Memorie van tdelichting - Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1995 - Hoofdinhoud
III 1. 2.
IV 1.
-
-3.
V1. 2. 3.
-
-5.
VI 1. 2. 3.
INLEIDING
MIDDENEN OOSTEUROPA, BALKAN Algemeen Culturele betrekkingen Ondersteuning economische hervormingen EUROPESE INTEGRATIE Algemeen EU-intern Economische en Monetaire Unie Witboek-Delors Interne Markt Vrij verkeer van personen en JBZ-samenwerking EU-extern Gemeenschappelijk Buitenlands en Veillgheidsbeleid Verbreding/verdieping GATT Raad van Europa BETREKKINGEN MET DE BUURLANDEN, BENELUX Belgie Waterverdragen Culturele betrekkingen Benelux Duitsland VriEDE EN VEILIGHEID IMoordatlantische Verdragsorganisatie West Europese Unie en Europese Unie Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa Wapenbetieersing en non-proliferatie Conventionele wapenexport MONDIALE EN REGIONALE VRAAGSTUKKEN Verenigde Naties Midden-Oosten en Maghreb Zuid-Afrika Culture/e betrekkingen Azié
Blz.4
88 10 10
12 12 14 14 14 15 16 18
18 19 20 21
23 23 23 24 24 24
26 26 28
29 30 33
34 34 36 37 37 38
VII 1. 2. 3.
-
-5.
VIII 1. -_---
IX 1. 2. -
-
-4. --
X1. --2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
XI
A
Culturele betrekkingen
39 Suriname
40 Culturele betrekkingen
MENSENRECHTEN
41 Algemeen
41 Verenigde Naties
42 Conferentie over Veihgheid en Samenwerking in Europa
42 Raad van Europa
42 Asiel-en vluchtelingenbeleid
MILIEUBESCHERMING
45 NMP2
45 VN en duurzame ontwikkeling
45 Milieusamenwerking met MOE-landen
46 EU
47 OESO
47 Arctica en Antarctica
INTERNATIONALE CULTURELE SAMENWERKING
48 Algemeen
48 Multilaterale Culturele Samenwerking
48 Europese Unie
48 Raad van Europa
49 Instituten
49 Manifestaties
49 Peter de Grote Manifestatie 1996-1997
49 Viehng 400 jaar betrekkingen Nederland-Japan
ORGANISATIE EN INTERN BEHEER
51 Organisatie
51 Posten
51 Departement
51 Personeelsbeleid
52 Beheer gebouwen
53 Archiefbeheer
54 Financieel Beheer
55 Accountantscontrole
56 Subsidiebeleid
57 Beleidsevaluatie
ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
Algemeen
410050F ISSN0921 -7371 Sdu Uitgeveri] Plantijnstraat 's-Gravenhage 1994
1.
Ontwikkeling en werkgelegenheid
1.10.4.4 1.1.
Werk en de Sociale Top
59 1.1.1.
Mondiaal perspectief
-
-1.1.2.
Werk: enkele cijfers
2.1. 1.2.
Ontwikkelingsprocessen en werkgelegenheid
2.2. 1.3.
Capita selecta
69 1.3.1.
Kwalitatieve aspecten van werk
2.2.1. 1.3.2.
Handel en werkgelegenheid
2.2.2. 1.3.3.
Arbeidsomstandigheden en handel
2.3. 1.3.4.
De informele sector
2.3.1. 1.4.
Werk en de Nederlandse ontwikkelingssamenwer-
2.3.2. king
2.3.3. 2.
Beheer
2.3.4. 2.1.
Evaluatie
2.4. 2.2.
Vereenvoudiging
2.4.1. 2.3.
Financieel beheer
2.4.2. 2.4.
Volume en prestatiegegevens
2.5. 3.
Begroting 1995 en meerjarenplan
2.5.1. 3.1.
Uitvoering begroting 1993
2.5.2. 3.2.
Uitvoerïng begroting 1994
-
-3.3.
Begroting 1995
90 3.4.
Meerjarenplan 1996/1999
3.1.
B
Categoriec.q. artikelsgewijze toelichting Ontwik-
3.1.1. kelingssamenwerking
3.1.2. 3.1.3. Speciale programma's (Categorie I)
3.1.4. .1.
Milieubeleid in ontwikkelingslanden (Categorie la.1.)
3.1.5. .1.1.
Algemeen
97 .1.2.
Bilaterale activiteiten
3.1.5.1. .1.3.
Multilaterale bijdragen
101 .1.4.
MILIEV-programma
104
3.1.5.2. 1.2.
Onderzoek (Calegorie la.2)
106 1.3.
Vrouwen en Ontwikkeling (Categorie la.3)
111
3.1.6. 1.4.
Stedelijke armoedebestrïjding (Categorie la.4)
115 1.5.
Programma Bedrijfsleven en Ontwikkeling (Catego-
3.1.7. rielb)
118
3.1.8. 1.5.1.
Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslan-
3.2. den (FMO)
118
3.2.1. 1.5.2.
Speciale programma's FMO
120
3.2.1.1. 1.5.3.
Programma Uitzending Managers (PUM)
121 1.5.4.1. Bevorderïng export van ontwikkelingslanden (CBI)
122
3.2.1.2. 1.5.4.2. BijdragelTC
123
3.2.1.3. 1.5.5.
Wet Herverzekering Investeringen (WHI)
124 1.5.6.
Particuliere Ontwikkelings-en Participatie Maat-
3.2.2. schappijen (POPM's)
124
3.2.2.1. 1.5.7.
Ontwikkelingsrelevante exporttransacties
125
3.2.2.2. 1.5.8.
Bedrijfsmatige technische bijstand
129
3.2.2.3. 1.6.
Internationaal Onderwijs (Categorie lc)
131
3.2.3. 1.6.1.
Medefinancieringsprogramma voor Hoger
3.2.4. Onderwijssamenwerking (MHO)
133 1.6.2.
Directe Steun aan Opleidingsinstituten in Ontwikke-
3.2.5. lingslanden (DSO)
134 1.6.3.
Samenwerking met Inlernationale Onderwijs-
3.3. instituten (SIO)
137
3.3.1. 1.7.
Betalingsbalanssteun/schulden (Categorie Id)
140
3.3.2. 1.8.
NoodhulplCategorie le)
143 1.8.1.
Humanitaire noodsituaties
143
3.3.3. 1.8.2.
Noodhulp(nietDAC-landen)
147
3.3.4. 1.8.3.
Assistentie mensenrechten en democratiseringsprocessen
147
3.3.5. 1.9.
Deskundigenprogramma's (Categorie If)
150
3.3.6. 1.9.1.
Voorbereiding/opleiding en begeleiding
150 1.9.2.
Uitzending deskundigen
150
3.4. 1.10.
Programmaondersteuning en vernieuwing (Catego-
3.4.1. rielg)
153
3.4.2. 1.10.1.
Project-en programmavoorbereiding en begelei-
3.4.3. ding
153
-
-1.10.2.
Kleine Ambassade Projecten (KAP)
155 1.10.3.
Gemeentelijke en Plaatselijke Initiatieven
156
4.1. 1.10.4.
Doelbijdragen en speciale activiteiten
158
4.1.1. 1.10.4.1 Culturele programma's
158 1.10.4.2 Communicatieprogramma
160
4.1.2. 1.10.4.3 Doelbijdragen en overige
161
Ondersteuning van kinderen in moeilijke omstandigheden (K&O-programma)
163 Landenprogramma (Categorie II)
165 Inleiding
165 Landenprogramma Azië en Oost-Europa (Categorie lla.1)
166 Azië
166 Centraalaziatische Republieken en Oost-Europa
178 Landenprogramma Afrika (Categorie lla.2)
190 Regio Nijl en Rode Zee
191 Regio Sahel en overig West Afrika
198 Regio Oost-Afrika
204 Regio Zuidelijk Afrika
207 Landenprogramma Latijns-Amerika (Categorie lla.3)
213 Regio Midden-Amerika
213 Regio Andes
219 Suriname (Categorie llb)
224 Hulp aan Suriname
224 Garanties Suriname
227 Ontwikkelingsfinanciering via internationale organisaties (Categorie III)
230 Multilaterale fondsen en programma's (Categorie llla)
231 VNOntwikkelingsprogramma (UNDP)
231 VNKapitaalontwikkelingsfonds (UNCDF)
232 VNBevolkingsfonds(UNFPA)
233 Kinderfonds van de Verenigde Naties (UNICEF)
234 Hulp aan vluchtelingen via VN-organisaties (UNHCR/UNWRA)
235 Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen (UNHCR)
235 VN-organisatie voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)
236 Wereldvoedselprogramma en Internationale noodvoedselhulpreserve (WFP/IEFR)
238 Speciale programma's
239 VN-vredesoperaties in ontwikkelingslanden
242 Multilaterale financiële instellingen (Categorie lllb)
242 Wereldbankgroep (IBRD, IDA, IFC, MIGA)
242 De Wereldbank (IBRD) en de Internationale Ontwikkelingsassociatie (IDA)
242 Internationale Financieringsmaatschappij (IFC)
244 Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties (MIGA)
245 Regionale Ontwikkelingsbanken en -fondsen
245 Aziatische Ontwikkelingsbank en -fonds
245 Afrikaanse Ontwikkelingsbank en -fonds
246 Interamenkaanse Ontwikkelingsbank
246 Caribische Ontwikkelingsbank (CDB)
248 Internationaal Fonds voor Landbouwontwikkeling (IFAD)
249 Uitgebreide Structurele Aanpassingsfaciliteit (ESAF/ IMF)
251 EG ontwikkelingssamenwerking (Categorie lllc)
253 Europees Ontwikkelingsfonds (EOF)
253 Samenwerking met de landen in Azië en Latijns-Amerika
255 Samenwerking EG/Middellandse Zeelanden
255 Noodhulp en specifieke maatregelen tot samenwerking met ontwikkelingslanden
256 Voedselhulp
257 Samenwerking met Midden-en Oost-Europa en onafhankelijke staten en Sovjetunie
258 Grondstoffen (Categorie llld)
258 Gemeenschappelijk Grondstoffenfonds
259 Financiering Grondstoffenvoorraden
260 Ontwikkelingsprojecten m.b.t. grondstoffen
260 Medefinanciering van programma's van particuliere organisaties en SNV (Categorie IV)
262 Particuliere organisaties
262 Het Medefinancieringsprogramma (MFP) (Categorie IVa)
262 Programma voedselzekerheid en voedingsverbetering (VPO) (Categorie IVb)
264
4.1.3.
Uitzending van artsen en vrijwilligers van particuliere organisaties (PSO) (Categorie IVc)
265 4.1.4.
Het Vakbonds Medefinancierings Programma (VMP) (Categorïe IVd)
266 4.2.
SNV-programma (Categorie IVe)
267 4.2.1.
Uitzendingen
268 4.2.2.
KSP-programma
269 4.2.3.
Overige uitgaven
270 5.
Samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba (Categorie V)
271 6.
Overige uitgaven ten laste van ontwikkelingssamenwerking (Categorie VI)
272 6.1
Subsidies en bijdragen ten behoeve van opvang en begeleiding van buitenlandse werknemers en (voormalige) Rijksgenoten (Categorie VlaD
273 6.2.
Opvang in Nederland van toegelaten vluchtelingen (Categorie Vla2)
273 6.3.
Opvang in Nederland van asielzoekers (Categorie Vla3)
274 6.4.
Remigratie naar Suriname (Categorie Vlb)
275 6.5.
Rentesubsidiesen apparaatskosten NIO/FMO (CategorieVlcl)
275 6.6.
Garantiebetalingen (Categorie Vlc2|
278 6.7.
Internationale apparaatskosten (Categorie Vld)
282 6.8.
Nationale apparaatskosten (Categorie Vle)
283 6.8.1.
Personele en materiële kosten geïntegreerde dienst (DBZ)
283 6.8.2.
Inspectie Ontwikkelingssamenwerking (IOV)
284 6.8.3.
Kosten accountantscontrole OS-activileiten
286 6.9.
Subsidies aan instituten en cursussen van internationaal onderwijs en onderzoek (Categorie Vlfl
286 6.10.
Voorlichting, bewustwording en advisering inzake Ontwikkelingssamenwerking (Categorie Ig)
288 6.10.1. Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO)
288 6.10.2.
Voorlichtingsactiviteiten Ontwikkelingssamenwerking
289 6.10.3.
Natuur-en Milieu-Educatie (NME)
292 6.10.4.
NAR en RAWOO
292 6.11.
Overige uitgaven inzake de samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba (Categorie Vlh)
295 6.12.
Middelenvoorziening NIO
295
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
300
Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen)
301 Wetsartikel 2 (ontvangsten)
335
I. INLEIDING
De wereld aarzelt tussen orde en wanorde, tussen vervlechting en verbrokkeling. De factoren die de wereld kleiner maken zijn velerlei. De technologie doet afstanden verdwijnen en op economisch gebied is er steeds meer sprake van één wereldmarkt. De milieuproblematiek dwingt tot erkenning van de wederzijdse afhankelijkheid en kwetsbaarheid. Maar in andere opzichten wordt de wereld juist groter. De bevolking blijft toenemen en er komen staten bij door de opsplitsing van bestaande staten. Zo zijn er in het Europa van de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) de afgelopen jaren 22 nieuwe staten ontstaan. Ook in andere delen van de wereld kunnen ontwikkelingen op gang komen die tot opsplitsing van staten leiden. Wij staan voor de paradox dat in deze tijd van groeiende internationale vervlechting volkeren juist de neiging vertonen hun eigen identiteit en specificiteit te benadrukken. Nu de vroegere ideologische tegenstelling is weggevallen, komen etnische, religieuze en culturele scheidslijnen weer sterker naar voren. Soms uit dit zich in zeer intolerante vormen van nationalisme en etnocentrisme, gericht op uitsluiting van degenen die «anders» zijn. Daarnaast dreigt ook de opkomst van het fundamentalisme in de Islamitische wereld een breuklijn toe te voegen daar waar samenwerking juist geboden is.
Het einde van de Koude Oorlog leek de belofte in te houden van een wereld die zich aan vreedzame opbouw zou kunnen wijden. Wij zien echter dat een ongekend groot aantal landen in chaos en geweld ten onder dreigt te gaan. De burgeroorlog in Jemen is daar slechts één van de vele voorbeelden van. De internationale aandacht die zich voorheen primair richtte op het bewaren van de vrede tussen staten, zal zich nu sterker moeten richten op het bewaren van de vrede binnen staten. Burgeroorlogen hebben vrijwel steeds internationale repercussies. De toenemende stromen vluchtelingen in de wereld zijn daar een voorbeeld van. Bovendien levert een burgeroorlog niet zelden het risico op dat het conflict overslaat naar naburige landen, bv. wanneer er sprake is van etnische verwantschap. Internationale bemoeienis is dus geboden. In veel gevallen zal de VN Veiligheidsraad de aangewezen instantie zijn om zich over een conflict te buigen. In Europa, waar een uitgebreid stelsel samenwerkingsstructuren aanwezig is in de vorm van organisaties als de CVSE, de Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en de Europese Unie (EU), kunnen deze regionale instellingen een belangrijk deel van de crisisbeheersingstaken voor hun rekening nemen. Maar ook bij crises in Europa kan het nodig zijn tot besluitvorming in de Veiligheidsraad (VR) te komen zoals in het geval van het voormalig Joegoslavië is gebleken. In andere delen van de wereld kan de beheersing van crises nog sterker afhankelijk zijn van besluitvorming in de VR en dus ook van de besluitvaardigheid van deze instelling. Het is daarbij uiteraard van groot belang dat de lidstaten de wereldorganisatie financieel en militair in staat stellen een eenmaal genomen besluit ook daadwerkelijk uit te voeren.
In Europa waren wij gewend geraakt aan de vrede door afschrikking en dachten wij het verschijnsel van de reële oorlog ver achter ons te hebben gelaten in de woelige geschiedenis van ons continent. Dit verschijnsel keert nu terug in de vorm van bloedige etnische conflicten die buitengewoon moeilijk onder controle zijn te krijgen. Naast de Balkan kenmerkt vooral de situatie in de voormalige Sowjetunie zich door instabiliteit en onvoorspelbaarheid. Zowel de interne situatie in Rusland als de verhouding met de andere landen van de ex-Sowjetunie -het zgn. nabije buitenland -moeten zich nog uitkristalliseren. Naast de complexe situatie in de Kaukasus dient vooral te worden gewezen op de cruciale betekenis die de verhouding tussen Rusland en Oekraïne heeft voor de toekomst van Midden-en Oost-Europa als geheel.
In de etnische lappendeken van Oost-Europa is het een heilloze weg om te proberen de grenzen in overeenstemming te brengen met de etnische kaart. Uitgangspunt dient veeleer te zijn de handhaving van bestaande grenzen in combinatie met betere waarborgen voor nationale minderheden. Het gaat er dus om het lot van minderheden te verbeteren daar waar zij zijn gevestigd. Naast de andere CVSE-instrumenten dient in dit verband de rol van de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden (HCNM) te worden genoemd. Hij heeft met name tot taak te adviseren en behulpzaam te zijn in situaties waarin de spanningen rond minderheden nog niet sterk geëscaleerd zijn. Eén van de lessen van het conflict in het voormalige Joegoslavië is nl. dat spanningen rond minderheden in een vroeg stadium tot bedaren moeten worden gebracht, voordat er een spiraal van haat en geweld in gang word gezet.
De economische hervormingen zijn een beslissend element van het transformatieproces in Midden-en Oost-Europa. Voortgezette steun van het Westen, en dus ook van Nederland, is daarbij nodig. In landen van de Visegradgroep heeft de economie een keer ten goede genomen, maar elders en vooral in de ex-Sowjetunie blijft de economische situatie zorgwekkend. In dit verband moet het belang worden onderstreept van de Partnerschaps-en Samenwerkingsakkoorden die de EU in juni 1994 met Rusland en Oekraïne heeft gesloten.
In een Europa dat sterk in beweging is, vormen de Europese integratie en de Atlantische samenwerking onmisbare polen van stabiliteit. Behoud van de interne samenhang van deze organisaties is tevens een voorwaarde voor hun stabiliserende uitstraling naar de rest van het continent. Gelet op de instabiliteit aan de oost-en de zuidflank van Europa moet ons er veel aan gelegen zijn de Verenigde Staten actief betrokken te houden bij de Europese veiligheid. Tegelijkertijd zullen de Europeanen zelf de bereidheid moeten tonen meer verantwoordelijkheden te dragen voor vrede en stabiliteit in hun eigen continent.
De nieuwe Centraaleuropese democratieën maken er geen geheim van dat zij hun toekomst vooral zien in aansluiting bij de EU en de NAVO. Het Partnerschap voor Vrede (PvV) biedt een kader voor defensiesamenwerking en geleidelijke toenadering tot de NAVO. Aan de landen waarmee Europa-akkoorden zijn gesloten heeft de EU een toetredingsperspectief geboden. Voor deze landen, die nog bezig zijn met de opbouw van een markteconomie, is het geen geringe opgave om te voldoen aan de eisen die het lidmaatschap in economisch opzicht stelt. Door middel van een actieve invulling van de Europa-akkoorden dient de Unie de betrokken landen dan ook te helpen zich voor te bereiden op een toekomstige toetreding.
De uitbreiding van de Unie, eerst met Oostenrijk en Skandinavische landen, en op langere termijn richting Centraal-Europa, betekent ook voor de Unie zelf een uitdaging van formaat. Behoud van de samenhang en de slagvaardigheid van de Unie, die nu reeds onder druk staan, zal er in een vergrote kring lidstaten niet gemakkelijker op worden. Maatregelen om de besluitvaardigheid op peil te houden zullen dan ook, in de Nederlandse visie, een centraal thema van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) van 1996 moeten zijn.
Meersnelhedenconstructies kunnen slechts in beperkte mate uitkomst bieden. Een zekere differentiatie in de tijd kan soms nodig zijn, mits men het over het doel eens is. Ook de bepalingen van de Economische en Monetaire Unie (EMU) voorzien hierin. De invoering op grote schaai van «géométrie variable» zou echter een ondermijnende werking kunnen hebben op bestaande verworvenheden van de integratie. Naar Nederlands inzicht is een belangrijk criterium bij de beoordeling van meersnelhedenconstructies dat het functioneren van de interne markt hierdoor niet mag worden ondermijnd. De interne markt moet nog steeds worden gezien als het kernstuk van de integratie. Het is dan ook van belang de interne markt verder te consolideren en aan te vullen met een EMU. De wederzijds versterkende combinatie van interne markt en EMU zal bijdragen tot de vorming van een krachtige thuisbasis van waaruit Europa de mondiale concurrentieslag beter zal aankunnen. In een wereldeconomie die zich kenmerkt door steeds scherpere concurrentie staat Europa nl. voor een dubbele uitdaging: aan de technologische bovenzijde door Japan en de VS en aan de onderzijde door lagelonenlanden van, ondermeer, Azië.
Juist in een tijd van zich verscherpende internationale concurrentie is een goed geordend internationaal wereldhandelssysteem van des te meer belang. Aan het GATT-akkoord gesloten te Marrakech moet dan ook grote betekenis worden toegekend. De handelsliberalisatie waarin het akkoord voorziet is substantieel, hetgeen de wereldeconomie een impuls kan geven. Ook de meer stringente geschillenbeslechtingsprocedure die het akkoord in het leven roept, moet als een winstpunt worden beschouwd. Met het GATT-akkoord zijn handelsconflicten nog niet de wereld uit, maar het gevaar dat de wereld zich opdeelt in rivaliserende handelsblokken lijkt geweken. Zowe! in politiek als economisch opzicht bestaat de «Derde Wereld» in feite uit vele werelden. Steeds grotere delen van Oost-en Zuid-Oost Azië maken in het kielzog van Japan en de zgn. Aziatische tijgers een periode van opmerkelijke economische groei door. Voor Europa en dus ook voor Nederland betekent dit een forse economische uitdaging maar tegelijkertijd ook kansen. Snelle groei betekent immers ook een grote behoefte aan kapitaalgoederen bij de betrokken Aziatische landen.
Indien de grote Aziatische mogendheden hun omvangrijke en nog steeds groeiende bevolking zullen weten te combineren met een moderne, snel groeiende economie zal dit hun gewicht in de wereldschaal ongetwijfeld doen toenemen. Men moet evenwel bedenken dat het Aziatisch continent allerlei onderhuidse spanningen vertoont zowel binnen als tussen staten. De fragmentatietendens die zich in sommige andere delen van de wereld manifesteert, is minder gemarkeerd in Azië, op een aantal uitzonderingen na zoals Afghanistan. Wij kunnen alleen maar hopen dat Azië zich aan deze fragmentatietendens zal weten te onttrekken. Maar het is zeker geen vaststaand gegeven dat Azië een ononderbroken periode van economische groei en stabiliteit zal blijven doormaken. Met name omtrent de toekomstige rol van China in het Aziatisch krachtenveld en de wijze waarop het communistische regime in dat land zich verder zal ontwikkelen, bestaan grote onzekerheden.
De kern van het armoedevraagstuk in de wereld ligt in Afrika en verder onder andere ook in het Indiaas subcontinent. De combinatie van zwakke economische groei met een onverminderd krachtige bevolkingstoename zorgt in Afrika zelfs voor een dalend inkomen per hoofd van de bevolking. Zorgwekkend is bovenal het toenemende aantal Afrikaanse landen dat in de greep raakt van geweld en anarchie. Rwanda is hier misschien het meest dramatische voorbeeld van. Maar ook in een reeks andere landen, waaronder Angola, Liberia, Sierra Leone, Somalië en Zuid-Soedan bevechten groepen elkaar en zwelt de stroom ontheemden aan. De toch al zwakke overheidsstructuren hebben daarbij niet zelden de neiging te desintegreren. Deze spiraal van geweld en anarchie is daarmee een belangrijke oorzaak van honger, armoede en sterfte in Afrika bezuiden de Sahara geworden. De omvang van de problemen mag de internationale gemeenschap er niet toe brengen Afrika dan maar aan zijn lot over te laten. Om deze moeilijke situaties het hoofd te bieden zal een breed scala van internationale instrumenten moeten worden ingezet. In acute crisissituaties kan het om uiteenlopende zaken gaan als het verlenen van humanitaire hulp, het bemiddelen tussen partijen en wellicht ook het sturen van blauwhelmen. In een vervolgfase kunnen ook nog andere elementen aan de orde komen zoals de controle op de naleving van een vredesakkoord, de economische wederopbouw en de vestiging van nieuwe, democratische overheidsstructuren. Het zal duidelijk zijn dat dergelijke complexe taken een goede afstemming vergen zowel op internationaal niveau als bij de individuele landen die aan de inspanningen bijdragen.
Afrika biedt naast sombere overigens ook lichtende voorbeelden. In Zuid-Afrika -misschien wel het etnisch meest verdeelde land ter wereld -zien wij wat moedige en vooruitziende staatslieden kunnen bewerkstelligen. Armoede heeft, om begrijpelijke redenen, veelal tot gevolg dat onvoldoende aandacht wordt besteed aan milieuoverwegingen. En dit geldt des te sterker indien er naast armoede ook nog sprake is van geweld. Zuid is dan ook wat de milieudegradatie betreft hard bezig het slechte voorbeeld van Noord te volgen. Het is duidelijk dat Zuid de actieve hulp en aansporing van Noord nodig heeft om de voortschrijdende milieudegradatie een halt toe te roepen. Ook de ernstige milieuproblemen waarmee Oost kampt als gevolg van jaren communistisch wanbeleid op milieugebied, vragen om aandacht. Het milieuvraagstuk illustreert bij uitstek de toenemende internationale interdependentie. En het illustreert ook dat deze toenemende interdependentie niet wordt geëvenaard door een parallelle versterking van de internationale samenwerkingsstructuren. Steunend op zijn actief binnenlands milieubeleid zal Nederland in internationaal kader een voortvarender aanpak van de diverse milieuvraagstukken blijven bepleiten alsook een versterking van de internationale bestuurskracht op dit gebied.
De in het Regeerakkoord aangekondigde herijking van het buitenlands beleid in brede zin, zal in dit parlementaire jaar worden aangevangen.
II. MIDDENEN OOSTEUROPA, BALKAN
-
-Algemeen
Het geheel van de 28 ex-communistische landen in Midden-en Oost-Europa in ogenschouw nemend (waarvan zoals reeds in de Inleiding gesteld, niet minder dan 22 nieuwe staten zijn, of staten -zoals Rusland -met grenzen die het niet eerder in zijn geschiedenis heeft gekend) valt te constateren dat sprake is van dikwijls sterk verschillende ontwikkelingen in de diverse landen en regio's. In een aantal landen heeft men met een op hervormingen gericht beleid al duidelijke resultaten bereikt, zowel binnen de groep van landen waarmee de EU een Europa-akkoord heeft gesloten, zoals Polen, de Tsjechische republiek en Hongarije, als daarbuiten, met als voorbeelden: Slovenië en Estland. Een belangrijke merksteen op de weg naar nieuwe verhoudingen in Midden-en Oost-Europa vormen de eerste vrije en relatief democratische verkiezingen voor nieuwe volksvertegenwoordigingen die afgelopen jaar plaatsvonden in drie grote landen in Oost Europa, te weten Rusland, Oekraïne en Kazachstan, waarbij het nieuwe Russische parlement bovendien zijn grondslag vond in een nieuwe grondwet. Naast hoopgevende vooruitgang is in een aantal landen echter ook sprake van een groeiende weerstand van brede lagen van de bevolking tegen met name de sociale gevolgen van de hervormingen. Een dergelijke onvrede heeft in verschillende landen geleid tot een regeringswisseling, waarbij hervormde ex-communistische partijen wederom deel gingen uitmaken van de regering, evenals soms ook partijen die hiermee in de communistische tijd verbonden waren. Dit was onder meer het geval in Polen en Hongarije. Overigens behoeft dit niet te betekenen, dat het hervormingsbeleid daarmee wezenlijk wordt verlaten. In een aantal andere landen is het überhaupt nauwelijks tot betekenisvolle economische hervormingen gekomen, hetgeen veelal tot nog grotere sociaal-economische problemen leidt. Oekraïne is hiervan een schrijnend voorbeeld. De economische problemen dragen enerzijds dikwijls bij tot politieke instabiliteit, maar worden daar zelf anderzijds weer door gevoed (uiteen vallen van de Sowjetunie, sanctiestegen Servië-Montenegro, e.a.). De twee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Voor Nederland en zijn Europese & Atlantische partners betekent dit dat een samenhangend Midden-en Oost-Europa beleid noodzakelijk is, waarin ondersteuning van politieke en economischetransformatie en bevordering van veiligheid en stabiliteit samengebracht worden in een geïntegreerd beleidskader.
In veel opzichten vormen de nieuwe onafhankelijke staten die zijn voortgekomen uit de voormalige Sowjetunie een speciale categorie van landen. Enerzijds streven deze landen naar behoud en versterking van de pas verworven onafhankelijkheid, anderzijds zijn zij veelal op allerhande wijze (Russische minderheden, Russische troepen, economische afhankelijkheid) nauw verbonden met Rusland, en is de verhouding met dat land nog lang niet uitgekristalliseerd. Daarbij vragen een aantal (potentiële) crisishaarden in deze landen voortdurende internationale aandacht. Een effectieve aanpak hiervan is alleen mogelijk, wanneer de internationale gemeenschap bereid is om een veelheid van middelen (diplomatiek, economisch en eventueel ook op het gebied van vredebewarende operaties) parallel in te zetten. Tot nu toe is het daarvan nog niet gekomen, met name vanwege de veelheid van crises waarmee de internationale gemeenschap -zowel in Midden-en Oost-Europa als in andere delen van de wereld -tegelijkertijd wordt geconfronteerd. Voorbeelden van dergelijke crisishaarden vormen de conflicten binnen en tussen de Kaukasische republieken en het conflict in Moldavië rond Trans-Djnestrië.
In Rusland lijkt na de dramatische ontwikkelingen van september/ oktober 1993 en de hieropvolgende verkiezingen op binnenlandspolitiek gebied een periode van relatieve rust te zijn ingetreden, waarvan President Jeltsin hoopt, dat deze tot de eerstvolgende verkiezingen in 1995/96 zal voortduren. Mede onder invloed van de binnenlandspolitieke verhoudingen is sprake van een zekere vertraging bij het proces van macro-economische hervormingen, hoewel op het gebied van privatiseringen wel enige vooruitgang is geboekt. Van macro-economische stabilisatie is nauwelijks sprake. De industriële produktie is in de eerste maanden van 1994 met 25 % gedaald, vergeleken met dezelfde periode in 1993. Er bestaat in Rusland in brede politieke kring consensus over de ontwikkeling van een buitenlands beleid, waarin de nadruk ligt op actieve behartiging van de Russische nationale belangen en de noodzaak van een gelijkwaardige rol voor Rusland als grote mogendheid. Rusland blijft streven naar samenwerking met het Westen, maar mede onder invloed van de binnenlandspolitieke situatie is sprake van een meer assertieve opstelling, onder meer in de relaties met de nieuwe buurlanden, waarbij de belangen van de ongeveer 25 miljoen etnische Russen buiten de grenzen van de Russische Federatie een centrale plaats innemen.
Van de betrekkingen van Rusland met de voormalige Sowjetrepublieken zijn de betrekkingen met Oekraïne verreweg het belangrijkst. Oekraïne is van grote betekenis door haar omvang, ligging, potentieel economisch gewicht en de aanwezigheid van kernwapens op haar grondgebied. De veiligheid en stabiliteit in geheel Europa kan direct worden beïnvloed door politieke en economische instabiliteit in Oekraïne, zeker wanneer dit haar uitdrukking vindt in een verslechtering van de relatie met Rusland. Het in januari jl. door bemiddeling van de VS gesloten trilateraal akkoord tussen Rusland, de VS en Oekraïne over de ontmanteling van de kernraketten in Oekraïne, laat nog verschillende knelpunten in de relatie tussen Oekraïne en Rusland onverlet. Een potentieel bijzonder destabiliserende kwestie vormt in dit verband het dispuut tussen de regionale leiders van de Krim en de regering in Kiew over de verhouding tussen de Krimregio en Oekraïne. De situatie in de Baltische staten en rond de Russische minderheden is tot nu toe beheersbaar gebleven, waarbij intensieve bemoeienis van onder meer CVSE en de Raad van Europa (RvE) een belangrijke rol hebben gespeeld.
Het conflict in het voormalige Joegoslavië heeft het afgelopen jaar geen duidelijke doorbraken te zien gegeven. Wellicht zal de toenadering tussen de Bosnische regering en de Bosnische Kroaten (het te Washington gesloten akkoord tot oprichting van een Bosnische Federatie) een oplossing van het conflict in Bosnië-Herzegovina naderbij kunnen brengen. Een meer gezamenlijk optreden van EU-lidstaten, Rusland en de VS in deze mag als een positieve ontwikkeling worden aangemerkt. Naar het zich laat aanzien, zal ook het komend jaar een voortgezette Nederlandse betrokkenheid bij voormalig Joegoslavië noodzakelijk zijn, zowel op diplomatiek, militair als humanitair terrein. Nederland zal voorts een actieve bijdrage leveren aan het bestuur van de Europese Unie over Mostar. De Europese Raad van Kopenhagen heeft zich expliciet uitgesproken over de toetreding op termijn van de geassocieerde ianden in Midden-en Oost-Europa tot de EU, zonder zich evenwel uit te laten over het tijdspad en zonder een inschatting over welke landen eventueel als eerste in aanmerking zouden dienen te komen. De combinatie van Associatieakkoorden en dittoetredingsperspectief, biedt een stimulans voor deze landen voort te gaan op de ingeslagen weg naar een stabiele democratie en een open markteconomie. Het is duidelijk, dat bij een dergelijke toetreding niet overhaast te werk kan worden gegaan, mede in het licht van het bredere perspectief van de verdere ontwikkeling van de Unie. De in Kopenhagen gemaakte eerste afspraken bieden een kader voor nauwere onderlinge samenwerking, waarvan de mogelijkheden nog geenszins zijn uitgeput. Op het gebied van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) is het bovendien mogelijk gebleken inmiddels al tot afspraken over verdergaande samenwerking te komen. Tenslotte is ook in de West Europese Unie (WEU) recentelijk een besluit genomen tot nauwere onderlinge banden door deze zelfde groep van Midden-en Oost-Europese landen de status te verlenen van «Geassocieerde Partners». Teneinde het toenaderingsproces tot de Unie verder te versnellen zou tevens bezien kunnen worden in hoeverre mogelijkheden van andere internationale organisaties (als Organisatie voor Economische samenwerking en Ontwikkelling (OESO), RvE, Oost-Europa Bank (EBRD)) benut zouden kunnen worden. Deze organisaties beschikken over specifieke expertise en instrumenten op terreinen die een ontwikkeling in de betrokken landen stimuleren, die voor een integratie binnen de Unie van belang zijn.
Culturele betrekkingen
De Midden-en Oosteuropese landen blijven voor de komende jaren prioritaire aandachtgebieden binnen de internationale culturele samenwerking. Het Nederlandse beleid is er vooral op gericht die voorwaarden te scheppen waardoor rechtstreekse contacten tussen personen, instellingen en instituten zich kunnen ontwikkelen. De nadruk wordt daarbij gelegd op het opbouwen van een culturele infrastructuur in de sectoren onderwijs, wetenschappen, cultuur, welzijn en volksgezondheid door middel van overdracht van kennis en ervaring.
Ook binnen het Maatschappelijke transformatie (MATRA)-programma bestaat de mogelijkheid om culturele projecten te ondersteunen.
Hoewel Nederland culturele verdragen niet als een noodzakelijke voorwaarde voor het onderhouden van bilaterale culturele betrekkingen beschouwt, wordt thans op uitdrukkelijk verzoek van de regering van de RF momenteel niettemin gewerkt aan het formuleren van een Nederlands-Russisch Cultureel Verdrag. De omvang en intensiteit van de culturele uitwisseling alsmede het politieke belang van de betrekkingen met de RF, rechtvaardigen in dit geval het sluiten van een nieuw cultureel verdrag.
-
-Ondersteuning economische hervormingen
De Westelijke ondersteuning van de politieke en economische transitieprocessen in Midden-en Oost-Europa zal ook in 1995 worden voortgezet. Het in te zetten instrumentarium wordt daarbij toegespitst op de individuele landen, afhankelijk van het stadium van ontwikkeling.
Gezien de omvang van de problematiek en van de benodigde middelen houdt Nederland vast aan het standpunt dat de hulpverlening vanuit de geïndustrialiseerde wereld bij voorkeur in internationaal verband moet plaatsvinden, waarbij een optimaal gebruik zal moeten worden gemaakt van de aanwezige expertise bij de diverse instellingen en organisaties. Een goed gestructureerde coördinatie is daarbij onontbeerlijk. Vandaar dat Nederland de pragmatische afspraken tussen de Europese Commissie (als coördinator voor het G-24 mechanisme) en de Wereldbank met betrekking tot het organiseren van Consultatieve Groepen toejuicht. Ook de tendens om meertot afstemming te komen bij activiteiten van bijvoorbeeld de EBRD en de Wereldbank wordt met instemming begroet.
Naar verwachting za! de EU ook in 1995 het voornaamste hulpkanaal blijven voor technische bijstand met verplichtingen voor het EG hulpprogramma voor technische bijstand aan Midden-en Oosteuropa (PHARE-programma) van ca. 990 Mecu en voor het EG-hulpprogramma voor technische bijstand aan het GOS en Mongolië (TACIS-programma) 465 Mecu. Hiermee zijn de verplichtingen ruwweg op hetzelfde niveau als in 1994 met dien verstande dat noodhulpuitgaven nu rechtstreeks onder het noodhulpbudget gebracht zijn, dat wordt beheerd door het European Community Humanitarian Office (ECHO). Om de samenwerking duidelijk gestalte te geven en de integratie var. de Midden-en Oosteuropese landen te bevorderen, wordt er naar gestreefd de hulpprogramma's zoveel mogelijk af te stemmen met de verschillende samenwerkingsovereenkomsten die de EU met deze landen heeft gesloten. Het PHARE-programma richt zich, naast technische bijstand, nu ook op het bevorderen van investeringen o.a. in de sectoren midden-en kleinbedrijf, milieu en infrastructuur. Nederland verwelkomt de voortschrijdende decentralisatie in de beheersstructuur van het PHARE-programma, mede in het licht van de kritiek die het programma in de afgelopen jaren getroffen heeft. Daarnaast is het verheugd over de instelling van een TACIS Democracy Programme, analoog aan het bestaande programma binnen PHARE.
Ook de Nederlandse hulpinspanning t.b.v. Midden-en Oost-Europa blijft ongeveer op het niveau van 1994. De coördinatiestructuren van de hulp zijn inmiddels zodanig gestroomlijnd dat Nederland verwacht dat de twee hoofduitgangspunten van het hulpbeleid, t.w. steun bij de transformatie naar een pluriforme, democratische rechtsstaat en steun bij de transformatie naar een marktgerichte economie, beter dan voorheen tot hun recht zullen komen. Ten behoeve van deze stroomlijning zijn de beschikbare middelen uit de Oost-Europafaciliteit verdeeld over de begrotingen van Financiën (voor de contributie aan de EBRD), Economische Zaken (voor de economisch getinte activiteiten) en Buitenlandse Zaken (voor de bevordering van de maatschappelijke transformatie). (NB De beschikbare budgetten voor de DGIS-programma's stonden reeds op de OS-begroting). De maatschappelijke transformatieprocessen in Midden-en Oost-Europa worden door Nederland actief ondersteund middels het MATRA-programma. Per brief d.d. 17 november 1993 (kamerstuk 23125, nr 4) zijn de instrumenten van dit programma toegelicht aan de Tweede Kamer. Inmiddels zijn de eerste ervaringen met het programma positief, zodat Nederland ook in 1995 zal voortgaan langs deze lijn de democratische processen in Midden-en Oost-Europa te ondersteunen.
III. EUROPESE INTEGRATIE
-
-Algemeen
De in het Verdrag van Maastricht voorziene Intergouvernementele Conferentie (IGC) van 1996 komt in snel tempo naderbij. Daarenboven hebben de toetredingsaanvragen van Polen en Hongarije de uitbreidingsproblematiek met Midden-en Oost Europa op de politieke agenda geplaatst. Terwijl de Europese Unie nog steeds bezig is met het intern verwerken van de ingrijpende veranderingen die in Maastricht tot stand zijn gebracht en zich aan het voorbereiden is op de toetreding van de vier nieuwe lidstaten, dienen de volgende ingrijpende veranderingen zich dus alweer aan. De ontwikkelingen volgen elkaar met wel erg grote snelheid op -en dat in een fase in het proces van Europese integratie waarin in vele lidstaten de vraag naar het publieke draagvlak voor die integratie zich blijft aandienen. De recente verkiezingen voor het Europees Parlement hebben, zeker ook in Nederland waar sprake was van een historisch lage opkomst, overtuigend aangetoond dat de publieke belangstelling voor en ondersteuning van het Europese integratieproces aan erosie onderhevig is.Hoewel de argumenten ten gunste van dat integratieproces, -zowel die welke de politieke finaliteit betreffen als die welke hun oorsprong vinden in de positie van de Unie in de wereld -, onverminderd valabel zijn, hebben in veel lidstaten de publieke en politieke opinie moeite zich onder de huidige omstandigheden door die argumenten te laten overtuigen. De verklaringen daarvoor zijn velerlei en al vaker in kaart gebracht: de gebrekkige besluitkracht van de Unie, het onvermogen van de Unie om een duidelijk waarneembare positieve bijdragete leveren aan de oplossing van het nijpende probleem van de werkloosheid, de te grote afstand tot de burger mede als gevolg van het nog altijd gebrekkige democratische gehalte van de Europese Unie.
Veel van dit alles was reeds bekend in de onderhandelingen over het Verdrag van Maastricht en komt dus niet als een volledige verrassing. Nederland heeft in de periode voorafgaande aan de ondertekening van het Verdrag van Maastricht en ook bij velerlei gelegenheden daarna, bijvoorbeeld bij de Europese Raden van Birmingham en Edinburgh, de aandacht van de andere lidstaten voor dit probleem gevraagd. Keer op keer heeft Nederland de overtuiging uitgesproken dat slechts sprake kan zijn van een wending ten goede wanneer èn de besluitkracht van de EU op de cruciale vraagstukken van deze tijd verbetert èn de transparantie van het besluitvormingsproces in de Raad, gepaard aan vergrote democratische controle, toeneemt. Wat die besluitkracht betreft moet overigens worden vastgesteld dat de publieke en politieke verwachting over Maastricht onevenredig hoog was gespannen. Euforie is sinds begin 1992 snel in het tegendeel verkeerd. Een nuchter, zakelijk oordeel over Maastricht leert dat het Verdrag, een typisch compromis produkt van conflicterende visies op de verdere koers van het integratieproces, niet veel meer kön noch kan doen dan het schetsen van een verdere marsroute. Slechts het daadwerkelijk begaan van die route, inclusief de geleidelijke totstandbrenging van EMU, GBVB en JBZ-beleid kan het publieke vertrouwen in het integratieproces herstellen, respectievelijk in stand houden. Daarvoor dient dan wel aan de essentiële randvoorwaarden van grotere democratie en openheid in het besluitvormingsproces te worden voldaan. De ervaring tot zover wijst evenwel uit dat deze randvoorwaarde tevens een politiek obstakel van formaat is. Het oorspronkelijk eenzame gevecht van Nederland voor een behoorlijke implementatie van de afspraken van de Raad van Birmingham is een aansprekend recent voorbeeld. Inmiddels heeftzich Denemarken aan
Nederlandse zijde geschaard, maar daarmee is nog allerminst sprake van een door alle lidstaten breed gedragen beleidsdoelstelling.
Al deze problemen die het gebrek aan publieke steun helpen verklaren doen echter niets af aan de noodzaak van verdere voortgang in het Europese integratieproces. Een opsomming van obstakels is met andere woorden niet hetzelfde als het hoofd daarvoor buigen door het aanvaarden van wezenlijk andere beleidsdoelstellingen inzake de Europese integratie. Immers, het blijkt opnieuw dat geen van de lidstaten van de Unie beschikt overeen reëel beleidsalternatief voor de Europese eenwording. Nationale oplossingen zijn niet overtuigend noch houdbaar in een situatie waarin de problemen een Europese, of zelfs een wereldwijde, dimensie hebben. Dat geldt voor zowel de veiligheidsproblematiek als de sociaal-economische vraagstukken. Europese integratie blijft een vaak moeilijk, ja zelfs pijnlijk proces, maar het is, bij ontbreken van alternatieven, de enig mogelijke weg. Nederland verwelkomt in dit verband de wel bijzonder overtuigende referendumuitslag in Oostenrijk. Men kan niet anders dan vaststellen dat de Oostenrijkse bevolking zich van de noodzaak van Europese integratie, om alle hier genoemde redenen, terdege bewust is geweest.
