.W.). Gevolg van een vervallen van de minimumleeftijd zou hier zijn, dat te jeugdige minderjarige moeders zouden moeten beslissen of zij adoptie van hun kind al dan niet wensen. De ondergetekenden zouden deze situatie ongewenst achten. Zij merken in dit verband nog op dat het niet ondenkbaar zou zijn, dat bij de rechtbanken zich toch een zekere minimumleeftijd zal uitkristalliseren, waarbij echter de kans bestaat, dat de praktijk van rechtbank tot rechtbank zal gaan verschillen. Met andere woorden, bij de ene rechtbank zal een verzoek meer kans van slagen hebben dan bij de andere. Een dergelijke rechtsongelijkheid kan beter worden voorkomen. De Commissie Wiarda acht ten aanzien van de minderjarige moeder die een afstandsverklaring wenst af te leggen, noodzakelijk dat zij de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. De commissie stelt tevens voor aan de ongehuwde moeder vanaf 16 jaar het verzorgings-en opvoedingsrecht over haar kind te geven. Hierin ligt, naar het oordeel van de ondergetekenden, een aanknopingspunt om ten aanzien van de niet gehuwde -en niet gehuwd geweest zijnde, dus minderjarige -moeder van een te adopteren kind de leeftijd die zij moet hebben bereikt op de dag van het adoptieverzoek, te stellen op 16 jaar. Wat betreft de vader van het kind zou een vervallen van de eis van meerderjarigheid betekenen ör\t dan niet langer behoeft te worden gewacht tot de minderjarige man van 18, 19 of 20 jaar, die het kind heeft erkend (zie artikel 224, eerste iid onder c, Boek 1 B.W.), 21 jaar is geworden. Waar in het ontwerp wordt voorgesteld voor de minderjarige moeder de leeftijd te stellen op 16 jaar, ligt het niet voor de hand ten aanzien van de 18 jaar of oudere, minderjarige, man die het kind heeft erkend, de eis van meerderjarigheid te handhaven. Voorgesteld wordt daarom het leeftijdsvereiste ten aanzien van de vader van het kind te doen vervallen. Daartoe strekt artikel I onder A van het ontwerp.
-
-Mogelijkheid van adoptie ook indien een der echtgenoten is overleden voordat de termijn van feitelijke gezamenlijke verzorging en opvoeding kon worden vervuld (artikel I onder B)
Artikel 227, derde lid, Boek 1 BW. uepaalt met betrekking tot het verzoek aan de rechtbank om adoptie uit te spreken: 3. Het verzoek kan ook door de overblijvende echtgenoot na het overlijden van de andere echtgenoot worden gedaan, wanneer blijkt, dat het voornemen daartoe reeds tijdens het huwelijk bij beide echtgenoten bestond, doch de dood heeft verhinderd uitvoering aan dit voornemen te geven. Ook in dit geval worden heide echtgenoten als adoptanten aangemerkt.
' Rapport 'Jeugdbesthermingsrecht'. pag. 131.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
'Postume adoptie' is dus reeds thans mogelijk. Wel dient ook dan aan alle wettelijke voorwaarden te zijn voldaan. Dit betekent onder andere dat het kind gedurende ten minste één jaar feitelijk door de adoptanten tezamen verzorgd en opgevoegd moet zijn geworden. In deze zin uitdrukkelijk de memorie van toelichting op artikel 344y (oud) B.W.'.Zoookde Hoge Raad in zijn arrest van 17 september 1965, N.J. nr. 393. Meermalen is het voorgekomen, aldus de Commissie Wiarda op pag. 126 van haar rapport, dat door overlijden van een der echtgenoten geen adoptie kon plaatsvinden, aangezien de wettelijke verzorgingstermijn -soms op enkele dagen na -niet was vervuld. Hoewel de commissie erkent dat het bijzonder hard kan zijn, indien na overlijden de overblijvende echtgenoot niet kan adopteren, omdat de wettelijke termijn van verzorging en opvoeding door de echtgenoten tezamen niet is vervuld, wenst zij toch de bestaande regeiing te handhaven. Daartoe voert de commissie in haar interim-advies van 6 november 19672, betreffende de verzorgingstermijn bij adoptie een vijftal argumenten aan, die zij in haar rapport (pag. 127) herhaalt.
De argumenten van de commissie hebben de ondergetekenden niet overtuigd. Het hoofdargument -dat de weg zou worden vrijgemaakt voor adoptie door één persoon -hierom niet, omdat de huidige wet de mogelijkheid van, in feite, adoptie door één persoon reeds kent in artikel 227, derde lid, Boek 1 B.W. Ook indien de verzorgingstermijn, wegens overlijden, door de echtgenoten niet gezamenlijk kon worden vervuld, zullen beiden toch als adoptanten worden aangemerkt (artikel 227, derde lid, tweede zin). Het mogelijk maken van adoptie ook wanneer éen der echtgenoten tijdens de verzorgingstermijn is komen te overlijden, betekent een op zichzelf beperkte uitbreiding van adoptiemogelijkheden. Deze uitbreiding geeft naar het oordeel van de ondergetekenden geen reden van een ontwikkeling in de richting van adoptie door één persoon te spreken. Met klem is door anderen gepleit voor het mogelijk maken van adoptie ondanks het -wegens overlijden -niet vervuld zijn van de gezamenlijke verzorgingstermijn. Zo onder andere door het College van Advies voor de kinderbescherming (advies dd. 18 mei 1973, punt 11), de Nationale federatie voor kinderbescherming (zij het in meer algemene zin, zie nota p. 22) en de Centrale Adoptieraad (nota §2). Ook de vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer stelde zich op dit standpunt (voorlopig verslag inzake wetsontwerp 12134, dat heeft geleid tot de wet van 26 oktober 1973, Stb. 553). Het niet kunnen doorgaan van een adoptie, omdat door overlijden de verzorgingstermijn niet gezamenlijk kon worden vervuld, is voor de betrokkenen een trieste aangelegenheid. In de regel zal er een intensieve band tussen adoptiefpleegouder en kind tot stand zijn gekomen, welke echter niet meer -door adoptie -kan worden vervolmaakt. Indien het gaat om niet-Nederlandse kinderen, kan zich nog een extra complicatie voordoen, namelijk in geval in het buitenland ten verzoeke van de Nederlandse adoptanten een adoptie is tot stand gebracht. Defamilierechtelijke betrekkingen tussen ouder(s) en kind zullen daardoor in de regel zijn verbroken, terwijl, bij eerder overiijden van een der Nederlandse adspirantadoptiefouders, geen uitzicht bestaat op een bevestiging van de juridische banden naar Nederlands recht met die adspirantadoptiefouders. Ondergetekenden zijn tot de overtuiging gekomen dat er alle aanleiding is adoptie ook mogelijk te maken in geval een der echtgenoten is overleden voordat de termijn van één jaar feitelijke gezamenlijke verzorging en opvoeding kon worden vervuld. Daartoe strekt de bepaling van artikel I onder B van het ontwerp.
1 Bijlage Handelingen II 1953/54. 3530, nr. 3
2 Rapport '
Jeugdbeschermingsrecht', pag. pag. 9
221 e.v.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
-
-Rechtspositie van pleegouders, die het gezag over hun pleegkind niet bezitten (artikel I onder Cl
Een belangrijk verschil tussen een gezin en een pleeggezin is, dat ouders in de regel het juridisch gezag over hun minderjarige kinderen hebben, terwijl pleegouders dit in vele gevallen missen. Dit betekent overigens niet, dat pleegouders die het gezag niet bezitten, thans geheel en al rechteloos zouden zijn. De wetgever heeft immers de pleegouders als partij in een ontzettingsprocedure aangewezen, indien de ouders, de oudervoogd of de derdevoogd (maar niet de rechtspersoonvoogd) het kind van hen terugeisen of terugnemen en daardoor gegronde vrees bestaat voor verwaarlozing van de belangen van het kind (artikelen 270, tweede lid en 329, tweede lid, Boek 1 B.W.). Bij die gelegenheid kunnen zij aan de rechtbank verzoeken met de voogdij te worden belast. Ook kunnen pleegouders volgens geldend recht, de rechter verzoeken met de voogdij te worden belast, indien het gezag over de minderjarige openvalt. Verder kunnen zij de voogd -niet de oudervoogd -verzoeken zich van de voogdij te laten ontslaan langs de weg van artikel 322, eerste lid, onder c, Boek 1 BW Ten slotte is mogelijk dat de pleegouders zich tot de raad voor de kinderbescherming of het openbaar tninisterie wenden met het verzoek wijziging van het gezag te bevorderen. Een recht om zelf een rechterlijke beslissing ter verkrijging van het gezag over hun pleegkind te verzoeken hebben de pleegouders dus in de regel niet. Ze zijn voor wat dit betreft afhankelijk van de medewerking van anderen, zoals de raad voor de kinderbescherming en de derdevoogd. Deze medewerking kan soms uitblijven vanwege een verschil van inzicht, waarbij men overigens wederzijds het beste met het kind voor kan hebben. Soms ook wordt die medewerking geweigerd zonder dat daarvoor bevredigende argumenten worden aangevoerd In dergelijke gevallen staan de pleegouders in de regel machteloos. Voorts komt het regelmatig voor, dat de eigen ouders van het pleegkind, die het gezag daarover uitoefenen, of de voogd -soms na verloop van jaren nog -hun kind of pupil van de pleegouders terug wensen te krijgen. In een dergelijke situatie staan de pleegouders -in wier gezin het kind zich geborgen en vertrouwd weet -vrijwel machteloos. Immers, zij zouden in beginsel wel ontzetting van de ouders of de voogd kunnen verzoeken op de in artikel 269. eerste lid onder e, respectievelijk artikel 327, eerste lid onder h, genoemde grond, doch verhinderen dat het kind metterdaad uit hun gezin wordt genomen kunnen zij niet.
Op de pagina's 115 tot en met 117 van haar rapport doet de Commissie Wiarda enige voorstellen tot versterking van de rechtspositie van hen die de verzorging en opvoeding van een kind op zich hebben genomen zonder dat zij het juridisch gezag daarover bezitten. De commissie wil aan pleegouders een wat zij noemt 'blokkaderecht' toekennen na een feitelijke verzorging en opvoeding van het pleegkind gedurende een aaneengesloten periode van ten minste één jaar. D.w.z. de pleegouders worde een wettelijk recht gegeven om zich te kunnen verzetten tegen een zonder meer terughalen van het pleegkind door de eigen ouders of de voogd. De eigen ouders zullen, willen zij hun kind terughebben, wanneer pleegouders volharden in hun weigering het kind af te staan, de tussenkomst van de jeugdrechter dienen in te roepen, die -bij afwijzing van het verzoek om opheffing van de blokkade -ambtshalve de ouders dient te schorsen in de uitoefening van het gezag en het kind voorlopig toevertrouwt aan de raad voor de jeugdbescherming. Daarna behoort, aldus de commissie, de procedure, uiteengezet in hoofdstuk XI van het rapport, te worden gevolgd, hetgeen onder andere betekent dat de jeugdrechter binnen veertien dagen de voorlopige voorziening ter bekrachtiging aan de rechtbank dient te zenden. Binnen zes weken na bekrachtiging door de rechtbank dient de raad voor de jeugdbescherming -die gedurende de toevertrouwing belast is met Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
de verzorging en opvoeding van de minderjarige -vervolgens een verzoek tot het treffen van een definitieve maatregel in te dienen, zulks op straffe van verval van de voorlopige toevertrouwing en, naar de ondergetekenden aannemen, de blokkade. Wordt het blokkaderecht gehanteerd tegenover een derde (natuurlijke of rechtspersoon) voogd, dan dienen de pleegouders, op straffe van verval van de blokkade, binnen vier weken gebruik te maken van het hun eveneens toe te kennen recht, zelfstandig voogdijwijziging te vragen. De commissie wil het blokkade recht niet toekennen aan pleegouders die een minderjarige uit hoofde van een voorlopige toevertrouwing of een beperking van het gezag (in de huidige terminologie: ondertoezichtstelling) verzorgen en opvoeden. Naast het blokkaderecht wil de Commissie Wiarda aan pleegouders van minderjarigen, over wie het gezag bij een derde -dat is een niet-ouderberust, het recht toekennen zelfstandig wijziging van de voogdij aan de rechter te vragen. De eis van een voorafgaande feitelijke verzorging en opvoeding van ten minste één jaar wordt door de commissie ook voor de hantering van dit recht gesteld.
De hier aan de orde zijnde voorstellen zijn door de commentatoren op het rapport 'Jeugdbeschermingsrecht' met instemming ontvangen. Zij blijken echter, evenals destijds ook de Voogdijcommissie van de Nederlandse vereniging van pleegouders, in haar in 1966 uitgebrachte rapport 'Voorstellen tot wijziging in de voogdijvoorziening', en voorts ook Dr. J. A. Nota in zijn bijdrage 'Afstamming en adoptie' in 'Jeugdrecht op een keerpunt', er voorstander van te zijn, dat de pleegouders ook zelfstandig het gezag moeten kunnen verzoeken, indien dit bij de ouder(s) van het kind berust. Behoudens de Nederlandse Gezinsraad in zijn advies d.d. 13 november 1974, zijn alien het erover eens dat het recht om zelfstandig gezagswijzigiging te kunnen verzoeken aan de rechter, na één |aar verzorging en opvoeding door de pleegouders mag worden uitgeoefend. De Nederlandse Gezinsraad stelt een termijn van drie jaren voor.
De ondergetekenden zijn van oordeel dat in het belang van het pleegkind een verdergaande bescherming en verbetering van de juridische positie van het pleeggezin gewenst is. Het pleegkind heeft belang bij een redelijke waarborging van zijn verblijf in het pleeggezin waar het zich geborgen weet. Het waken voor dit belang behoort tot de verzorging en opvoeding, die de pleegouders op zich hebben genomen. In een dergelijke geconsolideerde situatie kan het van belang zijn dat de pleegouders ook met wettelijke middelen zodanig zijn toegerust, dat zij het behoeden van het belang naar behoren kunnen verrichten. De ondergetekenden stemmen gaarne in met het voorstel van de Commissie Wiarda aan pleegouders de bevoegdheid te geven tot uitlokking van een rechterlijke beslissing ter verkrijging van het gezag, indien dit gezag bij een derdevoogd berust. Zij menen voorts, dat pleegouders ook een rechterlijke beslissing moeten kunnen verzoeken, ingeval de eigen ouders die de ouderlijke macht over hun kind uitoefenen, of de oudervoogd hun kind uit het pieeggezin hebben willen terugnemen en de 'blokkade' van de pleegouders door de rechter is gehonoreerd. In zoverre gaat het ontwerp dan ook verder dan het voorstel van de Commissie Wiarda: de ondergetekenden achten, in het geval van een 'geslaagde blokkade' tegenover ouders of oudervoogden, niet voldoende grond aanwezig om het aan het beleid van de raad voor de kinderbescherming (of het openbaar ministerie) over te laten of de pleegouders het gezag over hun pleegkind zullen verkrijgen. Het ligt naar het oordeel van de ondergetekenden ook niet voor de hand om, indien aan pleegouders een rechtsmiddel ter bestendiging van het verblijf van het kind in hun gezin wordt gegeven -het ontwerp voorziet hierin door de nieuwe artikelen 246a en 336a Boek 1 B.W. -hun niet tevens de bevoegdheid te ver-' Rapport 'jeugdbeschermingsrechf pag.