Voor een echte integratie is, juist gelet op de gesignaleerde weerstanden, echter tijd nodig. Het zal er in de komende tijd dus steeds weer op neerkomen dat de Unie moet trachten deze tijdshandicap te overwinnen. Nederland zal al het mogelijke doen om de besluitvorming op alle genoemde terreinen te bevorderen en om aan de randvoorwaarden van democratie en transparantie effectief invulling te geven. Daartoe is temeer reden in het besef dat de kans reëel aanwezig is dat het wederom, net als in 1991, onder Nederlands voorzitterschap in het eerste semester van 1997 zal zijn dat de IGC 1996 haar werkzaamheden zal moeten afronden.
Tegen deze achtergrond kunnen de besluiten van de Eurqpese Raad van Korfoe over de samenstelling van de studiegroep van vertegenwoordigers van de Ministers van Buitenlandse Zaken worden verwelkomd. De deelname van het Europees Parlement aan de werkzaamheden van deze studiegroep is verheugend. De verwachting is onder deze omstandigheden gewettigd dat deze studiegroep een daadwerkelijke stimulerende rol in de voorbereidende fase van de IGC zal spelen. Zo wordt de kans vergroot dat de IGC 1996 ook in die zin een ander verloop zal hebben dan de IGC 1991. Ditmaal zal besluitvorming van meet af aan in een grotere mate van duidelijkheid over de exacte politieke doelstellingen èn mogelijkheden van de conferentie moeten plaatshebben. Het is van belang dat van Nederlandse zijde actief en tijdig wordt deelgenomen aan de gedachtenbepaling binnen de Europese Unieter voorbereiding van de IGC 1996. Met het oog daarop wi! de regering dit najaar met de Tweede Kamer op basis van een regeringsnotitie nader van gedachten wisselen.
Ook de besluiten van de Europese Raad terzake van de toetreding naar Midden-en Oost Europa (MOE) kunnen worden verwelkomd. Daarmee is een verantwoord evenwicht gevonden, onder volledige respectering van de eerder door de Europese Raad aan de MOE-landen gedane toezeggingen, tussen de politieke noodzaak de dynamiek in de toenadering tussen West-en MOEuropa te behouden enerzijds en de institutioneelpolitieke en economische realiteiten anderzijds.
-
-EU-intern
Economische en Monetaire Unie (EMU)
Verdergaande integratie van de landen van de Unie zowel op economisch als op monetair terrein blijft voor Nederland essentieel, gezien de openheid van onze economie en de verbondenheid met de ons omringende landen. Consolidatie en verdere vervolmaking van de Interne Markt blijft geboden, daarmee het vrij verkeer van goederen, arbeid, diensten en kapitaal optimaliserend en de werkgelegenheid bevorderend. De instelling van een EMU zal bijdragen aan het consolideren van de werking van de Interne Markt. Met de inwerkingtreding van de tweede fase van de EMU, op 1 januari jl. en de oprichting van het Europees Monetair Instituut (EMI) is de volgende stap naar de daadwerkelijke totstandkoming van de EMU gezet. Een effectieve implementatie van de voor deze fase relevante artikelen is nu geboden evenals de ter hand neming door het EMI van de werkzaamheden ten behoeve van de oprichting van de Europese Centrale Bank (ECB) en de uitgifte van de Europese Munteenheid (ECU). Teneinde tot de derde fase te kunnen toetreden is het van belang dat Nederland en de overige lidstaten al het mogelijke blijven doen om zo snel mogelijk aan de voor de EMU geldende convergentiecriteria te voldoen. Reden waarom een beleid gericht op prijsstabiliteit en op beheersing van de overheidsuitgaven essentieel blijft, juist in een situatie waarin de economisch groei, zowel op nationaal als op Europees niveau, weer aantrekt. Stabiele wisselkoersen dragen daar evenzeer toe bij. Verheugend in deze is dan ook dat, na de turbulentie op de wisselkoersmarkten en de verbreding van de interventiemarge van het EMS in augustus 1993, in de achterliggende periode de koersen van de Europese valuta's zich hebben hersteld; sommige tot binnen de oorspronkelijke interventiemarges. Het vertrouwen in de Nederlandse gulden is onverminderd gehandhaafd, mede dank zij de vaste koppeling aan de DM.
Witboek -Delors
Verdere economische integratie stelt eisen aan het concurrentievermogen zowel van de individuele Lidstaten ten opzichte van elkaar als van de Unie ten opzichte van derde landen. Gegeven de steeds verder voortschrijdende mondialisering van de produktie en de dienstverlening, waarvan de effecten meer en meer voelbaar worden op de thuismarkt, is herstel respectievelijk behoud van een zo sterk mogelijk concurrentievermogen van de EU geboden. Een voortgaande uitvoering van het door de Europese Raad van Brussel op 10 en 11 december 1993 aanvaarde actieplan naar aanleiding van het Witboek inzake Groei, Concurrentievermogen en Werkgelegenheid en aangevuld met de desbetreffende conclusies van de Europese Raad van Korfoe van juni 1994, blijft dan ook noodzakelijk. Dit vooral in het licht van het alarmerend hoge niveau van de (structurele) werkloosheid in het merendeel van de landen van de Unie. Het bevorderen van de werkgelegenheid en het terugdringen van de structurele werkloosheid, juist aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zal een grote uitdaging voor de nabije toekomst zijn. Met het oog hierop is Nederland van mening dat, zoals ook door de Europese Raad van Korfoe nog eens nadrukkelijk is aangegeven, ook bij het zich aandienende conjuncturele herstel structurele economische hervormingen in Europa met kracht dienen te worden voortgezet. Immers, conjunctureel herstel kan de structurele problemen slechts toedekken maar niet oplossen. Voorts blijft de verdere tenuitvoerlegging van de in het Witboek-Aktieplan opgenomen initiatieven inzake de Transeuropese Netwerken -zowel op het terrein van de vervoers-energie-infrastructuur als ook op het terrein van de informatie-infrastructuur -een prioritaire aangelegenheid gezien de bijdrage die daarvan verwacht mag worden aan de verbetering
van het Europese concurrentievermogen. Daarbij zij overigens benadrukt dat het reeds bestaande communautaire instrumentarium voldoende financierïngsmogelijkheden biedt, tezamen uiteraard met die van de nationale overheden en de particuliere sector.
Interne Markt
Zoals in het Witboek Delors wordt aangegeven is ook een verbeterde werking van de interne markt van essentieel belang voor een concurrerende en dynamische Europese economie. De interne markt functioneert inmiddels ruim anderhalf jaar. Dit neemt niet weg dat nog steeds enkele maatregelen ter voltooiing van de markt aanvaard moeten worden, zoals de maategelen op het gebied van de intellectuele eigendom en, ruimer, de maatregelen op het vlak van het vrij verkeer van personen (zie punt 2.4 hieronder). Het feit dat nog niet alle maatregelen zijn aanvaard, heeft het tot stand komen en het functioneren van de interne markt echter niet kunnen verhinderen. Dit betekent niet dat de interne markt niet langer de aandacht zou behoeven. Integendeel, de slechte economische situatie in de lidstaten maakt een nauwkeurige bewaking van de interne markt des te belangrijker. Daarbij is een nauwgezette en tijdige omzetting van de genomen communautaire maatregelen in nationaal recht van het grootste belang. Blijkens de laatst beschikbare cijfers is thans 88% van de genomen maatregelen door de lidstaten in het nationale recht verwerkt. Nederland komt daar bovenuit met 90%. Implementatietermijnen worden echter nog regelmatig door Nederland overschreden. De inspanningen om hierin verdere verbetering te brengen zullen door de regering worden voortgezet. De Commissie is van zins actiever het nationale wetgevingsproces te volgen, waarbij voortaan niet alleen gekeken zal worden naar de snelheid van de omzetting per sector, maar ook naar de kwaliteit van de omzettingswetgeving. Nederland steunt deze actievere benadering van de Commissie van harte.
Een tijdige en juiste omzetting van wetgeving, is, volgens de Commissie, weliswaar een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor het optimaal functioneren van de interne markt. De Commissie wil in toenemende mate aandacht geven aan het beheer van de interne markt. Zij heeft daartoe voorstellen ingediend in het kader van het Strategische Programma voor de interne markt, die moeten verzekeren dat de aanvaarde en geïmplementeerde maatregelen ook naar behoren in de praktijk worden uitgevoerd. Deze benadering zou er echter niet toe mogen leiden dat extra bureaucratie in het leven geroepen wordt. Veelal bestaan er reeds de nodige informatiesystemen die informatie kunnen verschaffen over de werking van de interne markt. Het gaat er juist om deze systemen zo op elkaar af te stemmen dat zij optimaal worden benut. Tot slot zij opgemerkt dat de aandacht de komende tijd eveneens zal moeten uitgaan naar de minder marktgerelateerde aspecten van de interne markt. De mogelijkheden die het Verdrag van Maastricht biedt, bijvoorbeeld op de terreinen van de consumentenbescherming, het milieu en de sociale politiek, dienen thans nader uitgewerkt te worden, juist om een goed evenwicht te vinden tussen de schaalvoordelen van de interne markt, en de doelstelling van de kwaliteit van het bestaan.
De behandeling van het Witboek heeft, zo is ook gebleken uit de conclusies van de Europese Raad van Korfoe, nogmaals de noodzaak van externe integratie van de milieudimensie onderstreept, i.e. de integratie van het milieubeleid in andere sectoren, zoals vastgelegd in het Verdrag van Maastricht. Nederland zal zich aktief inzetten voor deze externe integratie, bijv. ten aanzien van het thema «handel en milieu», dat, ter voorbereiding van discussie in GATT/WTO-verband, ook in het EU-kader
besproken wordt. Met betrekking tot die situatie waarin EG-milieuregelgeving minder ver gaat dan nationaal beleid lijken de besluiten van Korfoe een mogelijkheid te bieden om het nationale beleid te vrijwaren van een neerwaartse aanpassing. Voorts blijft Nederland een Europees besluit over een C02-energieheffing beschouwen als een onmisbare voorwaarde voor de implementatie van de verplichtingen onder het Klimaatverdrag.
In juni 1994 is door de Raad voor het eerst gebruik gemaakt van de overeenkomst betreffende de sociale politiek bij het verdrag van Maastricht (sociaal protocol), teneinde besluitvorming met elf lidstaten mogelijk te maken. Op sociaal terrein leeft bij de meerderheid der lidstaten immers nog het gevoel dat er nog nadere communautaire regelgeving nodig is op bepaalde terreinen van sociaal beleid ter versterking van de Interne Markt. Lidstaten dienen hier een keuze te maken tussen de wenselijkheid van verdere regelgeving en de wenselijkheid deze met alle lidstaten (inclusief het Verenigd Koninkrijk) tot stand te brengen. Nederland is van mening dat slechts in het geval waar Brits verzet de totstandbrenging van gewenste communautaire regelgeving tegenhoudt, tot gebruikmaking van het sociaal protocol zou moeten worden overgegaan, een gevoelen dat vrij algemeen door de lidstaten gedeeld wordt.
Tenslotte kan nog worden genoemd de uitbreiding van de grondbeginselen van de interne markt tot die gebieden die er tot op heden slechts ten dele door worden bestreken, zoals bijvoorbeeld de telecommunicatiesector, waartoe in communautaire kader de eerste stappen zijn gezet. Tevens blijft Nederland groot belang hechten aan een verdere herstructurering en sanering van de Europese staalindustrie, een streven waarvan de noodzaak voortdurend wordt aangetoond door de crisis waarin deze sector zich thans bevindt, maar waarvan de tenuitvoerlegging tot nu toe onvoldoende resultaten heeft opgeleverd. Nederland hoopt dat met de inmiddels in Europees verband genomen besluiten de basis is gelegd voor de sanering van de Europese staalindustrie, en zal zich ervoor inzetten dat de afspraken over capaciteitsreductie daadwerkelijk worden nageleefd en dat concurrentievervalsing via ongeoorloofde steunverlening wordt voorkomen.
Vrij verkeer van personen en JBZ-samenwerking
De samenwerking binnen de derde pijler van het EUVerdrag draagt bij aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie, met name het vrije personenverkeer. Juridisch knelpunt vormt nog steeds het blijvend interpretatieverschil tussen de Schengenlanden enerzijds en met name het Verenigd Koninkrijk anderzijds omtrent de uitleg van artikel 7A EGVerdrag. Het gaat hierbij om de vraag of het begrip vrij verkeer van personen uitsluitend op EU-burgers slaat (de Britse visie) of tevens op hen diezich legaal binnen het Verdragsgebied bevinden (de Schengenvisie, gedeeld door de Commissie en het Europese parlement). De Britse visie impliceert steeds een controle aan de binnengrenzen, namelijk om na te gaan of een grensoverschrijder inderdaad een EU-burger is. Alleen de tweede visie maakt een algehele afschaffing van de controle aan de binnengrenzen mogelijk.
Een van de nodige compenserende maatregelen voor de instelling van het vrij verkeer van personen, de ontwerp-overeenkomst inzake de buitengrenzen, is nog steeds niet afgerond. Het bilaterale geschil tussen het Verenigd Koninkrijk en Spanje over de toepassing van de overeenkomst op Gibraltar heeft de ondertekening van deze overeenkomst nu al met enkele jaren vertraagd. De inwerkingtreding van het Verdrag
betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte hebben het voorts noodzakelijk gemaakt dat de tekst van de ontwerp-overeenkomst wordt aangepast.
De Commissie poogt momenteel de onderhandelingen weer op gang te brengen. Uit hoofde van haar co-initiatiefrecht in de derde pijler heeft zij zelf een nieuw ontwerp voor een buitengrensovereenkomst in de Raad ingediend. Nederland verwelkomt dit initiatief, mede omdat het Commissieontwerp voorziet in jurisdictie van het EUHof van Justitie. Niettemin waart het «spook van Gibraltar» nog steeds door dit dossier. Een oplossing is niet in zicht.
Ongeveer gelijktijdig heeft de Commissie in het kader van de eerste pijler (artikel 100 C EGVerdrag) een ontwerp-verordening ingediend ter bepaling van de derde landen waarvan de onderdanen bij binnenkomst in de Unie in bezit moeten zijn van een visum. De verordening ziet voorts op wederzijdse erkenning van de verschillende visa die de lidstaten afgeven. De totstandkoming van deze verordening kan een belangrijke stap betekenen voor het vrij verkeer van personen.
Een samenhangende visie op het door de EU te ontwikkelen migratiebeleid bevat de mededeling van de Europese Commissie van 23 februari 1994 inzake immigratie en asiel. De regering ondersteunt de achterliggende filosofie van een geïntegreerd en evenwichtig «drieluik», nl. het wegnemen van de oorzaken van migratiestromen (door middel van onder meer ontwikkelings-en handelssamenwerking), hettegengaan van illegale immigratie met een gericht preventief beleid en het verbeteren van de rechtspositie van legaal in de Unie gevestigde derdelanders. De Commissie zal op basis daarvan concrete voorstellen doen, welke met belangstelling tegemoet worden gezien.
Tweede kernthema van de JBZ-samenwerking betreft de strijd tegen de (georganiseerde) misdaad en in het bijzonder de drugscriminaliteit. Met voortvarendheid is uitvoering gegeven aan de achtereenvolgende besluiten van de Europese Raad tot de instelling van Europol en -als voorloper daarvan -de Europese Drugs Eenheid. Inmiddels is de drugseenheid operationeel, terwijl thans met prioriteit een constitutie voor Europol (Europolconventie) wordt geredigeerd. Nederland heeft er, niet alleen uit hoofde van zijn gastheerschap, baat bij dat die conventie spoedigst wordt ondertekend en vervolgens ter ratificatie wordt aangeboden. Immers, die conventie dient de Unie in staat te stellen om te gelegenertijd van Europol een bruikbaar instrument bij de opsporing van grootschalige criminaliteitte maken.
Voor alle actieterreinen van de derde pijler geldt dat er nauwlettend op moet worden toegezien dat de vaak hoog gestelde doeleinden in het door de Raad vastgestelde werkprogramma daadwerkelijk worden geconcretiseerd. Dit impliceert een geregelde en kritische toetsing van in de Raad ingediende voorstellen (hetzij door lidstaten, hetzij door de Commissie) aan de in het werkprogramma geïdentificeerde prioritaire actieterreinen. De geloofwaardigheid van de samenwerking in deze nog jonge pijler valt of staat met de mate van daadwerkelijke implementatie van dit werkprogramma. De Europese Raad van Korfoe heeft dan ook in zijn conclusies aangedrongen op een verhoging van de inspanningen in JBZ-kader. De eerste ervaringen met de intergouvernementele opzet en het daarmee samenhangende eenparigheidsvereiste leren dat de besluitvaardigheid op onderhavig terrein verbetering behoeft.
Nederland acht het uit oogpunt van democratische legitimiteit van belang dat zowel de Staten Generaal als het Europees Parlement -ieder
vanuit hun eigen verantwoordelijkheid -zo nauw mogelijk bij de samenwerking in JBZ-kader worden betrokken. Wat betreft het EP geeft het Unieverdrag terzake een kader, dat, zo heeft de praktijk tot dusver bewezen, nadere precisering behoeft. De betrokkenheid van de Staten-Generaal is verzekerd door artikel 3 van de Goedkeuringswet van het Unieverdrag, datde Staten-Generaal een voorafgaand instemmingsrecht voor het Koninkrijk bindende besluiten in JBZ-kader verschaft.
De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen is inmiddels door het deponeren van de akten van ratificatie van de vijf oorspronkelijke ondertekenaars in werking getreden. Op 14 december 1993 heeft het Uitvoerend Comité in Parijs een verklaring afgelegd waarin werd bevestigd, dat aan alle juridische en politieke voorwaarden voor de inwerkingstelling van de Uitvoeringsovereenkomst is voldaan. Op basis daarvan zijn een groot aantal besluiten vastgesteld die samen het Schengenacquis vormen en noodzakelijk zijn voor de toepassing van de Uitvoeringsovereenkomst. Tegelijkertijd moet echter worden vastgesteld dat de belangrijkste technische randvoorwaarde voor inwerkingstelling van de overeenkomsteen operationeel Schengen Informatiesysteem (SIS) -als gevolg van aanhoudende technische tegenslag nog niet is vervuld. Dit impliceert dat de Uitvoeringsovereenkomst weliswaar in werking is getreden, maar zoals dat heet, nog niet in werking kan worden gesteld. De Schengen staten hebben op 26 april 1994 herbevestigd door een nauwe en op vertrouwen gestoelde samenwerking de werkzaamheden voor een operationeel Schengeninformatiesysteem zo snel mogelijk te zullen voltooien. Naar het zich thans laat aanzien zullen de resterende problemen, van technische aard, nog dit jaar worden opgelost. Inmiddels zijn met Oostenrijk en Denemarken procedures gestart, die (uiteraard: mits Oostenrijk lid wordt van de EU) tot volledig lidmaatschap van die landen van de Schengensamenwerking kunnen leiden.
Door de vertraging die is opgetreden in de inwerkingstelling van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen, kunnen de in de Uitvoeringsovereenkomst voorziene compenserende maatregelen op asielterrein nog niet worden toegepast, terwijl de facto de persoonscontrole aan de binnengrenzen is opgeheven. Dit heeft ertoe geleid dat op 29 april te Wittem een door Nederland geïnitieerd overleg van bewindslieden van België, Duitsland, Luxemburg en Nederland plaatsvond op hetterrein van asiel en immigratie. Er is vastgesteld dat het wenselijk is in het kader van de Benelux en de Schengensamenwerking op basis van reeds bestaande regelgeving tot nauwere doeltreffende samenwerking te komen. Ambtelijke werkgroepen zullen deze samenwerking op het gebied van verwijdering, mensensmokkel, asiel en consulaire samenwerking nader uitwerken. De Beneluxlanden en Duitsland hebben de wens uitgesproken dat deze samenwerking op zo kort mogelijke termijn gevolgd wordt door de daadwerkelijke inwerkingstelling van de Uitvoeringsovereenkomst.
-
-EU-extern
Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid
Voor zover het GBVB een voortzetting betekende van het EPS hebben de buitenlandse politieke activiteiten van de Unie nauwelijks hinder ondervonden van de vertragingen die waren ontstaan als gevolg van de Deense en Britse ratificatieperikelen. Het benutten van de vernieuwende mogelijkheid die het Verdrag biedt, het zogenaamde gemeenschappelijk optreden, moest evenwel wachten tot het formeel in werking treden van het Verdrag van Maastricht. Op basis van, door het Verdrag voorgeschreven, richtsnoeren van de Europese Raad, zijn inmiddels een vijftal gemeenschappelijke optredens tot stand gebracht, te weten: verkiezings-
waarneming in Rusland, verkiezingswaarneming in en economische steun aan Zuid-Afrika, het zogenaamde Stabiliteitspact (Plan Balladur) en de verscheping van humanitaire hulp voor Bosnië en Herzegovina en het EU-bestuur in Mostar. De inzet van dit nieuwe instrument werd enigszins belemmerd door het ontbreken van regelingen voor de financiering van gemeenschappelijke optredens. Het debat hierover wordt grotendeels bepaald door een door Nederland ingebracht document. Nederland zal zich actief blijven inzetten voor een verdere ontwikkeling van het GBVB op dit en andere punten, die het mogelijk moeten maken te komen tot een effectieve, synergetische mobilisering van de middelen van de EG en die van de lidstaten.
Verbreding/verdieping
Hoewel de onderhandelingen met Finland, Zweden, Noorwegen en Oostenrijk in maart 1994 zijn afgerond en ervan wordt uitgegaan dat de nog te houden referenda in de kandidaat-lidstaten van de Unie alsmede de nationale ratificatieprocedures zonder tegenslagen zullen worden afgerond, is het uiteraard nog niet mogelijk om, met uitzondering van Oostenrijk, hier met zekerheid uitspraken over te doen. De per 1 januari 1995 nagestreefde toetreding vormt het slot van een meerjarig integratieproces dat destijds met de onderhandelingen over de Europese Economische Ruimte begon. Dit proces zal zowel in politieke als materiële zin tot een versterking van de Unie leiden. De uitbreiding van de Unie is in lijn met de preambule van het Unieverdrag waarin vastbeslotenheid wordt uitgesproken ter totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa. Dit vormt dan ook politiek gesproken een belangrijke stap naar een grotere stabiliteit in Europa. Tevens zal binnen de wereldgemeenschap het gewicht van de Unie toenemen. De toetreding van Noorwegen, Zweden, Finland en Oostenrijk vormt ook een bijdrage tot een herstel van de balans binnen de Unie. De politieke en economische belangen van het Noordelijke deel van de Unie zullen naar verwachting krachtiger doorklinken, waarmee ook Nederlandse belangen gediend kunnen worden. De toetredende landen zijn in velerlei opzichten als gelijkgezinden te beschouwen, waarbij te denken valt aan bijv. milieu, gezondheids-en veiligheidsnormen, een meer liberale handelspolitieke visie, ook t.a.v. Midden-en Oost-Europa, het terrein van ontwikkelingssamenwerking, en vraagstukken van transparantie en openheid van bestuur. Tenslotte zal met het lidmaatschap van de betrokken landen het financieel draagvlak van de Unie versterkt worden.
Op termijn zal besluitvorming over de toetredingsaanvragen uit Centraal-Europa (Hongarije en Polen) en Zuid-Europa (Cyprus en Malta) actueel worden. Zoals ook al elders gesteld, heeft de Europese Raad van Kopenhagen (21/22 juni 1993) zich al expliciet uitgesproken over toetreding op termijn van de landen met een Europa-akkoord; Bij deze landen bestaat behoefte aan meer economische en politieke stabiliteit die zich uit in een streven naar een zo groot mogelijke economische en veiligheidspolitieke binding met West-Europa. Het eerste aspect komt voornamelijk tot uiting in de Europa-akkoorden en voor wat betreft het tweede aspect, de veiligheidspolitieke binding wint m.n. betrokkenheid bij de WEU en het GBVB aan aantrekkingskracht. Ook de Europese Unie zelf heeft belang bij een toenadering van de Midden-en Oosteuropese landen tot West-Europa en derhalve onderschrijft Nederland het huidige Europese beleid terzake. Dit beleid is er op gericht het toetredingsproces waar mogelijk te helpen versnellen, niet op het geforceerd naar voren halen van de toetreding zelf. Desalniettemin zijn nog een aantal obstakels te voorzien die het toetredingsproces bemoeilijken. Ten aanzien van Turkije geldt dat allereerst prioriteit zal worden gegeven aan de totstandbrenging van de voorziene douane-unie.
Uitgangspunt voor toelating als lid van de Unie is altijd geweest de integrale overname van het «acquis communautaire». Nederland gaat ervan uit dat het proces van aanpassing aan de Europese wet-en regelgeving alsmede de implementatie hiervan door de geassocieerde landen een meerjarige aangelegenheid zal blijken te zijn. Een tweede knelpunt betreft de kosten van toetreding van deze landen. De regering schat de kosten van lidmaatschap van de Unie van alleen de Visegradlanden rond de 50 miljard Ecu per jaar aan landbouwuitgaven en structuurfondsen. Stelt men de kring van toetredingskandidaten ruimer dan lopen de ramingen op tot rond 80 miljard Ecu. Nederland zou dan circa 5 tot 8 miljard gulden per jaar extra aan de Unie moeten afdragen. Een fundamentele discussie over hervorming van het landbouw en structuurbeleid van de Unie lijkt derhalve onontkoombaar, wil uitbreiding MOE niet op de onverantwoord lange baan geschoven worden.
In de conclusies van Kopenhagen is gesteld dat handhaving van de dynamiek van het Europese integratieproces een van de voorwaarden is van toetreding. Een verdere uitbreiding van de Unie maakt het volgens de regering onmogelijk de bestaande doelmatigheid van besluitvorming te handhaven. Dit brengt risico's met zich mee voor, onder meer, de consolidatie en handhaafbaarheid van de Interne Markt en de slagvaardigheid van het extern beleid van de Unie op zowel economisch als politiek terrein. Ter voorbereiding van de IGC 1996 zullen deze verwachtbare implicaties van verdere uitbreiding van de Unie in de analyse van het functioneren van de Unie moeten worden betrokken, en terzake aanbevelingen moeten worden gedaan. Een beoordeling van de mogelijkheden en van gevaren van integratie via meerdere snelheden op deelterreinen van het Unieverdrag kan daarbij niet uit de weg worden gegaan.
Daar volwaardige toetreding van de geassocieerde partners tot de Unie eerst na een meerjarig proces kans van slagen heeft, is het van belang het Uniebeleid t.a.v. deze landen voortvarend langs de lijnen van de Europa-akkoorden en de Kopenhagenconclusies te blijven ontwikkelen. Met landen van de voormalige Sovjet Unie zal het beleid worden voortgezet dat tot doel heeft met deze landen partnerschaps-en samenwerkingsakkoorden te sluiten. Voor wat betreft de Baltische republieken heeft de Europese Raad inmiddels herhaaldelijk uitgesproken dat voor hen de weg van het Europa-akkoord open ligt, na de totstandkoming en implementatie van de nu in onderhandeling zijnde vrijhandelsakkoorden.
GATT Op 15 april jl. werd te Marrakech, Marokko, het resultaat van de GATT Uruguay Ronde (UR) formeel afgesloten door de ondertekening van de Final Act. Tevens ondertekenden de Ministers de tekst van de oprichting van de Wereld Handelsorganisatie (WTO). De regering beoordeelt de resultaten van de UR als positief en zowel in het belang van de EU als van de wereldgemeenschap. Afgezettegen de uitgangspunten zoals neergelegd in de Verklaring van Punta del Este (1986) is het resultaat misschien niet optimaal maar toch zeker zeer bevredigend. De UR-resultaten zullen een stimulans zijn voor het herstel van de wereldeconomie.
Naast het vele werk dat reeds is verzet, is de agenda voor de nabije toekomst toch nog rijkelijk gevuld. Ten eerste dient de Final Act en de oprichting van de WTO door alle GATT-leden te worden geratificeerd. De regering heeft dit reeds ter hand genomen. Voor wat betreft de goedkeuringsprocedure in de EU is een meningsverschil ontstaan tussen de Raad en de Commissie inzake de rechtsbasis waarop de Final Act dient te worden goedgekeurd. Alle lidstaten zijn van mening dat de Final Act een gemengd accoord is dat, met unanimiteit, door zowel de EU als de
lidstaten geratificeerd moet worden. De Commissie daarentegen is van oordeel dat de UR-resultaten een ongemengd karakter hebben, en derhalve binnen de bevoegdheden van de EU vallen (art. 113). De Commissie heeft besloten deze kwestie voor te leggen aan het Hof van Justitie. Totdat het Hof een uitspraak heeft gedaan is de goedkeuringsprocedure in de EU opgeschort. Ten tweede is in Marrakech een ambitieus werkprogramma vastgesteld met toekomstige werkzaamheden. De belangrijkste zijn de voortgaande onderhandelingen voor marktliberalisatie in de financiële en maritieme diensten, en de instelling van een Voorbereidend Comité dat de overgang van GATT naar WTO moet voorbereiden, alsmede aandacht voor nieuwe onderwerpen zoals handel en milieu.
Met het afsluiten van de onderhandelingen zullen zeker niet alle handelspolitieke conflicten verdwijnen. GATT-leden zullen elkaar blijven aanspreken op naleving van de nieuwe regels en disciplines. Het is verheugend dat de nieuwe regels voor de geschillenbeslechting zodanig zijn aangescherpt dat landen een veroordeling door een GATT-panel niet gemakkelijk kunnen negeren. Dit komt de werking van het multilaterale handelssysteem ten goede. Nu de GATT/UR succesvol is afgerond lijkt het gevaar van een opdeling van de wereld in rivaliserende handelsblokken enigszins geweken. Nederland verzet zich overigens niet tegen regionale samenwerkingsverbanden mits de markttoegang voor derde landen niet wordt benadeeld. Samen met de EU-partners zullen wij attent blijven opdat nieuwe regionale samenwerkingsverbanden (NAFTA, MERCOSUR etc.) de regels van het multilaterale handelssysteem blijven respecteren. Ook in de relatie tot de VS dient de EU attent te blijven dat de VS geen unilaterale maatregelen afkondigt die in strijd zijn met GATT-afspraken. De EU zal zich tevens blijven verzetten tegen maatregelen van de Amerikaanse regering die een extraterritoriale werking hebben. Tevens dient de EU erop te letten dat de VS geen bilaterale afspraken maakt met derde landen (m.n. met Japan) die schade zou berokkenen aan EU-handelsbelangen. De handelspolitieke relaties tussen de EU en Japan zijn sinds de ondertekening van de Verklaring in 1991 aanzienlijk geïntensiveerd. Regelmatig vinden bijeenkomsten plaats op zowel ambtelijk als op ministerieel niveau. De EU blijft aandringen op verdere deregulering van de Japanse economie en op markttoegang voor EU-produkten. In dit verband verrichten de Commissie en Japan samen bijvoorbeeld een studie naar de oorzaken van het achterblijven van EU-exporten naar Japan in vergelijking met derde landen (het zogenaamde Trade Assessment Mechanism).
-
-Raad van Europa (RvE)
In 1995 zal worden voortgegaan met uitwerking van de ideeën die naar voren kwamen tijdens de RvETopconferentie in Wenen op 8 en 9 oktober 1993 en van de voornemens waarover daar besluiten werden genomen. Voor de uitwerking van de besluiten m.b.t. de bescherming van de rechten van de minderheden wordt verwezen naar het hoofdstuk VII-4.
De inmiddels opgerichte intergouvernementele Commissie ter bestrijding van Racisme en Intolerantie zal in november 1994 een eerste rapport uitbrengen aan het Comité van Ministers. De Europese Jeugdcampagne tegen racisme en intolerantie zal op 10 december 1994 van start gaan.
Het is de bedoeling dat het Congres van Locale en Regionale Overheden in Europa, dat zijn eerste bijeenkomst heeft gehouden van 31 mei tot 3 juni 1994, zich op korte termijn ontwikkelt tot één van de pijlers van de RvE.
Het Nederlandse -door Noorwegen ondersteunde -idee om d.m.v. landenexamens of landenonderzoeken in de lidstaten na te gaan of zij nog voldoen aan de basisvoorwaarden op het gebied van democratie, rechtsstaat en mensenrechten, wordt verder besproken.
Het eerste uitgangspunt voor het Nederlandse idee is gelegen in het non-discriminatiebeginsel; niet alleen moet de implementatie van lidmaatschapsverplichtingen worden gevolgd in de onlangs toegetreden staten, maar ook in de landen die al lang lid zijn. Het tweede uitgangspunt is dat het bij de onderzoeken in de lidstaten in de eerste plaats moet gaan om het wegnemen van eventuele tekortkomingen; dit impliceert dat de landenonderzoeken niet uitsluitend moeten signaleren wat verkeerd is, maar ook suggesties en eventueel hulptoezeggingen moeten bevatten voor het oplossen van de geconstateerde problemen.
De lidmaatschapsaanvragen van een groot aantal landen in Midden-en Oost-Europa vormen nog steeds de grootste uitdaging voor de RvE. Met name gaat de aandacht uit naar de problemen m.b.t. de toetreding van grote landen zoals Rusland en de Oekraïne. Daarbij gaat het niet alleen om een aantal op zichzelf wel oplosbare technische, organisatorische en financiële vraagstukken, waarvoor de organisatie van de RvE komt te staan door de kwantitatieve uitbreiding van de werkzaamheden, maar vooral om het risico van verwatering van de bestaande regels, normen en principes van de RvE wanneer landen toetreden waar de maatschappelijke hervormingen nog niet geheel zijn afgerond en geconsolideerd. Tegenover dit risico staat de overweging dat het lidmaatschap juist een steun in de rug kan zijn voor de hervormingsgezinde krachten in de nieuwe lidstaten.
IV. BETREKKINGEN MET DE BUURLANDEN, BENELUX
-
-België
De meest recente fase in het Belgische staatshervormingsproces blijft ook voor Nederland niet zonder gevolgen. Het zwaartepunt van de besluitvorming is in België verregaand bij de regeringen van de gewesten en gemeenschappen komen te liggen. Met de toekenning van verdragsrecht verkreeg de autonomie der delen tevens internationale erkenning. In bilaterale aangelegenheden zullen de gewesten en gemeenschappen meer dan in het verleden belangrijke gespreks-en onderhandelingspartners worden. In de praktijk vindt vanuit diverse Nederlandse vakministeries nu al veel samenwerking met de gewesten en gemeenschappen plaats, los van de algemene samenwerking met de Belgische staat. Dergelijke samenwerking heeft vooral betrekking op beleidsterreinen met een grensoverschrijdend karakter (bijvoorbeeld leefmilieu), en met de Vlaamse Gemeenschap tevens op beleidsterreinen waarop het hebben van een gemeenschappelijke taal een grote en vaak schaalvergrotende rol speelt (m.n. cultuur, onderwijs, wetenschappelijke samenwerking e.d.).
In het licht van de nieuwe Belgische bestuurlijke verhoudingen intensiveerde Nederland afgelopen jaar op tal van terreinen de betrekkingen met de Belgische gemeenschappen en gewesten, m.n. met Vlaanderen, zonder dat ditten koste ging van de samenwerking met de federale Belgische regering. Het is de bedoeling om op deze samenwerking voort te bouwen. Het scala aan terreinen dat zich leent voor verdere uitwerking van praktische en effektieve samenwerking en beleidsafstemming is groot, vooral met Vlaanderen. De gedachte is overigens niet zozeer dat in het licht van de Belgische federalisering het verwante Vlaanderen als het ware zoveel mogelijk aan Nederland zou moeten worden gebonden. Pragmatische samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen, berustend op gemeenschappelijke belangen, verdient de voorkeur. Ook de Nederlandse betrekkingen met de overige gewesten en gemeenschappen, met name met Wallonië, zijn in de afgelopen periode aangehaald, onder meer d.m.v. een bezoek van de Waalse minister-president aan Den Haag.
Waterverdragen Met de ondertekening op 26 april jl. van de waterkwaliteitsverdragen voor de Maas en de Schelde te Charleville-Mézières is een eerste belangrijke stap gezet naar een oplossing van de slepende kwestie van de bilaterale waterverdragenproblematiek tussen België en Nederland. Andere stappen zullen echter nog moeten volgen. De Regering van het Vlaamse Gewest is nog geen Partij geworden bij de waterkwaliteitsverdragen en de concept-verdragen voor enerzijds de verdieping van de Westerschelde en anderzijds de afvoer van het Maaswater blijven vooralsnog ongetekend. Nederland zal zich in de komende periode ervoor inzetten dat met de Vlaamse Regering een globaal politiek akkoord wordt bereikt, dat voorziet in een voor beide landen bevredigende regeling van de verdieping van de Westerschelde en het tracé van de Hoge Snelheidslijn (HSL). Een dergelijk globaal akkoord zal er ook toe kunnen leiden dat Vlaanderen alsnog partij wordt bij de waterkwaliteitsverdragen. Wat betreft het spaarprogramma voor de Maas zal nader overleg moeten uitwijzen of ook het Waalse Gewest partij dient te worden bij het verdrag terzake. Nederland zal ernaar streven dat de door de Verdragen van Charleville-Mézières opgerichte Commissies ook in hun vooralsnog voorlopige samenstelling met voortvarendheid zullen werken aan het opstellen van aktieprogramma's voor beide rivieren.
Culturele betrekkingen
Mede als gevolg van de Belgische staatshervorming bleek Vlaanderen een sterke voorkeur te hebben om een eigen cultureel verdrag met Nederland te sluiten ter vervanging wat betreft de Nederlands-Vlaamse culturele samenwerking van het soortgelijke verdrag tussen Nederland en België van 1946. Zowel ambtelijk als in de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Cultureel Verdrag met België (Nederlands-Vlaamse samenwerking) werd in principe overeenstemming bereikt over de tekst van een dergelijk verdrag. Deze tekst kwam mede tot stand op basis van de resultaten van de herbezinning aangaande de bilaterale culturele samenwerking, die de Gemengde Commissie sinds 1993 heeft uitgevoerd.
De culturele betrekkingen met de Franse Gemeenschap zullen waar mogelijk worden aangehaald. De bijeenkomst van de Gemengde Commissie, die voor 1995 is voorzien biedt hiervoor een goede gelegenheid.
-
-Benelux
De samenwerking met België en Luxemburg in het kader van de Benelux is nog steeds een van de hoekstenen van het buitenlands beleid. Deze samenwerking is overigens wel aan verandering onderhevig. Ten eerste vindt door de federalisering van België steeds vaker overleg plaats met de Belgische gewesten en gemeenschappen in plaats van met de nationale autoriteiten. Door de federalisering zal ook de structuur van de Benelux Economische Unie moeten worden aangepast. Ten tweede wordt steeds duidelijker dat de ruimte voor specifieke Beneluxsamenwerking, mede ten gevolge van de voortschrijdende Europese integratie, blijft afnemen. Beneluxsamenwerking zal daarom naar Nederlandse opvattingen zal slechts dienen plaats te vinden op die terreinen waar sprake is van een duidelijke toegevoegde waarde. Tevens moet bekeken worden op welke terreinen de samenwerking, in plaats van in Beneluxkader, beter bilateraal kan plaatsvinden. Derhalve heeft het Benelux-Comité van Ministers een Comité van Wijzen ingesteld met als doel te onderzoeken op welke terreinen samenwerking in Beneluxkader een meerwaarde heeft, en waar taken in het kader van de Benelux Economische Unie verminderd of afgestoten kunnen worden, omdat zij bijvoorbeeld zijn overgenomen door de EU of beter in EU-verband kunnen worden behandeld. Frequent overleg met de Beneluxpartners blijft niettemin gewenst teneinde te komen tot gecoördineerde standpunten in de EU en andere internationale fora. Hierdoor kan de positie van de drie landen beter tot zijn recht komen. Door het overleg informeel te houden kan ervoor worden gewaakt, dat de grotere landen binnen de EU de Beneluxpartners als één partij gaan beschouwen. Dit zou, mede in het licht van de Intergouvernementele Conferentie van 1996, anders negatieve repercussies kunnen hebben voor de vervulling van functies in de Europese Commissie, de vertegenwoordiging in het Europees Parlement en het stemrecht in de Raad.
-
-Duitsland
Duitsland neemt onder de buitenlandse partners van Nederland een belangrijke, wellicht de eerste plaats in. Het is ons grootste buurland, onze belangrijkste economische partner en onontbeerlijke partner in Europees en Atlantisch verband. Daarnaast bestaat tussen Nederland en Duitsland t.a.v. een reeks van onderwerpen van buitenlandse politiek en met name in de gecombineerd Europees-Atlantische benadering, een grote mate van beleidsovereenstemming. T.g.v. de dramatische veranderingen in Midden-en Oost-Europa is de Duitse internationale positie in een aantal opzichten moeilijker geworden. Zoals de Adviesraad Vrede en Veiligheid
(AVV) in zijn recente advies «Duitsland als partner» aangeeft is het voor Duitsland van groot belang de stabiliteit aan de eigen oostgrenzen te verzekeren. Het is echter ook een algemeen West-Europees belang de Westeuropese zone van stabiliteit oostwaarts uit te breiden. De Duitse inspanningen t.b.v. Midden-en Oost-Europa zijn vanuit Nederland bezien dan ook eerder een aansporing voor Duitslands Europese partners tot een actief Oost-Europabeleid dan een reden tot zorg v.w.b. Duitslands «Westbindung». Voor wat betreft de bilaterale verhouding is het, conform het AVV-advies, van belang te streven naar een intensieve dialoog en nauwe samenwerking tussen Duitsland en Nederland ook op het vlak van de buitenlandse politiek. Met het oog op dit laatste zijn in de laatste maanden verschillende initiatieven genomen zoals een Nederlands-Duitse Ambassadeursconferentie over stabiliteitsproblemen in het zuidelijk Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten, gehouden in Mannheim in mei jl. Een andere vorm van samenwerking is het gezamenlijk initiatief in CVSE-kader, getiteld «Joint Agenda for Budapest», dat een aantal voorstellen voor de vergroting van de effectiviteit van de CVSE bevat. Ook zullen binnenkort stage-uitwisselingen van jonge ambtenaren tussen de beide Ministeries van Buitenlandse Zaken plaatsvinden, die mede in het licht van het Duitse EU-voorzitterschap tot interessante wederzijdse informatieverschaffing kunnen leiden. Ook op een zeer breed scala van andere terreinen is sprake van overleg en samenwerking op landelijk en lokaal niveau, juist ook op het door de AVV genoemde terrein van onderwijs en cultuur. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat het met de beeldvorming van Duitsland in Nederland niet in alle opzichten goed lijkt te zijn gesteld hetgeen ook in Duitsland niet onopgemerkt is gebleven. Van overheidszijde wordt momenteel bezien in hoeverre hierin verbetering kan worden gebracht. Eenvoudig zal dit niet zijn: het probleem ligt immers niet op het niveau van de regeringen en overheden, maar veeleer op het vlak van de publieke opinie. In het kader hiervan wordt ook bezien hoe de banden met de Lander in Duitsland, m.n. die langs de Nederlandse oostgrens, verder kunnen worden aangehaald. Voor wat betreft de samenwerking met Duitsland in het Eems-Dollardgebied ligt het in het voornemen deze samenwerking vooralsnog op informeel werkniveau tussen betrokken Duitse en Nederlandse experts inhoud te geven. Het is niet de verwachting dat dit op korte termijn zal uitmonden in een verdrag.