schaffen dit verblijf verder zeker te stellen door een beslissing tot verkrijging 186.
van het gezag uit te lokken.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
Toekenning, zonder enige restrictie aan pleegouders, van de bevoegdheid om een beslissing ter verkrijging van het gezag uit te lokken -dus zonder dat er tevoren een 'geslaagde blokkade' is geweest -, achten de ondergetekenden, mede uit een oogpunt van bescherming van de gerechtvaardigde belangen van de ei gen oudersvan het pleegkind of van diens oudervoogd, niet gewenst. Wel dient een zekere termijn van verzorging en opvoeding te zijn volbracht. In het ontwerp is deze, zowel voor het geval het gezag bij de ouders, als wanneer dit bij een derde berust, bepaald op één jaar. Indien het gezag nog bij de ouders berust, is -mede uit een oogpunt van bescherming van de belangen van de eigen ouders van het kind -de weg om tot realisering te geraken de invoeging van een 'gedwongen' ontheffingsgrond in het tweede lid van artikel 268 Boek 1 B.W. Voor de gevallen waarin het gezag over een pleegkind niet bij de ouder(s) doch bij een derde, hetzij een natuurlijke persoon hetzij een rechtspersoon berust, stelt de Commissie Wiarda voor de pleegouders de mogelijkheid te geven zelfstandig voogdijwijziging te vragen. De Sectie kinderrechtspraak wenst voor het hier bedoelde geval een mogelijkheid tot het ontheffen van voogden. Aan dit voorstel kleeft echter het bezwaar, dat aldus een ontheffing van derdevoogden zou worden ingevoerd -een novum, immers thans kunnen alleen oudervoogden worden ontheven (zie artikel 330, Boek 1 B.W.) -die toch als een wel zeer 'gedenatureerde' ontheffing moet worden gekenschetst. Immers, ongeschiktheid of onmacht zou niet noodzakelijk zijn; voor de toewijsbaarheid zou naar het oordeel van de Sectie slechts behoeven te zijn vereist, dat 'na een verblijf van een minderjarige in een pleeggezin van een jaar of langer voortgezet verblijf in dat gezin in zijn belang noodzakelijk is en een der pleegouders verzoekt met de voogdij te worden belast'. In het ontwerp is gekozen voor een voorziening, waarbij door de enkele benoeming van een nieuwe voogd -die kan geschieden op verzoek van pleegouders of raad voor de kinderbescherming -de bestaande voogdij van de 'derde' eindigt (artikel 299a Boek 1 B.W.). De ondergetekenden zijn van mening dat de nieuwe mogelijkheid tot ontheffing van ouders en van voogdijwijziging niet zal mogen worden gehanteerd indien het pleegkind is toevertrouwd aan de raad voor de kinderbescherming of onder toezicht is gesteld. Een dergelijk recht, evenals een blokkaderecht, dient niet te worden gegeven aan personen die bij voorbaat reeds wisten dat het kind slechts voor een tijdelijke duur werd geplaatst.
Ook voor invoering van een blokkaderechtten behoeve van pleegouders achten de ondergetekenden alle reden aanwezig. In het ontwerp wordt dit recht, in navolging van de Commissie Wiarda, aan pleegouders toegekend na een verzorging en opvoeding van ten minste één jaar. Volgens het ontwerp kunnen ouders, oudervoogden of derdevoogden, wier kind of pupil door pleegouders ten minste een jaar in hun gezin is verzorgd en opgevoed, niet zonder toestemming van die pleegouders wijziging in het verblijf van het kind brengen. Verkrijgen zij de toestemming van de pleegouders niet, dan kunnen zij zich tot de kinderrechter wenden ten einde diens vervangende toestemming te bekomen (artikelen 246a en 336a, Boek 1 B.W.). De Sectie kinderrechtspraak geeft, in plaats van het door de Commissie Wiarda voorgestelde blokkaderecht, de voorkeur aan een beroepsmogelijkheid van de pleegouders op de jeugdrechter bij dreigend vertrek van het kind uit hun gezin. Volgens de Sectie kinderrechtspraak dienen het dus de pleegouders te zijn die initiatieven bij de rechter moeten ondernemen; bij de Commissie Wiarda zijn het de eigen ouders. Aan de suggestie van de Sectie kinderrechtspraak kleeft echter naar het oordeel van de ondergetekenden het bezwaar dat pleegouders voorshands niet het terughalen van het kind door de eigen ouders kunnen verhinderen. Juist uit een oogpunt van conso-Bijiage, pag. 27
lidatie van de bestaande situatie moet deze bevoegdheid van de pleegou-Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
ders in het belang van het kind in het algemeen gewenst worden geacht. In het ontwerp wordt daarom, ook voor wat dit punt betreft, het voorstel van de Commissie Wiarda gevolgd. Indien het blokkaderecht tegenover de eigen ouders die het gezag over hun kind uitoefenen wordt gehanteerd, zowel als wanneer het wordt gehanteerd tegenover een derdevoogd, kunnen volgens het ontwerp de ouders c.q. de voogd zich tot de kinderrechter wenden ter verkrijging van diens vervangende toestemming. Het voorstel van de Commissie Wiarda inhoudende dat bij hantering van de blokkade tegenover een derdevoogd, deze zich in dat geval niet tot de rechter dient te wenden om opheffing van de blokkade, doch dat de pleegouders binnen vier weken voogdijwijziging dienen te vragen, wordt derhalve niet gevolgd. Daarvoor is een goede reden aanwezig. In de door de Commissie Wiarda geschetste opzet zal een derdevoogd in ieder geval niets kunnen ondernemen gedurende de termijn van vier weken, waarin de pleegouders zich kunnen beraden of zij al dan niet voogdijwijziging zullen verzoeken. De Nationale federatie voor kinderbescherming meent, dat indien het een kind betreft dat staat onder voogdij van een rechtspersoon, deze laatste dan het recht zou moeten hebben, zich tot de jeugdrechter te wenden, die 'met de meeste spoed' beslist'. Met de Nationale federatie menen de ondergetekenden dat de hantering van de blokkade op een eerder tijdstip ter toetsing van de rechter moet kunnen komen. In het ontwerp is hierin voorzien door de regeling in overeenstemming te doen zijn met die welke (in artikel 246a) voor ouders met ouderlijke macht wordt voorgesteld. De ondergetekenden merken nog op, de ambtshalve schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag en toevertrouwing van het kind aan de raad voor de jeugdbescherming, welke de Commissie Wiarda voorstelt voor het geval het verzoek van de eigen ouders om opheffing van de blokkade wordt afgewezen, niet te hebben opgenomen in het ontwerp. Daartoe het volgende. In het ontwerp wordt ten behoeve van pleegouders de mogelijkheid geopend ontheffing van de ouder(s) te verzoeken. Het al dan niet uitlokken van een definitieve maatregel wordt niet geheel en al aan de raad voor de kinderbescherming overgelaten. Indien de kinderrechter het verzoek van de ouders (om toestemming tot wijziging in het verblijf van hun kind) afwijst moet hij -volgens het ontwerp -tevens een termijn bepalen gedurende welke zijn beschikking van kracht zal blijven. Deze termijn mag de duur van zes maanden niet te boven gaan. Wordt nu, binnen deze door de rechter gestel-de termijn, een verzoek om een definitieve maatregel ingediend, dan zullen in het kader van de procedure betreffende deze maatregel voorlopige maatregelen, te weten de voorlopige ondertoezichtstelling dan wel schorsing en voorlopige toevertrouwing aan de raad voor de kinderbescherming, mogelijk zijn (artikelen 257, 271, 272, 331 en 332 Boek 1 B.W.). Omdat de termijn voor het vragen van een definitieve maatregel in het ontwerp op een betrekkeiijk korte maximale duur wordt bepaald, komt een ambtshalve schorsing en toevertrouwing, als door de Commissie Wiarda voorgesteld, de ondergetekenden niet noodzakelijk voor.
Ten slotte: de strekking van het ontwerp is aan degenen, die de verzorging en opvoeding van een kind op zich hebben genomen zonder dat zij het gezag daarover bezitten, een sterkere rechtspositie tegenover de gezagsdrager (ouder(s) of voogd) te verschaffen. Deze sterkere rechtspositie valt pleegouders volgens het ontwerp toe indien zij het kind ten minste een jaar hebben verzorgd en opgevoed. Hierbij valt uiteraard slechts te denken aan een verzorging en opvoeding die op rechtmatige wijze hebben plaatsgehad. Daarvan is geen sprake, bij voorbeeld wanneer de verzorging en opvoeding tegen de wil van de ouders of de voogd zijn aangevangen en/of voortduren.
-
-Wijziging op het gebied van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel II)
' Nota betreffende het Rapport '
Jeugdbe
Artikel II onder A-C voorziet in een aantal formeelrechtelijke voorzieningen schermingsrecht' pag 20
in verband met artikel I onder A-C. Onder D tot en met H worden in artikel II Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
voorzieningen voorgesteld ten aanzien van lacunes, en onvolkomenheden van technische aard. Met betrekking tot artikel II in al zijn onderdelen moge worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Toelichting op de artikelen
Artikel I onder A
Artikel 228, onder e, Boek 1 B.W. De voornaamste aspecten van de nieuwe tekst van dit artikelonderdeel zijn in § 2 van de algemene beschouwingen besproken. Zonder de nadere begrenzing gegeven met het woord 'minderjarige', zou de voorgestelde bepaling in zeker opzicht een minder ruime strekking hebben dan de huidige. Een gehuwde of gehuwd geweest zijnde moeder kan namelijk jonger zijn dan 16 jaar, doch is, ingevolge artikel 233 Boek 1 B.W., meerderjarig. In de voorgestelde tekst wordt daarom als voorwaarde gesteld, dat de moeder van het kind, die minderjarig is -dus jonger is dan 21 jaar en niet gehuwd is of gehuwd is geweest -op de dag van het adoptieverzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.
Artikel I onder B
Artikel228, onder f, Boek 1 B.W. Hoofdregel blijft dat een te adopteren kind op de dag van het verzoek reeds meer dan één jaar feitelijk door de adoptanten tezamen is verzorgd en opgevoed. Door de nieuwe redactie zal het mogelijk zijn dat, indien een der echtgenoten overlijdt voordat de termijn van één jaar is verstreken, het resterende deel van die termijn door de overblijvende echtgenoot kan worden volgemaakt.
Artikel I onder C
Onderdeel 1: Artikel 246a Boek 1 B.W. Het blokkaderecht wordt in het ontwerp geregeld door de nieuwe artikelen 246a en 336a Boek 1 B.W. Het ligt voorde hand om deze ordeningsmaatregel een plaats te geven in afdeling 1. 'De ouderlijke macht, wat de persoon van het kind betreft', van titel 14'Ouderlijke macht', respectievelijk in afdeling 11. 'Het toezicht van de voogd over de persoon van de minderjarige', behorende tot titel 15 'Voogdij'. Indien het kind door een ander of anderen dan zijn ouders die de ouderlijke macht over hem uitoefenen, gedurende een jaar of meer is verzorgd en opgevoed geworden, kunnen volgens het eerste lid deze ouders slechts na de toestemming daartoe van de pleegouders te hebben verkregen, wijziging in het verblijf van het kind brengen. Het kind dient als behorende tot het pleeggezin te zijn verzorgd en opgevoed. De zinsnede 'als behorende tot het gezin' (welke ook voorkomt in artikel 336a, eerste lid, en -zij het in iets andere bewoordingen -in de artikelen 268, tweede lid onder d, en 299a, leden 1 en 2, van het ontwerp) behoeft zich er overigens niet tegen te verzetten dat een tijdelijk verblijf elders dan in het pleeggezin, voor de berekening van de één jaartermijn kan worden meegeteld, mits het contact tussen pleegouders en kind ook gedurende die tijd gehandhaafd is gebleven. Mogelijk is en blijft dat het kind na overleg van ouders en pleegouders uit het gezin van de laatsten vertrekt. Indien pleegouders weigeren hun toestemming te geven, zal er aanleiding zijn zich tot de kinderrechter te wenden: op verzoek van de ouders kunnen de volgens het eerste lid vereiste toestemmingen van de pleegouders door die van de kinderrechter worden vervangen. De kinderrechter mag dit verzoek slechts afwijzen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13548, nrs. 1-3
belangen van het kind zouden worden verwaarloosddid 2). Met deze grond zijn naar het oordeel van de ondergetekenden, de eigen ouders voldoende beschermd. Tot voor behandeling van het verzoek absoluut bevoegde rechter is gekozen voor de kinderrechter, zulks in overeenstemming met de Commissie Wiarda. In het derde lid van artikel 246a komt mede de tijdelijke aard van de voorziening tot uitdrukking: de beschikking waarbij het verzoek van de ouders wordt afgewezen, zal niet langer van kracht kunnen zijn dan gedurende een door de kinderrechter te bepalen termijn van ten hoogste zes maanden. Het betreft hier derhalve een maximale termijn. De ondergetekenden menen dat een dergelijke beperking van de voorziening in de rede ligt. De mogelijkheid van verlenging door de kinderrechter van de geldigheidsduur van zijn beschikking tendeert, naar het oordeel van de ondergetekenden, te zeer naar een feitelijke ontheffing van de ouders van de ouderlijke macht. Om deze reden hebben zij een dergelijke mogelijkheid niet voorgesteld. Het is echter wel gewenst dat de beschikking langer van kracht blijft -en dus de ouders het kind voorshands niet uit het pleeggezin kunnen terughalen -indien een verzoek of vordering tot een definitieve maatregel is ingediend. Hierin voorziet de bepaling van de tweede zin van het derde lid van het voorgestelde artikel, inhoudende dat, indien voor het einde van de door de kinderrechter bepaalde termijn, een verzoek of vordering tot ondertoezichtstelling van het kind, dan wel tot ontheffing of ontzetting van één of (zo nodig) beide ouders van de ouderlijke macht over het kind, aanhangig is gemaakt, de beschikking blijft gelden, totdat op het verzoek of de vordering bij gewijsde is beslist. De periode gedurende welke de beschikking van de kinderrechter van kracht is, kan dus tevens dienen om te bezien of een definitieve maatregel gewenst is. De definitieve maatregel kan, volgens het ontwerp, zijn ontheffing van de ouder(s) van de ouderlijke macht -welke, na een 'geslaagde blokkade', op de in artikel 268, tweede lid onder d, genoemde grond ingevolge artikel 267, tweede lid, ook door pleegouders kan worden verzocht -een ontzetting van de ouder(s) van de ouderlijke macht, maar ook een ondertoezichtstelling, voor het geval namelijk een zo vergaande maatregel als de ontheffing of de ontzetting niet wenselijk zou zijn. In dit verband zij nog gewezen op de bepaling van artikel 950 Rv., waarmee kan worden voorkomen dat een ontheffing of een ontzetting zou worden uitgesproken, zolang nog een kans aanwezig is, dat door middel van de minder ingrijpende ondertoezichtstelling het belang van het kind voldoende kan worden zekergesteld. Wordt het in het tweede lid van artikel 246a bedoelde verzoek van de ouders ingewilligd, dan zijn de ouders wederom bevoegd wijziging in het verblijf van het kind te brengen. Hoewel zulks in de regel door een echtpaar, althans door meer personen, geschiedt, komt het ook voor, dat een kind door één persoon wordt verzorgd en opgevoed. Ook in die gevallen dienen de eigen ouders van het kind niet het recht te hebben om hun kind zonder meer uit het pleeggezin te halen. Het voorgestelde artikel houdt met de situatie waarin er slechts één pleegouder is, rekening door te spreken van 'een ander of anderen dan zijn ouders'. Voorts is het mogelijk, dat het kind slechts één ouder heeft, die de ouderlijke macht over hem uitoefent (bij voorbeeld na scheiding van tafel en bed en na ontheffing of ontzetting van een der ouders, artikel 170, eerste lid, respectievelijk artikel 274, eerste lid, Boek 1 B.W.). Alsdan is slechts deze ouder bevoegd het kind -uiteraard met toestemming van de pleegouders -terug te nemen en, zo nodig, indien dezen namelijk hun toestemming weigeren, de kinderrechterte adiëren. De ondergetekenden wijzen er nog op, dat een ouder, wiens kind voorlopig is toevertrouwd aan de raad voor de kinderbescherming, dan wel onder ■ Rapport'Jeugdbeschermingsrechf.pag.