V. VREDE EN VEILIGHEID
-
-Noordatlantische Verdragsorganisatie (NAVO)
De veiligheidssituatie in het Europa van na de Koude Oorlog is aanmerkelijk verbeterd als gevolg van het wegvallen van de tegenstelling tussen Oost en West en van de massieve dreiging vanuit Oost-Europa. Daarvoor is echter een groot aantal regionale conflicten en risico's in de plaats gekomen. Deze hangen samen met het moeizame economische en politieke transformatieproces en de instabiliteit in Midden-en Oost-Europa, vooral op de Balkan en in de voormalige Sowjetunie. De nieuwe situatie wordt gekenmerkt door een grotere mate van onzekerheid en onvoorspelbaarheid. In verschillende gebieden worden bloedige conflicten uitgevochten. Voor het handhaven en versterken van de veiligheid en stabiliteit en voor het beheersen van de ontwikkelingen blijft de NAVO naast andere instellingen op het gebied van de veiligheid onmisbaar. Het Bondgenootschap garandeert de Amerikaanse betrokkenheid bij de ontwikkelingen in Europa, fungeert als anker van stabiliteit en is dankzij de geïntegreerde militaire structuur in de praktijk dè militaire veiligheidsorganisatie bij uitstek, die een effectieve militaire inzet kan garanderen, zowel voor de verdediging van het NAVO-grondgebied als voor crisisbeheersing daarbuiten.
De afgelopen jaren heeft het Bondgenootschap belangrijke aanpassingen ondergaan. Zo is de Noordatlantische Samenwerkingsraad (NASR) opgericht en is een nieuw strategisch concept aanvaard. Bovendien kan het bondgenootschappelijk potentieel worden ingezet in VN of CVSE-verband voor het voorkomen dan wel beheersen van nieuwe conflicten. De NAVO levert inmiddels een belangrijke bijdrage aan de verschillende crisisbeheersingsoperaties in het voormalige Joegoslavië, waaronder op de Adriatische Zee, ter handhaving van het vliegverbod en ter beëindiging van de belegering en beschietingen van Sarajevo en Gorazde. Met name bij die gelegenheden bleek welke toegevoegde waarde het bondgenootschap door zijn structuur en militair potentieel kan bieden. Nederland zal te dien aanzien zijn verantwoordelijkheid blijven nemen.
Het Bondgenootschap heeft op de Top van 10 en 11 januari 1994 te Brussel op een drietal terreinen belangrijke nieuwe stappen gezet in het aanpassingsproces aan de gewijzigde omstandigheden.
In de eerste plaats is besloten de banden met de landen in Midden-en Oost Europa nauwer aan te halen via het Partnerschap voor Vrede (PvV). Dit biedt aan de NASR-partners alsmede andere geïnteresseerde CVSE-staten de mogelijkheid tot intensieve samenwerking op veiligheids-en defensiegebied en gemeenschappelijk optreden op het terrein van vredesoperaties. Het Partnerschap biedt het kader op basis waarvan een gedifferentieerd patroon van samenwerking met de landen in Midden-en Oost Europa tot stand kan worden gebracht en bevordert de stabiliteit in Midden-en Oost-Europa. Nederland hecht hier grote waarde aan en zet zich in voor een voortvarende aanpak en substantile invulling van het Partnerschap. Vooral voor de landen die het perspectief hebben op toetreding tot de Europese Unie, kan het Partnerschap tevens dienen als voorbereiding op een mogelijk tóekomstig lidmaatschap van de Navo, waartoe de verklaring van de NAVOTop in beginsel de weg opent.
Inmiddels hebben reeds meer dan achttien landen het zogenoemde «Raamwerk Document» getekend, dat voor alle landen gelijkluidend is. Op basis hiervan zullen verschillende implementatiearrangementen met de individuele landen worden overeengekomen. Daartoe dienen de betrokken landen eerst aan te geven op welke gebieden zij willen samenwerken
en welke middelen zij daarvoor wil inzetten. Vervolgens wordt in een Individueel Partnerschap Programma (IPP) tussen de Navo en de individuele partners aangegeven op welke wijze de samenwerking vorm wordt gegeven. Een belangrijk onderdeel van het PvV is dat landen die het IPP actief implementeren, het recht krijgen de NAVO te consulteren ingeval van een bedreiging van hun politieke onafhankelijkheid of hun veiligheid. Daarmee wordt beoogd tegemoette komen aan de zorgen van die landen op veiligheidspolitiek gebied. Met verschillende landen, waaronder Polen en Hongarije, worden inmiddels IPP's voorbereid. Ook Rusland is voornemens toe te treden tot het PvV. Gezien de bijzondere positie die dit land door zijn omvang en status inneemt, is het streven erop gericht met Rusland een dialoog tot stand te brengen die een breder terrein bestrijkt. Het spreekt voor zich dat de dialoog met Rusland niet mag leiden tot een «droit de regard» van Rusland ten aanzien van NAVO besluitvorming of de uitvoering van NAVO-operaties of ten aanzien van eventuele toetreding van Midden-en Oosteuropese landen tot de NAVO.
Nederland neemt reeds actief deel aan het NASR-programma en participeert nu eveneens in de vormgeving van het Partnerschap. Zo fungeert dit najaar Nederland als gastheer van een peacekeepingoefening in het kader van het Partnerschap.
Het tweede terrein waarop de Navo Top een nieuwe aanzet heeft gegeven betreft de versterking van de Europese Veiligheids en Defensie Identiteit (EVDI). Terwijl de transatlantische relatie onverminderd essentieel blijft voor de veiligheid en stabiliteit in Europa, in welk verband voortgezette substantiele aanwezigheid van Amerikaanse troepen van wezenlijk belang blijft, bestaat daarnaast behoefte aan versterking van de Europese rol op het terrein van veiligheid en defensie. De NAVO Top aanvaardde het concept van de Combined Joint Task Force (CJTF), dat beoogt de geintegreerde commandostructuur van de NAVO zodanig aan te passen dat het mogelijk wordt van deze structuur flexibel gebruik te maken. Daardoor kan door een beperkt aantal landen, bijvoorbeeld in WEU-verband, een beroep worden gedaan op NAVO-middelen en eenheden en NAVO Commando Structuurt.b.v. vredesoperaties. Tevens wordt het mogelijk een operatie op te zetten samen met landen in Midden-en Oost-Europa. Nederland hecht groot belang aan het CJTF-concept, omdat dit een goede invulling geeft aan het beginsel van de Europese pijler binnen de NAVO en voorkomt dat duplicerende nieuwe structuren worden gecreëerd. Binnen het Bondgenootschap en in de WEU wordt thans gewerkt aan de concrete uitwerking van dit concept.
Een derde terrein waaraan de Top speciale aandacht besteedde betreft het vraagstuk van proliferatie van massavernietigingswapens, gezien de toenemende dreiging die uitgaat van deze proliferatie. Enerzijds zullen binnen NAVO de veiligheidsrisico's in kaart worden gebracht, anderzijds zal de mogelijke rol die het bondgenootschap op dit terrein kan spelen worden onderzocht. Tevens wordt bezien welke capaciteiten binnen NAVO-verband op defensiegebied beschikbaar zijn danwel kunnen worden ontwikkeld. Nederland beschouwt deze activiteiten als een waardevolle bijdrage aan de activiteiten in andere fora op het gebied van non-proliferatie.
Naast de traditionele NAVO-taak van de collectieve verdediging van het verdragsgebied hebben nieuwe taken op het terrein van internationale crisisbeheersing en vredesoperaties aanzienlijk aan belang en actualiteit gewonnen. Nederland levert een substantiële bijdrage aan verschillende operaties op veiligheidsgebied in het verband van VN, CVSE, NAVO en WEU, in het bijzonder in voormalig Joegoslavië. Om deze bijdrage ook in de toekomst veilig te stellen is een krijgsmacht vereist die is toegerust
voor een verscheidenheid van taken, zowel voor de collectieve verdediging als voor deelname aan crisisbeheersings-en vredesoperaties. In dat verband is multinationale samenwerking van toenemend belang, zoals die met Duitsland in het Duits -Nederlandse legerkorps en met het VK, België en Duitsland op marinegebied.
-
-West Europese Unie (WEU) en Europese Unie (EU)
Zowel in het kader van de EU als in het verband van de WEU wordt verder gewerkt aan de vormgeving van een Europese identiteit op het gebied van veiligheid en defensie. In het kader van de EU is in de werkgroep veiligheid, in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, veel aandacht besteed aan een analyse van de veiligheidsrisico's in de aan West-Europa grenzende regio's. Ook is onderzocht waar gemeenschappelijke posities mogelijk zijn, dan wel gemeenschappelijk optreden op de verschillende veiligheidsterreinen waar het GBVB werkzaam is.
De ontwikkeling van een eigen Europese veiligheids-en defensie-identiteit heeft nieuwe impulsen gekregen door de besluiten van de NAVOTop van januari 1994 en de WEU-ministeriële in Luxemburg van mei 1994. Op de NAVOTop werd de verdere ontwikkeling van de Europese pijler van de NAVO krachtig ondersteund. Tevens biedt het door de Top aanvaarde concept van de CJTF betere mogelijkheden voor zelfstandig Europees optreden.
Op de WEUMinisteriële van 9 mei 1994 werd besloten tot uitbreiding van de WEU met negen geassocieerde partners. Het gaat hierbij om Polen, de Tsjechische Republiek, Slowakije, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, Estland, Letland en Litouwen. Tegelijk met de uitbreiding met geassocieerde partners werd besloten tot versterking van de positie van de geassocieerde leden Noorwegen, Turkije en Usland. Deze kunnen naast eventuele deelname aan WEU-operaties voortaan ook volledig deelnemen aan WEU-planning en aansluiting krijgen op het WEU-communicatienetwerk. Sinds de WEUMinisteriële in Luxemburg vergadert de WEU beurtelings a 15 (in het verband van de 10 leden, 3 geassocieerde leden en 2 waarnemers) danwel a 24 met de geassocieerde partners. De geassoci-eerde partners kunnen zich aansluiten bij besluiten van de WEU t.a.v. de zgn. Petersbergtaken, d.w.z. humanitaire en vredesbevorderende operaties, maar overigens geen consensusbesluiten van de WEU-lidstaten blokkeren.
Nederland vervult vanaf 1 juli voor een half jaar het voorzitterschap van de WEU. De aandacht zal daarbij vooral worden gericht op het ontwikkelen van de operationele capaciteit van de WEU ter ondersteuning van humanitaire en vredesoperaties, de bevordering van een vlotte inpassing van de nieuwe geassocieerde partners in lopende WEU-werkzaamheden en het op gang brengen van een discussie over de vraag uit welke elementen een gemeenschappelijk defensiebeleid zou kunnen bestaan. Nederland heeft inmiddels een eerste discussiebijdrage ingediend over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk defensiebeleid, waartoe indertijd de WEU Verklaring van Maastricht besloot. De uitkomsten van deze discussie kunnen tegelegenertijd tevens een bijdrage vormen aan de IGC van 1996.
Wat de versterking van de operationele capaciteit van de WEU betreft zal het concept van de CJTF verder moeten worden uitgewerkt. Zo zal moeten worden vastgesteld op welke NAVO-middelen de WEU in
voorkomend geval een beroep zal kunnen doen. Daarnaast zal de WEU zijn activiteiten ook in de paramilitaire sfeer verder kunnen ontwikkelen. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap zal vorm moeten worden gegeven aan een verdere uitbouw van WEU-operaties in het voormalige Joegoslavië, waaronder ook de voorziene WEU-politiemacht in Mostar. Andere terreinen waaraan tijdens het Nederlandse voorzitterschap aandacht moet worden besteed betreffen de ruimtesamenwerking binnen de WEU en de ontwikkeling van een evacuatiemechanisme tussen WEU-lidstaten bij crises.
Gezien de vele raakvlakken met de EU zal Nederland intensief contact onderhouden met het Duitse EU-voorzitterschap.
-
-Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) De CVSE vormt het enige multilaterale forum waarin alle landen van Europa alsmede de Verenigde Staten en Canada elkaar kunnen aanspreken op ontwikkelingen op het terrein van veiligheid en stabiliteit en op het nakomen van de internationale politieke verplichtingen die de 53 landen binnen de CVSE zijn aangegaan. Naast een permanente politieke dialoog over deze verplichtingen, die onder meer betrekking hebben op mensenrechten, democratie, respect voor de rechtsstaat, nationale minderheden en op economische samenwerking, voert de CVSE ook in toenemende mate operationele taken uit. De CVSE ondersteunt de tot de CVSE toegetreden jonge staten bij het opbouwen van een democratische samenleving. Daarnaast voert zij een toenemend aantal missies uit. Zo bewaakt de CVSE het naleven van verplichtingen en biedt zij goede diensten aan bij het oplossen van spanningen en conflicten in Estland, Letland, Moldavië en Tadjikistan. Zij levert een bijdrage aan het naleven van het sanctiebeleid ten aanzien van voormalig Joegoslavië, en zij tracht door een missie in de «The Former Yugoslav Republic Of Macedonië» (FYROM) het overslaan van het conflict uit nabij gelegen gebieden te voorkomen. De CVSE bereidt zich voor op peacekeepingtaken in Nagorno-Karabakh en in Zuid-Ossetië. Die zullen worden uitgevoerd zodra de direct betrokken partijen een staakthetvuren zijn overeen gekomen en bereidheid is gebleken tot een politieke oplossing. Nederland stelt in principe een aantal militairen ter beschikking voor de missie naar Nagorno-Karabakh, zodra deze operationeel wordt. Ook is Nederland vertegenwoordigd in de CVSE-missie in Moldavië en Georgië.
De succesvolle betrokkenheid van de Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden bij kwesties inzake nationale minderheden in Estland en Letland, in Macedonië, in Slowakije, Hongarije en Roemenië en in Griekenland en Albanië draagt bij aan het matigen van spanningen in deze regio's.
Samen met Duitsland heeft Nederland op 17 mei 1994 een initiatief gelanceerd om meer aandacht te vragen voor het belang van de CVSE als transatlantische veiligheidsorganisatie en om op te roepen tot een zo actief en effectief mogelijk gebruik van haar instrumenten. Met name werden concrete voorstellen gedaan voor een betere benutting van de operationale capaciteit van de CVSE en voor versterking van de verantwoordelijkheden van de CVSE als regionaal arrangement in de zin van Hoofdstuk VIII van het Handvest van de VN. Dit laatste voorstel heeft een tweeledig doel. Op deze wijze kan de CVSE, meer dan tot dusver het geval is, als eerstverantwoordelijke bijdragen aan een oplossing voor diverse crises binnen het CVSE-gebied. Voorts ontstaat zo de mogelijkheid voor de CVSE om conflicten die, ondanks haar bemiddeling, dermate escaleren dat de middelen die haar ter beschikking staan ontoereikend zijn, goed
onderbouwd over te dragen aan de Veiligheidsraad. Deze beschikt immers over verdergaande bevoegdheden: vredesafdwinging en sancties. Voorgesteld werd dat, indien nodig, tot dergelijke overdracht kan worden besloten zonder instemming van de direct bij het conflict betrokken staten. Ook na overdracht dient de CVSE bereid te blijven bij te dragen aan de uitvoering van besluiten van de VN.
Deze voorstellen dienen nog naderte worden uitgewerkt. Dit zal dit najaar geschieden tijdens de Toetsingsconferentie in Boedapest die bedoeld is om het beleid van de CVSE verder uit te stippelen en die zal worden afgesloten met een bijeenkomst van Staatshoofden en Regeringsleiders. Tijdens de toetsingsconferentie zal tevens aan de orde komen hoe de CVSE een bijdrage kan leveren aan de onderhandelingen in het kader van het Stabiliteitspact ter bevordering van goed nabuurschap in Midden-en Oost-Europa. Na het afsluiten van het Pact zal de CVSE toezien op het naleven van afspraken die in dit verband zijn gemaakt, met name op het terrein van nationale minderheden en het bevestigen van grenzen. Ook de modaliteiten hiervoor dienen nog te worden uitgewerkt.
-
-Wapenbeheersing en non-proliferatie
De proliferatie van massavernietigingswapens en raketten blijft één van de ernstigste bedreigingen van de internationale veiligheid en stabiliteit. De vcorkoming en beteugeling van proliferatie is derhalve een belangrijk aandachtsgebied in het buitenlandse beleid.
Hoeksteen van het non-proliferatiebeleid zijn de internationale normstellende verdragen die de vraagzijde van het proliferatieprobleem bestrijken: het Nonproliferatieverdrag (NPV), het Verdrag chemische wapens en het Verdrag biologische wapens. Aan de aanbodzijde worden deze verdragen gecomplementeerd door internationale samenwerkingsverbanden op het gebied van exportcontrole: de Nuclear Suppliers Group en de Australische Groep (voor chemische en biologische wapens). Het exportcontroleregime op het gebied van rakettechnologie, het Missile Technology Control Regime, ontbeert vooralsnog een complementair normstellend verdrag. Internationale verdragen en exportcontroles zijn noodzakelijke en elkaar versterkende onderdelen van een effectief non-proliferatiebeleid.
De proliferatie van massavernietigingswapens en raketten in het Midden-Oosten, in Zuid-Azië (India en Pakistan) en op het Koreaanse schiereiland blijft de wereld met zorg vervullen. Daarom roept Nederland de landen die zulks nog niet hebben gedaan op om toe te treden tot de internationale verdragen en streeft zij naar verbetering van de controle op de naleving van die verdragen, onder meer door middel van versterking van het internationale nucleaire waarborgenstelsel. Regionale initiatieven op het gebied van wapenbeheersing en non-proliferatie worden aangemoedigd. Na de NAVOTop in januari 1994 is ook in de NAVO een raamwerk voor beleid terzake opgesteld. Dit weerspiegelt de groeiende bezorgdheid van de bondgenoten over verdragsschendingen zoals die van Irak en Noord-Korea, over de mogelijke consequenties op dit terrein van het uiteenvallen van de Sowjetunie, en over de toenemende beschikbaarheid van technologie die van belang is voor de vervaardiging van kernwapens en raketten.
In april/mei 1995 zullen de partijen bij het NPV te New York bijeen komen om te besluiten over de verlenging van dat verdrag voor onbepaalde tijd of voor één of meer perioden van bepaalde duur. Gezien het belang van het NPV voor de internationale veiligheid en stabiliteit streeft Nederland, met vele andere landen, naar een zo breed mogelijk gedragen
onvoorwaardelijke verlenging van het NPV voor onbepaalde tijd. Zowel in EU-als in breder westers verband zullen diplomatieke initiatieven worden ontplooid om verwezenlijking van deze doelstelling naderbij te brengen. In hoeverre deze doelstelling ook daadwerkelijk zal kunnen worden bereikt blijft nog onzeker, aangezien een aantal niet gebonden landen er de voorkeur aan lijkt te geven de verlenging van het NPV aan voorwaarden te verbinden, danwel opteert voor verlenging voor een beperkte periode. Deze landen koppelen de verlenging van het NPV aan vooruitgang op de gebieden van nucleaire ontwapening en technologische samenwerking.
Sedert januari 1994 wordt in de Geneefse Ontwapeningsconferentie onderhandeld over een algeheel kernstopverdrag, dat wil zeggen een verdrag dat elke kernproef en elke andere kernexplosie, ook ondergronds, verbiedt. Nederland neemt actief deel aan die onderhandelingen. Hoewel in de eerste helft van 1994 goede voortgang is geboekt, is het thans nog niet mogelijk te voorspellen wanneer de onderhandelingen zullen kunnen worden afgerond. Nederland steunt het voornemen om eveneens onderhandelingen aan te vangen over een universeel verdrag tot verbod van de produktie van splijtstof voor explosiedoeleinden.
De inwerkingtreding van de STARTVerdragen is aanzienlijk dichterbij gekomen door de Trilaterale Verklaring, welke op 14 januari 1994 door de VS, de RF en Oekraïne werd afgelegd. Hierin werden door de VS en Rusland veiligheidsgaranties aan Oekraïne aangeboden, die het mogelijk maakten dat het Oekraïense parlement eerder gestelde voorwaarden aan de bekrachtiging van het STARTI Verdrag ophief. Aangezien het Oekraïense parlement evenwel toetreding tot het NPV als niet-kernwapenstaat nog niet bekrachtigd heeft, is het STARTI Verdrag nog niet daadwerkelijk in werking getreden. Nederland hecht onverminderd waarde aan de STARTVerdragen vanwege de drastische reduktie van de kernwapenarsenalen die daarin besloten ligt, en zij heeft dan ook $ 1 miljoen vrij gemaakt voor het bestrijden van de financiële lasten die met snelle en veilige ontmanteling van de kernwapens in Oekraïne gepaard gaan.
Het Verdrag chemische wapens (1993) is inmiddels door 157 landen ondertekend.Het zal 180 dagen na ratificatie door 65 staten in werking treden. Nederland streeft naar spoedige inwerkingtreding van het verdrag. Thans hebben zeven staten het verdrag geratificeerd. De Voorbereidende Commissie, belast met de operationalisering van het verdrag voorafgaand aan de inwerkingtreding ervan, is inmiddels zeven maal in Den Haag bijeen geweest. Die commissie is de voorloper van de in Den Haag te vestigen «Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens» (OPCW), belast met het toezicht op de naleving van het verdrag. Het wetsvoorstel houdende de goedkeuring van het verdrag en de daarop betrekking hebbende nationale ontwerp-uitvoeringswet zijn inmiddels aan de Staten-Generaal ter goedkeuring aangeboden, opdat Nederland als gastland van de OPCW het verdrag zo spoedig mogelijk zal kunnen ratificeren. Het Verdrag biologische wapens (1972) kent vooralsnog geen verificatiestelsel. Nederland acht dit een ernstig gemis, dat de geloofwaardigheid van het verdrag schaadt.Eind 1993 heeft een groep van regeringsdeskundigen van de verdragstaten een positief oordeel geveld over de wetenschappelijke en technische haalbaarheid van een verificatieregime bij het verdrag. In september 1994 vindt, mede op verzoek van Nederland, een bijzondere conferentie van verdragstaten plaats, teneinde te besluiten over mogelijke vervolgactie op basis van de conclusies van de groep van deskundigen. Tijdens deze bijzondere conferentie zullen Nederland en de Europese partners pleiten voor versterking van het verdrag door middel van opstelling van een verificatieprotocol.
Het belangrijkste instrument voor conventionele wapenbeheersing in Europa blijft het Verdrag inzake Conventionele Strijdkrachten in Europa (CSE). In het eerste verminderingsjaar (november 1992-november 1993) zijn ruim 17000wapensystemen vernietigd, waarvan driekwart bestond uittanks en pantservoertuigen. De grootste aantallen wapensystemen -ongeveer 4000 elkwerden vernietigd door Duitsland en Rusland. Nederland heeft inmiddels aan al zijn verminderingsverplichtingen voldaan. De laatste YP-408 pantsergevechtsvoertuigen zijn versneden in maart 1994. Het afgelopen jaar heeft de RF herhaaldelijk haar bezorgdheid kenbaar gemaakt over het maximale aantal wapensystemen dat zij na november 1995 nog mag hebben op de flanken. Met name in de Kaukasus zou dit onaanvaardbare gevolgen hebben. De maxima zijn deels afgesproken in het CSEVerdrag zelf en deels in de overeenkomst van Tasjkent inzake de verdeling van de aan de voormalige Sowjetunie toegekende plafonds over de betrokken opvolgerstaten. De Russische inzet is om de specifieke flankrestricties op te heffen of te verzachten. Het overleg hierover in Wenen gaat nog voort. Nederland staat open voor ideeën, mits deze binnen het Verdrag gerealiseerd kunnen worden. Over de precieze verminderingsverplichting van de opvolgerstaten van de Sowjetunie is overigens nooit overeenstemming bereikt. Dit hangt vooral samen met de onoverzichtelijke situatie in de Kaukasische republieken, welke het moeilijk maakt precieze aantallen wapensystemen in kaart te brengen. De voornaamste onzekerheidsfactor wordt gevormd door een tekort in het aantal pantsergevechtsvoertuigen in de Kaukasus. Aangenomen mag worden dat een groot deel door oorlogshandelingen of anderszins onbruikbaar geworden is.
Het Verdrag inzake het open luchtruim («Open Skies») is nog niet in werking getreden. Gehoopt wordt dat inwerkingtreding ten tijde van de CVSE topontmoeting in Boedapest, later dit jaar, zal kunnen plaatsvinden. Het wachten is met name op Rusland en Oekraïne. De Beneluxlanden, die samen één partij onder het Verdrag vormen, hebben een aantal andere partijen voorgesteld gezamenlijk de middelen aan te schaffen voor de uitvoering van het Verdrag.
Het tijdens de laatste CVSE Top in Helsinki opgezette Forum voor Veiligheidssamenwerking heeft inmiddels zijn eerste vruchten afgeworpen. Van de vier maatregelen waarover in november overeenstemming werd bereikt, verdient vooral die inzake defensieplanning vermelding. De CVSE-lidstaten hebben afgesproken elkaar niet alleen de cijfers van hun lopende defensiebegroting te doen toekomen, maar ook de meerjarencijfers, alsmede hun beleidsvoornemens met betrekking tot materieel en personeel voor de komende vijf jaar. Deze afspraak, een Nederlands initiatief, vergroot de transparantie op militair terrein tussen de CVSE-staten aanzienlijk. De andere maatregelen hebben betrekking op principes voor militaire exporten, militaire contacten en stabiliserende maatregelen. De laatste van deze maatregelen is een catalogus waaruit het CVSE Comité van Hoge Ambtenaren en/of de CVSE Ministerraad kan putten om spanningen in concrete gevallen te verminderen of het uitbreken van gevechten in regionale crissituaties te voorkomen. De verwachting lijkt gerechtvaardigd dat het Forum voor de Top in Boedapest nog een deel van de agenda van het in Helsinki gestarte Programma voor Onmiddellijke Actie kan afronden. Hierbij gaat het vanuit Nederlandse optiek vooral om een politicomilitaire gedragscode, waarin de nadruk ligt op het gebruik van en de demokratische controle over strijdkrachten. Nederland zal actief bijdragen aan de totstandkoming van deze gedragscode.
Ook de herziening van het Weense Document staat op de agenda. De uitvoering van de bestaande vertrouwenwekkende maatregelen uit dit Document verloopt over het algemeen naar wens, maar het streven is
erop gericht het pakket maatregelen aan te passen aan de behoeften van de tijd. Voor de uitvoering van de maatregelen (informatieoverdracht, aankondiging bezoeken) wordt meestal gebruik gemaakt van het CVSE-communicatienetwerk waarop het merendeel van de lidstaten nu aangesloten is. Mede tegen de achtergrond van het feit dat Nederland het beheer over dit netwerk voert, wordt gestreefd naar versterking van de functie ervan en verdere uitbreiding van het aantal aangesloten lidstaten.
De schrijnende gevolgen van achtergelaten anti-personele landmijnen voor de burgerbevolking in (voormalige) conflictgebieden in de Derde Wereld ( Afghanistan, Angola, Cambodja, Mozambique) onderstrepen de urgentie van een brede, internationale aanpak van deze problematiek. Als onderdeel daarvan neemt Nederland actief deel aan de voorbereiding van de eerste, in 1995 te houden, toetsingsconferentie van het zogenaamde Verdrag conventionele wapens (1980). Naar verwachting zal die conferentie besluiten tot versterking van Protocol II bij het verdrag, dat regels stelt ten aanzien van de inzet van landmijnen in gewapende conflicten. Nederland bepleit onder meer uitbreiding van de werkingssfeer van het verdrag tot interne gewapende conflicten. Op nationale basis heeft Nederland in september 1993 een moratorium ingesteld op de export van anti-personele landmijnen naar staten die zich tot dusver niet hebben gebonden aan Protocol II.
-
-Conventionele wapenexport
Naar aanleiding van de opheffing van het «Coordinating Committee for Multilateral Strategic Export Controls» (CoCom) per 31 maart 1993 zijn intensieve onderhandelingen gestart over nieuwe multilaterale afspraken inzake de export van conventionele wapens en daaraan gerelateerde goederen voortweeërlei gebruik (de zgn. «dual usegoederen»). Het streven is erop gericht de belangrijkste exporteurs hiervan -met inbegrip van hiervoor in aanmerking komende Midden-en Oosteuropese landen -tot grotere transparantie te bewegen en inzicht te laten verschaffen in de uitvoer van deze goederen. Met deze nieuwe afspraken wordt de mogelijkheid geschapen om regionale bewapeningstendenzen en eventuele bedreigingen van vrede en veiligheid vroegtijdig te onderkennen. Het ligt in de bedoeling de onderhandelingen, die onder Nederlands voorzitterschap plaatsvinden, eind 1994 af te ronden.
Bij het streven naar een zo breed mogelijke, internationale acceptatie van de beginselen van terughoudendheid en transparantie bij conventionele wapenexporten blijft het VN-wapenregister, waaraan in het beginjaar 1993 ruim 80 landen rapporteerden, een belangrijke plaats innemen. In samenwerking met de Europese partners tracht Nederland een grotere mate van deelname aan het registerte bewerkstelligen. Tevens worden onderling vooraf gegevens uitgewisseld teneinde de kwaliteit van de rapportage te verbeteren. Gemeenschappelijk optreden van de EU-lidstaten op dit terrein kan overigens meer worden verwacht naarmate het GBVB vorm begint te krijgen. Ook bij de aanvaarding van politieke richtlijnen inzake de export van conventionele wapens in het kader van het CVSEForum voor Veiligheidssamenwerking, in december 1993, was sprake van samenwerking tussen de Twaalf. De harmonisatie van het individuele wapenexportbeleid van de lidstaten vertoont nochtans weinig vooruitgang. Het GBVB-overleg terzake beperkt zich tot gelijkschakeling van meer uitvoerende en technische aspecten.
VI. MONDIALE EN REGIONALE VRAAGSTUKKEN
-
-Verenigde Naties
In 1995 zullen de VN 50 jaar bestaan. Het Handvest werd op 26 juni 1945 in San Francisco getekend en werd op 24 oktober van dat jaar van kracht. Aan het 50 jarig bestaan zal zowel in VN-verband als in nationaal verband aandacht worden besteed. In VN-kader zal van 22 tot 24 oktober 1995 in New York een speciale herdenkingsbijeenkomst van de Algemene Vergadering gehouden worden op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders. Het ligt in de bedoeling dattijdens deze topbijeenkomst een verklaring zal worden aangenomen, waarin het belang van de VN in de hedendaagse context wordt herbevestigd. Voor de viering in Nederland is, op particulier initiatief, de «Stichting Viering 50 jaar VN» opgericht, die door de Regering als nationaal comite is erkend. Zij bereidt een aantal aktiviteiten voor op het gebied van onderwijs, cultuur, wetenschap en de media. Aan de Stichting is in aanvulling op de in 1993 door ondergetekenden verstrekte subsidie van fl 45000,-door tweede ondergetekende een subsidie van fl 2 miljoen toegezegd. De bijdrage van tweede ondergetekende zal ten laste van categorie llla, onderdeel Speciale programma's worden gebracht. Daarnaast zal de Stichting andere financieringsbronnen dienen aan te boren.
Het 50-jarig bestaan van de VN lijkt tevens het moment om een evaluatie te maken van het functioneren van de organisatie tot nu toe. Op basis hiervan zal moeten worden gekekeri in hoeverre de VN toegerust is om de komende 50 jaar met vertrouwen tegemoet te zien. Opmerkelijk zijn de recente ontwikkelingen. Enerzijds een grote toename van de slagvaardigheid van de Veiligheidsraad, die zich manifesteert in een grote toename van het aantal resoluties en het aantal VN-vredesoperaties. Dit vertaalt zich in een grotere inzet van militairen onder VN-vlag dan ooit tevoren. In mei 1994 waren wereldwijd 70000militairen ingezet ten behoeve van VN-operaties. Anderzijds wordt steeds duidelijker dat de VN in toenemende mate moeite heeft om te voldoen aan de toegenomen eisen die de internationale gemeenschap aan de organisatie stelt. Dit valt terug te voeren op de organisatie zelf, alsook op de bereidheid van lidstaten om de organisatie de noodzakelijke middelen te verschaffen.
Het valt niet te ontkennen dat de VN meer aandacht moet schenken aan de organisatiestructuur en -cultuur. Deze zou slagvaardiger en efficiënter moeten zijn. Daarnaast schieten vele lidstaten echter tekort in het honoreren van hun verplichtingen tegenover de VN. In het bijzonder het toegenomen aantal VN-vredesoperaties legt een groot beslag op de financiële middelen. In 1991 waren de kosten die over de VN-lidstaten werden omgeslagen $ 0,5 miljard; in 1992 $ 1,5 miljard en in 1993 ca. $ 2,6 miljard. De brede politieke steun die de VN voor deze aktiviteiten van de lidstaten krijgt, wordt echter niet vertaald in de noodzakelijke, financiële steun. Het merendeel van de lidstaten kwijt zich nog steeds slechts met zeer grote vertragingen van zijn financiële verplichtingen. De totale contributieachterstand voor de reguliere begroting was op 31 mei 1994 $ 957 miljoen. Voor de vredesoperaties bedroeg de achterstand per diezelfde datum ca. $ 728 miljoen. Een optimale uitvoering van de door de lidstaten opgedragen aktiviteiten is hierdoor niet gewaarborgd. Dit manco manifesteert zich echter niet alleen op het terrein van de vredesoperaties. De roep om aktie van de VN om meer aandacht te besteden aan de bescherming en de verbetering van de rechten van de mens kan onvoldoende worden gehonoreerd omdat ook hier de beschikbare middelen ter uitvoering van die aktiviteiten verre tekort schieten. Niet alleen stellen de lidstaten de VN financieel niet in staat om de opgedragen taken uit te voeren, ook kost het steeds meer moeite om de voor de verschillende
vredesoperaties benodigde troepen op de been te krijgen. De problemen met het vinden van de benodigde troepenbijdragen voor de meest recente uitbreidingen van UNPROFOR en UNAMIR spreken in dit verband boekdelen. Taken en middelen lijken niet met elkaar te sporen. De lidstaten en de VN dienen ervoor te zorgen dat de organisatie de middelen heeft om de taken uit te voeren. Hier staat echter tegenover dat de Veiligheidsraad bij het formuleren van een mandaat zich ook rekenschap moet geven van de reeele mogelijkheden om dit mandaat uit te voeren. Nederland levert met in totaal 2240 manschappen (situatie per 1 mei 1994) een kwantitatief zowel als kwalitatief hoogstaande bijdrage aan VN-vredeoperaties en is, gemeten naar kwantiteit, daarmee de negende contribuant. De grootste Nederlandse bijdrage wordt geleverd aan UNPROFOR (ca. 2200 militairen onder VN-vlag, vervolgens UNTSO (Midden-Oosten) met 15 militairen, UNOMOZ (Mozambique) met 11 militairen, UNOMUR (Oeganda) met 10 militairen en UNAVEM II (Angola) met 4 militairen. Daarnaast levert Nederland nog eens ca.750 personen voor de NAVO/WEU-operatie Sharp Guard en de NAVO-operatie Deny Flight, die niet onder VN-vlag wordt uitgevoerd. Bovendien heeft Nederland 7 militairen beschikbaar gesteld aan het Department for Peacekeeping Operations in het VNSecretariaat in New York. Deze substantiële bijdrage aan VN-operaties doet recht aan het grote belang dat Nederland hieraan hecht.
De samenhang tussen vredesoperaties, humanitaire, mensenrechten-en ontwikkelingsaktiviteiten wordt steeds meer onderkend maar laat in de uitvoering nog vaak te wensen over. In zijn recente «Agenda for Development» geeft de Secretaris-Generaal van de VN een brede definitie van ontwikkeling. Dit rapport vormt samen met de in 1992 verschenen «Agenda for Peace» een goede aanzet om ook in VN-verband te komen tot een meer geintegreerde benadering van internationale vrede en veiligheid, ontwikkeling, mensenrechten en humanitaire onderwerpen.
Naast de eerdergenoemde speciale herdenkingsbijeenkomst ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de VN zullen er in 1995 nog twee andere belangrijke wereldconferenties plaatsvinden. In maart 1995 zal in Kopenhagen de Wereldconferentie voor Sociale Ontwikkeling worden gehouden. Deze Sociale Top, die wordt gehouden op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders, zal zich bezighouden met de drie hoofdthema's armoedebestrijding, hetscheppen van produktieve werkgelegenheid en sociale integratie. Nederland is nauw betrokken bij de voorbereidingen voor deze top en bekleedt onder meer de functie van vice-voorzitter van het voorbereidend comite. In september 1995 zal in Peking de Vierde Wereldvrouwenconferentie plaatsvinden. De conferentie is voor regeringen en niet-gouvernementele organisaties in tal van landen aanleiding om de voortgang te evalueren sedert de vorige VN-vrouwenconferentie in 1985 in Nairobi. In Nederland vindt daartoe een intensieve samenwerking plaats tussen de Regering en verschillende organisaties en groepen die aktief zijn op het gebied van vrouwenemancipatie. De Veiligheidsraad besloot in februari 1993 tot het instellen van het «International Tribunal for the prosecution of persons responsible for serious violations of international humanitarian law committed in the territory of the former Yugoslavia since 1991» (ICTY). Daarbij werd tevens bepaald dat Den Haag de zetel van het ICTY zou zijn, waarbij met het gastland nog de nodige arrangementen getroffen zouden moeten worden. Inmiddels is een voorstel tot wetsaanpassing, ondermeer teneinde het ICTY in Nederland de benodigde jurisdictie te verschaffen, de beide Kamers der Staten-Generaal gepasseerd. In november 1993 hield het ICTY zijn inaugurele zitting in het Vredespaleis. Sinds januari 1994 is het
gevestigd in een eigen (gehuurd) pand in Den Haag. Beoogd wordt om in maart 1995 daadwerkelijk met de procesvoering te beginnen. De duur van het bestaan van het Tribunaal is afhankelijk van de te voeren processen en laat zich derhalve slecht voorspellen. Nederland levert met zijn diverse faciliterende inspanningen -ook waar het de beveiliging van het gebouw, rechter, openbaar aanklager, griffier, verdachten en getuigen betreft -een substantiële bijdrage aan het functioneren van het Tribunaal. De kosten hiervan drukken op de begrotingen van diverse departementen; een specifieke post is opgenomen op de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van incidentele kosten van beveiliging in 1994. Mede in dit licht, meent Nederland niet het eerstaangewezen land te zijn waar veroordeelden hun gevangenisstraf zouden moeten uitzitten.
-
-Midden-Oosten en Maghreb
Na de ondertekening door Israël en de PLO van het zgn «Gaza-Jericho» akkoord is in mei 1994 het Israëlisch bestuur in deze gebieden vervangen door een Palestijnse interim zelfbestuursautoriteit. Hiermee heeft het in oktober 1991 in Madrid begonnen Midden-Oosten vredesproces voor het eerst tastbare resultaten opgeleverd. Nederland zal ook de verdere uitvoering van de op 13 september 1993 in Washington getekende Israëlisch-Palestijnse Beginselverklaring blijven steunen. Voorts zal ons land zich inzetten, mede in GBVB-verband, ook in de andere bilaterale sporen en in de multilaterale werkgroepen van het vredesproces voortgang te bevorderen, teneinde tot een alomvattende vrede tussen Israël en de Arabische wereld te geraken.
De stabiliteit op het Arabisch schiereiland en in de Golfregio blijft de Nederlandse aandacht opeisen. De strijd tussen noordelijke en zuidelijke troepen in Jemen dreigt niet alleen de verdeeldheid in dat land maar ook die in de Midden-Oosten regio aan te wakkeren. Deze ontwikkeling komt bovenop de aanhoudende isolatie van Irak, als gevolg van de weigering van dat land volledige uitvoering te geven aan desbetreffende Veiligheidsraadresoluties, de onderlinge strijd in Koerdische kring en het somtijds provocerend gedrag van Iran. Nederland zal zowel in bilaterale contacten met de betrokken landen en groeperingen als in GBVB-verband bijdragen aan inspanningen de situatie te verbeteren.
Ook het komende jaar zal Nederland, in vervolg op de Verklaring van Lissabon van juni 1992, streven naar de versterking van de samenwerkingsrelatie tussen de EU en de Maghreblanden Algerije, Marokko en Tunesië, teneinde de politieke en sociaal-economische situatie in die landen te verbeteren. De huidige situatie vertoont aanzienlijke werkloosheid, vooral onder de jongeren, mede als gevolg van de demografische ontwikkelingen. Een en ander vormt een voedingsbodem voor extremisme, met name in Algerije. Het akkoord tussen het IMF en Algerije vormt een aansporing de EU-steun aan het hervormingsproces in dat land te intensiveren.
Het voortdurende isolement van Libië als gevolg van de opstelling van dat land in de zgn. Lockerbieaffaire geeft aanleiding tot zorg. Er wordt door betrokken landen gesproken over de modaliteiten van een eventuele berechting. Nederland speelt geen rol in deze. Nederland zal een door partijen bereikte overeenkomst niet willen belemmeren wanneer op een of andere wijze internationaal juridische instellingen in Den Haag daarin een rol zouden spelen.
-
-Zuid-Afrika
Het verloop van de eind april 1994 gehouden nationale en provinciale verkiezingen, leidende tot de installatie van een op democratische leest geschoeide regering in Zuid-Afrika, is een historisch keerpunt en vormt tegelijkertijd het sluitstuk van het internationaal bekritiseerde apartheidstijdperk. In dit stadium kan met grote voldoening worden geconstateerd dat de geweldloze machtsoverdracht binnen het huidige politieke krachtenveld in Zuid-Afrika een optimale uitgangspositie vormt voor de verdere beteugeling van het (politiGk geïnspireerde) geweld en soortgelijke vormen van civiele onrust in dat land. Dienaangaande is het te hopen dat de kalmerende sfeer van vertrouwen tussen de coalitiepartners in bestendigende zin voortduurt. De hervormingsplannen van President Mandela zullen een gunstige invloed moeten hebben op de verbetering van de sociaal-economische verhoudingen. Het toekomstige succes van de regering van nationale eenheid en verzoening zal in hoge mate afhangen van de concretisering van die plannen.
Zoals stapvoorstap de druk op Zuid-Afrika, om de apartheid af te schaffen, door middel van sancties werd opgevoerd, werden zowel nationale, als in het kader van de EU en de VN-verband genomen restrictieve maatregelen jegens Zuid-Afrika sinds december 1990 heroverwogen en successievelijk afgebouwd. Sinds de goed verlopen verkiezingen en de instelling van de nieuwe regering kan worden gesproken van volledig genormaliseerde betrekkingen.
Zoals onder meer reeds is verwoord in de notitie d.d. 31 maart 1994 over het Nederlandse beleid ten aanzien van Zuid-Afrika (kamerstuk 17895, nr. 93) zal Nederland zich, mede in EU-verband, inspannen een optimale bijdrage te leveren aan de herstructurering en ontwikkeling van de Zuidafrikaanse samenleving. Zowel nationaal als in Europees verband zal daartoe de reeds aangevangen verschuiving van voornamelijk politiek gerichte naar meer ontwikkelings-en handelsgerichte activiteiten worden voortgezet. Het Nederlands beleid, en dat van de EU, ten aanzien van Zuid-Afrika kan niet los worden gezien van het Zuidelijk Afrikabeleid. Inbedding van het nieuwe Zuid-Afrika in de regio en steun aan elk initiatief om dat proces in goede banen te leiden, wordt van groot belang geacht. Nederland zal de landen in de regio blijven aanmoedigen tot herstel van vrede en stabiliteit, zomede het identificeren en realiseren van regionale samenwerkingsgebieden. Het initiatief van de Bondsrepubliek om tijdens het Duitse Voorzitterschap aan de EU/Zuidelijk Afrikarelatie, en met name de rol van Zuid-Afrika daarin, zowel beleidsmatig als wat betreft praktische uitwerking, nader vorm en inhoud te geven, past in dit Nederlandse belang. Over dit thema vindt in september 1994 in Berlijn een conferentie plaats.
Culturele betrekkingen
In de toekomstige bilaterale betrekkingen zal ook de culturele samenwerking een belangrijke rol spelen. De prioriteit ligt hierbij op een ondersteuning van het hervormingsproces en op de opheffing van de gevolgen van de apartheid. De gedachten gaan hierbij iiit naar de terreinen onderwijs, wetenschappen, cultuur, welzijn en sport. Met name rechtstreekse samenwerking tussen wederzijdse particuliere organisaties zal worden aangemoedigd. Bijzondere aandacht zal worden gegeven aan deskundigheidsbevordering op die gebieden waar Nederland een significante bijdrage kan leveren. De Nederlandse Taalunie heeft een zogenaamd inhaalproject geformuleerd voor samenwerking, op institutio-
nele basis, op het gebied van de neerlandistiek. Ook voor de langere termijn zal het beleid erop gericht blijven waar mogelijk -en voor zover vanuit de Zuidafrikaanse samenleving gewenst -aan het overgangsproces op een evenwichtige wijze bij te dragen, waarbij de expertise die in Nederland als traditioneel multiculturele samenleving aanwezig is, een nuttige inbreng kan betekenen.
-
-Azië
Oost en Zuid-Oost Azië, d.w.z. Pacifisch Azië, verschilt van alle andere grote ontwikkelingsgebieden in de wereld door de talrijke successen op het gebied van economische en sociale ontwikkeling. De economische groei maakt van Pacifisch Azië de meest dynamische regio ter wereld. Sedert het midden van de jaren tachtig vallen ook duidelijke economische integratietendensen vastte stellen. Japan en de gehele Oostaziatische kustgordel, waaronder ook steeds meer de Chinese kustprovincies, lijken tot een economische subsysteem samen te groeien. Sinds het eind van de jaren tachtig krijgt ook Zuid-Oost Azië versterkte ontwikkelingsimpulsen uit dit momentum. Ook heeft de snelle groei van intraregionale handel niet alleen een additionele, positieve, economische impuls aan de Oost en Zuid-Oost Aziatische landen gegeven, maar lijkt er ook de hoofdoorzaak van te zijn dat de flauwte in de wereldeconomie de landen in Pacifisch Azië, met uitzondering van Japan, onberoerd heeft gelaten. De landen op het subcontinent blijven nog achter bij deze onstuimige groei, maar zijn wel bezig hun economieën te liberaliseren.
Het succes op alle gebieden heeft geleid tot een nieuw Aziatische zelfbewustzijn, dat wordt gekenmerkt door grotere zelfverzekerdheid. Het succes van de nationale economieën wordt door de meeste staten in Oost en Zuid-Oost Azië als een nationale missie ervaren, waarbij men wijst op grote innerlijke sociale samenhang en arbeidsethiek.
Anderszins gaat de in het gehele gebied optredende urbanisatie en industrialisatie vaak gepaard met ernstige vervuiling van het milieu, zodat het probleem van duurzame groei zich in het gebied met grote indringendheid aandient.
De centrale doelstelling van het Nederlandse beleid ten aanzien van Azië is om met een voorwaardenscheppend beleid in volle breedte actief op de ontwikkelingen in de regio in te spelen. Het zal daarbij gaan om verbreding, intensivering en verdieping van aspecten als handel, investeringen, technischwetenschappelijke samenwerking, culturele samenwerking en het voeren van een intensieve dialoog, waarin ook de aanpak van wereldwijde problemen op het gebied van milieu, mensenrechten, non-proliferatie, terrorisme en verdovende middelen belangrijke onderwerpen zullen zijn. Een en ander zal zowel via de multilaterale als via de nationale invalshoek worden benaderd.
Nederland zal er aan bijdragen dat binnen de EU, die complementariteit van informatie en een breder draagvlak biedt, een aanhoudende structurele beleidsontwikkeling ten aanzien van Azië wordt bevorderd. Naast de communautaire aspecten betekent dit in concreto dat beleidsconcepten van het GBVB zullen moeten worden ontworpen, die zouden kunnen uitmonden in één of meerdere gemeenschappelijk standpunt en in de toekomst wellicht gemeenschappelijke optredens in de zin van artikel J. en J. van het Verdrag van Maastricht. Hierbij zal de samenhang met de verschillende communautaire beleidselementen dienen te worden verzekerd en gehandhaafd.
Ook lijkt verdere intensivering van de samenwerking van de EU met de Aziatische partners in multilateraal kader en met name ook in het VN-systeem gewenst. In die context staan ook versterking van de contacten met de Associatie van Zuid-Oost Aziatische landen (ASEAN), de totstandkoming van een derde generatiesamenwerkingsakkoord met deze regionale organisatie alsmede het tonen van belangstelling van de zijde van de EU voor fundamentele contacten met de Azië-Pacific Economische Samenwerking (APEC) hoog op de agenda. Bekeken zal ook moeten worden hoe de expertise van de OESO zo goed mogelijk ter beschikking van Aziatische regionale organisaties kan worden gesteld en hoe zoveel mogelijk Aziatische landen op enigerlei wijze betrokken zouden kunnen worden bij OESO-werkzaamheden.
Een punt van aandacht voor Nederland is ook dat het einde van de bipolariteit in de internationale politiek niet alleen positieve gevolgen heeft gehad voor de veiligheidssituatie in Azië. Er is bij veel Aziatische landen sprake van een opvallende toename van wapenaankopen, een ontwikkeling die uiteindelijk zou kunnen leiden tot een wapenwedloop in Azië. Van deze toenemende bewapening lijken de dramatische ontwikkelingen rond de Noordkoreaanse nucleaire aspiraties wel het meest sprekende voorbeeld. Bovendien heeft het verminderen van de invloed van de VS de veiligheidssituatie in Azië ook minder overzichtelijk gemaakt, terwijl niet alleen in China, maar ook in andere Aziatische landen de aanstaande aflossing van de wacht problemen zou kunnen medebrengen. De sterke groei van de intraregionale handel, die volgens schattingen in het jaar 2000 al 70%van hettotale handelsvolume van Pacifisch Azië zal bedragen, brengt de wenselijkheid van een actieve Nederlandse participatie in de ontwikkelingen ter plaatse mede. In die context krijgt inschatting van eventuele politieke onzekerheden een groot gewicht. Het Nederlandse multilaterale en bilaterale Azië-beleid zal derhalve niet alleen mogen stoelen op de evaluatie van handelspolitieke factoren, maar zal ook nauwgezette monitoring van middellange ontwikkelingstrends op buitenlands-en binnenlandspolitiek terrein, met name op het punt van stabiliteit, zowel tussen als binnen de landen aldaar, moeten inhouden.
Binnen de multilateraal overeengekomen parameters zal Nederland een actief breed bilateraal Azië-beleid ontwikkelen, daarbij nauw aansluitend op de ook in Nederland noodzakelijke aanpassingen op sociaal-economisch terrein zoals onder meer naar voren komend in het globaliseringsdebat. Naast een intensivering van de wetenschappelijk/culturele samenwerking zal voorts een actieve gedachtenwisseling met Azië over de hierboven genoemde beleidszaken van wereldwijd karakter op alle niveaus en tussen vele sectoren van de maatschappij worden bevorderd.
Wat betreft de bilaterale relaties met individuele landen zal in 1995 die met Indonesië, mede door de herdenking in Indonesië van vijftig jaar vrijheidsproclamatie, een bijzonder accent krijgen.
Culturele betrekkingen
De culturele en wetenschappelijke samenwerking vormt een belangrijk instrument om uiting te geven aan het belang dat de Regering hecht aan de goede en intensieve relaties met Indonesië. In oktober 1994 zijn terzake consultaties voorzien in het kader van het Cultureel Verdrag tussen Nederland en Indonesië.
Mede in het kader van de viering van de vijftigjarige onafhankelijkheid van Indonesië zal in 1995 waar mogelijk extra aandacht worden geschon-
ken aan de culturele en wetenschappelijke samenwerking. In de culturele samenwerking met Indonesië blijft het Erasmushuis te Jakarta een belangrijke rol spelen.
-
-Suriname
Na afronding van de parlementaire goedkeuring en uitwisseling van de akten van bekrachtiging is het Raamverdrag inzake vriendschap en nauwere samenwerking thans volledig van kracht. De samenwerking op een veelheid van onderling samenhangende terreinen, op zowel beleidsmatig als praktisch niveau, heeft de afgelopen twee jaar op verschillende gebieden geleid tot bemoedigende resultaten. Zo werd een breed scala aan projecten ter versterking van democratie en rechtsstaat uitgevoerd. In de komende periode zullen onder andere nieuwe projecten worden opgezet op de gebieden van welzijn en cultuur, zal de defensiesamenwerking verder kunnen toenemen, en zullen nieuwe committeringen inzake ontwikkelingssamenwerking ten uitvoer worden gebracht.
De gezamenlijke inspanningen blijven gericht op volledig herstel en nieuwe ontwikkeling van Suriname na het algemene verval van de jaren tachtig. Essentieel daartoe is de gezondmaking van de ernstig ontregelde economie. Zonder voldoende economische draagkracht worden ook de vorderingen op andere gebieden bedreigd. Het langdurige gebrek aan voortgang bij economische aanpassing en herstel is dan ook zorgwekkend. De laatste ontwikkelingen inzake de uitvoering van het Surinaams structureel economisch aanpassingsprogramma lijken weer hoop te bieden. Nederland blijft vastbesloten Suriname ook in deze zware opgave naar vermogen terzijde te staan.
Culturele betrekkingen
In november 1993 zijn in het kader van het cultureel verdrag consultaties gehouden over de culturele samenwerking tussen Nederland en Suriname. In de komende periode zal, naar verwachting, naast culturele uitwisselingsprogramma's met name de samenwerking op het gebied van archieven, museumwezen en monumentenzorg worden voortgezet. Bijzondere aandacht zal verder uitgaan naar projecten die -in overleg met het Surinaamse Planbureau -worden geïdentificeerd op het gebied van Welzijn en Cultuur, en die zullen worden gefinancierd lastens de aan Suriname toekomende Verdragsmiddelen.
VII. MENSENRECHTEN
-
-Algemeen
Het bevorderen van de wereldwijde naleving van de mensenrechten zal ook in het komende jaar een belangrijk onderdeel vormen van het buitenlandse beleid. Hierbij wordt uitgegaan van het principe van de universele geldigheid van deze rechten, zoals deze internationaal werd onderschreven in de slotverklaring van de in 1993 te Wenen gehouden VNWereldconferentie inzake mensenrechten. Om het universaliteitsbeginsel in de praktijk te verankeren is het in de eerste plaats nodig aan te dringen op ratificatie door zoveel mogelijk landen van de internationale mensenrechtenverdragen. Hierin zijn immers de internationale normen vastgelegd waaraan regeringen zich dienen te houden.
De normstelling op het terrein van de mensenrechten is in de laatste decennia grotendeels voltooid en vastgelegd in de genoemde verdragen. Derhalve wordt in het beleid prioriteit gehecht aan de naleving van deze normen. De Nederlandse inspanningen zullen zich met name richten op de verbetering hiervan, o.a. door enerzijds het versterken van de toezichthoudende mechanismen bij de internationale verdragen na te streven en anderzijds het bevorderen van de implementatie door overheden, bijvoorbeeld door aanpassing van de nationale wet-en regelgeving aan het internationale normenstelsel. In dit kader worden in de dialoog met ontwikkelingslanden en de jonge, Oost-en Middeneuropese democratieën, zowel in bilaterale als in multilaterale contacten, de mensenrechten stelselmatig aan de orde gesteld.
In het afgelopen jaar is eens te meer gebleken dat respect voor de mensenrechten een onmisbaar onderdeel vormt van het fundament waarop vrede en veiligheid rusten; integratie van de mensenrechten in de diverse beleidsterreinen van de internationale samenwerking en in de werkzaamheden op al die terreinen van de diverse internationale fora blijft dan ook een van de belangrijkste doelstellingen. Daarnaast begint het belang van de democratische rechtsorde in deze context steeds duidelijker te worden: een pluriforme democratie binnen de rechtsstaat blijkt de beste waarborg te bieden voor de eerbiediging van de mensenrechten. Het is deze overweging die leidttot een groeiende nadruk in internationale samenwerking op adviserende diensten, technische hulp en mensenrechteneducatie: het steunen, zowel bilateraal als multilateraal, van democratiseringsprocessen en van mensenrechteneducatieprojecten, onder andere steun aan verkiezingen, ondersteuning van de rechterlijke macht, politietraining, introductie van mensenrechtenonderwijs op lagere en middelbare scholen.
De activiteiten die Nederland internationaal onderneemt om schending van de mensenrechten tegen te gaan worden in toenemende mate geëntameerd in het kader van de EU. Dit geldt zowel voor acties binnen de diverse internationale fora alswel die ten aanzien van derde landen. Het optreden in EU-verband, waar een groep invloedrijke landen met een gecoördineerd standpunt naar voren treedt, verruimt de mogelijkheden voor actie en vergroot de effectiviteit van het optreden. Dit laat onverlet dat Nederland waar nodig in bilateraal verband schendingen aan de orde zal stellen dan wel initiatieven zal ontplooien.
-
-Verenigde Naties
De aandacht voor mensenrechten binnen de VN heeft het afgelopen jaar in het teken gestaan van de pogingen inhoud te geven aan de aanbevelingen uit het slotdocument van de Wereldconferentie Mensenrechten, die in juni 1993 in Wenen heeft plaatsgevonden. In diverse opzichten zijn deze pogingen geslaagd. In eerste instantie dient het besluit van de Algemene Vergadering tot instelling van de functie van Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens te worden genoemd. Veel zal afhangen van de wijze waarop de Hoge Commissaris invulling geeft aan zijn mandaat. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten, dat de Hoge Commissaris bijdraagt aan een hoger -politiek -profiel van de mensenrechten in alle VN-activiteiten. Het mandaat van de Hoge Commissaris biedt hiertoe aanknopingspunten.
Een tweede belangrijke ontwikkeling is het besluit van de Commissie voor de Rechten van de Mens tot instelling van een Speciale Rapporteur inzake geweld tegen vrouwen. Het mandaat van de Speciale Rapporteur omvat ook de oorzaken en gevolgen van geweld tegen vrouwen. Nederland zal de Speciale Rapporteur van harte steunen in haar werkzaamheden. Nederland blijft echter van mening en zal er op toezien dat de instelling van de Speciale Rapporteur niet leidt tot verminderde aandacht voor de positie van vrouwen door de andere rapporteurs en werkgroepen.
Nederland blijft, uiteraard in nauwe samenspraak met de partners in de EU, streven naar verdere uitvoering van de aanbevelingen van «Wenen». Een belangrijk aspect daarbij is de verdere versterking van het VNCentrum voor de Rechten van de Mens in Genève.
Nederland zal ernaar streven de aandacht voor de mensenrechtenaspecten van vredesoperaties te vergroten. Hierbij dient zowel gedacht te worden aan de waarnemings-en rapportagefunctie van de VN-vredesmachten als aan het voorkómen van schendingen van mensenrechten door VN-personeel.
-
-Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) Binnen de CVSE ligt de nadrukten aanzien van de mensenrechtenaspecten vooral op implementatie van de verplichtingen, die met name ten aanzien van nationale minderheden vèrgaand zijn. Mede omdat gedurende de laatste jaren veel nieuwe staten tot de CVSE zijn toegetreden, die weliswaar alle deze verplichtingen hebben onderschreven maar deze vaak nog niet geheel in hun wetgeving en gedrag hebben geïntegreerd, is het belang van implementatie toegenomen. Het bevorderen van uitvoering van deze aangegane verplichtingen dient, naast het belang van de mensenrechten per se, ook het belang van de conflictpreventie en vormt een integraal onderdeel van de werkzaamheden van de CVSE met betrekking tot de vele potentiële en acute crisishaarden in Europa. Nederland, dat in zijn beleid ten aanzien van de CVSE het voorkómen van conflicten centraal stelt, steunt deze benadering.
Afgelopen jaar heeft de eerste CVSE Menselijke Dimensie Implementatiebijeenkomst plaatsgevonden te Warschau, waar ook het CVSE Office for Democratic Institutions and Human Rights (ODIHR) is gevestigd. Deze bijeenkomst was bepaald succesvol, omdat daar een belangrijke discussie heeft plaatsgevonden tussen de deelnemende staten en ook vele non-gouvernementele organisaties over de huidige stand van zaken m.b.t. de implementatie van deze verplichtingen. Dit heeft geleid tot enkele aanbevelingen voor verbetering van instrumenten die op deze implemen-
tatie toezien (waaronder versterking van de rol van het ODIHR). Deze aanbevelingen zijn door de CVSE Ministerraad in Rome in december 1993 grotendeels overgenomen.
Overigens dient hierbij bedacht te worden dat de menselijke dimensie van de CVSE breder is dan louter mensenrechten: ook democratisering en opbouw van de rechtsstaat maken er deel van uit. In dit bredere verband zijn ook de CVSE Menselijke Dimensie Seminars van belang. Die bieden de mogelijkheid aan delegaties uit deelnemende landen en NGO's over uiteenlopende onderwerpen (in 1994 migrerende werknemers, lokale democratie en Roma en Sinti) van gedachten te wisselen en netwerken op te bouwen. Dit is met name van belang voor de nieuwe democratieën in Europa, waarvoor overigens ook een speciaal programma van gecoördineerde steun is opgezet. Ook worden in deze nieuwe deelnemende staten door het ODIHR regionale seminars georganiseerd over specifieke onderwerpen van de menselijke dimensie, die deze landen aangaan.
-
-Raad van Europa
Op 6 en 7 oktober 1993 vond een speciale RvE-bijeenkomst van regeringsleiders plaats, de zogenoemde «Weense Top». Daarin werd onder andere besloten tot de opstelling van een tweetal verdragen ter bescherming van de rechten van personen die behoren tot nationale minderheden. Daarbij gaat hetten eerste om een kaderverdrag waarin een aantal algemene beginselen en een aantal verplichtingen voor staten en minderheden moeten worden neergelegd. Ten tweede betreft het een additioneel protocol bij het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Het streven is erop gericht de ontwerptekst inzake het kader verdrag in de zomer af te ronden en de tweede ontwerptekst inzake het protocol aan het einde van dit jaar.
De voorbereidingen voor een additioneel protocol hebben nog geen aanvang genomen. De totstandkoming van het kaderverdrag vordert gestaag. Een belangrijk struikelblok voor de totstandkoming van het kaderverdrag betreft de onmogelijkheid om in deze onderhandelingen tot een algemeen aanvaarde definitie van minderheden te komen. Dit is het gevolg van de enorme verscheidenheid waarin het minderhedenvraagstuk zich voordoet in de landen die lid zijn van de RvE. Nederland participeert actief in de voorbereidingen van deze teksten en streeft de totstandkoming na van een zo effectief mogelijk verdrag. Het streven is om met dit kaderverdrag een bijdrage te leveren aan de oplossing van het minderhedenvraagstuk in al zijn verschijningsvormen in het huidige Europa.
-
-Asiel-en Vluchtelingenbeleid
Wereldwijd blijft de asiel-en vluchtelingenproblematiek grote aandacht vragen. Onverminderd wordt in internationaal verband gestreefd naar het vinden van duurzame en structurele oplossingen voor bestaande en dreigende vluchtelingensituaties. De aandacht ligt op het voorkómen van ongecontroleerde migratoire bewegingen, die op zichzelf vaak destabiliserend werken en nieuwe stromen op gang kunnen brengen. Deze kunnen zich voordoen in de vorm van ontheemden, vluchtelingen, individuele asielzoekers en emigranten. Oorzaken zijn divers en complex. Zij variëren van burgeroorlog en internationaal oorlogsgeweld tot ernstige vormen van mensenrechtenschendingen, van politieke, sociale en economische noodsituaties tot natuur-en milieurampen. Door middel van geïntegreerde benaderingen wordt gezocht naar mogelijkheden om de oorzaken van buitensporige, migratoire stromen weg te nemen of in elk geval te verminderen. Aan oorzakenbestrijding wordt onder meer bijgedragen
door een actief mensenrechtenbeleid, aandacht voor de problematiek voor minderheden, het in bilateraal en multilateraal kader streven naar oplossingen voor conflicten, en door het instrument van ontwikkelingssamenwerking. De vorm van samenwerking en de keuze van maatregelen zullen van situatie tot situatie verschillen.
Uitgangspunt voor het asiel-en vluchtelingenbeleid dat Nederland nationaal en internationaal voert wordt gevormd door onze verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Genève van 1951. Essentieel element hiervan is het beginsel dat een vluchteling conform het Verdrag niet wordt teruggestuurd naar het land van herkomst, het zogenaamde «nonrefoulement»-beginsel, dat tevens de basis vormt voor het vaststellen van vormen van tijdelijk asiel. Nederland blijft ongewijzigd steun verlenen aan de drie vormen van duurzame oplossing voor de vluchtelingenproblematiek, te weten, in volgorde van prioriteit: veilige en waardige terugkeer, als dat niet mogelijk is integratie in de regio en als ook daarin niet kan worden voorzien, zonodig hervestiging. Opvang in de regio heeft de Nederlandse voorkeur, waarbij in specifieke knelgevallen om humanitaire redenen in opvang elders dient te worden voorzien. Het jaarlijkse quotum voor uitgenodigde vluchtelingen wordt gehanteerd om in nauw overleg met de Hoge Commissaris voor Vluchtelingen bij te dragen aan de inspanningen van de internationale gemeenschap om aan te hervestigen personen en aan humanitaire knelgevallen plaatste bieden.
Een aanpak door de internationale gemeenschap van vluchtelingen-en ontheemdensituaties waarin aandacht voor preventie, protectie en duurzame oplossingen op een geïntegreerde wijze en op regionale basis wordt nagestreefd, zoals dat bijvoorbeeld is gebeurd ten aanzien van Indochina en Midden-Amerika, wordt van belang geacht.
De grote aantallen asielzoekers waarmee Europese landen jaarlijks worden geconfronteerd, hebben ook hun weerslag op het Nederlandse asiel-en vluchtelingenbeleid. Dit heeft ertoe geleid dat, nog meer dan in het verleden het geval was, de aandacht komt te liggen op het voorkómen van ongewenste, irreguliere stromen en doeltreffende steun aan opvang in de regio. Internationale eensgezindheid bij de aanpak van het migratie-en asielbeleid is hierbij geboden. Ook dient er binnen Europa gestreefd te worden naar een evenredige verdeling van de opvang van ontheemden en vluchtelingen. Nieuwe wegen dienen te worden onderzocht om enerzijds humanitaire bescherming te bieden aan vervolgden en ontheemden en om anderzijds misbruik van procedures, de illegale immigratie en mensensmokkel krachtig aan te pakken. De Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland zullen hierbij in detoekomst actiever worden betrokken om ondersteunende diensten te gaan verrichten. Het betreft onder meer intensivering van de reeds bestaande informatieverschaffing over de situatie in herkomstlanden en andere aspecten van asielverzoeken ten behoeve van de asielprocedure, betrokkenheid bij initiatieven op het gebied van terugname van eigen onderdanen en derden in landen van herkomst, consulaire samenwerking met andere landen ter bestrijding van visumfraude en mensensmokkel. Verder zijn er afspraken gemaakt om speciaal getrainde BZ-ambtenaren op posten waar dit wenselijk wordt geacht, op projectmatige basis in te zetten ter monitoring van migratiestromen.
VIII. MILIEUBESCHERMING
NMP2 Het in 1993 uitgekomen Nationaal Milieubeleidsplan 2(NMP2) beklemtoont de nog steeds toenemende verbondenheid tussen de nationale en internationale onderdelen van het beleid. In het Nederlandse milieubeleid zal de verdere integratie van nationale en internationale beleidsinitiatieven centraal staan: nationale doelstellingen zullen regelmatig via internationale afspraken moeten worden verwerkelijkt terwijl internationale afspraken tot aanpassing van het nationale beleid kunnen leiden. De daardoor geopende mogelijkheden dienen optimaal te worden benut, met de erdoor opgelegde beperkingen dient rekening te worden gehouden. Het groeiende belang van het internationale milieubeleid heeft er onder andere toe geleid dat in het kader van de Interdepartementale Coördinatie-Commissie voor Internationale Milieuaangelegenheden (CIM) het beleid op de langere termijn expliciete aandacht zal krijgen. Daarbij kan worden gedacht aan discussies over externe integratie, belangrijke milieuthema's en de intensivering van aktie en milieudiplomatie op verschillende internationale «niveaus». De noodzaak van verdergaande integratie van het milieubeleid in andere beleidsvelden, de zogeheten externe integratie, wordt allerwegen onderkend. In dit proces heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken, als coördinator van het internationale milieubeleid, een bijzondere verantwoordelijkheid. In de komende periode zal hieraan worden vormgegeven zowel in de dagelijkse interdepartementale coördinatie als in de behandeling van thema's als «handel en milieu», «tropische en andere bossen» en «verandering van produktie-en consumptiepatronen», die simultaan in verschillende fora en op verschillende schaalniveau's worden besproken. Voor Nederland blijft de EU het belangrijkste schaalniveau maar steeds zal dienen te worden bezien op welk schaalniveau, bilateraal, regionaal of mondiaal, Nederlandse beleidsintenties het meest effectief kunnen worden uitgevoerd. Versterking van de Nederlandse milieudiplomatie is, gegeven de voortschrijdende internationalisering van het milieubeleid, een noodzaak. Onderdeel daarvan is het optimaliseren van het gebruik van de Nederlandse diplomatieke missies. Het «Actieplan Milieuwerkzaamheden Posten» bevindt zich momenteel in de implementatiefase. Van de posten wordt intensivering van de informatiewerving verwacht, het uitdragen en coördineren van het internationale milieubeleid, en versterking van het internationale milieubeleid.
VN en duurzame ontwikkeling
Na de UNCED-conferentie in Rio de Janeiro in 1992 heeft duurzame ontwikkeling een belangrijke plaats gekregen op de internationale agenda. Een van de aandachtspunten in het Nederlands beleid is dan ook de tenuitvoerlegging van Agenda 21. Het centrale forum dat toe dient te zien op de uitvoering van Agenda 21, is de VNCommissie voor Duurzame Ontwikkeling (CDO). Als lid van de CDO zet Nederland zich actief in voor vergroting van het draagvlak voor Agenda 21. In mei 1994 vond de tweede zitting van de CDO plaats. Gebleken is dat de Commissie nog niet uitgegroeid is tot het politieke en actiegerichte forum dat Nederland voor ogen staat. Voorkomen moet worden dat in de CDO slechts een herhaling van zetten plaatsvindt. Wil men daadwerkelijk ernst maken met de tenuitvoerlegging van Agenda 21, dan dientzowel bij geïndustrialiseerde als bij ontwikkelingslanden de bereidheid te bestaan nieuwe en grensverleggende initiatieven in overweging te nemen. Het is derhalve van belang dat alle landen zich krachtig committeren aan Agenda 21. Nederland zal
zich hiervoor blijven inzetten. Op het specifieke terrein van milieubescherming blijft Nederland ook een belangrijke rol toekennen aan UNEP, het milieuprogramma van de VN. Nederland heeft in 1993 het Klimaatverdrag geratificeerd. Het Verdrag inzake Biologische Diversiteit is voorgelegd aan het Parlement, en ratificatie wordt spoedig verwacht. De eerste Conferenties van Partijen (resp. maart 1995 voor het Klimaatverdrag en november 1994 voor het Verdrag inzake Biologische Diversiteit) worden voorbereid in het kader van de comités die de verdragen hebben opgesteld. De onderhandelingen voor een Verdrag ter Bestrijding van Woestijnvorming zullen hopelijk in 1994 worden afgerond, waarna het verdrag ter ondertekening zal voorliggen. Nederland zal voortvarend de tenuitvoerlegging van deze verdragen nastreven, ook al legt het Biodiversiteitsverdrag Nederland zelf niet direct nieuwe verplichtingen op. Indien een Verdrag ter Bestrijding van Woestijnvorming tot stand komt, zal dit naar verwachting weinig rechtstreekse gevolgen hebben voor het Nederlandse samenwerkingsbeleid met landen die door woestijnvorming worden getroffen. Wat betreft het Klimaatverdrag staat een aantal door Nederland gesteunde projecten op het gebied van «joint implementation» op stapel. Voorts mag de ondertekening van het akkoord in het kader van de Uruguay Ronde niet onvermeld blijven. Hoewel het hier primair om een handelsakkoord gaat, is tijdens de slotconferentie besloten om in het kader van de nieuw op te richten World Trade Organisation (WTO) een sub-comité inzake handel en milieu opte richten. Nederland participeert actief in het internationale debat over dit onderwerp dat naast de GATT/WTO ook wordt gevoerd in onder meer de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), UN Conference on Trade and Development (UNCTAD) en United Nations Environment Programme (UNEP).
Milieusamenwerking met MOE-landen
Het milieubeleid ten aanzien van Midden-en Oosteuropese landen zal worden voortgezet. Een intensieve milieusamenwerking met deze landen blijft om verscheidene redenen van belang, met name vanwege de grensoverschrijdende effecten van de milieuverontreiniging, de degradatie van natuurwaarden, maar ook vanwege de economische effecten die zo'n samenwerking kan hebben. Initiatieven om te komen tot een goed milieu-en natuurbeleid in Midden-en Oosteuropa dienen daarom onderdeel uit te maken van het proces van economische en maatschappelijke transformatie en moeten worden gezien als een uitdaging waar Nederland in Europa baat bij zal hebben. Daarbij zij wel aangetekend dat dit beleid aan veranderende omstandigheden dient te worden aangepast, zoals de versterking van de regionale samenwerking in het kader van de Economic Commission for Europe (ECE) en een groeiende differentiatie tussen de landen in Midden-en Oosteuropa. De conferentie Environment for Europe, gehouden in 1993 te Luzern, heeft bijgedragen tot een versterking van de samenwerking op milieugebied in Europa. Belangrijkste resultaat van de conferentie is het «Environmental Action Programme for Central and Eastern Europe», waarin een strategie wordt uitgezet om de milieuproblemen in Midden-en Oosteuropese landen aan te pakken. Voor de uitvoering hiervan is een mechanisme opgezet om projecten voor te bereiden en te identificeren. In 1995 zal een tweede conferentie worden georganiseerd in Sofia, die hetgeen in Luzern is bereikt verder zal uitwerken. De conferentie biedt de mogelijkheid tot verbetering van de lange termijnperspectieven, die zich in multilateraal kader aanbieden. Voorts ligt het belang van de conferentie in het feit dat er een raamwerk voor concrete samenwerking op projectniveau (milieu-investeringen) wordt
geboden alsook mogelijkheden voor nauwe bilaterale samenwerking. Het is van belang dat Nederland optimaal van deze mogelijkheden gebruik maakt.
EUDe Europese Unie dient te worden beschouwd als eerste kader voor afstemming van het internationale milieubeleid, o.a. vanwege de directe wisselwerking tussen nationaal en Europees beleid en de vaak ook grote financiële en economische gevolgen van het afdwingbare Europese recht. Het Verdrag van Maastricht heeft bovendien een hoge graad van milieubescherming expliciet als doelstelling vermeld zodat het Europese milieubeleid bij uitstek mogelijkheden biedttot «externe integratie». Het vijfde milieuaktieprogramma (MAP) geldt thans als richtsnoer voor het EU-milieubeleid. Nederland zal zijn bijdrage aan de operationalisering van het vijfde MAP continueren en waar nodig intensiveren. De mogelijke toetreding van nieuwe lidstaten per 1/1/95 en het feit dat het Europees Milieuagentschap zijn werkzaamheden heeft aangevangen zullen dit streven in positieve zin versterken. In EU-verband zullen de volgende in behandeling zijnde richtlijnen en onderwerpen van belang zijn in de komende periode. Nederland zal blijven streven naar spoedige besluitvorming m.b.t. een C02/energieheffing op Europees niveau ter uitvoering van de verplichtingen onder het klimaatverdrag. De verdeeldheid op dit punt is des te betreurenswaardiger omdat het de overtuigingskracht van de EU in andere internationale milieukaders niet bevordert. Met betrekking tot de behandeling van de richtlijn verpakkingsafval ziet Nederland zich geconfronteerd met een situatie waarin Europese regelgeving ruim onder het niveau van bestaande Nederlandse regelgeving (in casu het Convenant Verpakkingen) dreigt te blijven. De Regering zal zich het recht voorbehouden om door middel van een beroep op lid 4 van artikel 100A alsnog het nationale beleid veilig te stellen. Nederland zal aktief blijven bijdragen aan de behandeling van de richtlijn «Integrated Pollution Prevention and Control» (IPPC). De aanpak van deze richtlijn voorziet in een integrale benadering van de voorheen sectorale aanpak van bodem-, lucht-en watervervuiling.
OESO De OESO zal onverminderd worden beschouwd als een belangrijk kader voor analyse van bestaand milieubeleid en discussie over toekomstig milieubeleid. Bijzondere aandacht zal uitgaan naar de thema's handel en milieu, duurzame consumptie-en produktiepatronen, milieu en energie, milieu en technologie, en milieu en werkgelegenheid.
Arctica en Antarctica
In april 1994 heeft Nederland het Protocol betreffende milieubescherming bij het Verdrag inzake Antarctica geratificeerd. De aan het Protocol verbonden implementatiewetgeving is nagenoeg gereed en zal rond de jaarwisseling aan het parlement worden voorgelegd. Ten behoeve van een betere bescherming van het Antarctisch milieu hebben de verdragspartijen in 1994 aanbevelingen gedaan teneinde het toerisme in goede banen te leiden. In 1993 is Nederland waarnemer geworden bij de Arctic Environmental Protection Strategy. De daaruit voortvloeiende werkzaamheden zullen in de komende periode verder vorm krijgen.
IX. INTERNATIONALE CULTURELE SAMENWERKING
-
-Algemeen
De internationale culturele betrekkingen ontwikkelen zich in gunstige zin. In toenemende mate wordt aan bilaterale en multilaterale samenwerking vorm gegeven via directe contacten tussen personen en organisaties in het veld. Dit komt overeen met de doelstellingen genoemd in de Nota Internationale Culturele Betrekkingen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21637nr 3). Waar nodig treedt de overheid op als stimulator, katalysator en coördinator. Overdracht van kennis en ervaring staat hierbij centraal. De bilaterale consultaties in het kader van culturele verdragen fungeren steeds meer als platform voor evaluatie en uitwisseling van informatie over ontwikkelingen in het internationale culturele beleid zowel op bilateraal als op multilateraal gebied. Door middel van de consultaties wordt waar nodig richting gegeven aan de culturele samenwerking.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verleent ondersteuning aan culturele projecten in het kader van de projectsubsidieregeling Internationale Culturele Samenwerking. De ondersteuning wordt in beginsel geboden ten behoeve van Nederlandse activiteiten in het kader van culturele verdragen, dan wel de internationale culturele samenwerking in het algemeen, waaronder de culturele samenwerking in multilateraal verband. Bij hettot stand komen van internationale culturele projecten vervullen de posten in het buitenland waar nodig een belangrijke bemiddelende en/of adviserende rol. Zij kunnen daarnaast ook zelfstandig financieel behulpzaam zijn bij het realiseren van culturele projecten op grond van de regeling voor Lokale Culturele Projecten.
Op de bilaterale culturele betrekkingen met België, de Midden-en Oosteuropese landen, Zuid-Afrika, Suriname en Indonesië werd in de hoofdstukken IV en VI van deze memorie een toelichting gegeven.
Teneinde de coördinatie van beleid in interdepartementaal kaderte bevorderen kunnen de coördinerende taken van de Coördinatie Commissie Internationale Culturele Betrekkingen verder worden ontwikkeld.
De Commissie Gevers, die een haalbaarheidsonderzoek instelde naar de oprichting van een instituut voor internationale culturele betrekkingen heeft in augustus 1993 een rapport uitgebracht aan de regering onder de naam «Internationale Culturele Betrekkingen». Op dit rapport heeft de regering gereageerd bij brief van 28 maart 1994 (Tweede Kamer zittingsjaar 1993-1994, nummer 21637nr 13). De regering deelde de belangrijkste conclusie van de Commissie, dat het niet raadzaam was om over te gaan tot de oprichting van een dergelijk instituut.
Zij meende voorts, dat een privaatrechtelijke vereniging voor buitenlandse culturele betrekkingen tot de oprichting waarvan de Commissie het culturele veld adviseerde een kans moet krijgen om tot ontplooiing te komen. Tevens verklaarde zij zich bereid een bijdrage te leveren in de aanloopkosten ervan.
-
-Multilaterale Culturele Samenwerking
Europese Unie
In het kader van de Europese Unie is de uitvoering van de culturele paragraaf van het Europese Unieverdrag aan verdere operationalisering
toe. Het Duitse Voorzitterschap heeft hiermee reeds een aanvang genomen op de drie belangrijkste beleidsterreinen: een grotere samenhang in de activiteiten van de Unie op het gebied van cultuur, met respect voor de subsidiariteit en de regionale aspecten (i.c. cultureel erfgoed, audiovisuele industrie); een meer systematische aanpak van en studie naar culturele aspecten van andere beleidsterreinen van de Unie (i.c. audiovisuele industrie en Europese culturele producties); de samenwerking van de EU met derde landen (i.c. Midden-en Oost-Europa en Zuid-Afrika).
Raad van Europa
Van Nederlandse zijde zijn in de afgelopen periode regelmatig initiatieven genomen ter verbetering van de culturele samenwerking in het kader van de Raad van Europa. Gelet op het toegenomen aantal partijen bij de Culturele Conventie van 1954, en de operationele problemen die daarmee samenhangen, alsmede de nieuw ontstane context voor Europese culturele samenwerking geboden door het Verdrag van Maastricht, lijkt er reden te zijn om de culturele samenwerking in het kader van de Raad van Europa opnieuw aan een herbezinning te onderwerpen. De groeiende economische eenwording van Europa, de nieuwe situatie in de Midden-en Oost-Europese landen en het toenemende culturele verkeer over de grenzen heen, met name via de audiovisuele media, hebben vragen opgeroepen ten aanzien van de culturele en taalkundige identiteit. Dit geldt niet alleen ten aanzien van een nationale culturele identiteit, maar ook de identiteit van regionale en lokale bevolkingsgroepen, waaronder allochtone bevolkingsgroepen. Over de vraag in hoeverre de Europese Culturele Conventie nog volstaat als basis voor de europese culturele samenwerking in de bovengeschetste nieuwe situatie kan een discussie worden gestart tussen de lidstaten over de doelstellingen, principes en te hanteren werkmethodes.
-
-Instituten
De inspanningen van het Nederlands Instituut te Parijs om de activiteiten een grotere omvang te geven, worden voortgezet. Bij de programmering van de activiteiten wordt nauw samengewerkt met Franse en Nederlandse culturele instellingen. Het Instituut slaagt er jaarlijks in om een aanzienlijk deel van de activiteiten d.m.v. sponsoring en andere eigen inkomsten te financieren. De taallessen die het Instituut biedt, genieten een groeiende belangstelling.
-
-Manifestaties
Peterde Grote Manifestatie 1996-1997
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een stuurgroep ingesteld voor de coördinatie van de Peter de Grote Manifestatie 1996-1997 met activiteiten in Nederland en Rusland. Aanleiding voor deze manifestatie is het feit dat het in 1997 driehonderd jaar geleden is dat Tsaar Peter de Grote Nederland bezocht in het kader van zijn Gezantschap naar Europa. Peter de Grote was tevens de oprichter van de Russische vloot. Nederlanders hebben bij de ontwikkeling daarvan een belangrijke rol gespeeld. In 1996 wordt in Rusland het driehonderdjarig bestaan van de Russische vloot gevierd. De manifestatie richt zich niet alleen op de historische maar ook op culturele, economische, onderwijskundige en andere activiteiten.
Viering 400 jaar betrekkingen Nederland-Japan
Op het ogenblik wordt bezien op welke wijze inhoudelijk en organisatorisch vorm kan worden gegeven aan de viering van 400 jaar betrekkingen tussen Nederland en Japan in het jaar 2000. Historische aanleiding is de aankomst van het Nederlandse schip de «de Liefde» op 19 april 1600 in Japan. Die datum, met zijn verstrekkende betekenis voor de ontwikkeling van Japan, biedt een uniek aanknopingspunt om de banden tussen Nederland en Japan verder aan te halen.
X. ORGANISATIE EN IIMTERN BEHEER
-
-Organisatie
Posten Flexibiliteit en doelmatigheid blijven de uitgangspunten van het beleid ten aanzien van de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. In de nieuwe landen zal ook in de komende jaren een uitbreiding van het postennetwerk noodzakelijk zijn teneinde de Nederlandse belangen op adequate wijze te kunnen behartigen. Na de opening in 1994 van de posten Hanoi, Zagreb en Bratislava is gekozen voor de opening van een beroepsconsulaat te Shanghai. Tevens wordt de mogelijkheid van een ambassade in één van de centraalaziatische republieken onderzocht.
Met betrekking tot het postennetwerk zal waar mogelijk op logistiek gebied met Europese Unie (EU) partners worden samengewerkt. Ook zal in EU verband overleg plaatsvinden over maatregelen op het gebied van medische voorzieningen en veiligheid op de posten.
Op ambassades is een toenemend aantal ambtenaren van andere ministeries gedetacheerd. Dit vereist bijzondere aandacht voor het waarborgen van de eenheid van optreden van de post.
Met het oog op de verbetering van de kwaliteit van het financieel beheer, zal het beleid van delegatie van taken en verantwoordelijkheden naar de posten op het gebied van bedrijfsvoering en de instelling van controllerfuncties worden voortgezet.
Departement Ook in dit begrotingsjaar zal vorm worden gegeven aan een aantal omvangrijke reorganisatieprojecten. Redenen voor de opzet van deze projecten zijn de gewijzigde doelen en taakstelling van de bij de reorganisatie betrokken diensten danwel de wenselijkheid hun werkwijze te verbeteren. Medio 1993 is bij de Directie Organisatie en Informatievoorziening (O&l) een reorganisatie gestart die ook de komende jaren de nodige aandacht zal vergen. Doel van deze reorganisatie is te komen tot een meer samenhangend en efficiënt beleid op het gebied van organisatieverandering, informatisering en automatisering op langere termijn. Centraal staat de noodzaak tot centrale sturing. Buitenlands beleid krijgt gestalte doordat organisatieonderdelen binnen en buiten het departement informatie delen. Voor het tot stand komen van de communicatie is standaardisatie van de informatievoorziening noodzakelijk. Hierbij zal door het gebruik van meerdere technologische standaarden of aanpassingen in de organisatie naar maatwerk worden gestreefd. Voor het leveren van maatwerk wordt een flexibele organisatiestructuur opgezet en zal de expertise op het gebied van organisatieontwikkeling en informatietechnologie zoveel mogelijk gecombineerd worden ingezet.
De kwaliteit van de beheerorganisatie komt voor verbetering in aanmerking. O&l heeft zich samen met andere dienstonderdelen verdiept in het anders structureren van de beheersorganisatie. Voorgesteld is het technisch systeembeheer op het departement en de posten centraal te laten aansturen. Het gebruikersgerichte beheer zal zoveel mogelijk bij de betrokken diensten zelf moeten worden georganiseerd en is daarmee primair de verantwoordelijkheid van lijnmanagers en chefs de poste.
O&l zal samen met andere dienstonderdelen de technische systeembeheerders en applicatiebeheerders groepsgewijs gaan begeleiden.
Veel projecten op het gebied van organisatie en informatievoorziening zijn gericht op een bepaald aspect van de bedrijfsvoering van de posten in het buitenland. Om in de feitelijke implementatie de samenhang te vergroten tussen consulaire, ontwikkelingssamenwerkings, culturele, financiële, documentaire, organisatie-en informatievoorzieningsprojecten is voor dit begrotingsjaar en 1995 een ministeriewijd samenwerkingsverband ingesteld (Implementatie Bedrijsvoeringsprojecten Posten, IBP). Dit levert een gezamenlijke aanpak op het gebied van voorlichting, opleidingen, logistiek en mstallatie van automatiseringsmiddelen en ondersteuning vanuit alle betrokken projecten. Door een integrale projectorganisatie worden een grotere effectiviteit bereikt en een aanzienlijke besparing van kosten en inspanningen.
In het kader van de verbetering van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van het financieel beheer zal het komende begrotingsjaar bijzondere aandacht worden besteed aan de inrichting van de financiële functie.
Bij de Directie Algemene Zaken (DAZ) zijn per bureau werkzaamheden en ontwikkelingen in kaart gebracht en geanalyseerd. Op grond van de bevindingen zijn projecten geformuleerd. Deze projecten richten zich met name op meer aandacht voor beleid en een hogere kwaliteit van het consulaire werk op de posten. Deze projecten zullen naar verwachting volgend begrotingsjaar worden afgerond.
In het kader van de permanente verbetering van de efficiency binnen de beheerssector is dit begrotingsjaar besloten de Hoofdafdeling Vertalingen (AVT) te onderwerpen aan een efficiencyonderzoek. Op initiatief van de departementsleiding is een taakgroep ingesteld die het functioneren van AVT onderzoekt. Op grond van de resultaten zullen bij dit organisatieonderdeel efficiencyverhogende maatregelen ingevoerd worden.
Bij de Voorlichtingsdienst Buitenlandse Zaken (DVL/BZ) is dit begrotingsjaar eveneens een organisatieonderzoek gestart. Onlangs werd een strategisch plan opgezet dat het komende begrotingsjaar verder uitgewerkt zal worden. Een grotere mate van efficiency en vervangbaarheid van de medewerkers is reeds gerealiseerd door de ondersteunende functies te integreren.