toezicht is gesteld, niet het recht heeft om zijn kind eigenmachtig terug te ha-116.
len, behoudens voor zover hij zelf het kind in een pleeggezin heeft geplaatst.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
In geval van ondertoezichtstelling is plaatsing in een pleeggezin door de ouder mogelijk op de voet van het bepaalde in artikel 260, vierde lid, Boek 1 B.W. Derhalve behoeft niet te worden voorzien in een verbod tot uitoefening van de blokkade door pleegouders die een kind in het kader van de genoerrv de maatregelen verzorgen en opvoeden.
Onderdeel 2: Artikel 267 Boek 1 B. W. Het nieuwe tweede lid van dit artikel strekt ertoe het mogelijk te maken dat ook pleegouders de ontheffing van één of (zo nodig) beide ouders van het kind kunnen verzoeken op de -nieuw voorgestelde -grond, opgenomen in het tweede lid onder dvan artikel 268 Boek 1 B.W. Deze bevoegdheid wordt hun echter, zoals reeds in § 4 van de algemene beschouwingen werd toegelicht, alleen gegeven voor het geval de kinderrechter, met toepassing van het nieuwe artikel 246a, een verzoek van de ouders om toestemming tot wijziging in het verblijf van hun kind heeft afgewezen. Buiten dit geval kunnen, blijkens het eerste lid van artikel 267 Boek 1 B.W., slechts de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie de ontheffing op de nieuwe grond verzoeken c.q. vorderen. Voor het geval een kind meer dan één pleegouder heeft, achten de ondergetekenden het gewenst, dat het verzoek slechts door die pleegouders gemeenschappelijk kan worden gedaan (lid 2, tweede zin). Wanneer de ontheffing wordt verzocht of gevorderd op de nieuwe grond dient, totdat daarop bij gewijsde is beslist, het niet mogelijk te zijn dat ouders de vervangende toestemming van de kinderrechter verkrijgen tot wijziging in het verblijf van hun kind. Het is immers niet ondenkbaar dat de eigen ouders op een verzoek of vordering tot ontheffing van de ouderlijke macht zullen reageren met het kind 'op te vorderen' van de pleegouders. Dit zou dan weliswaar niet kunnen zonder hun toestemming, maar wel met de vervangende toestemming van de kinderrechter. Die complicatie kan beter vermeden worden. Vandaar het bepaalde in de slotzin van het nieuwe tweede lid van artikel 267, Boek 1 B.W.
Onderdeel3: Artikel268 Boek 1 B.W. De bij het tweede lid onder dvan dit artikel voorgestelde nieuwe ontheffingsgrond kwam reeds ter sprake in § 4 van de algemene beschouwingen. Zij is ontleend aan die welke de Sectie kinderrechtspraak heeft geformuleerd. Ingevolge de nieuwe grond zal de rechter ervan overtuigd moeten zijn, dat voortzetting van de ten minste één jaar geduurd hebbende verzorging en opvoeding van het kind in het pleeggezin noodzakelijk is en tevens dat van terugkeer naar de te ontheffen ouder ernstig nadeel voor het kind moet worden gevreesd. De ondergetekenden menen dat met deze grond op voldoende wijze rekening kan worden gehouden met de belangen van de eigen ouders van het kind. Gesteld en bewezen dient overigens ook te worden dat de te ontheffen ouder ongeschikt dan wel onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, terwijl het belang van het kind zich niet tegen de ontheffing mag verzetten: artikel 266 Boek 1 B.W. is immers ook hier van toepassing.
Onderdeel 4: Artikel 275 Boek 7 B.W. In het nieuwe derde lid van artikel 275 wordt bepaald dat de rechtbank, bij de eventuele voorziening in de voogdij na een ontheffing met toepassing van artikel 268, tweede lid onder d, bij voorkeur tot voogd dient te benoemen degene dan wel -indien er meer dan één pleegouder is -een dergenen, die op het tijdstip van het verzoek of de vordering tot het uitspreken van de ontheffing, het kind ten minste gedurem de één jaar heeft verzorgd en opgevoed, derhalve de pleegouder of één der pleegouders. De woorden 'bij voorkeur' zijn gebruikt omdat een pleegouder, hoewel in de regel de eerst aangewezene zijnde om tot voogd te worden benoemd, in bepaalde gevallen toch de geschiktheid daartoe zou kunnen mis-Bijlage, pag.27
sen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
Onderdeel 5: Artikel 281 Boek 7 B.W. De voorgestelde toevoeging aan het eerste lid van dit artikel is noodzakelijk in verband met het nieuwe artikel 299a.
Onderdeel 6: Artikel 299a Boek 1 B.W. Dit artikel kwam reeds aan de orde in § 4 van de algemene beschouwingen. De hier voorgestelde voorziening, waarbij door de enkele benoeming van een voogd de bestaande voogdij van een 'derde' -dus niet een oudervoogd -eindigt, kan het beste een plaats vinden in afdeling 4, getiteld 'Voogdij door de rechter opgedragen' van titel 15 'Voogdij'. Opgrond van het nieuwe artikel kunnen pleegouders de kinderrechter verzoeken een hunner -of kan, indien er namelijk slechts één pleegouder is, de pleegouder verzoeken zichzelf -, dan wel een voogdijinstelling tot voogd over het pleegkind te benoemen. Tot voor de behandeling van het verzoek absoluut bevoegde rechter is gekozen voor de kinderrechter, zulks in overeenstemming met de opvattingen van de Commissie Wiarda. Deze stelt namelijk voor aan de jeugdrechter op te dragen onder andere, voogdijvoorzieningen, welke thans nog tot de competentie van de kantonrechter behoren. Dit voorstel is door de commentatoren op het rapport met instemming ontvangen. Eveneens in overeenstemming met het voorstel van de Commissie Wiarda is dat de pleegouders, in plaats van een hunner, de kinderrechter ook kunnen verzoeken een voogdijinstelling tot voogd te benoemen. Daarbij is echter niet vereist, dat zij een bepaalde instelling aan de rechter ter benoeming voorstellen. Zulks kan naar het oordeel van de ondergetekenden, van pleegouders niet worden verlangd.
Ook hier zal, ingeval de minderjarige meer dan één pleegouder heeft, het verzoek slechts door die pleegouders gemeenschappelijk kunnen worden gedaan (lid 2; vgl. het nieuw voorgestelde tweede lid van artikel 267 Boek 1 B.W.). In navolging van een voorstel van de 'Voogdijcommissie' van de Nederlandse Vereniging van Pleegouders wordt, in het derde lid, tot het doen van het verzoek ook de raad voor de kinderbescherming bevoegd gemaakt. De kinderrechter kan en mag het verzoek slechts inwilligen, indien hij dit in het belang van de minderjarige acht. Tevens dient hem genoegzaam gebleken te zijn, dat de voogd niet bereid is zich van zijn bediening te doen ontslaan (in de regel langs de weg van artikel 322, eerste lid onder c, Boek 1 B.W.). In het tweede lid van het eveneens bij dit ontwerp voorgestelde artikel 964a Rv. wordt in dit verband voorgeschreven, dat bij het verzoekschrift zo mogelijk een verklaring van de voogd wordt overgelegd, waaruit van deze omstandigheid blijkt. Hiermede wordt beoogd zeker te stellen, dat geen verzoeken worden gedaan die 'onnodig' blijken te zijn omdat de voogd uit zichzelf wel bereid is af te zien van zijn voogdij. Gaat de kinderrechter tot inwilliging van het verzoek over, dan zal hij -tenzij benoeming van een instelling tot voogd is verzocht -in de regel wel aanleiding vinden om de pleegouder of een der pleegouders tot voogd te benoemen. Ook hier dient echter -evenals in het nieuwe derde lid van artikel 275 -te worden voorzien in het geval, dat pleegouders de geschiktheid voor een benoeming tot voogd zouden missen. Daarop zien de woorden 'bij voorkeur' in het artikellid, waarmee tevens tot uitdrukking gebracht wil zijn dat toch in de eerste plaats een pleegouder voor een benoeming in aanmerking dient te komen. Ook indien een verzoek om benoeming van een voogd, als bedoeld in dit artikel, is ingediend, zal hetuiteraard voorde duur van de procedure -niet mogelijk moeten zijn, dat de voogd wijziging in het verblijf van de minderjarige brengt. Daarin voorziet het vijfde lid van het voorgestelde artikel (vgl. voor een overeenkomstige regeling het nieuwe tweede lid van artikel 267 en het nieuwe derde lid van artikel 330 Boek 1 B.W.).
' RapportJeugdbeschermingsrecht', pag.
Onderdeel 7: Artikel 330 Boek 7 B.W. De nieuwe ontheffingsgrond wordt 151.
ook in het tweede lid van artikel 330 Boek 1 B.W. -dat gaat over de onthef-Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
fing van oudervoogden -genoemd. Oudervoogden dienen immers ten deze met ouders met ouderlijke macht te worden gelijkgesteld. Ook wanneer de ontheffing van de oudervoogd wordt verzocht of gevorderd met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij het tweede lid onder dvan artikel 268, dient het niet mogelijk tezijn dat deze, zij het dan met toestemming van de kinderrechter, zijn kind bij de pleegouders vandaan haalt. Daarin voorziet het nieuwe derde lid van dit artikel.
Onderdelen 8 en 9: Artikelen 331 en 332 Boek 7 B. l/V. De wijziging in het eerste lid van artikel 331 opent de mogelijkheid tot schorsing in de uitoefening van de voogdij (en dus ook tot voorlopige toevertrouwing van het pleegkind aan de raad voor de kinderbescherming) van een oudervoogd wiens ontheffing is verzocht of gevorderd, in het geval bedoeld bij artikel 268, tweede lid onder d, dat hier krachtens artikel 331 van toepassing is. De wijziging van de tweede zin van artikel 332 maakt de officier van justitie bevoegd tot onttrekking van de minderjarige aan de macht van de oudervoogd en tot voorlopige toevertrouwing aan de raad voor de kinderbescherming, op grond van feiten, die tot ontheffing van de voogdij kunnen leiden, ook in het geval bedoeld bij artikel 268, tweede lid onder d, Boek 1 B.W., dat hier krachtens artikel 332 van toepassing is. Gewaarborgd is hiermede, dat in een voorkomend geval het kind zo nodig aan het gezag kan worden onttrokken -en dat gezagsuitoefening daarover plaats kan hebben -dit alles voor de duur van de ontheffingsprocedure. Bedoelde maatregelen dienen ook mogelijk te zijn indien de ontheffing van een ouder van de ouderlijke macht is verzocht of gevorderd. De betrekkelijke wetsartikelen (271 en 272 Boek 1 B.W.) behoefden daartoe echter geen wijziging.
Onderdeel 10: Artikel334 Boek 1 B.W. Het nieuwe derde lid van dit artikel beoogt ten aanzien van de voogdijvoorziening na ontheffing van de oudervoogd met overeenkomstige toepassing van artikel 268, tweede lid onder d, een regeling te geven, die in overeenstemming is met die van het nieuwe derde lid van artikel 275 Boek 1 B.W.
Onderdeel 11: Artikel336a Boek 1 B.W. Dit artikel ziet op het geval, waarin het kind of de pupil van een oudervoogd, respectievelijk een derdevoogd in een pleeggezin is opgenomen: een regeling wordt gegeven voor het geval een oudervoogd of een derdevoogd wijziging in het verblijf van zijn in een pleeggezin opgenomen kind of pupil wenst te brengen. De regeling is mutatis mutandis dezelfde als die van het nieuwe artikel 246a Boek 1 B.W., zij het dat, voor wat betreft de derdevoogd, ook een verzoek tot benoeming van een voogd (zie het nieuwe artikel 299a) behoort te worden genoemd (lid 3). Met betrekking tot het artikel, dat overigens ook reeds in § 4 van de algemene beschouwingen aan de orde kwam, zij daarom verwezen naar de toelichting op artikel 246a.
Artikel II onder A
Artikel976a Rv. Nu het door de nieuwe lezing van artikel 228 onder e, Boek 1 B.W. mogelijk zal zijn, dat minderjarige ouders in de procedure tot adoptie van hun kind worden betrokken, is het gewenst erin te voorzien dat deze ouders bekwaam zijn zelfstandig, dus zonder bijstand van hun wettelijke vertegenwoordiger, in zaken van adoptie in rechte op te treden alsmede tegen een uitspraak in verzet te komen en beroep in te stellen. Voor een vergelijkbare voorziening zij verwezen naar de artikelen 886 en 968dRv.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
Artikel II onder B
Artikel 970 Rv. De nieuwe tekst van het eerste gedeelte van het tweede lid van dit artikel is niet meer dan een aanpassing aan de voorgestelde tekst van artikel 228, onder r, Boek 1 B.W. De nieuwe tekst van het derde lid onder c is beter afgestemd op de nieuwe lezing van de voorwaarde vermeld in artikel 228, onder f, Boek 1 B.W.
Artikel II onder C
Onderdeel 1: Artikel 947 Rv. Het nieuwe vierde lid van dit artikel voorziet erin dat, indien de ontheffing van ouders of oudervoogden op de nieuw voorgestelde grond wordt verzocht of gevorderd, ook de pleegouders tot het verhoor worden opgeroepen, voor zover zij althans niet verzoekers zijn, in welk geval immers ingevolge artikel 429f, eerste lid, Rv., de rechter hun oproeping dient te gelasten.