-
-Personeelsbeleid
Het personeelsbeleid streeft ernaar dat de organisatie in staat wordt gesteld de taken zo goed mogelijk uit te voeren. Gezien de snelle ontwikkelingen in het buitenland worden hoge eisen van flexibiliteit gesteld aan het loopbaanbeleid. Overplaatsbaarheid, werving aan de voet en opbouw van meervoudige deskundigheid blijven hoekstenen van het beleid waar het gaat om de bezetting van de posten in het buitenland en de noodzakelijke uitwisseling met het departement. Wat het departement betreft blijft sprake van een mengvorm van overplaatsbare en niet-overplaatsbare ambtenaren waarbij met name de laatste categorie zorg draagt voor de continuïteit en het behoud van specialistische deskundigheid. Gezien de goede start van de Mid Career Training (MCT) zal deze opleiding evenals het programma van opleidingen in het kader van overplaatsingen worden voortgezet.
De Dienst Buitenlandse Zaken (DBZ) maakt onderdeel uit van de rijksdienst. Dientengevolge zal worden ingespeeld op de ontwikkeling van
de algemene bestuursdienst. Daarbij dient de DBZ uiteraard ervoorte waken dat de posten op verantwoorde wijze kunnen blijven functioneren en dat de daarvoor benodigde specifieke bekwaamheden en ervaring behouden blijven.
Uit de in de memorie van toelichting bij de vorige begroting genoemde inventarisatie van gegevens inzake de rechtspositie en arbeidsvoorwaarden, die in het buitenland van toepassing zijn op de lokale personeelsleden, is gebleken dat behoefte bestaat aan een integrale codificatie van de rechtspositie van deze medewerkers. Hiertoe is een Stuurgroep Lokale Medewerkers ingesteld.
Het in 1994 begonnen project financiële functies beoogt een invulling te geven aan de hogere kwaliteitseisen die aan deze functies, zowel op het departement als op de posten, gesteld worden. De implementatie van de aanbevelingen zal in 1995 zijn beslag krijgen.
Het personeelsbeleid blijft gericht op een hoger percentage vrouwen binnen hettotale personeelsbestand. Mede dankzij het Vervolgplan Positieve Actie Vrouwen DBZ 1992-1996 zullen, behalve de verhoogde instroom van vrouwen bij de werving, de komende jaren ook steeds meer vrouwen voor hogere gezichtsbepalende functies in aanmerking komen. Naar verwachting zal de voor alle ministeries geldende taakstelling van 20% vrouwen in de schalen 10 en hoger per ultimo december 1995 gehaald kunnen worden. Ook blijft het streven gericht op een grotere arbeidsdeelname van allochtonen. Het beleid in het kader van de Wet Arbeid Gehandicapte Werknemers (WAGW) blijft alle aandacht houden.
Ondanks het reeds lage niveau van ziekteverzuim zal worden nagegaan welke maatregelen mogelijkzijn om het ziekteverzuim verderte beperken.
Het voornemen om van de Wet op Ondernemingsraden (WOR) op de overheid van toepassing te verklaren vraagt een herziening van de medezeggenschapstructuur op het ministerie. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat een groot deel van het uitgezonden en lokaal personeel zich op de, vaak kleine posten, bevindt.
Speciale aandacht is nodig voor de partners van personeelsleden die in geval van uitzending hun eigen werkkring moeten opgeven en zo belemmerd worden in de eigen loopbaan. De mogelijkheden van betaald werk voor partners van uitgezonden personeelsleden zullen verder worden onderzocht.
-
-Beheer gebouwen
Bij de Nederlandse vertegenwoordigingen zijn ruim 1500 panden in gebruik (kanselarijen, ambts-en perscneelswoningen), waarvan ruim 200 in eigendom.
Het huisvestingsbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is vastgelegd in de notitie «Huisvesting van de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland»(1991). Kort samengevat is het beleid gebaseerd op de volgende doelstelling : het zeker stellen van het gebruik van geschikte woon-en werkruimte gedurende langere tijd tegen de laagst mogelijk prijs.
Teneinde de geschiktheid van panden te kunnen bepalen worden zogenaamde eisenprogramma's gehanteerd. Deze bevatten normen op het gebied van bouwkundige kwaliteit, technische installaties, beveiliging, bereikbaarheid, oppervlakte en inrichting.
Het streven naar een langere gebruiksperiode van panden -kanselarijen, ambts-en (sommige) personeelswoningen -vloeit voort uit het feit dat echt geschikte huisvesting doorgaans moeilijk te vinden is, de kosten van inrichting en (noodzakelijke) verbouwingen hoog zijn en de inefficiency die inherent is aan verhuizen.
In haar jaarverslagen over 1987 en 1990 schetste de Algemene Rekenkamer de huisvestingsproblematiek van de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. De voornaamste oorzaak daarvoor moest worden gezocht in het tekort aan middelen voor bouwkundige investeringen, aanschaf, zowel als onderhoud. Deze problematiek is inmiddels gedeeltelijk opgelost, hoewel wordt voorzien dat het bij voorjaarsnota 1992 additioneel ter beschikking gestelde bedrag onvoldoende zal zijn om de gestelde doelen te verwezenlijken.
Met ingang van 1992 is begonnen met het inlopen van de achterstanden op het gebied van onderhoud en inrichting, het afstoten van de slechtste en/of meest onrendabele panden, alsmede de aankoop van panden waar dat om redenen van rentabiliteit sterke voorkeur verdient. Hierin wordt prioriteit gegeven aan het verbeteren van de huisvesting van kanselarijen. Hun functie is voor Nederland zowel dienstverlenend als representatief; om de presentatie van Nederland te versterken, wordt zoveel mogelijk ingericht met meubilair en kunst van Nederlandse bodem. In de tweede fase, dat wil zeggen vanaf 1997, zal het accent liggen op de bestendiging van de herstelde kwaliteit en de vervanging van te dure huurpanden door eigendommen. Daarbij zal prioriteit worden gegeven aan ambtswoningen.
Als gevolg van de verplaatsing van alle centrale overheidsinstellingen van Bonn naar Berlijn, is het noodzakelijk om de ambassade Bonn medio 1999 te laten verhuizen naar Berlijn. Ten behoeve van deze verhuizing zal uiterlijk in 1996 een geschikte locatie dienen te zijn gevonden. Vooralsnog is niet met zekerheid aan te geven wat de totale kosten zullen bedragen. Concrete invulling van het verhuisplan zal in de loop van 1995 meer duidelijkheid opleveren waarbij dan tevens moet worden gekeken naar een adequate financiering
-
-Archiefbeheer
De opzet van het archiefbeheer bij Buitenlandse Zaken wordt op het departement gekenmerkt door de inrichting van een 25-tal gedeconcentreerde archiefeenheden waar gewerkt wordt volgens een nieuwe werkwijze. De belangrijkste elementen van de nieuwe werkwijze zijn: -
het terugdringen van registraties; -
het vormen van betere dossiers, meer dan voorheen afgestemd op de informatiewensen en informatiebehoeften van de gebruikers;-selectie voor vernietiging in een zo vroeg mogelijk stadium en op een praktische wijze; -integratie met andere vormen van documentaire informatievoorziening;-het gebruik maken van geautomatiseerde hulpmiddelen (voor dossierregistratie en voor ontsluiting van dossiers), die zijn afgestemd op andere vormen van kantoorautomatisering en waarin de integratie van archief en documentatie gestalte krijgt.
Het werken volgens de nieuwe methoden op de gedeconcentreerde archiefheden verloopt bevredigend. De beleidsmedewerkers tonen zich tevreden over de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de archiefbescheiden. Op de archiefeenheden van het DGIS is, o.a. ter vergemakkelijking van de financiële verantwoording, veel aandacht besteed aan het
verbeteren van de dossiervorming. De meeste archiefeenheden zullen binnen afzienbare tijd beschikken over archiefplannen, waarin per eenheid de archiefstructuur en de werkwijze zijn vastgelegd. Het in het kader van het Project Invoerïng Verkorting Overbrengingstermijn (PIVOT) uitgevoerde institutionele onderzoek zal in 1994 gereed komen en naar verwachting tot in 1995 zichtbare resultaten leiden:-een aanvang van de bewerking en overdracht aan het Algemeen Rijksarchief van de reeds gevormde archieven;-het bij de structurering van de nog te vormen archieven rekening houden met de in het kader van PIVOT ontwikkelde selectiecriteria. De invoering van de nieuwe werkwijze op de posten in het buitenland geschiedt met wisselend succes; op sommige posten wordt volledig volgens de nieuwe methode gewerkt, andere posten behoeven meer aandacht en ondersteuning vanuit het departement. In de komende periode zal de invoering van de nieuwe werkwijze op de posten een drietal extra impulsen krijgen:-het groeiende besef op departement en posten dat archiefbeheer een onderdeel is van de totale bedrijfsvoering, dat een goede bedrijfsvoering essentieel is voor het goed functioneren van een organisatie en dat die bedrijfsvoering de serieuze aandacht van het management behoeft;-een nieuwe instructie voor de archivering van bescheiden met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking;-daadwerkelijke ondersteuning vanuit op het departement bij de implementatie van genoemde instructie.
Cijfers
Aantal strekkende meters archief per 1/1/1994:
dynamisch departement
4 000 dynamisch posten
4 000 semistatisch departement
7 422 semistatisch posten
3 000 totaal
18422
aantal strekkende meters archief vernietigd in 1993: 1 864 aantal strekkende meters archief overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief in 1993: 82 aantal strekkende meters anderszins afgevloeide archiefbescheiden in 1993: geen.
-
-Financieel Beheer
1 Voorde belangrijkste beleidsmatige mutaties met een omvang van f 10 mln of meer zij verwezen naar het Algemeen deel van de Artikelsgewijze Toelichting.
In 1995 zal veel aandacht worden besteed aan het handhaven, en waar nodig verder verbeteren, van de kwaliteit van het financieel beheer. Aandachtspunt hierbij is de zorg voor voldoende goed opgeleid personeel. In het Ministeriebrede opleidingsplan zal blijvend veel aandacht gevraagd worden voor financieel beheer; op dit terrein is de rol van de posten inhet buitenland van groot belang. De ontwikkelactiviteiten op het gebied van financieel beheer zullen vanuit de lijnorganisatie worden vormgegeven; uitgangspunt daarbij is het streven naar doelmatigheid en vereenvoudiging.
De decentralisatie van taken en bevoegdheden aan het lijnmanagement zal verder worden vormgegeven. Daarbij zal m.n. de verdere uitbouw van de controllerstructuur de aandacht behoeven. Als instrument ten behoeve van het lijnmanagement zal de kwaliteit van de managementinformatie worden verbeterd.
De in gang gezette ontwikkelingen van het fin.mcieel beheer zijn in 1994 in een breed forum geëvalueerd; de besluitvorming over de concrete gevolgen van deze geactualiseerde visie is voorzien in het najaar van 1994. Ook v.w.b. opzet en werking van de financiele systemen is onder het motto «Herziening visie Ministeriele Financiele Administratie», in 1993/94 een evaluatie in gang gezet die in 1995 zal worden afgerond. De herziene visie zal de basis vormen voor de verdere ontwikkeling van de financiële informatiesystemen.
Overzicht volume-en/of prestatiegegevens per artikel M-sector (Bedragen x 1.000)
Artikelnummer
01 Algemeen 01.01 01.03 01.04 01.07 01.08 01.09 01.10 01.11 Totaal 01
Begrotings-Momen-
In de
Overleg bedrag teel toe- toekomst gaande gelicht toegelicht overtoe bedrag
bedrag
te lichten bedrag
229.331
229.331 25.776
22.621 2.060653002.712 15.831 1.964278.039
251.952
Niet zinvol toe te lichten bedrag.155 2.060653002.712 15.831 1.964 26.087
02 Internationale betrekkingen 02.01 02.02 02.03 02.04 02.05 02.06 02.07 02.08 02.12 Totaal 02
76.895 15.205 15.714 32.078 8.524 10.000 58 Memorie 25.800
25.800184.274
25.800
76.895 15.205 15.714 32.078 8.524 10.000 58
158.474
03 Samenwerking met ontwikkelingslanden Totaal 03
4.827.102
3.528.769
9.000
38.000
1.251.333 Zie oaragraaf 2.4 van Algemeen deel hoofdstuk XI Ontwikkelingssamenwerking voor artikelsgewijze toedeling.
04 Afdracht aan de EG 04.01
2.777.000 Totaal 04
2.777.000
05 Diplomatieke vertegenwoordigingen 05.01
364.504
174.434 05.02
59.922
48.422 Totaal 05
424.426
222.856
2.777.000 2.777.000190.070 11.500201.570
TOTAAL
8.490.841
4.003577
34.800
38.000
4.414.464
-
-Accountantscontrole
Bij de jaarrekening 1993 werd een goedkeurende accountantsverklaring afgegeven. De inspanningen in 1994 e.v. zijn erop gericht dit niveau vast te houden en verder te werken aan een structurele verbetering.
-
-Subsidiebeleid
Op 18 maart 1994 hebben de Ministers van Financiën en van Justitie de Kamer opnieuw geïnformeerd over de stand van zaken rond het geïntegreerd subsidiebeleid (Kamerstuk 22150nr. 20, vergaderjaar 1993-1994). Hierin wordt verslag gedaan over enkele aspecten van het geïntegreerde subsidiebeleid en over tarieven. Wat betreft de subsidies van het ministerie van Buitenlandse Zaken worden geen specifieke conclusies getrokken of aanbevelingen gedaan.
Evaluatie van de subsidie van het Radio Nederland Training Centre (RNTC) wordt gezien de reorganisatie van Radio Nederland Wereldomroep, waar het RNTC aan gekoppeld is, niet langer voorzien. In het kader van deze reorganisatie worden thans de (financiële) mogelijkheden onderzocht voor de oprichting van een nieuw internationaal onderwijsinstituut op het terrein van communicatie, m.n. voor educatieve doeleinden t.b.v. ontwikkelingslanden. Het initiatief voor het programmeren van een evaluatie van Natuur en Milieueducatie (NME) ligt bij het eerst verantwoordelijke ministerie, te weten O&W. Hetzelfde geldt voor het International Reference Centre for Watersupply (IRC), een overboeking naar het ministerie van VROM, en het International Institute for Hydrolic and Evironmental Engeneering (IHE), een overboeking naar het ministerie van O&W.
-
-Beleidsevaluatie
In 1992 is bij Buitenlandse Zaken de Stuurgroep Beleidsevaluatie ingesteld, die functioneert onder voorzitterschap van de plv Secretaris Generaal. Doel van deze werkgroep is het bevorderen van het departementsbreed gebruiken van het evaluatie-instrument. Op deze wijze levert de stuurgroep een bijdrage aan het continue proces van verbetering van de effectiviteit en de doelmatigheid van het BZ-beleid.
In de DGIS-sector is evaluatie van de effectiviteit van het ontwikkelingsbeleid een vast onderdeel van het beleid. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het werk van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde (IOV). Voor de door de IOV afgeronde beleidsevaluaties wordt verwezen naar hoofdstuk XI (deel A) paragraaf 2.1 van deze Memorie van Toelichting. Het functioneren van ambassades wordt regelmatig getoetst door de Inspectie Posten Buitenland (ISB). Voor de overige dienstonderdelen wordt het instrument beleidsevaluatie meer op ad hocbasis gehanteerd. Hierbij is van belang dat evaluatie van de effectiviteit van het buitenlands beleid niet altijd zinvol is. Meer mogelijkheden biedt de meting van doelmatigheid in de beheerssectoren. De stuurgroep zal aandacht geven aan het frequentertoepassen van het evaluatieonderzoek op deze terreinen.
In maart 1994 is het door de stuurgroep geïnitieerde project Uitvoeringskosten Wachtgelden afgerond. Dit project was primair gericht op de verbetering van de ramingen. Zowel de wachtgelden als de uitvoeringskosten van de regeling waren onderwerp van onderzoek. Het project heeft geresulteerd in een verbetering van de ramingen op basis waarvan in de toekomst met behulp van kengetallen meer inzicht geboden kan worden in het totale uitgavenverloop van de Regeling.
In het volgende schema wordt een overzicht gegeven van de op BZ afgeronde en beoogde beleidsevaluaties:
Recente beleidsevaluaties Ministeria van Buitenlandse Zakan
Verantwoordelijk
IOV
DPO
Onderwerp
Indiaprogramma Tanzaniaprogramma Maliprogramma Samenwerkingsverbanden hoger onderwijs Evaluatie en Monitoring Flood Action Plan Bangladesh Sector Aid and Structural Adjustment (Tanzania) La Riziculture Paysanne a L'Office du Niger, Mali Wereldvoedselprogramma
Kunstmesthulp Vrouwen en Ontwikkeling
Regionale Ontwikkelingsbanken
Goed Overheidsbeleid Noodhulp Somalië
MFO programma-ev. Vakbondsprogramma FMOIBTA Duurzame landbouw Programma evaluatie VMP, VPO
Jaar
1994199419941993
19931993
199319931993
1994
19941994
1994
19941994
doorl. 1993199319941995
Opmerkingen afgerond afgerond afgerond afgerond afgerond afgerond afgerond afgerond afgerond uitgevoerd i.s.m. Noorwegen/Canada lopend in invoering i.s.m. Daclopend in uitvoering i.s.m. o.a. Canada, Zweden, Noorwegen i.s.m. DAC in uitvoering lopend in 1993 7 evaluaties afgerond afgerond meta-evaluatie gepland
Evaluatie in het kadervan Projectcyclus
ca. 150 per jaar doorlopend
Verantwoordelijk DGIS diverse uitvoerende eenheden
XI. ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
A. ALGEMEEIM
-
-Ontwikkeling en werkgelegenheid
Werkgelegenheid is het centrale thema voor het sociaal-economische beleid van de jaren negentig, zowel in ontwikkelde landen als in ontwikkelingslanden. Ten aanzien van het beleid van ontwikkelingslanden wordt al sedert een aantal jaren gesproken van de noodzaak van het volgen van een arbeidsintensieve groeistrategie. De trendmatige stijging van de werkloosheid in veel rijke landen heeft er nu toe geleid dat ook daar de bevordering van de werkgelegenheid de eerste doelstelling is geworden van het sociaal-economisch beleid. Op de komende Wereldtop over Sociale Ontwikkeling, de Sociale Top, maart 1995 in Kopenhagen, vormt de bevordering van produktieve werkgelegenheid één van de drie hoofdthema's. Om die reden wordt in deze Memorie uitgebreid ingegaan op de veranderende plaats en rol van werk, in ruime zin, in het ontwikkelingsproces. Tegen de achtergrond van de huidige mondiale economische verhoudingen zal in het bijzonder ook aandacht geschonken worden aan twee aspecten van de werkgelegenheidsproblematiek, die tegenwoordig vaak in termen van een Noord-Zuid tegenstelling worden beschouwd, te weten de relatie tussen handel en de bevordering van werkgelegenheid en de relatie tussen handel en arbeidsomstandigheden.
7.7. Werk en de Sociale Top
7.7.7. Mondiaal perspectief
Economische groei in ontwikkelingslanden
Sinds lange tijd zijn de vooruitzichten voor economische groei in ontwikkelingslanden, in alle verscheidenheid, niet zo goed geweest. Tabel 1 maakt dit duidelijk voor de periode 1994-2003. De groei van het nationaal inkomen in Oost-Azië is al sinds het midden van de jaren zestig geen probleem. Voor de andere groepen wordt voor de komende tien jaar niet alleen een hogere groei voorzien dan de afgelopen drie jaar is opgetreden, maar tevens is het duidelijk dat men, behalve voor Zuid-Azië, naar de jaren zeventig of zelfs zestig terug moet om soortgelijke of hogere groeicijfers te vinden. Ook voor de groei van het inkomen per hoofd zijn de vooruitzichten voor de komende tien jaar dienovereenkomstig beter.
De oorzaken van deze verbeterde perspectieven zijn velerlei. Verwacht wordt dat de reële rente laag blijft, de particuliere kapitaalstromen naar middeninkomenslanden zich handhaven, de wereldhandel harder zal groeien als gevolg van de succesvolle afsluiting van de Uruguay Ronde en de reële grondstoffenprijzen zich zullen stabiliseren. Deze verbeterde internationale omgeving, gecombineerd met voortdurende binnenlandse beleidshervormingen, plaatst de ontwikkelingslanden in een goede positie om hun groei te versnellen. Hun voorziene groei overtreft die van de rijke landen. Voor de groep van de zeven grootste rijke landen (G 7) wordt voor dezelfde periode slechts een economische groei voorzien van 2,7%.
Tabel 1. Groei van reëel nationaal inkomen voor varschillende groepen ontwikkelingslandenGroei nationaal inkomen 66-73
74-80
81-90
91-93
Groei per hoofd 94-03
83-93
94-03
Ontwikkelingslanden, w.o. -Oost-Azië -Zuid-Azië -Sub-Sahara Afrika -Lat. Amerika, Caraïben -Europa en Centr. Azië -Midden Oosten, N. Afrika
6,4 8,0 3,6
5,0
6,8
7,0
7,0
4,8 7,0 3,9
3,0
4,8
4,5
4,6
3,5 7,9 5,6
1,9
2,0
2,3
0,4
0,6 8,5 3,5
1,7
3,0
-9,9 2,7
4,8 7,6 5,3
3,9
3,5
2,8
4,0
6,2 3,0
-1,0 0,4
-1,7
-2,2
6,2 3,4
0,8
1,7
2,0
1,1
Bron: Wereldbank, Global Economic Prospects and the Developing Countries, 1994, diverse tabellen.
' Bron: Wereldbank, World debt tables 1993-1994, december 1993, tabel 1.1. 2 Bron voor de diverse cijfers: VN, ECOSOC, Trends in foreign direct investment, E/C. 10/1994/2, 11 maart 1994, tabellen 1 en 2. De tien landen zijn China, Singapore, Mexico, Argentiniè, Maleisié, Thailand, Indonesië, Brazilië, Hong Kong, Nigeria.
Een enkele kanttekening bij dit optimisme is overigens wel op zijn plaats. Voorziene groei is nog geen gerealiseerde groei. Er kunnen tegenvallers optreden ten aanzien van de economische veronderstellingen, maar ook politieke verrassingen of zelfs conflicten kunnen roet in het eten gooien. Het is vooral moeilijk het tempo van de transformatie van landen in Oost-Europa en Centraal-Azië te schatten. Ondanks alle verbetering blijven de verschillen tussen ontwikkelingslanden groot. De vooruitzichten voor landen in Azië zijn duidelijk beter dan voor de andere ontwikkelingslanden.
Kapitaalstromen naar ontwikkelingslanden
De totale netto kapitaalstroom naar ontwikkelingslanden, incl. Oost-Europa, nam in 1992 toe met 35 miljard dollar tot ruim 155 miljard. Dit totaal omvatte ongeveer 55 miljard dollar aan officiële ontwikkelingsfinanciering, ruim 40 miljard aan particuliere leningen, 47 miljard dollar aan directe buitenlandse investeringen en 13 miljard aan portfolio investeringen.1
De groei van de directe buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden heeft wederom doorgezet. De instroom nam toe van 32 miljard dollar in 1990, via 39 miljard in 1991, en 47 miljard in 1992 tot naar verwachting 70 miljard dollar in 1993 (naar schatting meer dan 40% van de wereldwijde instroom). Wel is deze stroom geconcentreerd in een beperkt aantal landen. Tien landen namen in 1992 80 procent voor hun rekening.2
Ontwikkelingen in rijke landen
Tegenover deze dynamische ontwikkelingen in de groep ontwikkelingslanden staat een veel tragere vooruitgang in de rijke landen. De voorziene economische groei is over het geheel matig, ondanks herstel in de Verenigde Staten. De werkloosheia in Europa is sterk opgelopen en piekt naar verwachting in 1995 boven de 12 procent. De werkloosheid in de Verenigde Staten is weliswaar veel lager, maar de keerzijde hiervan is dat voor velen het loon in de laatste decennia niet of nauwelijks is gestegen. Ook Japan heeft, ondanks het nog immer voortdurende, ogenschijnlijk comfortabele, overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans, te kampen met grote aanpassingsproblemen, o.a. als gevolg van de sterke opwaardering van de yen in de afgelopen jaren.
De Sociale Top
In maart 1995 wordt de VN Wereldtop over Sociale Ontwikkeling, de Sociale Top, in Kopenhagen gehouden. Deze top komt op een geschikt moment. Er is weliswaar veel vooruitgang geboekt in de afgelopen decennia in de meeste ontwikkelingslanden, zoals ook het Human Development Report 1994 weer aangeeft. Maar ondanks deze vooruitgang en ondanks de geschetste, verbeterde vooruitzichten voor ontwikkelingslanden leeft een groot aantal mensen nog altijd op een zeer laag bestaansniveau. Bestaanszekerheid is veelal niet erg groot. Sociale voorzieningen zijn bescheiden, indien al aanwezig. Voor grote aantallen mensen moet in de nabije toekomst werkgelegenheid komen. Werk is bij uitstek het instrument om armoede te bestrijden.
In rijke landen steekt het spook van de werkloosheid steeds meer de kop op. Financiering van werkloosheidsvoorzieningen, en van sociale voorzieningen in het algemeen, wordt steeds lastiger. Overheidstekorten moeten terug. Kortom, de verzorgingsstaat staat onder sterke druk. Onzekerheden nemen toe. En hoewel het overgrote deel van de migranten in ontwikkelingslanden blijft, is het aantal dat naar de rijke landen toegaat ook toegenomen, voortgedreven door conflictsituaties in vele landen, aangetrokken door het welvaartsverschil. Vele ontwikkelingen dragen zo bij aan het ontstaan van sociale spanningen.
De Sociale Top gaat bij uitstek over deze problemen. De kernthema's zijn sociale integratie, vermindering van armoede, en bevordering van produktieve werkgelegenheid. Nadere beschouwing van deze thema's laat zien dat ze sterk met elkaar samenhangen. Sociale integratie betekent dat mensen kunnen deelnemen in en bijdragen aan de sociale en economische ontwikkeling van een maatschappij. Uitsluiting daarvan veroorzaakt vervreemding van individuen en groepen. Naarmate dit zich meer voordoet, komen maatschappelijke organisaties onder drukte staan en zullen maatschappelijke structuren wankeler worden. Sociale integratie moet erop gericht zijn deze ontwikkelingen tegen te gaan. Armoede houdt in dat mensen beperkt worden in hun mogelijkheden om te voorzien in hun basisbehoeften, zoals fatsoenlijke behuizing, goede scholing en goede gezondheidszorg. Sociale participatie wordt hierdoor direct belemmerd. Indirect verzwakt dat ook het niveau van de economische participatie. Immers, men heeft moeilijkertoegang tot de factoren die van grote invloed zijn op iemands produktieve mogelijkheden en daarmee de mogelijkheden om bij te dragen aan ontwikkeling van de maatschappij. Werkloosheid gaat gepaard met verarming. Het verzwakt ook de sociale integratie, want werken is niet alleen een economische bezigheid, maar heeft ook een sociale functie. Er zijn overigens ook niet-economische redenen voor een gebrekkige integratie in de maatschappij. Minderheidsgroepen kunnen op culturele of etnische gronden buitengesloten worden of soms zelf afstand houden. Dan is ook het verkrijgen van werk moeilijker en wordt armoede waarschijnlijker, hetgeen weer integratie verhindert. Hier kan een vicieuze cirkel in werking treden.
Achter de drie globale kernthema's gaat een groot aantal meer specifieke problemen schuil. De Top kan de richting voor de oplossing daarvan aangeven danwel het kader voor de aanpak, de randvoorwaarden waaraan moet worden voldaan, formuleren. Het scala aan problemen omvat o.a. kwaliteit van werkgelegenheid, discriminatie (minderheidsgroepen, vrouwen), sociale bescherming, internationale migratie, jeugdwerkloosheid. Er zijn diverse redenen waarom deze problemen zo prominent op de internationale agenda terecht zijn gekomen. Armoede in ontwikkelingslan-
den staat er natuurlijk al lange tijd op, maar nu centraler vanwege de consequenties van aanpassingsprocessen. Sociale desintegratie is betrekkelijk nieuw, en recentelijk vooral in de aandacht gekomen vanwege de gevolgen van (inter)nationale, etnische, economische, sociale of culturele conflicten.
Technologische ontwikkelingen kunnen leiden tot hogere arbeidsproduktiviteit, en dus hoger inkomen, maar verminderen tegelijkertijd de arbeidsintensiteit van produktieprocessen. Anderzijds leidt technologische ontwikkeling tot nieuwe produkten, nieuwe afzet en daarmee tot extra banen. Mondialisering leidt tot grotere concurrentie. Dit kan de druk op de onderkant van de arbeidsmarkt, de relatief ongeschoolden, in rijke landen vergroten, in het bijzonder via de handelsrelaties met ontwikkelingslanden, aangezien zij juist een comparatief voordeel hebben in goederen waarvoor weinig scholing noodzakelijk is. Welke van deze krachten in welke mate verantwoordelijk is voor de toename van de werkloosheid juist onder relatief ongeschoolden is momenteel een belangrijk punt van discussie. Los van deze actuele redenen, is er al langere tijd aandacht voor de sociale dimensies van het ontwikkelingsproces. UNCED heeft gezorgd voor het incorporeren van de milieudimensie in economische ontwikkeling, op grond van de gebreken van het marktmechanisme om adequaat met milieuproblemen rekening te houden. Zo kan de Sociale Top, vanwege de zwakten van de markt waar het erom gaat rekening te houden met sociale aspecten van ontwikkeling, er misschien voor zorgen dat in de toekomst de sociale dimensie onlosmakelijk verbonden wordt met economische ontwikkeling.
7.7.2. Werk: enkele cijfers
De werkloosheid heeft de laatste jaren in grote delen van de wereld grote hoogten bereikt. In 1993 beliep het werkloosheidspercentage voor de VS 7%, in Europa bedroeg het 11,5%. Hoewel het cijfer voor Japan nog altijd zeer laag is (2,5%), neemt ook daar het probleem in omvang toe. Voor ontwikkelingslanden wordt geschat dat de stedelijke werkloosheid gemiddeld 10% bedraagt. De toename van de langdurige werkloosheid in de geïndustrialiseerde landen, in combinatie met de druk op de sociale voorzieningen, brengt bovendlen de sociale samenhang in deze landen in gevaar. Er ontstaat een structurele tweedeling van de samenleving in actieven en niet-actieven. De urgentie van deze problemen heeft het werkloosheidsvraagstuk bovenaan de agenda voor het sociaal-economisch beleid van de geïndustrialiseerde landen geplaatst.
Het werkloosheidsprobleem doet zich in deze landen voor bij een lage bevolkingsgroei. Voorzover sprake is van groei van de beroepsbevolking, is dit vooral het gevolg van de toenemende participatie van vrouwen en van arbeidsmigratie. De werkloosheid is hierdoor vooral een vraagstuk van gebrek aan vraag naar arbeidskrachten. In ontwikkelingslanden wordt het probleem van het creëren van voldoende produktieve werkgelegenheid versterkt door de hoge bevolkingsgroei, die leidt tot een forse jaarlijkse toename van de potentiële beroepsbevolking. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de groei van de economisch actieve bevolking in verschillende delen van de wereld.
Tabel 2. Groei van de economisch actieve bevolking in de wereld 1955-2015, in procenten
1955-1985
1985-2015
Geïndustrialiseerde landen
1,2
0,3
Ontwikkeiingslanden
2,0
1,8 China
2,1
1,0 India
1,7
2,1 Afrika (sub-Sah.)
2,3
2,8 Latijns-Amerika
2,6
2,1
Totaalwereld
1,8
1.5
Bron: David Turnham, Employment and Development: a new review ofthe evidence, Development Centre, OESO, Parijs, 1993.
Naast vraag naar arbeid speelt in ontwikkelingslanden de groei van het aanbod van arbeid dus een belangrijke rol. Armoede bepaalt nog steeds voor een groot deel de levensomstandigheden in deze landen. Het scheppen van produktieve werkgelegenheid moet de belangrijkste bijdrage leveren aan een duurzame oplossing hiervoor. Het werkgelegenheidsvraagstuk is in deze delen van de wereld daarom nog urgenter dan in de meer ontwikkelde landen. Bevordering van werkgelegenheid moet derhalve ook voor deze landen bovenaan de beleidsagenda staan. De omvang van de groei van de totale actieve bevolking in ontwikkelingslanden bepaalt bovendien in belangrijke mate de toename van de wereldberoepsbevolking, zoals uit de tabel valt af te leiden. Bevordering van produktieve werkgelegenheid in deze landen is dus ook in mondiaal perspectief van groot belang.
Werkloosheid in ontwikkelde landen
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft in een uitgebreide studie naar werkloosheid en werkgelegenheid becijferd, dat in de aangesloten landen in 1994 35 miljoen mensen zonder werk zitten.1 Enerzijds is dit probleem veroorzaakt door de hardnekkige recessie die in de OESO-landen volgde op de relatief langdurige economische opleving van de jaren tachtig. In de periode 1982-1990 liep de werkloosheid terug van 30 miljoen naar 25 miljoen, om daarna weer snel op te lopen. Anderzijds is in langetermijnperspectief sprake van een ombuiging van de trend in de jaren zeventig. De trendmatige stijging van het werkloosheidsniveau in de jaren zeventig, tachtig en negentig contrasteert scherp met de schommelingen van de jaren vijftig en zestig, rond of net onder de 10 miljoen. De economische opleving van de jaren tachtig is dus niet krachtig genoeg gebleken om de trendombuiging van de jaren zeventig te keren. Economische groei lijkt voor de OESO-landen veel minder dan voorheen synoniem met werkgelegenheidsgroei. Het aantal arbeidsplaatsen groeit wel, maar onvoldoende om een stijging van de werkloosheid te voorkomen.
Tussen verschillende landen (-groepen) bestaan overigens aanzienlijke verschillen in de ontwikkeling van de werkgelegenheid. In tabel 3 worden enkele groeicijfers samengevat over de afgelopen drie decennia. Uit de tabel komt naar voren dat tussen Noord-Amerika en Europa de werkgelegenheidsontwikkeling zeer verschillend is geweest. De groei van de werkgelegenheid in Noord-Amerika was veel groter dan die in Europa, bij vergelijkbare cijfers voor de economische groei. Spiegelbeeldig aan deze ontwikkeling steeg in Europa de arbeidsproduktiviteit veel sneller 1 The OECD Jobs Study: facts. anaiysis, strate- dan in Noord-Amerika. Japan vormt een geval op zichzelf, met hoge gies, OESO, Parijs, 1994.
inkomensgroei, een gematigde groei van de werkgelegenheid en een forse toename van de arbeidsproduktiviteit.
Het scholingsniveau van nieuwe banen is gedurende de afgelopen jaren toegenomen. Werkloosheid doet zich steeds meer geconcentreerd voor onder het laaggeschoolde deel van de beroepsbevolking. In de VS nam de verhouding tussen werkloosheid onder laagopgeleiden en middelbaar-of hogeropgeleide mannen toe van 2,1 in 1970 tot 3,9 in 1989; voor vrouwen liep deze verhouding op van 3,2 tot 3,5. In Frankrijk nam dit verhoudingsgetal voor mannen van 1982 tot 1990 toe van 1,78 tot 2,0, voor vrouwen van 1,5 tot 1,76. Ook voor Japan nam deze verhouding in de periode 1979 -1987 voor zowel mannen als vrouwen toe.
Tabel 3. Inkomen, werkgelegenheid en produktiviteit: jaarlijkse procentuele groei 1970-1990
1960-1970
1970-1980
1980-1990
NOORDAMERIKA BNP percapita werkgelegenheid produktiviteit EUROPESE UNIE 6NP per capita werkgelegenheid produktiviteit JAPAN BNP per capita werkgelegenheid produktiviteit OESOTOTAAL BNP per capita werkgelegenheid produktiviteit
3,0 2,0 2,3
3,9 0,2 4,6
9,3 1,4 8,9
3,9 1,0 4,0
1,8 2,3 0,5
2,8 0,4 2,9
3,9 0,8 4,3
2,4 1,2 2,1
1,6 1,7 0,8
1,8 0,5 1,7
3,4 1,1 2,8
1,9 1,1 1,5
Bron: OESO, op. cit.
Werkgelegenheid in ontwikkelingslanden
Gegevens over de werkgelegenheidsontwikkelingen in de economieën buiten het OESO-gebied zijn slechts sporadisch voorhanden. Veel berust op schattingen. Voorzover beschikbaar, laten de cijfers een zeer gedifferentieerd beeld zien. De gemiddelde werkloosheid in de niet-OESO-wereld lijkt rond de 10% te liggen. Echter, dat is een ongewogen gemiddelde en zo'n cijfer verbergt grote verschillen tussen, maar ook binnen landen. Zo liggen werkloosheidscijfers voor Latijns-Amerika en Azië aanzienlijk lager dan voor Afrika en binnen landen bestaan vaak grote verschillen in werkloosheidsniveau's tussen stad en platteland, en tussen mannen en vrouwen. In Latijns-Amerika groeit de totale werkgelegenheid ongeveer in het zelfde tempo als de beroepsbevolking. Volgens ILO-cijfers is voor het continent als geheel de urbane werkloosheid teruggelopen van 10% in 1985 tot ca. 7,5% in 1992. Hoewel de totale bevolkingsgroei afneemt (ca. 2,1% per jaar), neemt de beroepsbevolking met zo'n 3,2% per jaar toe, vooal als gevolg van de sterk toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen. In tabel 4 zijn voor enkele landen cijfers weergegeven over inkomensgroei en (urbane) werkloosheid.
Tabel 4. Latijns-Amerika: groei van BNP en nivaau van werkloosheid
Argentinië Braziliè Chili Mexico Venezuela
Groei reëel BNP (%, 1990/91)
3,7 -
1,15,6 3,6 7,4
Stedelijke werkloosheid (1992) 7,0 4,9 4,9 2,9 8,8
Bron: ILO, World Labour Report 1994, Genève, p. 19.
Het aandeel van grote bedrijven in de totale werkgelegenheid buiten de landbouw is afgenomen, van 59% in 1980 tot 54% in 1990. Mede als gevolg van structurele aanpassingsprogramma's heeft de publieke sector hier geen compensatie voor kunnen bieden. Het aandeel van de overheid in de werkgelegenheid buiten de landbouw liep terug van 15,7% in 1980 tot 14,9% in 1992. De groei van de werkgelegenheid buiten de landbouw is vooral te vinden in de informele sector. Volgens ILO-schatting is het aandeel van de informele sector in de werkgelegenheid buiten de landbouw in Latijns-Amerika toegenomen van 19% in 1980 tot 32% in 1990. Voorzover gegevens beschikbaar zijn over het aandeel van de landbouw in de totale werkgelegenheid, varieert het percentage sterk. Voor Mexico bedraagt het landbouwaandeel 27%, voor Chili 16%, voor Venezuela 11%, en voor Uruguay 5%.
Voor Sub-Sahara Afrika ontbreken harde gegevens nagenoeg geheel. Het beeld van de werkgelegenheid berust voornamelijk op schattingen. Belangrijk voor dit continent is de enorme groei van de beroepsbevolking. Volgens ILO-schattingen zal deze groei de komende jaren ca. 3,2% per jaar bedragen. Volgens dezelfde bron moet de stedelijke werkloosheid in Afrika geschat worden op 15 a 20%. Werkloosheid onder jongeren is aanmerkelijk hoger dan onder ouderen. Sommige cijfers suggereren dat het werkloosheidspercentage onder jongeren drie keer zo hoog ligt als onder ouderen. De scholingsgraad neemt ook in Afrika toe. Voor zover gegevens beschikbaar zijn lijkt werkloosheid vooral een groot probleem te zijn voor mensen met een middelbare opleiding. Werkloosheidspercentages voor deze groepen liggen rond de 22%, tegen ongeveer 13% voor lager opgeleiden en 5 a 6% onder hoger opgeleiden. De ILO constateert voor Afrika een dalend aandeel van de «moderne sector» in de totale werkgelegenheid. Cijfers wijzen op een daling van 10% in 1980 tot 8% in 1990.1 Deze daling heeft geleid tot een daling in de reële lonen in deze sector. De rol van overheden als werkgever is ook kleiner geworden, wederom mede als gevolg van de uitvoering van structurele aanpassingsprogramma's. Evenals in Latijns-Amerika speeltde informele sector hierdoor in Afrika een belangrijke rol bij het absorberen van de groei van de beroepsbevolking. Van de totale stedelijke werkgelegenheid bestaat volgens ILO-schattingen tussen de 40 en 60% uit werk in deze sector. Veruit de belangrijkste bron van werkgelegenheid blijft in Afrika vooralsnog de landbouwsector, veelal op suös/sfenceniveau. Beschikbare gegevens wijzen op relatief lage werkloosheidspercentages. Dit wordt onder andere verklaard doordat in familiebedrijven op subs/sfenceniveau veel partiële en onbetaalde arbeid wordt gebruikt.
1 ILO, World Labour Report 7993, Genéve, p. 28.
Tabel 5. Azië: inkomensgroei an werkloosheid, 1992
Groei BNP
Werkloosheid
Hong Kong Indonesie Zuid Korea Maleisië Filipijnen Singapore Thailand China Pakistan Sri Lanka
5,0 5,1 6,5 8,5 0,0 5,8 7,5 12,8 7,8 4,5
2,0 2,6 2,4 5,6 8,6 1,9 2,7 2,3 6,3 14,1
Bron: ILO, op. cit, p. 21. In enkele gevallen betreffen decijfers 1991 i.p.v. 1992.
In tabel 5 zijn voor een aantal Aziatische landen enkele gegevens bij elkaar gebracht. Het beeld voor Azië wijkt in belangrijke mate af van dat voor Latijns-Amerika en Sub-Sahara Afrika. De economische ontwikkeling is in een aantal Aziatische landen aanmerkelijk verder gevorderd. Deze «nieuw geïndustrialiseerde landen» hebben niette kampen met werkloosheid, maar met arbeidsschaarste. Dit komt mede tot uitdrukking in de sterk gestegen loonvoeten in landen als Zuid-Korea, Hong Kong en Singapore. In deze landen is het aandeel van de landbouw in de totale werkgelegenheid snel teruggelopen, ten gunste van de aandelen van de industrie en dienstensector. Landen die daar vlak achteraan komen, zoals Maleisië en Thailand, beginnen eveneens tekenen van arbeidsschaarste te vertonen. In veel van de overige Aziatische landen bestaat wel aanzienlijke werkloosheid, vooral als daarbij rekening gehouden wordt met verborgen werkloosheid. Zo schat de ILO voor Pakistan een werkloosheidspercentage van 13% (inclusief verborgen vormen van werkloosheid). Voor India wordt werkloosheid, incl. verborgen werkloosheid, geschat op 15-20%. De omvang van de werkloosheid is in het algemeen echter minder groot dan in andere regio's, vooral vanwege de grote arbeidsmobiliteit tussen deze landen.
1.2. Ontwikkelingsprocessen en werkgelegenheid
Om inzicht te krijgen in de onderliggende trends op de arbeidsmarkt is hetzinvol een langetermijn perspectief te hanteren en een relatie te leggen met het ontwikkelingsproces. Op korte termijn moge de arbeidsmarkt soms minder dynamisch lijken dan de goederen-of kapitaalmarkten, over een periode van enkele tientallen jaren is er sprake van enorme structurele verschuivingen op deze markt in zowel de ontwikkelde als de ontwikkelingslanden.
Onderzoek heeft uitgewezen dat de ontwikkeling van de aandelen van de verschillende sectoren in de nationale produktie en werkgelegenheid in de loop van het proces van economische groei in alle landen min of meer overeenkomstig verloopt. Ondanks het feit dat de uitgangspunten van landen verschillen en het bij ontwikkeling niet om een uniform proces gaat is er op dit punt genoeg bewijs voor het bestaan van gemeenschappelijke kenmerken van hettransformatieproces. Gestileerd ziet dit er als volgt uit. Aanvankelijk domineert de landbouwsector in zowel produktie als werkgelegenheid. Vaak is naast de landbouw alleen de mijnbouw van betekenis, met name voor de export. Door produktiviteitsstijging in de landbouw komt er een uitstroom van arbeid richting industriesector en dienstensector op gang. Door de aanwezigheid van een arbeidsreservoir kan dit proces vrij lang doorgaan zonder dat dit gepaard gaat met sterk stijgende loonkosten. Binnen de industriesector gaat de ontwikkeling
1 Moshe Syrquin, Hollis Chenery, 'Three Decades of Industrialization', World Bank Economic Review, vol. 3, Mei 1989, pp. 145-182. 2 Bron: Turnham, op. cit.. p. 96.
vervolgens geleidelijk van lowtech naar hightech, waarbij tenslotte alleen het aandeel van de dienstensector op de arbeidsmarkt nog groeit.
De omvang van de veranderingen in de structuur van de werkgelegenheid in de loop van het ontwikkelingsproces moet niet worden onderschat. In een studie die Syrquin en Chenery in 1989 hebben gedaan naar sectorverschuivingen over een langere periode wordt berekend dat het aandeel van de landbouw in de nationale produktie gemiddeld daalt van 48% op het laagste inkomensniveau naar niet meer dan 7% op hogere inkomensniveau's.1 Het aandeel van ds industrie stijgt van 10% naar 28%, dat van de dienstensector van 31% naar 47%. In termen van werkgelegenheid zijn de verschuivingen nog dramatischer: de landbouw daalt van 81% naar 13%, terwijl de industrie en diensten stijgen van rond de 10% naar respectievelijk 40% en 47%. De studie gaat niet dieper in op de verdere ontwikkeling binnen de hoogste inkomensniveau's. De ervaring binnen het OESO-gebied van de afgelopen jaren leert dat het aandeel van de industrie in de werkgelegenheid bij verdere groei afneemt en nieuwe arbeidsplaatsen vooral in de dienstensector worden gecreëerd.
Bedroeg het aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid van de OESO-landen in 1958 nog 23%, in 1988 was dit al gedaald tot 8%.2 Dit ondanks het feit dat de landbouwsector in belangrijke mate door overheidsingrijpen werd beschermd. Grote delen van lowtech industrieën zijn in die periode uit de rijkere landen verdwenen richting ontwikkelingslanden. Ook in de technologisch verder voortgeschreden takkerv van industrie vindt er al een verschuiving plaats, terwijl er in het geval van hightech produkten in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van assemblage buiten het OESO-gebied. Voor de betrokken ontwikkelingslanden, vooral in Oost-Azië, heeft dit een duidelijk positieve impuls gegeven aan de werkgelegenheid en de inkomensverbetering. Het gaat om een belangrijk succesverhaal over ontwikkeling in de Derde Wereld, een succes dat soms, ten onrechte, met gemengde gevoelens in de rijkere landen wordt gadegeslagen.
Vooral in de periode na de eerste oliecrisis is er binnen het OESO-gebied sprake geweest van diepgaande structurele aanpassing waarbij werkgelegenheid van de landbouw en industrie richting dienstensector is verschoven. Meer dan 60% van de werkgelegenheid in de OESO-landen is al in deze sector geconcentreerd en de verwachting is dat dit aandeel nog verder zal oplopen. De recente groei in deze sector betreft een breed scala van diensten, niet zozeer in de overheidssector als wel in de particuliere sector, zoals financiële bemiddeling, handel en verzekeringen maar ook horeca, toerisme en verschillende persoonlijke diensten. Het idee dat het bij diensten vooral gaat om simpele vormen van arbeid is niet juist. Een groeiend deel van de diensten heeft een geavanceerd karakter en hangt nauw samen met de technologische ontwikkeling. Daarnaast zijn er nogal wat zakelijke diensten die direct gerelateerd zijn aan het industriële produktieproces dan wel daar een zelfstandige afsplitsing van vormen. Het onderscheid tussen diensten en industrie heeft in die gevallen eigenlijk alleen statistische betekenis.
Overigens stijgt ook in eerdere stadia van het ontwikkelingsproces in het algemeen het aandeel van de dienstensector in de nationale economie. Soms wordt zelfs gesuggereerd dat de ontwikkeling van de dienstensector in ontwikkelingslanden te zeer vooruit loopt op het eerder geschetste standaardschema. Dit zou dan een gevolg zijn van een onevenredige groei van weinig produktieve werkgelegenheid bij de overheid. Het beschikbare cijfermateriaal biedt echter niet veel bewijs voor deze veronderstelling.
Wat zijn nu de oorzaken van de diepgaande structurele veranderingen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden binnen de internationale arbeidsverdeling? Het gaat in dit beeld om langetermijn verschuivingen in werkgelegenheid, die zich per sector zeer uiteenlopend ontwikkelt. Dit hoeft niet noodzakelijkerwijs tot werkloosheid te leiden. In sommige sectoren zal de werkgelegenheid structureel dalen naarmate het inkomen toeneemt, wat weer wordt gecompenseerd door een stijging van de werkgelegenheid in andere sectoren. Op zichzelf gaat het hier om een normaal economisch proces dat bepaald wordt door de technologische ontwikkeling, veranderende consumptiepatronen en internationale handel. De richting van deze verandering blijkt in grote lijnen vast te liggen, maar beleidsmaatregelen kunnen het proces vertragen of juist accommoderen. Dit betreft niet alleen algemeen sociaal-economisch beleid, maar bv. ook beleid ten aanzien van de opbouw van infrastructuur, zoals in het World Development Report 1994 terecht wordt benadrukt.1 Werkloosheid kan een gevolg zijn indien arbeid moeilijk verplaatsbaar is van stagnerende sectoren naar groeisectoren. Dit hangt mede samen met de snelheid waarmee het transformatieproces in de verschillende sectoren verloopt. Juist deze snelheid van het proces heeft de afgelopen jaren tot spanningen geleid in zowel de ontwikkelde landen als de ontwikkelingslanden. De verdeling van ontwikkelingen in werkgelegenheid en werkloosheid over mannen en vrouwen is niet op voorhand duidelijk. De grootste bron van werkgelegenheid is de landbouwsector. Vrouwen in het bijzonder kunnen getroffen worden door mechanisering in de landbouw en door wijzigingen -modernisering -van het landbouwbeleid. Deze kunnen leiden tot verlies van werk voor vrouwen, bijvoorbeeld wanneer traditionele taken van vrouwen door technologische innovaties (bijvoorbeeld onkruidbestrijding) veranderen. Ook komt het voor dat vanwege verminderd werk in de landbouw mannen wegtrekken en vrouwen achterblijven en de verantwoordelijkheid voor het boerenbedrijf overnemen. Voor alternatieve werkgelegenheid, en inkomen, komen vrouwen dan vaak terecht in de informele sector of de arbeidsintensieve exportsector. Ook vertrekken ze naar andere landen voor het vinden van werk. Het verkrijgen van werk, zowel in eigen land als elders, berust dan vaak op hun bereidheid om slechtere arbeidsomstandigheden en lagere lonen te accepteren. De technologische ontwikkeling die ten grondslag ligt aan economische groei leidt tot produktiviteitsgroei en tot minder arbeidsintensieve produktieprocessen in vooral de landbouw en de industrie. Dezelfde technologische ontwikkeling leidt ook tot een grotere vraag naar gespecialiseerde diensten. Een dergelijke ontwikkeling is in belangrijke mate autonoom, hoewel discussie mogelijk is over de vraag of internationale concurrentie technologische aanpassingen stimuleert.
Belangrijk is ook de ontwikkeling van de binnenlandse vraag. Het consumptiepatroon bij een hoog inkomen verschilt aanzienlijk van het patroon bij een laag inkomen en dit heeft uiteraard gevolgen voor het relatieve aandeel van de produktie en werkgelegenheid in de betrokken sector. Een duidelijk voorbeeld is de daling van het relatieve aandeel van voedsel in het consumptiepatroon naarmate het inkomen stijgt. Diensten blijken daarentegen juist een groter aandeel te knjgen in het bestedingspatroon bij stijging van het inkomen.
Internationale handel leidt in principe tot specialisatie in die sectorenwaar men op grond van de beschikbaarheid van produktiefactoren een comparatief voordeel bezit. Voor landen met hogere inkomens ligt dit 1994" voordeel niet in de eerste plaats bij de factor kapitaal, hoewel de
beschikbaarheid van een goede fysieke infrastructuur wel een relatief voordeel kan opleveren. Belangrijker is echter de voorsprong op het gebied van kennis en scholing. Produktieprocessen waarbij vooral gebruik wordt gemaakt van ongeschoolde arbeid kunnen voordeliger worden uitgevoerd in landen waar dergelijke arbeid overvloedig aanwezig is. Door internationale handel en mondialisering van het produktieproces zal dus normaal gesproken de lowtech arbeidsintensieve industrie zich verplaatsen naar landen met lagere inkomens.
Internationale migratie en werk
De verbinding tussen werk in Noord en werk in Zuid loopt niet alleen via de internationale handel in goederen en diensten. De arbeidsmarkten in Noord en Zuid zijn ook directer met elkaar verbonden, via internationale migratie. Internationale migratie en werkgelegenheid, in Noord en Zuid, hangen op diverse manieren met elkaar samen waar in dit kader niet uitputtend op kan worden ingegaan. Veel factoren kunnen ertoe leiden dat mensen de beslissing nemen om een bestaan op te bouwen buiten hun eigen land. Gebrek aan werk in eigen land, in ontwikkelingslanden al snel samengaand met gebrek aan inkomen, is er één van. Tegelijk geldt echter dat verbetering van de economische omstandigheden in ontwikkelingslanden in eerste instantie ook vaak leidt tot een toeneming van migratie. Het grootste deel van die migratie vindt plaats naar andere ontwikkelingslanden. Een deel gaat naar de rijke landen. De keuze hiertussen hangt o.a. af van afstand, verbindingen, welvaartsniveau en beleid ten aanzien van migratie in verschillende landen. Ook de situatie op de arbeidsmarkt in immigratielanden speelt daarbij een rol. Soms is er gebrek aan arbeidskrachten, zoals in de jaren zestig in West-Europa, en nu in sommige nieuwe industrielanden. Soms zijn er moeilijk vervulbare plaatsen op een deel van de arbeidsmarkt. Migranten zijn eerder geneigd onaantrekkelijk werk te accepteren. Tenslotte spelen ook netwerken van vrienden en bekenden in immigratielanden, en informatie op die wijze verkregen, een rol bij de keuze van het land van bestemming.
Op langere termijn neemt migratie, als deel van het ontwikkelingsproces, weer in betekenis af. Hoe succesvoller het ontwikkelingsproces, hoe eerder dit stadium bereikt wordt. Het succes van het ontwikkelingsproces hangt in sterke mate af van het eigen beleid van ontwikkelingslanden. Rijke landen kunnen daaraan bijdragen door in hun internationaaleconomische beleid maximaal rekening te houden met de belangen van ontwikkelingslanden. 1.3. Capita selecta
1.3.1. Kwalitatieve aspecten van werk
Niet al het werk is goed werk. Werk mag dan het beste middel tegen armoede zijn, armoede is daarmee nog niet een excuus voor onaanvaardbaar werk. Werk zelf kan ook armoedig zijn. Er zijn grenzen aan wat een samenleving op dit vlak kan toestaan. Drie aspecten zijn van belang: de leeftijd waarop werk moet worden verricht, de omstandigheden waaronder het moet worden verricht, en de aard van het te verrichten werk.
Wat de arbeidsleeftijd betreft, bestaat wereldwijd overeenstemming over het recht van ouden van dagen en kinderen om van de plicht tot werken ontheven te zijn. Mensenrechtenverdragen en ILO-conventies belichamen deze universele consensus. Niettemin wijkt de werkelijkheid op veel plaatsen van deze norm af. Vooral kinderarbeid is in menig ontwikkelingsland schering en inslag. Volgens schattingen van de ILO werken wereldwijd tussen de honderd en tweehonderd miljoen kinderen
jonger dan 15 jaar oud. In Latijns-Amerika werkt 7% van de kinderen tussen 10 en 14 jaar oud, in Azië is het 18% en in Afrika 25%. Armoede en behoefte enerzijds en gebrekkige overheidswaarborgen anderzijds vormen de belangrijkste verklaringen. Ook culturele patronen spelen een rol. Het is dan ook niet realistisch te verwachten dat kinderarbeid met één pennestreek uit de wereld te helpen zou zijn. Op een breed front moet hieraan worden gewerkt, zowel ter verbetering van arbeidsomstandigheden en onderwijsmogelijkheden als ter uitvoering van wettelijke maatregelen ter bescherming van kinderen.
Arbeidsomstandigheden kunnen om tal van redenen onaanvaardbaar zijn. Zo kan werk zeer vuil, ongezond en uitputtend zijn. Ook kan, onder andere door een verbod op vakorganisatie, de verhouding tussen werkgever en werknemer zo ongelijk zijn dat van pure uitbuiting sprake is. Het duidelijkst komt dit naar voren in de nog steeds vóórkomende vormen van slavernij, lijfeigenschap en gedwongen arbeid. Ook hier zijn kinderen vaak het slachtoffer. Betrouwbare schattingen van dit verschijnsel op wereldwijde schaal bestaan niet. Wel is duidelijk dat het zich vooral in Azië en Latijns-Amerika voordoet, niettegenstaande het grondwettelijke taboe dat in een groot aantal landen hierop rust. Ook hier dienen zich geen eenvoudige oplossingen aan. Alfabetisering en onderwijs zijn vaak onmisbaar in het versterken van de positie van de (potentiële) slachtoffers, evenzeer als het vergroten van hun mogelijkheden tot politieke organisatie en juridisch verweer. Daarnaast is effectief overheidstoezicht onontbeerlijk. Dat de aard van het werk onaanvaardbaar kan zijn, is meer omstreden. Zo is men het er wel over eens dat sommige soorten werk «produktiever» en «maatschappelijk nuttiger» zijn dan andere, maar dat maakt het onderscheid er nog niet hanteerbaarder op. Bekend voorbeeld is het werk in de wapenindustrie: economisch gezien ongetwijfeld produktieve arbeid, maar ook steeds maatschappelijk nuttig? Dat zal van de politieke omstandigheden afhangen en daarover bestaat zelden een ondubbelzinnig oordeel. Minder omstreden is de morele waardering voor de kwaliteit van het werk in bijvoorbeeld de misdaad en de prostitutie, sectoren waar in arme landen vaak op grote schaal naar wordt uitgeweken. Maar ook hier is geen ondubbelzinnig oordeel over het maatschappelijke (on-)nut mogelijk. Teneinde individuele mensen de mogelijkheid te bieden in andere beroepen werkzaam te zijn en dus hun keuzevrijheid te vergroten, is het echter zaak in produktieve werkgelegenheid te investeren. Daarover bestaat wel weer wereldwijde consensus.
7.3.2. Handel en werkgelegenheid
Er is de laatste jaren meer aandacht gekomen voor de mogelijke gevolgen voor de werkgelegenheid in de rijke landen van het zich steeds meer op de wereldmarkt richten door ontwikkelingslanden. Immers, ontwikkelingslanden die zich in hun handelsbeleid er meer op richten om op de wereldmarkt te kunnen concurreren, zullen zich specialiseren in de goederen waarin ze een comparatief voordeel hebben. Dat betreft landbouwprodukten, waarvoor het landbouwbeleid van de rijke landen vaak in sterke mate een belemmerende factor is, en arbeidsintensieve industrieprodukten. In tabel 6 worden enige cijfers gepresenteerd over de ontwikkeling van de exportstructuur en het wereldmarktaandeel van drie groepen ontwikkelingslanden.
Tabel 6. Exportwaarda en -structuur van ontwikkelingslanden, per regio, en aandeel in wereldexport per regio
Exportstructuur in procenten Jaar
L.A.
Afrika
Landbouw
Mijnbouw
Industrie
198019861992
198019861992
198019861992
32 32 25
52 31 29
15 36 45 Waarde export
Totaal
198019861992
10695151
15 25 18
746060815 22 in mld. dollar
90 51 95
Azië 25 17 12
11810
64 75 79
129213494
Aandeel in wereldmarkt in procenten L.A.
Afrika
Azië
11,4 10,3 8,5
9,9 8,8 9,6
1,4 2,4 2,6
5,4 4,4 4,1
4,5 3,9 3,4
12,2 8,4 11,3 0,7 0,5 0,7
4,6 2,2 2,6
10,6 12,4 13,1 2,6 4,9 10,6 7,5 11,0 14,7 6,5 10,2 13,6
Bron: GATT, International Trade, diverse jaren. Aandelen tellen niet altijd op tot 100 i.v.m. niet-gealloceerde bedragen en afrondingen.
1 De daling van het Afrikaanse aandeel in de totale wereldexport is vooral in de hand gewerkt doordat de produktgroep waarin Afrika zich nog redelijk handhaaft, mijnbouwprodukten, sterk aan belang heeft ingeboet op de wereldmarkt.
Tabel 6 laat duidelijk zien dat het wereldmarktaandeel van de Aziatische ontwikkelingslanden in zijn geheel meer dan verdubbeld is tussen 1980 en 1992, waarbij een verviervoudiging in mijnbouwprodukten en bijna een verdubbeling in industrieprodukten optrad. Het Afrikaanse aandeel is sterk teruggelopen, waarbij de grootste achteruitgang in de landbouw te constateren valt.1 Ook Latijns-Amerika heeft zich niet kunnen handhaven, en heeft alleen voor industrieprodukten een stijging van het marktaandeel kunnen realiseren. Terwijl in 1980 het Aziatische aandeel in de wereldmarkt nog ongeveer tweederde van dat van beide andere continenten tezamen bedroeg, was het in 1992 twee keer zo groot. Het verschil met de andere regio's is verreweg het grootst bij de industrieprodukten.
Wat betreft de exportstructuur is bij Latijns-Amerika en Azië dezelfde trend te vinden, t.w. een vergroting van het aandeel van industrie in de export en een verlaging van landbouw. In Azië heeft dit ertoe geleid dat inmiddels viervijfde van de export bestaat uit industrieprodukten. Zelfs voor Afrika is een stijging van het aandeel van industrie in de export te zien, zij het dat dit soort cijfers juist voor Afrika met de grootste omzichtigheid behandeld moetworden.
De ontwikkelingen die in tabel 6 geschetst zijn, vormen een deel van het decor waartegen in de rijke landen de discussies over de samenhang tussen werkgelegenheid en handel plaatsvinden. Twee aspecten komen daarbij aan de orde, t.w. de rol van handel bij de stijging van de werkloosheid, vooral onder relatief ongeschoolde werknemers, en de rol van handel bij de loonvorming van, wederom vooral ongeschoolde, arbeid. Omdat de problemen op de arbeidsmarkten in de rijke landen vooral het relatief ongeschoolde deel daarvan betreffen, spitst de discussie zich toe op de handel met ontwikkelingslanden. In het bijzonder de stijging van het aandeel van ontwikkelingslanden, vooral de Aziatische, in de wereldexport van industrieprodukten speelt daarbij een rol.
De discussie over relatie tussen handel en werkgelegenheid betreft overigens in het geheel geen nieuw onderwerp. Integendeel, het is een vast onderdeel van theorie en empirie op het terrein van de internationale arbeidsverdeling. De achterliggende gedachte is dat export vanuit
1 Zie bv. Adrian Wood, North-South Trade, Employment and Inequality: Changing Fortunes in a Skill-Driven World, Clarendon Press Oxford, 1993. 2 Zie de recente OESO studie. The OECD Jobs Study: facts, analysis, strategies, OESO, Parijs, 1994; zie ook Robert Z. Lawrence, The impact oftrade on OECD labor Markets, Occasional Paper no. 45, Group of Thirty, Washington D.C., 1994 en Jagdish Bhagwati en Marvin Kosters (eds.), Trade and wages, American Enterprise Institute for Public Policy Research, Washington D.C., 1993. 3 Zie voor een uitvoerige beschrijving hiervan: Richard Barnet en John Cavanagh, Global Dreams; Imperial Corporations and the New World Order, Simon en Schuster, New York, 1994.
ontwikkelingslanden, vanwege hun comparatief voordeel in arbeidsintensieve produkten, uit de aard der zaak ten koste zal gaan van werkgelegenheid in concurrerende sectoren in rijke landen. Dat is nauwelijks betwistbaar, maar tegelijkertijd is het slechts een deel van het verhaal, dat in zijn totaliteit veel gecompliceerder is.
Allereerst moet bedacht worden dat tegenover invoer uit ontwikkelingslanden uitvoer naar ontwikkelingslanden staat. Dat levert werk op, zij het niet in dezelfde mate, omdat produktieprocessen in rijke landen minder arbeidsintensief zijn. De vraag is daarom niet zozeer of handel met ontwikkelingslanden ten koste van de werkgelegenheid in rijke landen gaat, maar hoe belangrijk de factor handel is in het proces van veranderende structuren van werkgelegenheid in rijke landen. Veel kwantitatieve studies hiernaar in het verleden hebben aangegeven dat de rol van handel slechts klein is, vergeleken met de rol van veranderingen in de structuur van de binnenlandse vraag naar goederen en diensten en vergeleken met de rol van technologische vooruitgang. Recentelijk is de juistheid van deze berekeningen weer ter discussie gesteld.1 Zo zouden de traditionele studies het effect van handel bv. onderschatten, omdat technologische vooruitgang geen autonome variabele is, maar mede door handel, en daarmee concurrentie, gestimuleerd wordt.
In het algemeen wordt echter nog steeds de stelling onderschreven, dat handel niet de grote boosdoener is bij het verdwijnen van werkgelegenheid, noch ten aanzien van de relatief achterblijvende beloning van ongeschoolde arbeid.2 Daar zijn vele theoretische redenen voor aan te voeren, maar een praktische reden is dat het volume van de handel nog steeds te klein is in verhouding tot de totale binnenlandse vraag om een substantieel effect op de arbeidsmarkt te kunnen hebben. Immers, de export vanuit ontwikkelingslanden vormt slechts enkele procenten van de totale binnenlandse markt in de rijke landen.
De vraag naar laaggeschoolde arbeid in de rijkere landen zal overigens blijven dalen in verhouding tot die naar hooggeschoolde arbeid. Dit proces voltrekt zich al in de werkelijkheid. Voor laaggeschoolden blijven er in deze landen voornamelijk nog kansen op nieuwe werkgelegenheid in sectoren waar internationale concurrentie geen grote rol speelt (de zgn. niet-verhandelbare goederen en diensten). In principe biedt deze sector genoeg mogelijkheden. Om hoeveel werkgelegenheid hetdaarbij gaat is echter mede afhankelijk van de mate waarin men bereid en in staat is de loonkosten of zelfs het loonniveau voor de groep laaggeschoolden relatief te laten dalen. De sterk uiteenlopende effecten voor geschoolden en ongeschoolden houden immers het gevaar in zich van een tweedeling van de samenleving.
In de huidige internationale economische verhoudingen gaat het ten slotte niet alleen meer om de relatie tussen handel en werkgelegenheid, maar om de gevolgen van mondialisering van produktieprocessen. Dat laatste omvat veel meer dan een toenemende handelsstroom. Aan de orde zijn ook investerings-en technologiestromen. De mobiliteit van kapitaal en van ondernemingen als geheel is sterk toegenomen. Bedrijven moeten, om te overleven, steeds internationaler gaan opereren. Tegelijk betekent deze mondialisering een veel meer omvattende en intensievere concurrentie tussen landen en bedrijven. Sterkere concurrentie leidt tot snijden in produktie-en arbeidskosten. De positie van arbeid -werkgelegenheid, arbeidsvoorwaarden, vakbonden -staat daarbij onder druk.3 Het is dus te begrijpen dat hier met enige vrees naar gekeken wordt. Een defensieve houding ten aanzien van deze processen is echter contraproduktief, en daarom ongewenst. Integendeel, mondialisering is een proces waar alle landen van kunnen profiteren. Immers, technologische
vooruitgang, in combinatie met groei van investeringen en handel, leidt tot hogere produktiviteit, en daarmee inkomen, hetgeen tot grotere vraag en daarmee groeiende werkgelegenheid leidt. Het echte antwoord op de werkloosheidsproblematiek moet gevonden worden in een verbetering van het aanpassingsvermogen, een vergroting van de dynamiek, van de economieën van de rijke landen. De uitdaging daarbij is om dit antwoord te verbinden met een noodzakelijke -soms pijnlijke -aanpassing en vernieuwing van het stelsel van sociale voorzieningen en van sociale verworvenheden in deze landen.
7.3.3. Arbeidsomstandigheden en handel
De mondialisering van het produktieproces en de intensivering van de internationale handel hebben niet alleen geleid tot het besef dat nationale werkgelegenheid sterk afhankelijk is van ontwikkelingen op mondiaal niveau maar ook tot een discussie over de reikwijdte van een wereldwijd sociaal beleid. Meer in het bijzonder is door enkele geïndustrialiseerde landen opnieuw de vraag aan de orde gesteld of internationale handel niet moet samengaan met een strikte handhaving van internationale normen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden.
De discussie over de relatie tussen handel en arbeidsnormen wordt reeds langer gevoerd en kent verschillende invalshoeken. Sommige redeneringen spreken gemakkelijk aan. Zo wordt onder meer gesteld dat er sprake is van oneerlijke concurrentie, indien landen goederen exporteren die zijn geproduceerd onder onaanvaardbare arbeidsomstandigheden. Landen die zich wel aan minimale sociale normen houden voelen zich benadeeld in het internationale handelsverkeer. Ze zouden in de verleiding worden gebracht de eigen arbeidsomstandigheden te verslechteren om concurrerend te blijven, dan wel via protectionistische maatregelen deze concurrentie van zich af te houden. Als hieraan in internationaal verband geen grenzen worden gesteld, zou dit kunnen leiden tot een neerwaartse spiraal voor de kwaliteit van de werk-en leefomstandigheden van arbeiders in de gehele wereld.
Een dergelijke redenering veronderstelt dat het mogelijk is om in algemene zin een uitspraak te doen over wat op het brede terrein van de arbeidsvoorwaarden als minimum acceptabel is en wat onaanvaardbaar. Niemand zal betwisten dat duidelijke schendingen van mensenrechten zoals dwangarbeid, exploitatie van kinderen en het verbieden van vakorganisaties moeten worden afgewezen door de internationale gemeenschap. Het gaat in de discussie over concurrentievervalsing echter ook om lange werktijden, slechte gezondheidsvoorzieningen en een in onze ogen extreem lage beloning. Zaken, waarin veel minder duidelijk een lijn getrokken kan worden tussen acceptabel en onaanvaardbaar. Een deel van die omstandigheden is het gevolg van onderontwikkeling en kan slechts worden verbeterd indien de betrokken landen een hoger ontwikkelingspeil bereiken. Dit betekent dat onze normen op het gebied van arbeidsomstandigheden niet zonder meer kunnen worden opgelegd aan landen in een andere fase van ontwikkeling. Dit geldt in de eerste plaats voor het loonkostenniveau. Lage lonen vormen immers juist de weerspiegeling van het comparatieve voordeel dat ontwikkelingslanden in de internationale handel hebben als gevolg van een overvloedig arbeidspotentieel. Door landen dit voordeel te betwisten onthoudt men hun de mogelijkheid via handel een hoger inkomensniveau te bereiken en zo de basis te leggen voor verbetering van de arbeidsomstandigheden, waaronder het loonniveau.
Zelfs kinderarbeid is een voorbeeld dat moet worden beoordeeld in relatie tot de inkomenssituatie van de betrokken kinderen en ouders, en
daarmee de gehele armoedeproblematiek. Tweede ondergetekende heeft reeds eerder betoogd dat acceptatie van kinderarbeid in bepaalde ontwikkelingsfasen van een samenleving als een economische noodzaak iets anders is dan een absolute rechtvaardiging daarvan.1 Het uiteindelijke doel blijft de universele afschaffing van kinderarbeid. Op korte termijn ligt de nadruk op verbetering van arbeidsomstandigheden, vastlegging van rechten en het tegengaan van uitbuiting. Dit bracht professor Tinbergen tot een van zijn laatste initiatieven, «Stop de kindermoord», in samenwerking met een groot aantal andere Nobelprijswinnaars. Dergelijke initiatieven verdienen brede steun.
1 «Vakbondsrechten zijn mensenrechten», toespraak van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking ter gelegenheid van de FNV conferentie «Waar bemoei je je mee?», 21 september 1991, Ede.
De discussie over het hanteren van arbeidsnormen in relatie tot het internationale handelsverkeer wordt, gezien het voorgaande, vaak toegespitst op die fundamentele rechten die in elk stadium van ontwikkeling toepasbaar zijn, zoals de vrijheid van vakvereniging, het uitsluiten van gedwongen arbeid en gelijke rechten voor mannen en vrouwen, alsmede het op den duur afschaffen van kinderarbeid. Daartoe kan een selectie worden gemaakt uit de vele verdragen en aanbevelingen die in de loop der jaren door de ILO zijn opgesteld. Het vergroten van de effectiviteit van het toezicht op de naleving van dergelijke verdragen is in eerste instantie een taak voor de ILO zelf. De vraag kan worden gesteld of handelspolitiek in aanvulling daarop een geschikt instrument is om een minimaal sociaal beleid af te dwingen.
Een relatie met de handelspolitiek wordt gelegd omdat andere landen direct de concurrentiedruk ondervinden in hun internationale handel. Bovendien gaat van handelssancties een dreigender werking uit dan van het louter morele gezag van de ILO. In de praktijk spelen oneigenlijke argumenten soms ook een rol bij de keuze voor het handelsinstrument. Een deel van het enthousiasme voor het hanteren van arbeidsnormen bij enkele landen is terug te voeren op de wens eigen industrietakken te beschermen tegen concurrentie uit lagelonenlanden. Beeldvorming over sociale dumping kan gebruikt worden als voorwendsel voor nieuw protectionisme gericht tegen ontwikkelingslanden. Onvoldoende wordt daarbij beseft dat dit op iets langere duur ten koste gaat van werkgelegenheid en arbeidsomstandigheden, niet alleen in ontwikkelingslanden maar ook in de rijkere landen.
Duidelijk is dat de relatie tussen handel en arbeidsnormen de komende periode een belangrijk onderwerp in het handelsoverleg zal worden. Enkele landen, waaronder de VS en Frankrijk, ijveren ervoor om de relatie tussen handel en arbeidsnormen tot een van de prioriteiten van het post-Uruguay Ronde overleg te verheffen. Veel andere (ontwikkelings-) landen hebben hiertegen ernstige bezwaren dan wel staan hier nogal aarzelend tegenover. Voorkomen zal moeten worden dat het werk van de jonge handelsorganisatie WTO direct al geblokkeerd wordt door Noord-Zuid tegenstellingen. Daartoe zullen de handelsaspecten goed moeten worden gedefinieerd en zal het vraagstuk van het handhaven van minimum arbeidsnormen moeten worden ontdaan van zijn protectionistische lading. Op dit moment bestaat er nog onvoldoende informatie over de vraag hoe belangrijk dit punt nu werkelijk is in de internationale concurrentieverhoudingen. Een organisatie als de OESO kan naast ILO en WTO een nuttige rol spelen bij een nadere analyse van de feiten. Nederland is uiteraard na grondige analyse en studie bereid actief deel te nemen aan een dergelijke discussie in de WTO. Als eerste aanzet daartoe heeft Nederland het initiatief genomen om in samenwerking met de OESO op 19 en 20 september in Den Haag een seminar te organiseren over onderhavige materie.
1 In een belangrijke OECD-studie over het werkgelegenheidsprobleem in ontwikkelingslanden, van 1970, werd nog geen specifieke aandacht aan dit onderscheid geschonken (D. Turnham, The Employment Problem in Less Developed Countries -A Review of Evidence, OECD, juni 1970). 2 Zie voor verschillende definities van het begrip informele sector H. Lubell, The Informal Sector in the 1980s and 1990s, OECD, 1991, pp. 17-19 3 Ibid. 4 Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking, Advies Informele Bedrijvigheid, Advies nr. 94, 1989, p. 30. 5 De stad uit het Slop, themabeleidsnotitie nr. 6, over stedelijke armoedebestrijding, DGIS, 1994.
Belangrijk is dat de juiste accenten worden gelegd in de discussie en voldoende rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van ontwikkelingslanden. Verbetering van de levensomstandigheden van de armste bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden zal voorop moeten staan. Er is geen reden aan te nemen dat meer aandacht voor het sociale beleid ten koste zou moeten gaan van handel en werkgelegenheid, gezien het grote verschil met de rijke landen in concurrentievermogen in arbeidsintensieve sectoren. Sociale ontwikkeling zal juist zo veel mogelijk gelijk op moeten gaan met economische ontwikkeling. Juist in de exportsector kan het goede voorbeeld worden gegeven, waarbij internationale normen een ondersteunende bijdrage kunnen leveren, zij het dat voorkomen moet worden dat individuele landen, free riders, profiteren door zich aan deze normen te onttrekken.
7.3.4. De informele sector
Voor een bestudering en analyse van het werkloosheidsprobleem is een onderscheid tussen de formele en de informele sector van de economie van groot belang. Dit onderscheid is van tamelijk recente datum.1 Baanbrekend is in dit verband het 1972 Kenia rapport van het World Employment Programme van de ILO te noemen.
Het relatief recente karakter van het fenomeen «informele sector» moge het ontbreken van een duidelijke, algemeen aanvaarde definitie van dit verschijnsel verklaren.2 Bij gebrek aan een messcherpe definitie van de «informele sector», ook wel het «grijze circuit» genoemd, is het soms uiterst lastig onderscheid te maken tussen het informele, het illegale en het criminele. De aan de produktie en commercialisatie van illegale drugs gelieerde activiteiten, inclusief het «witwassen» van de opbrengsten in de «formele sector», zijn een duidelijk voorbeeld van het laatste. Als de belangrijkste kenmerken van de informele sector worden wel het kleinschalige karakter ervan en het feit dat de economische activiteiten binnen deze sector zich buiten de officiële bureaucratie afspelen, genoemd.3 Daarnaast is ook het onderscheid tussen de «traditionele» informele sector en de «moderne» informele sector van belang. Eerstgenoemde treffen we voornamelijk op het platteland aan, bv. in de zelfvoorzieningslandbouw en de traditionele spaarorganisaties. Laatstgenoemde is vooral van belang in stedelijke gebieden. Meestal worden onder de informele sector de kleinschalige economische activiteiten in stedelijke gebieden, die buiten de bemoeienis of controle van de overheid vallen, begrepen. Het gaat om een vaak onderschatte, maar zeer belangrijke sector van de economie. Vrouwen zijn in het algemeen oververtegenwoordigd in deze sector. Door het falen voldoende werkgelegenheid in de formele sector van de economie te creëren, soms zelfs te behouden, is het belang ervan de laatste jaren alleen maartoegenomen. In 1989 werd nog geschat dat 50% van de stedelijke beroepsbevolking in de Derde Wereld in de informele sector van de economie werk en inkomen vindt.4 In de recente DGIS-beleidsnotitie «De stad uit het slop» wordt ervan uitgegaan dat slechts 10 tot 40 procent van de beroepsbevolking van Afrika, Azië en Latijns-Amerika in de formele sector werkt.5
Recente ontwikkelingen hebben nieuw licht doen schijnen op de informele sector, waarvan men zich vaak onvoldoende realiseert dat het een uiterst actieve privé-sector vormt. De door externe en interne oorzaken negatief benvloede ontwikkeling van de nationale economie hebben in tientallen landen in Afrika, Azië, Latijns-Amerika en Oost-Europa aanleiding gegeven tot ingrijpende economische hervormingen, waarbij een terugtredende overheid («deregulering» alsmede privatisering) en een soepele werking van het marktmechanisme sleutelbegrippen vormen. Dit heeft niet nageiaten belangrijke gevolgen te hebben voor de
1 In veel landen hadden de neergaande economische conjuctuur alsmede overregulering doorde overheid een aantal bedrïjfjes (zowel in de steden als op het plattelandl reeds vóór de aanvang van een SAP van de formele naar de informele sector gedrongen. 2 Zie o.a. Jean-Paul Azam, «The Uncertain Distnbutional Impact of Structural Adjustment in Sub-Saharan Africa», in R. van der Hoeven en F. van der Kraaij (eds.), Structural Adjustment and Beyond in Sub-Saharan Africa, Currey, London, 1994, pp. 100-114. 3 Zie voor een uitvoenge bespreking van dit punt Hernando de Soto, «The missing ingredient: what developing nations and former communist countries will need to make their markets work», in Social linlsecurity and poverty as global issues: selected papers of the Maastricht conference in preparation of the UN World Summit for Social Development, Poverty and Developmem reeks, DVL/OS, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag. * Zie voor een overzicht van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid t.a.v. de informele sectorTh. Kolstee, «De Informele sector in het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid», in Noord Zuid Cahier -De Informele Sector in de Derde Wereld, maart 1991, pp. 41-55. 5 Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking, Advies Ontwikkelingssamenwerking en stedelijke armoedebestrijding, Adviesnr. 103, februarï 1994.
informele sector. De structurele aanpassingsprogramma's (SAPs) duwen sommige bedrijven vanuit de formele in de informele sector. Dit heeft dus een groei van laatstgenoemde sector ten gevolge.1 Daar komt bij dat als gevolg van de SAPs de vraag naar goederen en diensten, geproduceerd en/of aangeboden door de informele sector, toeneemt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in toenemende mate het besef doordringt dat de in velerlei opzicht onderwaardering van de informele sector o.a. heeft geresulteerd in ernstige onderschattingen van het nationaal inkomen, vooral in ontwikkelingslanden.2 Door zijn omvang en doordat de informele sector geheel en al berust op het particuliere initiatief en het marktmechanisme is hij dus van groot belang voor de mate van succes van economische hervormingen. Onduidelijkheid over eigendomsrechten belemmert vaak een goed functioneren van dit marktmechanisme, waardoor mensen moeilijker krediet kunnen krijgen om handel te drijven of te investeren in een bedrijfje.3 Daarnaast is de informele sector van belang voor de sociale vangnetten, die per definitie gericht zijn op de armen, de kanslozen, de uitgestotenen: dezelfden die de informele sector vaak als laatste strohalm om te overleven aangrijpen.
In de harde werkelijkheid betekent de informele sector dan ook geen probleem maar een oplossing. Een oplossing die door de armen, de kanslozen, de gemarginaliseerden en de outcasts zelf is gecreëerd. Een oplossing die een strategie om te overleven vertegenwoordigt. Waar het echter nu om gaat is om de overstap te maken van een overlevingsstrategie naar een groeistrategie. De meeste bedrijfjes in de informele sector, geconcentreerd in de sectoren handel, diensten en industrie, worden gekenmerkt door lage produktiviteit, lage kapitaalintensiteit en weinig specialisatie. Ondersteuning in de vorm van een verbeterde toegang tot krediet, technologie, training en markten in combinatie met een verminderde regelgeving door de overheid kunnen de condities optimaliseren waarin de informele sector en belangrijke rol kan vervullen in de economische hervormingen en de economische groei. Daarmee kan deze sector zijn belangrijke functies waarmaken, t.w. (1) verschaffer van goederen en diensten, vooral in de steden; (2) bron van werkgelegenheid en van inkomen; (3) middel tot armoedebestrijding en (4) middel om interne/nationale besparingen te kanaliseren. Interne en externe actoren (multilaterale en bilaterale donoren, non-gouvernementele organisaties, vakbonden, professionele organisaties, kerken) realiseren zich gelukkig in toenemende mate dat zij een belangrijke bron van ondersteuning van deze sector kunnen vormen.
Het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid heeft sinds de in 1977 verschenen nota Bilaterale ontwikkelingssamenwerking: om de kwaliteit van de hulp expliciete aandacht aan de informele sector gegeven.4 Het huidige beleid wordt voornamelijk uitgedragen in de recente beleidsdocumenten Kleinschalige Bedrijvigheid (1993) en De Stad uit het Slop (1994). Bovendien heeft de NAR onlangs een advies over ontwikkelingssamenwerking en stedelijke armoedebestrijding gepubliceerd, met daarin aandacht voor de informele sector.5
1.4. Werk en de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking Vele vormen van beleid in rijke landen kunnen bijdragen aan de bevordering van werkgelegenheid in ontwikkelingslanden. Hier wordt gedacht aan al die vormen van beleid (handelsbeleid, investeringsbeleid, ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, schuldenbeleid e.d.) die erop gericht zijn om landen te helpen zich te ontwikkelen. De bijdrage van ontwikkelingssamenwerking kan als volgt geschetst worden.
Bestrijding van armoede vraagt om economische groei die optimaal gebruik maakt van het economisch potentieel van ontwikkelingslanden. Dat potentieel ligt vooral in de beschikbaarheid van arbeid. De ruimte voor het benutten van dit potentieel ligt in exportgeoriënteerde sectoren, op basis van comparatieve voordelen, en in stimulering van activiteiten in de informele sector van ontwikkelingslanden. Het scheppen van produktieve werkgelegenheid in deze sectoren door middel van een arbeidsintensieve groeistrategie vormt daarmee het belangrijkste wapen voor armoedebestrijding. Ondersteuning van dergelijke strategieën vormt het belangrijkste aanknopingspunt voor het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, zoals uiteengezet in de nota «Een wereld van verschil» en de Memorie van Toelichting bij de begroting 1993. Naast directe stimulering voor de sectoren waarin de groeikansen liggen wordt daarbij veel belang gehecht aan ondersteuning van de publieke sector, omdat deze de primaire verantwoordelijkheid draagt voor het creëren en onderhouden van het draagvlak voor marktprocessen (de institutionele structuur). Tevens blijft bijzondere aandacht uitgaan naar de duurzaamheid van economische ontwikkeling waarmee groei van werkgelegenheid wordt nagestreefd. Met name ten aanzien van technologische ontwikkeling wordt getracht overdracht van milieutechnologie, die het beslag op de milieugebruiksruimte bij groeiende economische activiteit kan beheersen/verkleinen, zoveel mogelijk te bevorderen.
Het particulier initiatief is cruciaal. Ondernemerschap, gedreven en gestuurd door de markt, vormt immers de belangrijkste bron van economische activiteit. Bevordering van produktieve werkgelegenheid vergt stimulerïng van initiatieven in de particuliere sector. Belemmeringen voor de ontplooiing van dergelijk initiatief moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. In dit kader wordt in het Nederlandse beleid de beschikbaarheid van investeringskapitaal voor ondernemingen in ontwikkelingslanden gestimuleerd, door middel van beschikbaarstelling van participatiekapitaal, herverzekering van investeringen en garantieregelingen voor politieke risico's. Daarnaast wordt overdracht van technologische kennis en managementvaardigheden ondersteund. Bij deze vormen van stimulering wordt zoveel mogelijk nagestreefd dat samenwerking alsmede overdracht en uitwisseling van kennis tot stand komt tussen bedrijfsleven hier en daar. De levensvatbaarheid van initiatieven is in veel gevallen afhankelijk van de omvang en toegankelijkheid van afzetmarkten, reden waarom aandacht wordt besteed aan de bevordering van exportmogelijkheden voor ondernemingen in ontwikkelingslanden. Vraag en aanbod van arbeid dienen goed op elkaar aan te sluiten, wil een strategie van arbeidsintensieve groei effectief zijn. Met behulp van meer ondersteuning voor onderwijs en met name basisonderwijs wordt getracht deze aansluiting te verbeteren en de kansen van armen op de arbeidsmarkt te vergroten.
Vrouwen spelen met name in de informele sector een belangrijke rol. Hun situatie verdient speciale aandacht. Verbetering van de positie van vrouwen in deze sector levert een substantiële bijdrage aan de verbetering van de inkomenspositie van armen in ontwikkelingslanden. Aan de positie van vrouwen in deze sector, en vooral hun arbeidsomstandigheden, wordt dan ook in het programma Vrouwen en Ontwikkeling bijzondere aandacht besteed.
Naast de directe stimulering van werkgelegenheid in de particuliere sector is «indirecte ondersteuning» van essentieel belang. Overheden hebben ten aanzien van het functioneren van markten een belangrijke taak. Een stabiel macro-economisch klimaat is voor de ontwikkeling van
de particuliere sector cruciaal. De macro-economische hulpverlening, in de vorm van betalingsbalanssteun en programmafinanciering, wordt met dit oogmerk vormgegeven. Op dit terrein wordt in het Nederlandse beleid veel belang gehecht aan de beleidsadviserende en -ondersteunende rol van de multilaterale financiële instellingen. In dit kader wordt tevens in het beleid ten aanzien van de internationale economische verhoudingen een «groeizaam klimaat» bevorderd. Daarbij is vooral van belang dat internationale concurrentieverhoudingen zoveel mogelijk van protectionistisch overheidsingrijpen worden gevrijwaard.