Onderdeel 2: Artikel 951 Rv. De wijziging in dit artikel houdt verband met de vernummering van enige leden in artikel 334 Boek 1 B.W.
Onderdeel3: Artikelen 955a tot en met 955d Rv. Voorgesteld wordt een § 3a. 'Beschikkingen van de kinderrechter betreffende het verblijf van pleegkinderen', in te voegen tussen § 3 en § 4 van de tweede afdeling van de zevende titel van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en bevattende de artikelen 955a tot en met 955d.
Artikel 955a. De voor het verlenen van de vervangende toestemming, bedoeld in de nieuwe artikelen 246a en 336a Boek 1 B.W., relatief bevoegde kinderrechter zou, zonder een speciale voorziening, op grond van artikel 429c, eerste lid, Rv., zijn die van de woonplaats of bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de verzoeker; dus van de ouder, de oudervoogd, of de voogd. Bij meer dan een verzoeker zou bevoegd zijn de rechter van de woonplaats van ieder van de verzoekers, onderscheidenlijk van het werkelijk verblijf van ieder van de verzoekers. Ontbreekt een woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland dan zou de kinderrechter te 's-Gravenhage bevoegd zijn. In navolging van hetgeen de Commissie Wiarda op pag. 161 van haar rapport met betrekking tot de relatieve competentie inzake maatregelen van jeugdbescherming voorstelt, wordt in artikel 955a bevoegd gemaakt de kinderrechter van de gewone verblijfplaats van het pleegkind, subsidiair die te 's-Gravenhage.
Artikel955b. Dit artikel is ontleend aan artikel 936, leden 1 en 2, Rv.
Artikel 955c. Het spreekt voor zich, dat het verzoek van een ouder of voogd tot verkrijging van de vervangende toestemming van de kinderrechter, door deze zo spoedig mogelijk dient te worden behandeld. In het eerste lid wordt daartoe voorgeschreven dat het vereiste verhoor binnen veertien dagen na de indiening van het verzoek dient plaatste hebben. Voorts wordt in dit lid bepaald, dat ook de pleegouders tot dit verhoor dienen te worden opgeroepen. De voorziening van artikel 429/, eerste lid, Rv., op grond waarvan de rechter de oproeping van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden -waartoe pleegouders uiteraard kunnen worden gerekend -voorzover nodig kan gelasten, komt de ondergetekenden ten deze onvoldoende voor. Oproeping door de procureur achten de ondergetekenden in de hier aan de orde zijnde gevallen minder gewenst. Naar hun oordeel dient de oproeping door de griffier te geschieden.
Artikel 955d. Met het voorgestelde eerste lid wordt beoogd tot uitdrukking te brengen, dat op verzoeken bedoeld in de artikelen 246a en 336a Boek 1
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
B.W. zo spoedig mogelijk dient te worden beslist. Uit artikel 909 Rv. volgt overigens dat de beschikking in ieder geval uiterlijk 14 dagen na het laatste verhoor dient te worden gegeven. Heeft de kinderrechter toestemming gegeven tot wijziging in het verblijf van het kind, dan dient hij, volgens het tweede lid, tevens de afgifte daarvan aan de verzoekers te bevelen. Het valt immers te vrezen, dat in een aantal gevallen pleegouders zich van de beslissing weinig zouden aantrekken wanneer deze niet desnoods tegen hun wil kan worden ten uitvoer gelegd. Uiteraard dient ook in de onderhavige gevallen de mogelijkheid te bestaan dat het openbaar ministerie en politieambtenaren hun medewerking verlenen tot de tenuitvoerlegging van het bevel tot afgifte. Het openen van de mogelijkheid tot het instellen van rechtsmiddelen tegen de beschikking van de kinderrechter komt de ondergetekenden niet noodzakelijk voor. Ook de Commissie Wiarda doet ter zake geen voorstel.
Onderdeel 4: Artikel 964a Rv. In verband met het bij dit ontwerp voorgestel-de artikel 299a Boek 1 B.W. zijn enige voorzieningen van procesrechtelijke aard noodzakelijk. Tot voor de behandeling van de verzoeken ingevolge artikel 299a Boek 1 B.W. relatief bevoegde kinderrechter, wijst het eerste lid van het voorgestelde artikel aan de kinderrechter van de gewone verblijfplaats van het pleegkind, subsidiair die te 's-Gravenhage. Zulks geschiedt in navolging van de Commissie Wiarda, pag. 161 rapport, die hiermede aansluit bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961. Het begrip 'gewone verblijfplaats' heeft zuiver feitelijke betekenis. Van een gewone verblijfplaats zal sprake zijn als de verblijfplaats een zekere duurzaamheid vertoont. Het tweede lid van het nieuwe artikel kwam reeds bij de toelichting op artikel 299a Boek 1 B.W. aan de orde. De woorden 'zo mogelijk' zien op het geval waarin de voogd niet bereid gebleken is zijn mening ter zake op schrift te stellen. In dat geval is overlegging als hier bedoeld, vanzelfsprekend niet mogelijk. In het derde lid worden de artikelen 938, 950 en de nieuwe artikelen 955b en 955c van overeenkomstige toepassing verklaard. Verwezen zij nog, voor wat betreft de laatste twee artikelen, naar de toelichting daarop in het hier voorgaande gegeven. Het vierde lid bepaalt wie en in welke gevallen tegen de door de kinderrechter gegeven beschikking in beroep kunnen komen. Beroep is ingevolge artikel 910, tweede lid, Rv., ook mogelijk voor de raad voor de kinderbescherming.
Artikel II onder D
Artikel 970 Rv. Bij het (adoptie-)verzoekschrift moeten worden overgelegd, onder andere, volledige afschriften van de akten van geboorte van het kind en de adoptanten. Buiten twijfel is, dat volledige afschriften als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Boek 1 B.W., moeten worden overgelegd en dat dus niet met uittreksels kan worden volstaan. Tegen dit voorschrift kan als bezwaar worden aangevoerd, dat het moeten afgeven van afschriften gemeenten voor moeilijkheden kan plaatsen, aangezien nog niet alle gemeenten over goede fotocopiëerapparatuur beschikken. Het fotocopiëren van akten, die zijn opgenomen in reeds ingebonden registers, kan tot technische problemen aanleiding geven. De ondergetekenden stellen voor aan deze praktische bezwaren tegemoet te komen door in het derde lid, onder a, van het onderhavige artikel, na'afschriften', in te voegen de woorden: of uittreksels. Een andere reden hiertoe is de conformiteit met de artikelen 817 en 827b Rv., waarin, bij de Wet van 7 september 1972, Stb. 484, de woorden 'of uittreksel' zijn ingevoegd. Deze gewenste conformiteit heeft eveneens geleid tot het voorstel in het derde lid onder fa, vóór 'de huwelijksakte' te lezen de woorden: een volledig afschrift of uittreksel van. Deze voorstellen, alsmede de omstandigheid, dat het bepaalde in de eerste zinsnede van lid 4 van artikel Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
970 door artikel 28, eerste lid, Boek 1 B.W. overbodig is geworden, vormen de redenen voor de voorgestelde nieuwe tekst van het vierde lid. In artikel 977 Rv. zijn, blijkens het vierde lid van dit artikel, slechts uittreksels van de akten van geboorte van de geadopteerde en van zijn kinderen, en van de akte van inschrijving van de adoptie bedoeld. Uit een oogpunt van conformiteit wordt (in artikel II sub F) een aanpassing van artikel 977 Rv. aan artikel 970, lid 3 onder a en b en lid 4, voorgesteld. Over deze voorstellen tot wijziging van de artikelen 970 en 977 Rv. is de Permanente Commissie van advies voor de zaken van de burgerlijke stand en voor nationaliteitsaangelegenheden geraadpleegd. Deze heeft zich er mee kunnen verenigen.