Ook de sociaal-politieke stabiliteit is van groot belang voor ontplooiïngskansen van de particuliere sector. In de Nederlandse hulpverlening wordt mede uit dien hoofde veel belang gehecht aan brede participatie in economische en politieke besluitvorming. In beleidsdialogen wordt dan ook aandacht besteed aan participatie, democratisering en good governance. Metde ondersteuning van de Nederlandse medefinancieringsorganisaties wordt voorts onder andere beoogd de maatschappelijke structuren in ontwikkelingslanden te versterken. Door middel van ondersteuning van de contacten tussen vakbonden hier en in ontwikkelingslanden, in de vorm van het vakbondsmedefinancieringsprogramma, wordt voorts getracht een bijdrage te leveren aan de verbetering van arbeidsomstandigheden en arbeidsverhoudingen.
-
-Beheer
2.7. Evaluatie
De Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde (IOV) bracht in 1993 een drietal studies uit. Medio 1993 werd het lOV-rapport «Het Flood Action Plan, Bangladesh» gepubliceerd. Het Flood Action Plan in Bangladesh (FAP) is een vijfjarig programma van 26 studies en proefprojecten dat in 1990 door de Wereidbank is aangevangen naar aanleiding van de zware overstromingen in dat land in 1987 en 1988. Het FAP wordt gesteund door meerdere donoren, waaronder Nederland. Het programma moet leiden tot de aanleg van een landelijk waterbeheersingssysteem vanaf 1995. Wetenschappers, media en maatschappelijke organisaties, in Bangladesh en daarbuiten, hebben vanaf het begin kritiek geuit op het FAP, vooral tegen de voornemens van grootschalige bedijking. De IOV heeft de onderbouwing en de juistheid van de kritiek geëvalueerd. In grote lijnen ondersteunt de studie de kritiek: het FAP werd aanvankelijk vooral vanuit een beperkt civieltechnisch perspectief opgezet. Er bestaat echter geen zekerheid over de technische uitvoerbaarheid, het onderhoud (dat van de bestaande dijken reeds veel te wensen over laat), het economisch rendement en de effecten op landbouw, visserij en milieu. Toch is het FAP en bepaalde studies daarbinnen, zeer waardevol. Het lOV-rapport pleit voor een herbezinning op de plannen met extra aandacht voor de organisatorische opzet, milieu, visserij, sociale aspecten en het laten aansluiten van de studies bij de wensen van de betrokken bevolking. De geplande uitvoering van waterwerken in 1995 zou voorlopig beperkt moeten worden tot de minder omstreden deelactiviteiten van het plan. Van de studie van het «Flood Action Plan» werd ook een engelstalige uitgave gepubliceerd.
De conclusies en aanbevelingen van het FAP-rapport speelden een rol op een congres over dit project dat in mei 1993 door het Europese Parlement werd georganiseerd. Dit congres leidde ook tot een kritische motie over het FAP door het Europese Parlement. In de beleidsreactie op het FAP rapport (TK, 1992-1993, 23249) onderschreef tweede ondergetekende de aanbevelingen van het rapport. Alhoewel in het kader van het FAP aandacht wordt besteed aan andere
dan civieltechnische aspecten van waterbeheer, dient een grotere plaats ingeruimd te worden voor de sociale, economische, milieu en institutionele aspecten voordat van een werkelijk geintegreerd waterbeheer sprake kan zijn. Het vervolg op deze eerste studiefase van het FAP zal afhankelijk zijn van de mate waarin aan deze aspecten aandacht zal worden gegeven. In de reactie werd aangekondigd dat een actieve rol van de plaatselijke bevolking bij de planning, uitvoering, onderhoud en beheer van waterwerken zal worden bevorderd en dat ook eigen voorstellen op hun mogelijkheden zullen worden onderzocht. In alle gebieden waarvan redelijkerwijze aangenomen mag worden dat de voorgestelde structurele werken implicaties zullen hebben voor de bevolking, dienen de betrokken partijen te worden geraaedpleegd over de wenselijkheid van deze interventies. Ter versterking van deze doelgroeporiëntatie van het belangrijkste door Nederland ondersteunde deelproject binnen het FAP (FAP-20) zal het aspect van de bevolkingsparticipatie nader worden uitgewerkt.
In september 1993 werd het rapport «Evaluatie en Monitoring, de rol van projectevaluatie en monitoring in de bilaterale hulp» uitgebracht. Dit onderzoek behelsde een analyse van 180 evaluatierapporten en veldonderzoek in Burkina Faso, Pakistan en Egypte. De hoofdbevinding van de studie luidt dat de praktijk van evaluatie en monitoring op projectniveau wordt gekenmerkt door onvolkomenheden, die de effectiviteit van deze instrumenten beperken. Projectevaluatie is sterk operationeel van aard en toekomst gericht en vervult daarmee een rol ter ondersteuning van de projectuitvoering. De beleidsondersteunende functie van projectevaluatie, zo stelde de Inspectie, blijkt in de praktijk evenwel niet zodanig te worden verwezenlijkt dat de door evaluatie opgedane ervaringen adequaat kunnen doorwerken in algemeen beleid. Tevens werden kanttekeningen geplaatst bij de toegepaste evaluatiemethodologie. De voorgestane participatie van counterpartinstanties en evaluatcren uit ontwikkelingslanden in het evaluatieproces wordt in bescheiden mate gerealiseerd. Project monitoring heeft een sterk donorgericht karakter en is onvoldoende ingebouwd in het projectmanagement en in de administratieve structuren in ontwikkelingslanden.
In de beleidsreactie van tweede ondergetekende op het rapport «Evaluatie en Monitoring» (TK, 1993-1994, 23400 -V, nr. 14) worden de bevindingen van belang geacht, met name met betrekking tot de noodzaak een betere monitoring toe te passen. Door het verder systematiseren van deterugkoppeling van de evaluatiebevindingen zal het gebruik van het instrument projectevaluatie aan effectiviteit winnen. Individuele projectevaluaties lenen zich overigens niet in de eerste plaats voor terugkoppeling ten behoeve van algemene beleidsvorming. Hiertoe worden de door de IOV uitgevoerde sectorale en thematische evaluaties meer geschikt bevonden. Ook wijst de reactie op de noodzaak tot een intensivering van de samenwerking met counterpartinstanties in ontwikkelingslanden op het gebied van monitoring en evaluatie.
In het najaar van 1993 werd de lOV-studie «Sarnenwerkingsverbanden in het Hoger Onderwijs, een evaluatie van samenwerkingsverbanden in Botswana, Lesotho, Swaziland en Tanzania» gepubliceerd. Dit onderzoek betrof een evaluatie van samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse instellingen van hoger onderwijs en soortgelijke instellingen in Botswana, Lesotho, Swaziland en Tanzania. Van de onderzochte projecten voldeed driekwart aan de beoogde doelstellingen. Vooral op het gebied van het onderwijs en het opbouwen van de capaciteit voor maatschappelijke dienstverlening aan de betrokken Afrikaanse universiteiten werden voldoende resultaten geboekt. Op het terrein van onderzoek waren de samenwerkingsverbanden beduidend minder effectief, deels door de projectopzet en doordat het programma teveel door de donor werd
bepaald. Ook liet de stafontwikkeüng te wensen over. De duurzaamheid van de projecten kon niet worden bepaald omdat de projecten werden voortgezet met steun van andere donoren. De IOV bepleit het ondersteunen van bestaande instellingen en versterking van de bestuurlijke capaciteit. Aanbevolen wordt terughoudendheid met betrekking tot het doorvoeren van steeds veranderende Nederlandse beleidsuitgangspunten. In de beleidsreactie op het rapport «Samenwerkingsverbanden in het Hoger Onderwijs» (TK, 1993-1994, 23400 -V, nr. 43) onderschreef tweede ondergetekende grosso modo de conclusies en aanbevelingen van de inspectie. Hierbij werd aangegeven dat tevredenheid bestaat over de resultaten van de samenwerkingsverbanden, gelet op de problematische situatie in de betrokken landen. Een aantal conclusies en aanbevelingen was reeds verwerkt in de nota «Ontwikkelingssamenwerking en onderwijs in de jaren negentig», terwijl de NUFFIC werd verzocht het rapport te betrekken bij de verdere opzet en uitwerking van het Medefinancieringsprogramma voor Hoger Onderwijssamenwerking. Verder werd aangekondigd dat de vakinhoudelijke kwaliteit van het onderwijs meer bij evaluaties zou worden betrokken, terwijl een kritischer benadering bij het aangaan van onderzoeksprogramma's zou worden gehanteerd. Frequente introductie van nieuwe Nederlandse beleidsuitgangspunten werd niet effectief geacht en maatregelen werden toegezegd om dit te voorkomen.
In 1993 en 1994 waren de volgende onderzoeken in uitvoering.-Een evaluatie van de Nederlandse samenwerkingsprogramma's met Tanzania, Mali en India. In deze evaluaties worden ondermeer aspecten van armoede bestrijding, duurzaamheid van de resultaten en organisatie en beheer van de hulpprogramma's in de betrokken landen bestudeerd.-Een evaluatie van de door Nederland in 1991-1993 aan Somalië verstrekte noodhulp. -Een onderzoek naar de Nederlandse kunstmesthulp. Deze evaluatie besteedt zowel aandacht aan de macro-economische aspecten van de door Nederland gefinancierde kunstmestleveranties als aan de effecten van kunstmestgebruik op de positie van kleine boeren en boerinnen en het milieu.
De landenstudies zijn medio 1994 voltooid en inmiddels tezamen met een samenvattende notitie en een beleidsreactie van tweede ondergetekende aan de beide Kamers der Staten Generaal aangeboden. De evaluatie van de noodhulp Somalië is medio 1994 afgerond en wordt tezamen met de beleidsreactie van tweede ondergetekende aan de beide Kamers der Staten Generaal aangeboden. Naar verwachting zal de studie naar de kunstmesthulp in de loop van 1994 worden gepubliceerd.
In multilateraal verband heeft IOV -samen met Noorwegen en Canada -deelgenomen aan een evaluatie van het Wereldvoedselprogramma (WFP). Het eindrapport werd begin 1994 gepubliceerd. Het rapport constateert dat de kracht van het WFP vooral ligt op het vlak van noodhulp en logistieke taken; verbetering van de prestaties op dit gebied is mogelijk door een betere voorbereiding en door de snelheid van optreden te verhogen. Het WFP zal verder meer aandacht moeten besteden aan de monitoring en evaluatie van noodhulp, ten einde in de toekomst de effectiviteit van noodhulpinterventies beterte kunnen vaststellen. Ten aanzien van ontwikkelingsactiviteiten stelt het rapport dat het WFP onvoldoende is toegerust voor dergelijke activiteiten. Verder komt duidelijk uit de studie naar voren dat zowel het aantal landen, als het aantal sectoren van activiteiten, moet worden beperkt. WFP zou zich moeten concentreren op de armste landen met een voedseltekort en meer
aandacht moeten besteden aan rehabiiitatie activiteiten en de preventie van noodhulp. Het wordt verder wenselijk geacht om voedselhulp beter te integreren met andere hulpvormen en de samenwerking tussen het WFP en andere multilaterale organisaties (o.a. IFAD, WB, FAO) te intensiveren. Het huidige systeem van bijdragen wordt als complex beoordeeld. Ten aanzien van financiële en administratieve aspecten stelt de evaluatie dat hoge prioriteit moet worden toegekend aan herziening van de wijze waarop administratieve kosten voor noodhulpoperaties worden gegenereerd. In de beleidsreactie van tweede ondergetekende van 25 maart 1994 worden de conclusies van de evaluatie in grote lijnen onderschreven. Het WFP dient zich meer te concentreren op landen en op activiteiten waarin voedsel een belangrijke rol kan spelen. Op basis van de positieve beoordeling van de noodhulpactiviteiten, zou het WFP zich verder in deze richting moeten ontwikkelen. Bijstelling van de rol van WFP ten aanzien van ontwikkelingsactiviteiten is nodig. Het WFP zou restrictiever moet zijn in de keuze van sectoren van activiteiten; meer aandacht voor rehabilitatie activiteiten en voor de preventie van noodhulp lijkt daarbij wenselijk.
In het najaar van 1994 is een pubiikatie verwachtbaar van een door IOV, Noorwegen, Canada, Zweden en de Ford Foundation gesteunde evaluatie van de Afrikaanse, Carïbische, Interamerikaanse en Aziatische Ontwikkelingsbanken. Deze studie is in handen gelegd van het Canadese North-South Institute. Begin 1994 werd de bureaustudie van een evaluatie van de door de Commissie en lidstaten van de Europese Unie verstrekte programmavoedselhulp afgerond. Overleg tussen de lidstaten en de Commissie vindt plaats over de inhoud van de veldstudie.
Het onderzoek naar de toepassing door de lidstaten van de richtlijnen van de Commissie voor Ontwikkelingshulp (DAC) van de OESO op het terrein van «vrouwen en ontwikkeling» zal eind 1994 worden afgerond. De resultaten zullen worden ingebracht in de in 1995 te houden VNVrouwenconferentie te Peking. Eind 1993 werd door IOV een begin gemaakt met een evaluatie op het gebied van partipatieve ontwikkeling en goed overheidsbeleid. Deze evaluatie geschiedt in het kader van de Groep van Evaluatiedeskundigen van de DAC. IOV is in samenwerking met DANIDA daarbij in het bijzonder betrokken bij het evalueren van mensenrechtenactiviteiten. Met betrekking tot de terugkoppeling van lOV-studies kan worden opgemerkt dat het lOV-rapport over de evaluatie en monitoring in de bilaterale hulp en de beleidsreactie van tweede ondergetekende daarop (TK, 1993-1994, 23400 -V nr. 14) werden besproken gedurende de behandeling van de begroting van Ontwikkelingssamenwerking voor 1994 door de Eerste en Tweede Kamer. Het lOV-onderzoek naar het «Het Flood Action Plan, Bangladesh» werd tezamen met de beleidsreactie daarop van tweede ondergetekende (TK, 1992-1993, 23249) besproken met de Vaste Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking van de Tweede Kamer op 10 februari 1994. De conclusies en aanbevelingen van het FAP-rapport speelden -zoals hiervoor aangegeven -tevens een rol op een congres over dit project dat in 1993 door het Europese Parlement werd georganiseerd en leidden tot een kritische motie over het FAP door het Europese Parlement. Ten aanzien van het lOV-onderzoek «Samenwerkingsverbanden in het Hoger Onderwijs, een evaluatie van samenwerkingsverbanden in Botswana, Lesotho, Swaziland en Tanzania» heeft tweede ondergetekende op 19 november 1993 een beleidsreactie op dit rapport aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal doen toekomen (TK, 1993-1994, 23400 -V, nr. 43). Tweede ondergetekende heeft op 25 maart 1994 het bovenvermelde eindrapport van de WFP-evaluatie, voorzien van
een beleidsreactie, toegezonden aan de Voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal. De studie is tevens ter kennis gebracht van het WFP waar deze onderdeel is geworden van de beraadslagingen van het centrale bestuursorgaan (Committee on Food Aid, CFA).
Naast deze vormen van terugkoppeling van lOV-onderzoek werd de systematische incorporatie van lOV-rapporten in het reguliere opleidingsprogramma van DGIS-medewerkers voortgezet.
In het kader van de projectcyclus worden onder verantwoordelijkheid van de uitvoerende eenheden van het DGIS op reguliere basis evaluaties ondernomen. Het betreftcirca 150 projectevaluaties per jaar. Deze evaluaties waren het onderwerp van de lOV-studie «Evaluatie en Monitoring». Naar aanleiding van de beleidsreactie van tweede ondergetekende op deze studie, is eind 1993 een ambtelijke werkgroep geformeerd met de opdracht nadere inhoudelijke richtlijnen en procedurele instructies voor monitoring en evaluatie uit te werken aan de hand van de hoofdpunten van de beleidsreactie en de conclusies en aanbevelingen van het lOV-rapport.
Door de Directie Particuliere Samenwerking en Internationaal Onderwijs (DPO) zijn in 1993 samen met de Medefinancieringsorganisaties (MFO's) zeven programma-evaluaties uitgevoerd. Op het terrein van duurzaam landgebruik zijn in Afrika programma's van Cebemo en ICCO bestudeerd. In Azië en Latijns Amerika betrof dit de programma's van respectievelijk NOVIB en Cebemo. In de cyclus evaluaties van inkomensgenererende activiteiten werden in Midden-Amerïka het programma van ICCO en in Azië het programma van Cebemo onderzocht. Tot slot is in Latijns-Amerika het NOVIB-programma Vrouwen en Ontwikkeling bestudeerd. Over de resultaten en doorwerking van deze evaluaties zal de Kamer nog worden ingelicht.
In 1994 wordt een meta-evaluatie ondernomen op basis van recentelijk uitgevoerde programma-evaluaties van duurzame landbouw. In 1995 zal het instrument programma evaluatie niet alleen in het kader van het Medefinancieringsprogramma (MFP) worden toegepast, maar ook in het Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP) en het Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO). Bij het MFP zullen twee programma-evaluaties in Azië worden uitgevoerd gericht op programma's van Medefinancieringsorganisaties op het gebied van inkomensgenererende activiteiten . Deze vormen een onderdeel van een cyclus van zes programma-evaluaties. Daarnaast zullen twee programma-evaluaties als onderwerp sociale basisvoorzieningen in Afrika hebben.ln het kader van het VPO zullen programma's op het gebied van voedsel zekerheid in urbane gebieden worden geëvalueerd. Het onderwerp voor een beleidsevaluatie in het kader van het FNV-programma als onderdeel van het VMP wordt nog nader bepaald.
De expertgroep van DAC-evaluatiedeskundigen -waarin Nederland sedert maart 1994 het voorzitterschap bekleedt -is een belangrijk forum voor de uitwisseling van informatie en ervaringen op het terrein van evaluatie van ontwikkelingssamenwerking. Het werkprogramma van het komende jaar legt het zwaartepunt bij evaluatie op het terrein van participatie en goed overheidsbeleid, methodologie van evaluatie van programma's gericht op armoedebestrijding, methodologie van landenstudies en het verbeteren van een gezamenlijk evaluatie-informatiesysteem (database). Een belangrijk aandachtspunt is tevens het bijdragen door de expertgroep aan de verdere opbouw van evaluatie-
capaciteit in ontwikkelingslanden. Een seminar gericht op het verbeteren van de evaluatiecapaciteit in de Latijnsamerikaanse en Carïbische regio werd eind 1993 gehouden in Quito.
2.2. Vereenvoudiging
In het kader van de vereenvoudigingsoperatie zijn de diverse instrumenten van beleidsuitvoering bezien op hun werking en efficiency. Zo zijn onder meer de procedures van de projectcyclus (met inbegrip van de ontwikkelingstoets), delegatie, programmafinanciering en het committeringsbeleid (blokallocaties, flexibele programmering programmahulp) onder de loep genomen. De op-en aanmerkingen vanuit het apparaat alsook vanuit de posten zijn bij de beschouwing meegewogen. Doelstelling voor de implementatie is 1 januari 1995.
2.3. Financieel Beheer
Het financieel beheer Ontwikkelingssamenwerking bereikte in 1993 een zodanig kwaliteitsniveau dat de departementale accountant de departementale jaarrekening over het begrotingsjaar 1993 kon voorzien van een goedkeurende verklaring. Daarnaast kreeg de organisatiestructuur van het financieel beheer Ontwikkelingssamenwerking in mei 1994 haar definitieve beslag. De kern van deze organisatiestructuur wordt gevormd door een drietal beheerseenheden -elk onder leiding van een controller -waarvan de medewerkers gedetacheerd zijn bij de beleidsdirectie aan wie zij ondersteuning verlenen op het terrein van financieel beheer. Met de komst van de definitieve structuur van het financieel beheer Ontwikkelingssamenwerking is tevens een formeel einde gekomen aan het Beheersingsproject Ontwikkelingssamenwerking. De resultaten van dit langjarige project zijn in de definitieve organisatiestructuur verankerd.
Teneinde te waarborgen dat het in 1993 bereikte kwaliteitsniveau van het financieel beheer Ontwikkelingssamenwerking in 1994 kan worden gehandhaafd, en op onderdelen verder wordt verbeterd, is besloten de externe ondersteuning geleidelijk af te bouwen. Vanaf medio 1994 functioneert de organisatiestructuur grotendeels op eigen kracht. Dit functioneren wordt van meet af aan nauwlettend gevolgd en zal eind 1995 onderwerp zijn van een evaluatie. Daarbij zal met name nagegaan worden in hoeverre verbeteringen in de efficiency van de structuur mogelijk zijn.
Een bijzonder punt van aandacht, ook in 1995, blijft de rol van de posten in het buitenland op het terrein van het financieel beheer. De basis voor een adequate vervulling van deze taak is gelegd via het organiseren van speciale trainingen voor de zittende ambassademedewerkers en ook via het opnemen van beheersmodules in de reguliere opleidingen. Daarnaast zal voor wat betreft werkzaamheden op het gebied van Ontwikkelingssamenwerking een aantal grote en middelgrote posten verder versterkt worden met zogeheten «financial controllers». De eerder genoemde beheerseenheden die de beleidsdirecties ondersteunen op het terrein van financieel beheer zullen, in samenspraak met de afdeling die belast is met de verbijzonderde interne controles, waar nodig de posten ondersteunen bij de handhaving en verbetering van de kwaliteit van het financieel beheer. De inspanningen op het terrein van het financieel beheer beperken zich niet uitsluitend tot het departement en de posten, maar richten zich ook op de overheden van de ontvangende ontwikkelingslanden. In een aantal landen is, als resultante van de «reikwijdtediscussie» met de Algemene Rekenkamer, onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de lokale controlestructuren. De resultaten van dit onderzoek bevestigden het vermoeden dat
het, in het algemeen, met de controlestructuren van de overheden van de ontwikkelingslanden zwak is gesteld. Daarom is, met uitzondering van India, voor de controle met betrekking tot de Nederlandse hulpuitgaven in het kader van uitvoeringsmodaliteiten 1 en 2 bepaald dat slechts verklaringen worden geaccepteerd die zijn afgegeven door een lokale vestiging van één van de internationaal opererende accountantskantoren. Teneinde daarnaast een structurele bijdrage te leveren aan het verbeteren van de controlestructuren van de overheden van ontwikkelingslanden is de bemoeienis met het in het verleden al eerder genoemde «UN Aid Accountability» project geïntensiveerd. Mede op initiatief van Nederland is de organisatie van het project thans bij UNDP gelegd en is gekozen voor een landenspecifieke aanpak met een actieve participatie van de landen zelf. In 1995 worden de eerste resultaten verwacht.
Het belang van een adequaat managementinformatiesysteem als voorwaarde om te komen tot een beter beheer is in het verleden meermalen gememoreerd. Het in 1993 ingevoerde Management Informatie Documentair Activiteiten Systeem (MIDAS) is in dit verband van grote betekenis. In toenemende mate wordt gebruik gemaakt van het MIDAS als bron van informatie inzake de uitvoering van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Na invoering heeft het accent gelegen op verdere verbetering van de informatiewaarde van het systeem. Zo werd eind 1993 het systeem aangepast aan de specifieke wensen van de bilaterale directies, terwijl in april 1994 het systeem werd uitgebreid met een contractenregistratie en -beheersmodule. Het aanbrengen van systeemverbeteringen zal in 1995 worden gecontinueerd. Eén van de prioriteiten voor 1995 is het realiseren van een informatiesysteem op de posten dat naadloos aansluit bij het centrale MIDAS. Voorbereidingen hiervoor zijn in 1994gestart.
2.4. Volume-en prestatiegegevens
Overzicht volume-en/of prestatiegegevens per artikel artikelnummer
03.05 03.08 03.11 03.12
begrotingsbedrag 11680014087125600044427 momenteel toegelicht bedrag 107800140871 in de toekomst toegelicht bedrag -9000 overleg over mogelijk toe te lichten bedrag niet zinvol toe te lichten bedrag
25600044427
Toelichting
Bijdrage aan Ongebonden EOF multila-
03.13 03.14 03.15
51640088030441440516400* 88030
terale bijdragen
441440
Doorberekening aan OS-plafond van uitgaven andere departementen inzake de opvang van vluchtelingen en asielzoekers 03.17 03.18
03 19 03.20
03.21 03.22/23 03.27 03.28 03.29
31300014175350035841
2890035000480002500080003130003500
26200* 3500048000250008000
14175
Doorberekening huisvestingskosten door RGD
35841
Subsidies instituten (zie Annex I MvT) 2 700
NME + adviesraden
artikelnummer
03.30 03.32 03.33 03.34 03.36
begrotingsbedrag
2759009968327600049000496950 momenteel toegelicht bedrag 275900* 996832760004900040200 in de toekomst toegelicht bedrag overleg over mogelijk toe te lichten bedrag niet zinvol toe te lichten bedrag
456750
Toelichting
Vrijwillige bijdragen
03.37 03.43 03.45 03.46 03.47 03.48
1315564129195000384500650000149000
935564129195000384500650000149000
38000
aan multilaterale fondsen & programma's
totaa!03
48271023528769
9000
38000
1251333
-
-prestatiegegevens voor deze artikelen zijn (deels) opgenomen in de verslagen van de uitvoerende organisaties die de Kamer worden toegezonden.
De omvang van de voor Ontwikkelingssamenwerking beschikbare middelen is gebaseerd op politieke afspraken omtrent enerzijds het totaal van die middelen en anderzijds de omvang van de toerekening van niet direct ontwikkelingssamenwerkingspecifieke uitgaven binnen hettotaal van die middelen (zogenoemde verontreinigingen). De opbouw van het begrotingstotaal (in casu het volumegegeven in macro-opzicht) onderscheidt zich daarmee van begrotingen, waarvan het begrotingstotaal de resultante is van beleidsuitvoering gebaseerd op benodigde activiteiten maal prijs.
Binnen het totaal van de beschikbare middelen dienen bedragen te worden gereserveerd voor de onontkoombare uitgaven, te weten de toerekeningen van andere departementen en de EU, nationale en internationale apparaatskosten, rentesubsidies en de verontreinigingen. Dat betreft de uitgaven opgenomen in de categorieën lllb (Multilaterale financieringsinstellingen), lllc (Hulpverlening via de EU), V (Samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba) en bijna geheel categorie VI (verontreinigingen, rentesubsidies, nationale en internationale apparaatskosten en overige uitgaven Nederlandse Antillen en Aruba). Hierna resteert de voor de overige programma's beschikbare ruimte. De verdeling van die beschikbare ruimte over de overige programma's wordt voor het leeuwedeel van de programma's niet bepaald op basis van ramingen van aantallen activiteiten en de kosten per eenheid, maar door een door tweede ondergetekende te maken afweging over de verdeling van de per definitie schaarse middelen waarbij (ontwikkelings) politieke overwegingen met betrekking tot de programma's waarmee, c.q. de kanalen waarlangs de overdracht van middelen aan ontwikkelingslanden zal worden gerealiseerd, de leidende rol spelen.
Een aanzienlijk deel van de middelen wordt daarbij aan derden beschikbaar gesteld ter (mede-)financiering van door hen uitgevoerde programma's, al dan niet in het kader van een programmafinancieringsmodel. Dit betreft de FMO (de financiering van de NV en van de programma's Investeringsbevordering en Technische Assistentie, IBTA, en Midden-en Kleinbedrijffinanciering, MKB); het NCW (PUM-programma), het NUFFIC (programma Medefinanciering Hoger Onderwijs); de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten, VNG, (Gemeentelijke Initiatieven en lokale initiatieven, KPA, ten behoeve van Nicaragua); de Stichting Communicatie, SCO, (projecten binnen het communicatieprogramma); de Stichting voor het Nieuwe Zuid Afrika (activiteiten op het gebied van het democratiseringsproces); de Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO) en van categorie IV de medefinanciering van projecten van particuliere organisaties (het MFP-programma, het VPÓ-programma, het PSO-programma en het vakbondsmedefinancieringsprogramma van FNV en CNV). Eerdergenoemde afweging bepaalt de omvang van de terzake beschikbaar te stellen middelen. Volumegegevens als onderbouwing van de raming zijn daarbij niet aan de orde. De uitvoerende instanties dienen het aantal en de omvang van hun activiteiten (volume) aan te passen aan de beschikbaar gestelde middelen. Die uitvoerende instanties zorgen voor verantwoording achteraf van besteding van de beschikbaargestelde bedragen (de prestatie) in de vorm van jaarverslagen danwel rapportages, die veelal aan de Kamer worden toegezonden.
Voor de niet aan derden beschikbaar gestelde middelen geldt -enkele uitzonderingen daargelaten -eveneens, dat het voor een programma c.q. voor een vrijwillige bijdrage aan een multilaterale organisatie (bijvoorbeeld VN-instellingen) beschikbaarte stellen bedrag niet bepaald wordt op basis van een raming van aantallen activiteiten en kosten per eenheid (volumegegevens), maar op basis van de eerdergenoemde afweging bij de verdeling van de middelen. Volumegegevens ter onderbouwing en beoordeling van de begrotingsvoorziening voor de betreffende artikelen zijn ook hier daarbij niet van toepassing. De omvang (en het aantal) van te financieren activiteiten wordt hier eveneens bepaald door de omvang van de voor het programma beschikbaar gestelde middelen. Waar van toepassing zijn bij een aantal programma's prestatiegegevens opgenomen, onder meer in de vorm van aantallen lopende, beëindigde en nieuw aangevangen activiteiten met hun gemiddelde omvang en de gemiddeld daarop gerealiseerde uitgaven en voor enkele programma's nog enige aanvullende kwantitatieve gegevens.
Voor enkele onderdelen kunnen wel volumegegevens als onderbouwing van de raming worden gepresenteerd. Dat betreft naast «Uitzending Deskundigen» (art. 03.05.02), het SNV-programma (art. 03.14.01), rentesubsidies en apparaatskosten NIO (art. 03.17.01 en 02), de uitgaven voor de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde (art. 03.19) en de Voorlichtingsactiviteiten Ontwikkelingssamenwerking (art. 03.21.02 en 03.21.05). Bij deze artikelen (c.q. artikelonderdelen) zijn enige relevante kwantitatieve overzichten opgenomen. Met uitzondering van het onderdeel rentesubsidies en apparaatskosten NIO (art. 03.17.01 en 02) geldt ook hier echter dat het volume van activiteiten in die programma's wordt bepaald door de omvang van de beschikbaar gestelde bedragen in de begroting en het meerjarenplan. De gepresenteerde gegevens hebben derhalve slechts een beperkte relevantie als ramingsgrondslag.
Met betrekking tot de beoordeling van de uitgaven in het kader van de samenwerking met ontwikkelingslanden op hun doeltreffendheid en doelmatigheid zij verwezen naar Nr. 2.1 Evaluatie.
-
-Begroting 1995 en meerjarenplan
De internationale ontwikkelingen van de afgelopen jaren hebben de noodzaak van een integrale benadering van internationale samenwerking onderstreept. Bij de indiening van de begroting 1994 heeft het vorige kabinet in de nota «Een wereld in geschil» een analyse gemaakt van deze ontwikkelingen. Een belangrijke conclusie die uit deze analyse werd
' Daar waar in de tekst gesproken wordt van ODA-prestatie wordt, tenzij anders aangegeven. gerefereerd aan netto-ODA conform de OESO-voorschriften.
getrokken, betreft de «ontschotting» van beleid: integratie over en weer van ontwikkelingssamenwerking, buitenlands en veiligheidsbeleid, internationaal economisch beleid, internationaal milieubeleid en de ondersteuning van de politieke en economische transformatie van landen in Midden-en Oost-Europa en de voormalige Sovjetunie. In het Regeerakkoord heeft het kabinet vastgelegd, dat deze veranderingen aanleiding vormen voor een samenhangende beoordeling van de totale Nederlandse inbreng in de internationale samenwerking. In de regeringsverklaring zijn reikwijdte en modaliteiten van deze herijking van het beleid uiteengezet. Zij omvat alle hiervoor genoemde beleidsterreinen. Beleidsmatige, organisatorische en financiële consequenties uit deze herijking kunnen dan ook op het geheel van het Nederlandse internationaal beleid betrekking hebben.
Met betrekking tot het specifieke beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking heeft reeks veel aanpassing aan de nieuwe internationale omgeving plaatsgehad. Ook hier is echter een nadere plaatsbepaling noodzakelijk. De verdere integratie tussen ontwikkelingssamenwerking en het buitenlands beleid neemt daarbij een belangrijke plaats in. Voorts zal de herijking met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking mede worden gebaseerd op de recentelijk door de IOV uitgebrachte landenevaluaties. Bijzondere aandacht zal uitgaan naar de effectiviteit van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Beleidsinhoudelijke consequenties kunnen zowel betrekking hebben op thematiek als op de geografische spreiding. Met betrekking tot thematiek zal onder andere worden bezien hoe het accent gelegd kan worden op preventie van noodsituaties. Met betrekking tot de geografische spreiding kunnen concrete consequenties onder meer neerslaan in de keuze van landen waarmee Nederland op reguliere basis een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie onderhoudt. In het Regeerakkoord is vastgelegd dat zal worden gestreefd naar een jaarlijkse omvang van uitgaven voor officiële ontwikkelingssamenwerking (ODA) van 0,9% BNP in 1998. De herijking van het Nederlandse internationaal beleid kan ook voor dit streven consequenties hebben, zij het dat 0,7% BNP een ondergrens blijft. In het licht van de herijking is in de huidige voorstellen voor de begroting 1995 door het kabinet afgezien van substantiële nieuwe beleidsvoornemens. Als uitvloeisel van het Regeerakkoord is f 100 miljoen EU-uitgaven voor hulp aan Oost-Europa ten laste van de begroting van Ontwikkelingssamenwerking gebracht. Deze wijze van verwerking loopt niet vooruit op de in het Regeerakkoord aangekondigde herijking op hetterrein van internationale samenwerking.
3.1. Uitvoering begroting 1993
De omvang van de Nederlandse officiële ontwikkelingshulp (ODA)1 over 1993 bedroeg -zoals vermeld in de voorlopige rapportage aan de Development Assistance Committee (DAC) van de OESO via de advance questionnaire -0,81% van het BNP. Dit is 0,05% BNP lager dan het percentage dat in 1992 werd bereikt. Het betreft nominaal f 5 029,2 miljoen voor ODA kwalificerende bedragen verminderd met f 356,7 miljoen aan aflossingen op ODA-leningen. Van deze ODA-uitgaven is f 1 412,5 miljoen als multilaterale en f 3 260,0 miljoen als bilaterale hulp besteed. De daling van de ODA in % BNP ten opzichte van 1992 heeft een aantal oorzaken. Allereerst de verdere doorwerking van het effect van de Tussenbalans dat voor 1993 resulteerde in een ten opzichte van 1992 verdere verlaging van de kapitaalmarktmiddelen met f 131,5 miljoen. Voorts werd, zoals aangegeven in de Nota van Wijziging op de begroting
voor 1993 van 27 november 1992 (TK, 1992-1993, 22800 -V, nr. 29) het hulpplafond voor 1993 verlaagd met f 62 miljoen als bijdrage van Ontwikkelingssamenwerking in de ombuigingen voor 1993 op basis van de overweging dat, hoewel het in november 1992 herraamde NNI voor 1992 tot een lager hulpplafond voor 1992 zou kunnen leiden, de regering besloot het hulpplafond voor 1992 niet neerwaarts aan te passen, maar dit bedrag in mindering te brengen op het hulpplafond voor 1993. Daarnaast werd bij de besluitvorming met betrekking tot de Voorjaarsnota 1993 (TK, 1992-1993, 23100nr. 1) van het op basis van de nieuwe NNI-ramingen en de toevoeging van de bandbreedte ex 1992 met f 114,8 miljoen te verhogen plafond, een bedrag van f60 miljoen niettoegevoegd om het kabinet ruimte te bieden om de toegenomen kosten van vredesoperaties in ontwikkelingslanden te financieren. Tenslotte werd bij de behandeling van de eerste wijzigingswet naar aanleiding van de Voorjaarsnota (TK, 1992-1993, 23109, nrs. 1 en 2) door aanname van het amendement op stuknr. 23109, nr. 7, het hulpplafond verlaagd met f 10 miljoen ten behoeve van noodhulp in niet-DAC-landen. Hoewel daarnaast de non-ODA uitgaven toenamen als gevolg van de ten opzichte van 1992 f 31,3 miljoen hogere OS-bijdrage in de contributies voor VN-vredesoperaties, de toerekening aan het OS-plafond van f 100 miljoen voor kosten van onderwijs aan voormalige asielzoekers en door de OS-bijdrage van f 12,5 miljoen in de multilaterale bijdragen ten behoeve van Centraal-en Oost-Europa, bleef de daling van de netto ODA beperkt tot 0,05% BNP. Met name werd dit veroorzaakt doordat in vergelijking met 1992 opnieuw een groter deel van de kosten van opvang van asielzoekers in Nederland alsnog -met inachtname van de daarvoor door de DAC gegeven voorschriften -als ODA kon worden opgevoerd, omdat aan een groter aantal asielzoekers de zogenoemde A-status werd verleend. Voor dezen wordt -gelet op de vigerende DAC-richtlijnen -een bedrag voor de kosten voor «voeding en onderdak» gedurende één jaar als ODA-uitgaven gemeld. Hierdoor en door de daling van de kosten van rentesubsidies nam het aandee! van de non-ODA-uitgaven in de uitgaven 1993 ten opzichte van 1992 opnieuw nominaal zowel als relatief af.
Met de brief van tweede ondergetekende, gedateerd 10 augustus 1994, zijn de Kamer overzichten toegegaan inzake de begrotingsuitvoering 1993. Deze overzichten -onder meer ontleend aan het documentaire informatiesysteem MIDAS -bevatten voor de categorieën I en II gegevens over aantallen activiteiten en gemiddelde committeringsbedragen en uitgaven per continent; aantallen activiteiten en uitgaven met een bepaalde dimensie (institutionele ontwikkeling, armoedebestrijding, plattelandsontwikkeling, onderzoek, vrouwen, milieu, kinderen, stedelijke armoedebestrijding, democratisering, minderheden en cultuur); aantallen activiteiten en bedragen per sector conform de indeling van de DAC en uitgaven naar hulpsoort (project-, programmahulp en bijdragen). Voorts overzichten inzake de verdeling van de uitgaven over de verschillende begrotingscategorieën en over de organisatiesoort voor wat betreft begrotingscategorie III. Tenslotte een overzicht waarin hettotaal van de uitgaven in 1993 onder het hulpplafond is gespecificeerd naar ODAen non-ODA, naar multilaterale-en naar bilaterale hulpuitgaven; de laatsten gespecificeerd per continent en per land.
Tijdens de High Level Meeting van het DAC in december 1993 is overeenstemming bereikt over een nieuwe inrichting van de lijst van hulpontvangende landen, de zogenoemde DAC-lijst. Thans bestaat deze lijst uit twee delen. Deel I bevat de «ontwikkelingslanden en -gebieden». Hulp aan deze landen en gebieden is «Official Development Assistance» (ODA) en wordt meegeteld in het kader van de 0,7%-doelstelling van de VN voor hulp. Op deel II staan de «landen en gebieden in transformatie in Midden-en Oost-Europa en de voormalige Sovjetunie» alsmede de «meer
ontwikkelde ontwikkelingslanden». Om te worden geregistreerd dient hulpverlening aan deze landen, onder de noemer «hulp aan landen en gebieden in transformatie», aan dezelfde concessionele en kwalitatieve voorwaarden te voldoen als de officiële ontwikkelingshulp (ODA) voor landen op deel I van de lijst. Geregistreerde hulp aan landen op deel II van de DAC-lijst telt niet mee voor de 0,7%-doelstelling van de VN.
Bevordering van landen van deel I naar deel II maakt het mogelijk de vorderingen, die worden gemaakt in het ontwikkelingsproces, betertot uitdrukking te brengen. Het DAC is voornemens ultimo 1995 een definitieve drempel tussen deel I en deel II te introduceren, gebaseerd op inkomen per hoofd, aangevuld met een aantal andere relevante ontwikkelingsindicatoren. In specifieke gevallen kan van promotie die op basis van inkomen per hoofd aan de orde zou zijn, worden afgezien op grond van beoordeling van deze aanvullende indicatoren.
Bij gelegenheid van deze besluitvorming heeft het DAC de plaatsing van de vijf Centraalaziatische onafhankelijke republieken van de voormalige Sovjetunie (Tadzjikistan, Turkmenistan, Kyrgyzstan, Kazachstan en Oezbekistan) op deel I van de nieuwe lijst herbevestigd. Daarnaast zijn Georgië, Armenië en Azerbajdzjan op deel I van de lijst geplaatst. Roemenië, Bulgarije en Moldavië zijn op deel II geplaatst.
3.2. Uitvoering begroting 1994
Als gevolg van de besluitvorming met betrekking tot de Voorjaarsnota 1994 (TK, 1993-1994, 23733nr. 1), werd het hulpplafond ten opzichte van de stand in de ontwerpbegroting (TK, 1993-1994, 23400 -V, nrs. 1, 2 en 3) verhoogd met f 6,76 miljoen, waarvan f 1,94 miljoen kapitaalmarktmiddelen. Deze verhoging vormde het saldo van een verlaging van het plafond met f 39,70 miljoen als gevolg van de herraming van het NNI tegen factorkosten, zoals opgenomen in het Centraal Economisch Plan 1994 van het CPB van maart 1994 en de toevoeging van f 25 miljoen van de negatieve stelpost; een verhoging met f 13,22 miljoen op grond van de hierna bij Nr. 3.3. toegelichte toevoeging van de bandbreedte ex 1993 en de toevoeging van f 8,24 miljoen aan compensabele ontvangsten. Een en ander werd verwerkt in de eerste wijzigingswet van hoofdstuk V voor het jaar 1994 (TK, 1993-1994, 23735, nrs. 1 en 2). Door de opwaartse bijstelling van de NNI-raming voor 1994 in de Macro Economische Verkenning 1995 van het CPB, nemen de middelen voor 1994 toe met f54,7 miljoen.
De begrotingsuitvoering van 1994 na de mutaties uit hoofde van de Voorjaarsnota, vertoont relatief geringe verschuivingen tussen begrotingsonderdelen, die met name betrekking hebben op een behoefte aan additionele middelen ten behoeve van het WOZ-programma, humanitaire noodhulp, contributies voor VN-vredesoperaties en de bijdrage aan de IDA. Deze behoeften zijn voorshands gedekt uit geraamde onderbestedingen op een aantal onderdelen (waaronder regionale Banken en Fondsen, IFAD, EOF en rentesubsidies) en uit de verhoging van de middelen voortvloeiend uit de verhoging van de NNI-raming voor 1994. De hierdoor bij de opstelling van deze Memorie van Toelichting voor 1994 vigerende bedragen voor de afzonderlijke onderdelen, zijn in de extracomptabele staat in deze Memorie van Toelichting opgenomen in de kolom «Vermoedelijk beloop 1994».
Voorgaande resulteert in een voor 1994 beschikbaar hulpplafond van f 6485,56 miljoen (waarvan f 24,24 miljoen kapitaalmarktmiddelen). Rekening houdend met een geraamde betaling van f 313,0 miljoen aan
aflossingen op ODA-leningen, resulteert dit -gelijk de realisatie van 1993 -in een vermoedelijke netto-ODA-prestatie van 0,81% van het BNP.
De genoemde aanpassingen van begrotingsbedragen, aangevuld met eventueel daarna optredende wijzigingen, zullen worden verwerkt in de tweede wijzigingswet voor 1994 (wijziging naar aanleiding van de Najaarsnota).
3.3. Begroting 1995
De Nederlandese hulpverlening in 1995 (in duizenden guldens)
III III
IV
VVI Speciale programma's Landenprogramma's Ontwikkelingsfinanciering via Internationale Organisaties Medefinanciering van programma's van particuliere organisatiesen SIMV Samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba Overige uitgaven ten laste van Ontwikkelingssamenwerking
Totaal Ontwikkelingssamenwerking
Uitgaven 1993
11751001309485
1327067
536909214003
1636236
6198800
Begroting 1994
12695061286700
1431563
567130216855
1643346
64241001
Verm.bel. 1994
12918551337041
1422715
578930216793
1638226
64855602
Begroting 1995
12380231341486
1693096
604430211547
1594578
66831603
ODA raming 1995
11180231328986
1571846
604430211547
498471
5333303
1 excl. mutaties n.a.v. de Voorjaarsnota 2 incl. mutaties n.a.v. Voorjaars-en Miljoenenota 31995 Hulpplafond 6665750; begr.mid. 6665750; kap.mrkt.m 0 000 Bandbreedte 1992
10800; begr.mid.