Artikel II onder E
Artikel 971 Rv. Daargelaten de gevallen, genoemd in artikel 972, zesde lid, voorziet artikel 971, vierde lid, thans slechts in één wijze van oproeping in adoptiezaken, namelijk bij aangetekende brief. De voorgeschiedenis van adoptiefkinderen -veelal afkomstig uit het buitenland; verblijfplaats van de ouders onbekend -maakt deze wijze van oproeping in een groot aantal gevallen onbruikbaar. Voorgesteld wordt daarom de oproeping van de ouders bij aangetekende brief te doen geschieden tenzij de rechtbank een andere wijze van oproeping beveelt. Het voegen van een afschrift van het verzoekschrift bij de oproeping geschiedt, volgens het nieuwe vierde lid, slechts indien de oproeping bij aangetekende brief is geschied. Voorgesteld wordt in het vijfde lid van artikel 971 te bepalen dat, indien de oproeping niet bij aangetekende brief is geschied, de griffier de ouders in de gelegenheid stelt voor de dag van hun verhoor inzage te nemen óók van het verzoekschrift. Met de nieuwe tekst van het vierde lid van artikel 971 is voorts nog een onduidelijkheid in de bestaande tekst weggenomen. Artikel XV onder B, tweede lid, van Hoofdstuk 3 van de Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W., luidt: In lid 5 wordt achter het woord 'ouders' ingevoegd: die met het kind in familierechtelijke betrekking staan. Het woord 'ouders' komt in artikel 971, lid 5 (thans lid 4) tweemaal voor. Het gevolg is dat onzekerheid bestaat over de vraag waar de invoeging moet plaatsvinden. In de thans voorgestelde lezing van het vierde lid komen de woorden 'die met het kind in familierechtelijke betrekking staan' slechts eenmaal voor en wel na de eerste vermelding van het woord 'ouders'. Ook bij de twee andere vermeldingen van 'ouders' zijn uiteraard 'ouders die met het kind in familierechtelijke betrekking staan' bedoeld. Zonder deze nadere aanduiding is dit echter uit de tekst van het artikellid naar de mening van de ondergetekenden voldoende duidelijk. De wijziging die in het zesde lid wordt voorgesteld, is ingegeven door de omstandigheid, dat van de hier bedoelde bescheiden na het in werking treden van de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 553, slechts is overgebleven het rapport van de raad voor de kinderbescherming. Eenzelfde wijziging wordt in artikel II onder G voorgesteld ten aanzien van het zesde lid van artikel 978 Rv.
Artikel II onder F
Artikel 977 Rv. De wijzigingen in het derde lid onder aen b, alsmede de nieuwe tekst van het vierde lid, werden hiervoor bij artikel II onder D toegelicht.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3
Artikel II onder G
Artikel978 Rv. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel II onder E.
Artikel II onder H
Artikel 979 Rv. Artikel XV onder G, van Hoofdstuk 3 van de Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W., bepaalt: G. In artikel 979 wordt tussen het derde en het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende: De rechtbank kan getuigen en deskundigen ter terechtzitting horen. De oproeping geschiedt door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechtbank een andere wijze van oproeping beveelt. Tevoren was, bij de Wet van 3 juli 1968, Stb. 343, het derde lid van dit artikel vervangen door drie nieuwe leden. In het artikel dient daarom het vierde lid te zijn: lid zes. De huidige leden vijf en zes dienen te zijn: vieren vijf.
Artikel III
Artikel III beoogt buiten twijfel te stellen, dat de rechter op verzoeken die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet aanhangig zijn, de op dat tijdstip yan kracht geworden nieuwe voorwaarden van artikel 228, onder e en f, zal toepassen.
Artikel IV
De ondergetekenden hebben zich gerealiseerd, dat om reden van het inmiddels meerderjarig geworden zijn van het pleegkind een verzoek van de overlevende echtgenoot -dat thans wel zou voldoen aan de nieuwe voorwaar-de van artikel 228, onder f, Boek 1 B.W. -toch zou moeten stranden. Zij achten geen grond aanwezig om in zodanige gevallen aan belanghebbenden de adoptie te onthouden. Vandaar artikel IV van het ontwerp. Het eerste lid van dit artikel opent de mogelijkheid tot adoptie van een kind dat op de dag van het verzoek meerderjarig is, ingeval vóór het in werking treden van deze wet een adoptieverzoek is afgewezen of niet is gedaan omdat toen niet kon worden voldaan aan de door de wet gestelde voorwaarde inzake de termijn van feitelijke verzorging en opvoeding door de adoptanten tezamen. Voor het doen van het adoptieverzoek door de overblijvende echtgenoot dient dan wel een uiterste termijn te worden gesteld: volgens het ontwerp moet het verzoek binnen twee jaar na het in werking treden van de wet zijn gedaan. Voor wat betreft de in artikel 228 gestelde voorwaarden voor adoptie behoeft naar het oordeel van de ondergetekenden slechts te worden voldaan aan die vermeld onder b, een gvan dit artikel. Waar het om adoptie van meerderjarigen gaat, wordt tevens als voorwaarde gesteld, dat het kind in de adoptie heeft toegestemd. Deze voorwaar-de vervangt dus die van artikel 228, onder d ('dat geen der ouders die met het kind in familierechtelijke betrekking staan, het verzoek tegenspreekt'.). De in het tweede lid, onder b, van artikel IV gestelde voorwaarde komt in de plaats van het bepaalde in artikel 228, onder f. Een recht van verzet of beroep van de ouders en van beroep van de raad voor de kinderbescherming tegen de toewijzing van een verzoek tot adoptie, waarin de meerderjarige zelf heeft toegestemd, achten de ondergetekenden niet op zijn plaats. Vandaar het derde lid van artikel IV dat, evenals het vierde lid van dit artikel, ook reeds voorkwam in artikel II van de Wet van 12 juli Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13548, nrs. 1-3
1962, Stb. 250, houdende tijdelijke openstelling van de mogelijkheid van adoptie in afwijking van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel V
Met dit artikel wordt beoogd zeker te stellen dat de nieuwe bepalingen inzake de rechtspositie van pleegouders effectief worden onmiddellijk na het in werking treden van de wet. Het artikel bepaalt namelijk dat bij de berekening van de termijn van ten minste één jaar, gedurende welke de opvoeding en verzorging door de pleegouders moeten hebben plaatsgehad, de periode van verzorging en opvoeding van vóór het in werking treden van de wet moet worden meegeteld. Voorwaarde is dan echter wel, dat de verzorging en opvoeding op het tijdstip van het in werking treden van de wet nog voortduren. Pleegouders die op het tijdstip van het in werkingtreden van de wet hun pleegkind reeds een jaar of meer hebben verzorgd en opgevoed, zullen dus reeds vanaf dat tijdstip van de hun door de wet toebedeelde rechten gebruik kunnen maken, indien de omstandigheden daartoe nopen. Indien op het tijdstip van het in werking treden van de wet pleegouders het kind bijvoorbeeld slechts acht maanden hebben verzorgd en opgevoed, zullen zij dus nog vier maanden moeten wachten.
De Minister van Justitie, A.A.M, van Agt De Staatssecretaris van Justitie, H.J. Zeevalking
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13548, nrs. 1-3