10600; kap.mrkt.m 0 200 Bandbreedte 1993
6 610 ; begr.mid.
5 640 ; kap.mrkt.m 0 970 Totaal
6683160; begr.mid. 6681990; kap.mrkt.m 1 170
Het hulpplafond 1995 exclusief bandbreedte bedraagt f 6 665,75 miljoen. Dit bedrag is als volgt vastgesteld: -
basisbedrag 1,5% NNI is
f7 229,25 miljoentoevoeging ter compensatie van verontreinigende toerekeningen conform het regeerakkoord 1989
f 150,00 miljoenvermindering van de kapitaalmarktmiddelen als gevolg van de Tussenbalans f 576,50 miljoenvermindering hulpplafond in verband met toename kosten vredesoperaties f 50,00 miljoennegatieve stelpost voor eventuele bijstellingen in de ontwikkeling van de NNI-raming 1995
f87,00 miljoen omvang hulpplafond 1995
f 6 665,75 miljoen
Ingevolge de voor het hulpplafond in 1990 afgesproken berekeningsmethodiek zal gedurende het uitvoeringsjaar een nacalculatie daarvan plaatsvinden waardoor directer wordt aangesloten bij het werkelijk gerealiseerde NNI. Gezien het onzekere karakter van de in jaar t-1 plaatshebbende NNI-raming vindt de voorcalculatie op conservatieve wijze plaats door het plafond met een bedrag van f 87 miljoen benedenwaarts aan te passen. Van laatstgenoemd bedrag wordt f 62 miljoen eerst beschikbaar gesteld na een beslissing van de Ministerraad terzake. Inclusief de bandbreedte-effecten van 1992 en 1993 is een bedrag van f 6 683,16 miljoen beschikbaar waarvan f 1,17 miljoen in vorm van kapitaalmarktmiddelen. Naar geraamd wordt resulteert dit in bruto ODA-uitgaven ten bedrage van f 5 333,3 miljoen, overeenkomend met 0,85 procent van het voor 1995 geraamde Bruto Nationaal Produkt (BNP). De in internationaal verband als ODA-prestatie geldende netto ODA wordt voor 1995 -rekening houdend met een geraamde betaling van f 343 miljoen aan aflossingen op ODA-leningen -geraamd op f 4 990,3 miljoen hetgeen 0,80 procent is van het voor 1995 geraamde BNP.
Conform de Tussenbalans is het aandeel van de kapitaalmarktmiddelen sedert 1993 tot nul gereduceerd. De nu nog in het hulpplafond opgenomen kapitaalmarktmiddelen vloeien voort uit de toevoeging van niet bestede kapitaalmarktmiddelen uit voorgaande jaren op grond van de bandbreedtesystematiek. In de besluitvorming met betrekking tot het budgettaire kader voor 1994 werd voor het hulpplafond van 1994 en volgende jaren een aftrekpost van f 50 miljoen overeengekomen om ruimte te maken voor financiering van de toegenomen kosten van vredesoperaties. Als gevolg van de groei van het Netto Nationaal Inkomen en inclusief bandbreedte-effecten vertoont het ontwikkelingssamenwerkingsplafond een nominale groei van de beschikbare middelen van f 6 424,1 miljoen naar f6 683,16 miljoen. Deze groei wordt nagenoeg geheel geabsorbeerd doorin vergelijking met 1994-verhoogde afdrachten aan multilaterale financieringsinstellingen en het EOF uit hoofde van lopende verplichtingen en door de hogere toerekening van de hulpverlening door de EU op grond van het Regeerakkoord.
Daarnaast zijn de middelen voor de landenprogramma's (inclusief de hulp aan landen in transitie in Oost Europa en Centraal Azië) in bescheiden mate verhoogd, mede door overheveling van fondsen uit het onderdeel humanitaire noodhulp voor voormalige conflictlanden (Cambodja, Eritrea en Bezette Gebieden), die thans in een fase van rehabilitatie verkeren. Voorts vindt enige verhoging plaats van de middelen voor de medefinanciering van programma's van particuliere organisaties en SNV, ondermeer als gevolg van de koppeling van de bijdrage aan de MFO's aan de omvang van het hulpplafond. Deze verhogingen zijn gefinancierd uit een afname van de voor categorie VI «Overige uitgaven ten laste van Ontwikkelingssamenwerking» benodigde middelen en uit een verlaging ten opzichte van 1994 van met name het onderdeel «Betalingsbalanssteun en schulden».
Besloten is tot een herschikking van de middelen van de programma's «Milieubeleid in ontwikkelingslanden (voorheen artikel 03.26) en het WOZ-programma (voorheen artikel 03.42) in relatie met de landenprogramma's Azië (voorheen artikel 03.44), Afrika (voorheen artikel 03.39) en Latijns Amerika (voorheen artikel 03.40). Milieuactiviteiten in reguliere samenwerkingslanden, met uitzondering van specifiek vernieuwende activiteiten, alsmede de activiteiten in de landen waarmee duurzame ontwikkelingsverdragen zijn gesloten worden met ingang van 1995 gefinancierd onder de landenprogramma's (categorie II). Activiteiten in of ten behoeve van deze landen in het kader van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud kunnen daarnaast ook gefinancierd worden onder het programma «Milieubeleid in ontwikkelingslanden» (categorie la). De financiering van activiteiten inzake de Centraalaziatische Republieken en Oost Europa, voorheen uitgevoerd onder het WOZ-programma, zullen met ingang van 1995, met een afzonderlijk subartikel, zijn opgenomen in het landenprogramma Azië en Oost Europa. In verband met de gewijzigde inhoud van de genoemde artikelen zijn nieuwe artikelnummers voor de betreffende onderdelen ingevoerd. De in de voorliggende begroting opgenomen uitgaven over 1993 en begroting en vermoedelijk beloop 1994, zijn geconverteerd naar deze vanaf 1995 geldende indeling. Als annex bij deze Memorie van Toelichting zijn conversietabellen opgenomen waarin voor deze artikelen is vermeld hoe de cijfers inzake de verplichtingen en de (vermoedelijke) uitgaven herschikt zijn naar de vanaf 1995 geldende indeling en artikelnummers.
Bandbreedte
1992 Uit hoofde van de begrotingsuitvoering 1992 wordt aan de middelen voor 1995 f 0,2 miljoen aan kapitaalmarktmiddelen en f 10,6 miljoen aan begrotingsmiddelen toegevoegd (TK 1993-1994, nr. 23400 -V, nr. 2, pag. 70).
1993 De begrotingsuitvoering 1993 resulteerde in een onderschrijding van f 22,56 miljoen op de begrotingsmiddelen en een onderschrijding van f 3,88 miljoen op de kapitaalmarktmiddelen. De onderschrijdingen op de begrotingsmiddelen en op de kapitaalmarktmiddelen werden voor 50%, respectievelijk f 11,28 miljoen en f 1,94 miljoen, toegevoegd aan het hulpplafond voor 1994 bij de eerste wijzigingswet voor 1994 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota, TK 1993-1994, 23735, nrs. 1 en 2). Het resterende bedrag van de onderschrijdingen, respectievelijk f 11,28 miljoen begrotingsmiddelen en f 1,94 miljoen kapitaalmarktmiddelen, is in gelijke delen (f5,64 miljoen en f 0,97 miljoen) toegevoegd aan de middelen voor 1995 en 1996. Terzake wordt verwezen naar de in Nr. 3.4. van dit hoofdstuk opgenomen tabel «Meerjarenplan voor de Nederlandse hulpverlening» en de tabel «De Nederlandse hulpverlening in 1995» aan het begin van deze paragraaf.
Verplichtïngenramingen Bij de relevante begrotingsonderdelen zijn, conform de comptabele voorschriften, de overzichten opgenomen inzake de opbouw van de verplichtingenramingen, de relatie verplichtingen en uitgaven en de opbouw van de uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting. De categoriegewijze toelichting fungeert daarmee tevens -voorzover het de artikelen van beleidsonderdeel 03 «Samenwerking met Ontwikkelingslanden» van Hoofdstuk V van de Rijksbegroting betreft -als artikelsgewijze toelichting. In die gevallen waar binnen een begrotingsonderdeel sprake is van financiering uit meerdere Hoofdstukken van de Rijksbegroting worden de genoemde overzichten voorafgegaan door een overzicht met de (geraamde) kasuitgaven 1993 en 1994, het begrotingsbedrag 1995 en de meerjarencijfers 1996 t/m 1999 voor het gezamenlijke totaal van de bedragen uit de verschillende hoofdstukken.
De overzichten inzake de verplichtingen zijn opgenomen indien sprake is van meerjarige verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 4, lid 5 van de Comptabiliteitswet ten laste van het op Hoofdstuk V van de Rijksbegroting opgenomen deel van het hulpplafond. Voor de verplichtingenoverzichten van niet op Hoofdstuk V opgenomen onderdelen, wordt verwezen naar het betreffende begrotingshoofdstuk. In deze gevallen is een overzicht opgenomen met de (geraamde) kasuitgaven 1993 en 1994, het begrotingsbedrag 1995 en de meerjarencijfers 1996 t/m 1999. Voor verplichtingen zoals bedoeld in artikel 4, lid 6 van de Comptabiliteitswet zijn conform de comptabele voorschriften géén verplichtingenoverzichten opgenomen. Hiervoor geldt dat de geraamde verplichting gelijk is aan het geraamde uitgavenbedrag. Het spreekt vanzelf dat, gelet op het karakter van de plafondconstructie, de opgenomen verplichtingenramingen voor wat betreft de in 1994 t/m 1999 aan te gane verplichtingen een tentatief karakter hebben, gebaseerd op veronderstellingen over vermoedelijke uitgavenritmes van nieuwe verplichtingen en het geraamde uitgaventempo van reeds aangegane verplichtingen. De omvang van de feitelijk aan te gans verplichtingen wordt afgestemd op de voor financiering van die verplichtingen binnen de
hulpplafonds voor 1994 en volgende jaren (naar raming) beschikbare kasmiddelen. Daarbij is het identificeren, formuleren en beoordelen van te financieren activiteiten een continue proces dat na positieve beoordeling eventueel in het aangaan van verplichtingen resulteert. De mate waarin dit proces voortschrijdt en de voor een programma verantwoordelijke eenheid de beschikbare kasmiddelen ook in meerjarenperspectief daardoor (deels) invult, bepaalt de uiteindelijke omvang van de aangegane verplichtingen. Aangezien de beschikbaarheid van kasmiddelen in het lopende en de volgende jaren daarbij een bepalende factor is, wordt de ruimte voor het aangaan van verplichtingen tevens beïnvloed door eventueel optredende wijzigingen in het uitgavenpatroon van reeds aangegane verplichtingen. Het vorenvermelde kan erin resulteren dat de effectief aangegane verplichtingen hoger of lager kunnen zijn dan de begrotingsramingen.
3.4. Meerjarenplan
Meerjarenplan voor de Nederlandse hulpverlening (in duizenden guldens)
1994
1995
1996
1997
1998
1999
I
Speciale programma's II
Landenprogramma's
12695061286700
12380231341486
12833551412250
14188741545250
16859901637250
19187361725250-III Ontwikkelingsfinanciering via Internationale Organisaties IV Medefinanciering van programma's van particuliere organisaties en SNV V Samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba VI Overige uitgaven ten laste van Ont-wikkelingssamenwerking
Totaal Ontwikkelingssamenwerking
1431563
1693096
1759022
1773301
1783159
1765940
576130
604430
624450
653250
688050
716950
216855
211547
214513
216110
218452
220418
1643346
1594578
1564770
1541665
1518199
1497006
642410012
66831602
6858360
7148450
7531100
7844300
1 excl. mutaties n.a.v. de Voorjaarsnota
2 incl. toevoeging bandbreedte
ex 1991 leningen ex 1991 schenkingen ex 1992 leningen ex 1992 schenkingen ex 1993 leningen ex 1993 schenkingen
2210015700020010600 p.m. p.m.
02001060009705640
09705640
De meerjarencijfers voor 1996 tot en met 1999 zijn op dezelfde wijze berekend als het hulpplafond 1995. Afgezien van de eventuele bandbreedte-effecten bevatten de hulpplafonds van 1995 en volgende jaren geen kapitaalmarktmiddelen meer.
Aan de voor de jaren 1996 tot en met 1999 opgenomen bedragen liggen de geraamde NNI-cijfers voor die jaren ten grondslag gebaseerd op de doorrekening door het Centraal Planbureau van het Regeeraccoord op basis van het behoedzame scenario. Het kabinet heeft besloten voor het geheel van de Rijksbegroting voor de jaren na 1995 voorshands van die cijfers uit te gaan. De feitelijke ontwikkelingen van het NNI kunnen daarvan afwijken. Gegeven de onzekerheid over deze ontwikkeling van het NNI en de in het Regeerakkoord aangekondigde samenhangende beoordeling van de totale Nederlandse inbreng in de internationale samenwerking is dan ook in de meerjarencijfers voor het merendeel van de afzonderlijke begrotingsonderdelen gekozen voor geen of slechts een gematigde verhoging van begrotingsonderdelen in meerjarenperspectief. Hierdoor ontstaat, uitgaande van de huidige berekeningswijze voor vaststelling van de omvang van het hulpplafond en van de gehanteerde NNI-ramingen, op langere termijn «ruimte» in de begroting. Voorshands is deze, conform de sedert de begroting voor 1989 (de eerste begroting
waarin per afzonderlijk begrotingsonderdeel meerjarencijfers werden opgenomen) toegepaste praktijk, als een parkeerpost opgenomen onder cat. Id. De feitelijke ontwikkeling van begrotingsbedragen per onderdeel voor 1996 en volgende jaren kan te zijner tijd ook van de meerjarencijfers afwijken door veranderingen in de prioriteiten.
B. Categoriec.q. artikelsgewijze toelichting Ontwikkelingssamenwerking Sinds het begin van de 70-er jaren worden de tot de zogenoemde «homogene groep Ontwikkelingssamenwerking» behorende posten van de Rijksbegroting in één samenhangend overzicht (de extracomptabele staat) opgenomen. De homogene groep is daarbij ingedeeld in een zestal categorieën waarin afzonderlijke programma's in een logische samenhang zijn gegroepeerd en worden toegelicht. Een aanzienlijk deel van deze programma's is opgenomen op beleidsveld 03 «Samenwerking met ontwikkelingslanden» van hoofdstuk V (Buitenlandse Zaken) van de Rijksbegroting. De in de categorïec.q. artikelsgewijze toelichting opgenomen toelichting op die programma's fungeert daarmee tevens als artikelsgewijze toelichting van beleidsveld 03 van hoofdstuk V.
Door deze geïntegreerde toelichting van de homogene groep is het niet mogelijk de toelichting voor wat betreft de tot beleidsveld 03 van hoofdstuk V behorende artikelen op te nemen in de volgorde van de artikelnummers. Onderstaand is daarom een tabel opgenomen waarin in volgorde van de artikelnummers is aangegeven in welke paragrafen van de categoriec.q. artikelsgewijze toelichting die toelichting is opgenomen.
Artikelnummers
Paragraafnummers
03.05
Deskundigenprogramma's
1.9. 03.08
Hulpaan Suriname
2.6.1. 03.11
Europees Ontwikkelingsfonds
3.3.1. 03.12
Specifieke multilaterale initiatieven
3.2.3. t/m 3.2.5. en 3.4. 03.13
Medefinanciering van projecten van particuliere organisaties
4.1. 03.14
SNV-programma
4.2. 03.15
Opvang van vluchtelingen en asielgerechtigden alsmede asiel-
6.2. en 6.3. zoekers in Nederland 03.17
Rentesubsidies en apparaatskosten NIO en FMO
6.5. 03.18
Huisvesting ontwikkelingssamenwerking
6.8.1. 03.19
Inspectie ontwikkelingssamenwerking te velde
6.8.2. 03.20
Subsidie aan instituten
6.9. 03.21
Voorlichting, bewustwording en advisering inzake ontwikkelingssa-
6.10. menwerk'mg 03.22
Garanties op door de NIO vanaf 1971 verstrekte leningen aan ont- 6.6. wikkelingslanden inclusief in 1994 door garanties gedekte te verstrekken kapitaalmarktleningen 03.23
Overige garanties op aan ontwikkelingslanden verstrekte leningen
6.6. 03.24
Uitgaven voortvloeiende uit het verlenen var een garantie voor de
6.12. middelenvoorziening van de NIO 03.25
Tijdelijke financiering van de door de NIO uit eigen middelen met 6.12. garantie van de Staat te verstrekken leningen aan ontwikkelingslanden 03.27
Onderzoek
1.2. 03.28
Vrouwen en ontwikkeling
1.3. 03.29
Stedelijke armoedebestrijding
1.4. 03.30
Bedrijfsleven en ontwikkeling
1.5. 03.32
Betalingsbalanssteun en schulden
1.7. 03.33
Noodhulp
1.8. 03.34
Programmaondersteuning en -vernieuwing
1.10. 03.36
Multilaterale fondsen en programma's
3.1. 03.37
Internationaal onderwijs
1.6. 03.43
Garanties ten behoeve van Suriname
2.6.2. 03.45
Milieubeleid in ontwikkelingslanden
1.1. 03.46
Landenprogramma Azië en Oost Europa
2.2. 03.47
Landenprogramma Afrika
2.3. 03.48
Landenprogramma Latijns Amerika
2.4.
-
-Speciale programma's (Categorie I)
Categorie I: Speciale programma's (in duizenden guldens)
a.1 Milieubeleid in ontwikkelingslanden -bilaterale activiteiten -multilaterale bijdragen -MILIEV-programma (Memo: milieugerelateerde activiteiten in de landenprogramma's van Categorie lla) a.2 Onderzoek a.3 Vrouwen en ontwikkeling a.4 Stedelijke armoedebestrijding
-
-Programma's Bedrijfsleven en Ontwikkeling b.1 Middelenvoorziening FMO -begrotingsmiddelen -FMO-voorzieningen b.2 Speciale programma's FMO b.3 PUM-programma b.4 -Bevordering van de export van ontwikkelingslanden (CBI) -ITC-bijdrage via CBI b.5 -Wet Herverzekering Investeringen (WHI) -Particulier Ontwikkelings en Participatie Maatschappijen (POPM) b.6 Ontwikkelingsrelevante exporttransacties -leningen -schenkingen b.7 Bedrijfsmatige technische bijstand
-
-Internationaal onderwijs c.1 Medefinanciering van Hoger Onderwijs Samenwerking (M.H.O.) c.2 Directe steun aan opleidingsinstituten in ontwikkelingslanden c.3 Samenwerking met Internationaal Onderwijs Instituten (S.I.O.)
d Betalingsbalanssteun en schulden -schenkingen -begrotingsleningen (consolidaties)
-
-Noodhulp e.1 Humanitaire noodsituaties e.2 Noodhulp aan niet-DAC-landen e.3 Activiteiten m.b.t. mensenrechten en democratiseringsprocessen
f.
Deskundigenprogramma's f.1 Voorbereiding/opleiding en begeleiding f.2 Uitzending deskundigen
-
-Programmaondersteuning en -vernieuwing g.1 Project-en programmavoorbereiding en begeleiding g.2 KAP-programma g.3 Gemeente-initiatieven en kleine plaatselijke activiteiten
Uitgaven 1993
8212348181-.-
(296267) 39544292134430
8750020000260007345
116843000
00000000
22681k 366001 074
30313
23821
50324
152635
342639
9801
8601978012478154244108
Begroting 1994
850007000040000
49000190007000
102500-.-260009000
115002000 p.m.
p.m.
21600k 1100002000
38000
27400
61000
119406 p.m.
29000010000
1000090001032004300161005000
Vermbel. 1994
1200003500033000
(325000) 49000300007000
102500 -.-260009000
115002000 p.m.
p.m.
23790k 1003002000
34000
27400
61000
124265 p.m.
31000010000
100009000107200
3000161006000
Begroting
ODAraming 1995
1995
1100004500040000
(335000) 49000250008000
110000 -.-260009400
115002000 p.m.
p.m.
0684 k 1150002000
38000
27400
67556
99683p.m.
26500010000
11000
9000107800
3500180006000
1100004500040000n) 49000250008000 -.--.-260009400
115002000 p.m.
p.m.
06841150002000
38000
27400
67556
99683p.m.
265000-.-
110009000107800
3500180006000
Begr.hfd. st./art.
V-03.45.01 V-03.45.02 V-03 45.03
V-03.27/XIV V-03.28 V-03.29
V-03.30.01 IXB V-03.30.02 V-03.30.03
V-03.30.04 V-03.30.07 IXB
V-03.30.08
V-03.22.03 V-03.30.06 V-03.30.05
V-03.37.01
V-03.37.02
V-03.37.03 VIII
V-03.32.01 V-03.32.02
V-03.33.01 V-02.06
V-03.33.03
V-03.05.01 V-03.05.02
V-03.34.01 V-03.34.02
V-03.34.03
Categoria I: Speciala programma's (in duizenden guldens)
g.4 Doelbijdragen en speciale activiteiten -culturele programma's -communicatieprogramma -doelbijdragen en overige -Ondersteuning kinderen in moeilijke omstandigheden (K & 0)
Totaal categorie 1
Uitgaven 1993
282124039995
2561
1175100
Begroting 1994
30004000125002000
1269506
Vermbel. 1994
30004000138002000
1291855
Begroting 1995
30004000125002000
1238023
ODAraming 1995
30004000125002000
1118023
Begr.hfd. st/art.
V-03.34.04 V-03.34.05 V-03.34.06
V-03.34.07
De met k aangeduide bedragen hebben betrekking op kapitaalmarktmiddelen
7.7. Milieubeleid in ontwikkelingslanden
Artikel 03.45 Milieubeleïd in ontwikkelingslanden
De grondslag van het artikel
Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma «milieubeleid in ontwikkelingslanden». De samenstelling van het artikel wordt met ingang van 1995 gewijzigd. Milieuprojecten in reguliere samenwerkingslanden, met uitzondering van specifiek vernieuwende activiteiten, alsmede de activiteiten in de landen waarmee duurzame ontwikkelingsverdragen zijn gesloten, zullen worden gefinancierd uit de landenprogramma's (categorie II). Activiteiten in of ten behoeve van deze landen in het kader van het Regeringsstandpunt Tropische Regenwoud kunnen daarnaast ook gefinancierd worden onder het programma «Milieubeleid in ontwikkelingslanden» (categorie la). In verband hiermee zijn nieuwe artikelnummers ingevoerd voor zowel het programma «Milieubeleid in ontwikkelingslanden» als voor de verschillende landenprogramma's.
Het artikel «Milieubeleid in ontwikkelingslanden» bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 03.45.01 bilaterale activiteiten 03.45.02 multilaterale bijdragen 03.45.03 MILIEV-programma. Op het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen. 7.7.7. Algemeen De uitkomsten van de VN Conferentie over Milieu en Ontwikkeling (UNCED) blijven het raamwerk vormen van het Nederlandse milieubeleid in en ten behoeve van de ontwikkelingslanden. Dit beleid werd verder uitgewerkt in onder meer «Een Wereld in Geschil», het Nationaal Milieubeleidsplan 2 en in enkele sectorbeleidsdocumenten: energie en milieu, alsmede duurzaam landgebruik. Sectorbeleidsdocumenten over biologische diversiteit, bossen, water, en milieutechnologie zijn in voorbereiding. In het afgelopen jaar werd de samenwerking met en via multilaterale organisaties verder uitgebouwd. Tegelijkertijd werden activiteiten gericht op het milieuverantwoord maken van het bilaterale en multilaterale beleid verder toegespitst. De bijdragen aan de aanpak van wereldwijde en andere grensoverschrijdende milieuproblemen zullen worden voortgezet. Daarnaast zullen de regio-en landenbureaus worden
toegerust met middelen om de zorg voor het milieu beter te integreren in de bilaterale samenwerking met de reguliere samenwerkingslanden.
1.1.2. Bilaterale activiteiten
Artikel 03.45.01
De grondslag van het artikel en het te voeren beieid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord betrekking hebbend op de bilaterale activiteiten van het programma Milieubeleid in ontwikkelingslanden.
In 1994 werden zogeheten «duurzame ontwikkelingsverdragen» gesloten met Benin, Bhutan en Costa Rica. Deze voorzien in samenwerking op het gebied van ontwikkeling en milieu, daarbij ecologische, economische en sociale duurzaamheid integrerend. Kernelementen in de uitvoering zijn wederkerigheid, gelijkwaardigheid en participatie. Achterliggend doel van de verdragen is bij te dragen aan de tot standkoming van nieuwe internationale relaties waarin de mondiale milieugebruiksruimte rechtvaardiger wordt verdeeld. Ten behoeve van de coördinatie van de Nederlandse inbreng en uitvoering is de Stichting Eco-operation opgericht. Breed samengestelde delegaties uit de verdragslanden hebben elkaar inmiddels ontmoet en wederzijds over de situatie in hun land geïnformeerd. Ook zijn gezamenlijk voorstellen voor samenwerking geformuleerd. Voor deze activiteiten, die met ingang van 1995 geschieden onder de landenprogramma's in Categorie II, zal in de nabije toekomst een passende vorm van programmafinanciering worden toegepast. Sinds 1993 werden zogenoemde regionale milieufondsen ingezet om de aandacht voor milieu binnen de landenprogramma's te vergroten. Dit, alsmede de verdere doorvoering van de milieutoetsing, de training van DGIS staf en het toenemende aantal milieuprofielen kunnen daartoe zeker bijdragen. Het komend jaar zullen wederom vijf nieuwe milieuprofielen gereed komen. De samenwerking met de Nationale Commissie voor de Milieu Effect Rapportage verloopt voorspoedig en zal worden voortgezet.
Er zal voorts naar worden gestreefd de aandacht voor het milieu in de reguliere bilaterale ontwikkelingssamenwerking ook in kwantitatief opzicht te doen toenemen. Leidraad vormen, in aanvulling op de landen-en regiobeleidsplannen, de verplichtingen die Nederland op zich heeft genomen in het kader van relevante internationale milieuverdragen, regeringsstandpunten en nota's, en de sectorbeleidsdocumenten.
In 1993 is het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud geëvalueerd. De conclusies komen overeen met hetgeen reeds tijdens UNCED is duidelijk geworden, namelijk dat de inspanningen van de wereldgemeenschap zich niet zouden moeten beperken tot een aanpak van tropische bossen. In aansluiting op internationale ontwikkelingen, onder andere in het kader van de herziening van de International Tropical Timber Agreement, is de dialoog met partners in ontwikkelingslanden op basis van gelijkwaardigheid en wederzijds respect toegenomen. Naast het bevorderen van en deelnemen aan de internationale discussie in onder andere FAO's Consultative Group for Global Forestry Action, worden nationale bosbouw actieplannen ondersteund. Daarbij wordt nadruk gelegd op institutionele versterking, passende donorcoördinatie en participatie van direct betrokkenen.
Om de doeistellingen van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud te bereiken zijn maatregelen genomen om de uitvoering ervan te versnellen en een breder draagvlak te geven. Er is een aantal landen aangewezen, dat voor steun op het gebied van behoud en duurzaam beheer van bossen en biologische diversiteit in aanmerking kan komen. Nederland blijft actief deelnemen aan het bevorderen van duurzaam bosbeheer in houtproducerende landen, onder meer via uitvoering van het convenant tropisch hout, alsmede aan het streven om te zijner tijd de bossenverklaring van UNCED uit te bouwen tot een bindend verdrag.
Niet alleen in het kader van de uitvoering van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud doch ook van de conventies inzake biologische diversiteit, wetlands (Ramsar conventie) en de handel in bedreigde dier-en plantensoorten (CITES), alsmede via steunverlening aan de World Conservation Union, werden aandacht en middelen besteed aan behoud en duurzaam gebruik van biologische diversiteit. Ten behoeve daarvan is kort geleden het sectorbeleidsdocument «biologische diversite't en Ontwikkelingssamenwerking» gepubliceerd.
De steunverlening op het terrein van duurzame landbouw is voortgezet. Het overleg daarover met FAO is geïntensiveerd. Volgens de richtlijnen uit het sectorbeleidsdocument «duurzaam landgebruik» zal worden samengewerkt op terreinen zoals geïntegreerde gewasbescherming, bodemvruchtbaarheid en het ontwikkelen van duurzaamheidscriteria voor landbouwsystemen. Veel aandacht zal blijven uitgaan naar onderzoek op landbouw en milieugebied. Naast de gerichte jaarlijkse bijdragen aan internationale onderzoeksinstellingen, verenigd in de Consultative Group International Agricultural Research (CGIAR), is in het afgelopen jaar de basis gelegd voor toegepaste onderzoeksprogramma's via NGO's op het terrein van de ecologische landbouw en lokale kennis met betrekking tot zaadveredeling en gewasverbetering.
Op het terrein van «milieu en energie» is in het afgelopen jaar samenwerking voorïgezet dan wel opgezet in onder meer Bolivia, Zuidelijk Afrika, Peru, Nicaragua, Mali en India. Institutionele ontwikkeling en capaciteitsopbouw via training krijgen in die samenwerking bijzondere aandacht. Het samenwerkingsprogramma met multilaterale financieringsinstellingen, gericht op het bevorderen van investeringen in duurzame vormen van energie en op energiebesparing is uitgebreid. Naast die van de Wereldbank worden nu ook programma's van de Inter-American Development Bank en de African Development Bank ondersteund. Via het milieuprogramma wordt duurzame energiewinning bevorderd. Overwogen wordt investeringsprogramma's te subsidiëren cp het gebied van zonnecelsystemen voor huishoudelijke elektriciteit.
In de reguliere samenwerkingslanden en via multilaterale initiatieven zal aandacht besteed blijven worden aan de zorg voor het milieu en milieuhygiëne als onderdeel van beleid op het terrein van stadsontwikkeling, drinkwatervoorziening, sanitatie en afvalverwerking, bevolking en gezondheid. De relaties tussen deze onderwerpen zijn, zoals door de UNCED conferentie in Rio de Janeiro in 1992 werd onderstreept, zeer nauw. De nadruk valt daarbij vooral op onderzoek, opleiding en ondersteuning van de desbetreffende lokale capaciteit.
Artikel: O3.45.01
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Overboeking van art. 03.26.01
Bijstelling oude verpl.
mutatie
Stand ontwerp-bNr. 1995
t/m 1992
1993
1994
97054
136752
106000
-4815
-140
51272
92239
136612
157272
1995
1996
1997
1998
1999
109000
109000
119000
119000
-14000
-14000
-19000
1000
95000
95000
100000
120000
120000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
Opbouw uitgaven
Overboeking van art mutatie
Stand ontwerp-begr.
t/m 1992
1993
1994
92239
136612
157272
36439
45684
38867
50823
30310
13049
24539
48412
3884
9987
38129
4029
23971
1550
13450
3000
vanaf de vorige ontwerp-begroting
1993
1994
.03.26.01
82123
85000
35000
1995
82123
120000
1995
1996
1997
1998
1999
95000
95000
100000
120000
120000
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
24000
28000
30000
22000
35000
35000
13000
15000
35000
42000
8000
10000
15000
42000
42000
5000
15000
36000
78000
(x f 1 000)
1995
1996
1997
1998
1999
89000
109000
119000
119000
21000
1000
1000
1000
120000
110000
110000
120000
120000
120000
Uitg.ontw.-begroting 1995
82123
120000
110000
110000
120000
120000
120000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
100
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaandetabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.45.01
aantal
gemiddelde gemiddelde totaal activiteiten
omvang
uitgaven uitgaven activiteit
1993
1993
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12
24723823462
973574579787
148192-177
3643945684uitgaven totaal
82123
7.1.3. Multilaterale bijdragen
Artikel 03.45.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het tfi voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de multilaterale bijdragen van het programma Milieubeleid in Ontwikkelingslanden. De Commissie voor Duurzame Ontwikkeling heeft zich het afgelopen jaar ontwikkeld als sturingsmechanisme op het gebied van duurzame ontwikkeling. Dit kwam tot uiting in de nationale rapportages en in intersessionele conferenties over drinkwater en duurzaam consumeren. Toch is er reden tot zorg over de rol die deze VN commissie kan spelen. Nederland blijft pleiten voor een krachtige Commissie als bewaker van de voortgang die landen en internationale organisaties maken met de uitvoering van Agenda 21. Deelname van ministers en een open en gelijkwaardige dialoog met NGO's en het bedrijfsleven vormen belangrijke elementen daarbij.
In 1994 werden de onderhandelingen over de herstructurering en de middelenaanvulling van de Global Environment Facility (GEF) -het door de Wereldbank, UNDP en UNEP beheerde financieringsmechanisme voor de aanpak van wereldwijde milieuproblemen in lage inkomenslanden -met succes afgerond. De GEF wordt bestuurd door een Raad samengesteld op basis van kiesgroepen, en beschikt de komende drie jaar over US$ 2 miljard. Nederland heeft een eigen zetel en draagt 3,57% van de kosten. De Regering zal zich komend jaar inzetten voor een doorzichtige projectcyclus en een sterke betrokkenheid en consultatie van NGO's daarbij. Met de formalisering van de GEF neemt de kans toe dat de verdragsluitende partijen bij het klimaatverdrag en het verdrag inzake biologische diversiteit -beide inmiddels door Nederland geratificeerd -de GEF definitief als financieringsmechanisme zullen erkennen. Nederland zal zich daarvoor blijven inzetten. Nederland zal ontwikkelingslanden helpen aan hun verdragsverplichtingen te voldoen middels steunverlening aan landenstudies en capaciteitsopbouw.
101
Financieel en inhoudelijk wordt bijgedragen aan conventies en wereldwijde of regionale conferenties en programma's, zoals het Montreal Protocol voor de bescherming van de ozonlaag, de woestijnbestrijdingsconventie, de drinkwaterconferentie (maart 1994), de conferentie inzake duurzame ontwikkeling van kleine eiland staten (april 1994), het multilaterale programma betreffende de Aralzeeregio, en de Habitat II conferentie(1996).
Deelgenomen wordt aan internationaal overleg dat de weg moet banen voor milieuverantwoorde produktie-en consumptiepatronen in het Noorden. Steun zal worden gegeven aan het helpen voorkomen van mogelijk negatieve gevolgen voor duurzame ontwikkeling in het Zuiden. Steun wordt voorts gegeven aan onderzoek naar instrumenten om zowel de handelspositie als het milieubeleid van ontwikkelingslanden te versterken, zoals een groen Algemeen Preferentieel Stelsel (APS); aan experimenten op het gebied van «joint implementation» (samenwerking tussen twee of meer landen met het oog op kosteneffectieve nakoming van verplichtingen uit internationale milieuverdragen) en aan het verdiepen van het inzicht in mogelijkheden om effecten op het milieu te verdisconteren in prijzen en nationale rekeningen.
Zowel via multilaterale kanalen als in bilateraal verband wordt aandacht besteed aan duurzame ontwikkelingsplanning in ontwikkelingslanden. In OECD/DAC verband wordt deelgenomen aan de verdere uitwerking van het concept van duurzame ontwikkeling. Door middel van gerichte bijdragen aan de Wereldbank, UNDP's Capacity 21, UNEP, en het netwerk van «green planners» worden ontwikkelingslanden gesteund in de opbouw van een eigen capaciteit om op dit gebied een doeltreffend beleid te voeren. In 1995 zullen de inspanningen op dit gebied worden voortgezet en uitgebreid.
De daadwerkelijke uitvoering en vertaling van Agenda 21 in een ook op grond van milieuoverwegingen verantwoord ontwikkelingsproces vereist een zo breed mogelijke betrokkenheid van de verschillende groepen in de samenleving. Dat vereist gerichte aktie vanuit de desbetreffende landen zelf, bijvoorbeeld door NGO's en de milieubeweging. Deze zullen bij hun activiteiten op hetterrein van voorlichting en milieubewustmaking kunnen worden gesteund.
Artikel: 03.45.02
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Overboeking van art. 03.26.02
44069
15334
232000
40000
90000
95000
115000
mutatie
-36622
50000
5000
-25000
Stand ontwerp-bNr. 1995
44069
15334
195378
90000
95000
95000
90000
90000
102
Relatia verplichtingon en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
44069
1993
40262
1994
3807
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
Opbouw uitgaven vanaf de vorige
Overboeking van art. 03.26.02
mutatie
Stand ontwerp-bNr. 1995
1993
153347919
6649699
067
1994
1995
1996
1997
1998
1999
-
•195378
90000
95000
95000
90000
90000
-
. -
24544
18301
26000
18533
29400
27000
16100
24900
35000
34000
19300
9700
24000
31000
30000
26300
9000
20000
30000
28700
72300
10000
30000
61300
Uitg.ontw.-begroting 1995
48181
35000
45000
75000
110000
114000
114000
ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
48181
48181
1994
1995
1996
1997
1998
1999
70000
100000
105000
115000
115000
-21501--21501-30000
-5 000
-1 000
35000
45000
75000
110000
114000
114000
Codering: Econ: 35.4 Funct:01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.45.02
aantal
gemiddelde gemiddelde totaal activiteiten
omvang
uitgaven uitgaven activiteit
1993
1993
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12
1610026
7545153305233
25167910
1853
402627919 uitgaven totaal
48181
103
1.1.4. MILIEV-programma
Artikel 03.45.03
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van het in 1993 ingestelde MILIEV-programma. Dit milieuprogramma voorziet in het verstrekken van schenkingen ter (gedeeltelijke) betaling van door het Nederlandse bedrijfsleven voorgestelde en uitgevoerde transacties of investeringen in ontwikkelingslanden, gericht op het verbeteren van het milieu. De concrete activiteit dient een katalyserend dan wel innovatief karakter te hebben. Voor het MILIEV-programma komen alle samenwerkingslanden in aanmerking alsmede de landen daarbuiten die vanuit milieuoverwegingen door het programma «Milieubeleid in ontwikkelingslanden» worden geassisteerd.
De uitgangspunten vertonen overeenkomsten met het ORET-programma, waar eveneens het initiatief van het bedrijfsleven centraal staat. In het ORET-programma is reeds sprake van een toets op milieueffecten, als randvoorwaarde: ORET-projecten mogen niet milieuonvriendelijk zijn. In het MILIEV-programma dienen projecten een duidelijk positieve en tegelijk ontwikkelingsrelevante bijdrage te leveren aan het milieu. Omdat het in dit programma gaat om transacties van (minstens voor 60%) Nederlandse origine, zijn de OESO-regels voor gebonden hulp van toepassing.
MILIEV-projecten djenen te passen in het streven naar duurzame economische verzelfstandiging mede gelet op de relevante UNCED-uitkomsten, met name aangaande technologische samenwerking. Daarbij kan worden gedacht aan projecten op het terrein van de ontwikkeling en toepassing van milieutechnologie in ontwikkelingslanden, doch ook aan de toepassing van bestaande technieken, zolang het milieueffect substantieel positief is.
Ontvangen aanvragen betreffen windenergie, huisvuilverwerking, rehabilitatie van ecosystemen, sanering van vuilstort, waterzuivering, CFK-vrije schuimproduktie, industriële afvalverwerking en sectorale milieu beleidsplannen. De transactiewaarde van goedgekeurde en in behandeling zijnde projekten bedraagt begin augustus 1994 bijna 140 miljoen gulden. Daarnaast zijn er aanvragen, die, wegens het ontbreken van cruciale gegevens nog niet in behandeling kunnen worden genomen, met een totale transactiewaarde van bijna 100 miljoen gulden.
Problemen om de financiering van het niet-schenkingsgedeelte rond te krijgen, vormen de belangrijkste oorzaak van vertragingen in de voortgang. Bij het Nederlandse bedrijfsleven bestaat een toenemende belangstelling voor het programma. Via een directe sectorgewijze benadering wordt in 1994 geprobeerd om een zo breed mogelijk deel van het Nederlands potentieel op het gebied van milieutechnologie en dienstverlening te betrekken in het MILIEV-programma.
104
Artikel: 03.45.03
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Vm 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Overboeking van art. 03.26.03
23612
55000
50000
50000
50000
50000
mutatie
-3612
-5000
-2000
Stand ontwerp-bNr. 1995
23612
51388
45000
48000
50000
50000
50000
Relatie verplichtingen an uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
Verplichlingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
23612
51388
45000
48000
14802
18198
8810
20440
10750
12750
21250
11000
13000
24000
13000
13000
24000
13000
1998
50000
50000
13000
24000
1999
50000
13000
13000
37000
Uitg.ontw.-begroting 1995
33000
40000
45000
50000
50000
50000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
40000
50000
50000
50000
50000
1e suppl.wet 1994
-7 000
mutatie
-10000
-5000
Stand ontwerp-bNr. 1995
33000
40000
45000
50000
50000
50000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van
105
deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabellen zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (hedragen x f 1000)
artikel 03.45.03
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 030
gemiddelde omvang activiteit 787107871 gemiddelde uitgaven 1993 00
totaal uitgaven 1993 00 uitgaven totaal
Er werden in totaal 12 aanvragen ingediend. In onderstaand schema is het verloop van deze aanvragen weergegeven.
1993
verzoeken om aanvraagformulier
31 totaal ingediend
12 goedgekeurd
3 in behandeling
5 opgeschort
2 vervallen
1.2. Onderzoek
Artikel 03.27
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het onderzoekprogramma zoals opgenomen in de nota «Onderzoek en ontwikkelingssamenwerking» (TK, 1991-1992, 22688nrs. 1 en 2) inclusief het stimuleringsprogramma biotechnologie.
In 1994 zijn de werkzaamheden van het programma geconcentreerd geweest op enerzijds versterking van het multilaterale onderzoek en het onderzoek in Nederland dat daarmee verband houdt, en anderzijds het begeleiden van de initiatieven in ontwikkelingslanden om te komen tot meerjarige, brede multidisciplinaire onderzoeksprogramma's, gericht op de langetermijn transformatieprocessen in het land of de regio in kwestie. In 1995 zal dit beleid worden voortgezet.
In internationaal kader is overleg gevoerd over onderzoeksprioriteiten, onder meer in Europees verband, in consultatieve groepen (bijvoorbeeld in de Consultative Group on International Agricultural Research -CGIAR) en in multilaterale instellingen (bijvoorbeeld de Wereldgezondheidsorganisatie). In dergelijk overleg is gestreefd naar een arbeidsverdeling op onderzoeksgebied naar wat internationaal of in Nederland aan onderzoek (nog) moet plaatsvinden en wat in de ontwikkelingslanden zelf kan geschieden. Op gezondheidszorggebied zal Nederland in 1995 aansluiting zoeken bij de Council on Health Research for Development (COHRED), een nieuwe consultatieve groep voor ondersteuning van onderzoekscapaciteit in ontwikkelingslanden speciaal gericht op de basisgezondheidszorg. Voorts bevordert Nederland betere coördinatie tussen de Wereldgezondheidsorganisatie (met name het programma voor onderzoek en training
106
inzake tropische ziekten, het zogenoemde Special Programme for Research and Training in Tropical Diseases) en de Europese Unie (met name het programma voor onderzoekssamenwerking met ontwikkelingslanden, het «Programme for Science and Technology for Development»). In 1994 gebeurde dit op Nederlands initiatief door het beleggen van een speciale bijeenkomsttussen beleidmakers uit beide organisaties; in 1995 zullen vergelijkbare initiatieven worden genomen. Voorts zal verder worden gewerkt aan de door Nederland gefinancierde en door Nederlandse onderzoekers ondersteunde oprichting en inrichting van een Afrikaans AIDS-onderzoekscentrum in Ethiopië (met een regionale uitstraling) dat mede een brug zal dienen te slaan tussen enerzijds onderzoek dat in het Westen en in multilateraal verband geschiedt, en anderszijds de beperkte mogelijkheden tot dergelijk onderzoek in de ontwikkelingslanden zelf. Ook het sociale en operationele onderzoek inzake AIDS zal worden voortgezet in het samenwerkingsprogramma in Tanzania. In 1995 zal de financiering door het DGIS van in Nederland plaatsvindend malariaonderzoek, waar dat past in internationale prioriteiten, worden voortgezet, individuele onderzoeksvoorstellen worden beoordeeld in overleg met de desbetreffende internationale organisatie om overlapping van research te voorkomen. De financiering van het internationale landbouwkundige onderzoek (CGIAR) zal irt 1995 wederom worden gericht op die instellingen en programma's die zowel milieuaspecten als een goede samenwerking met de nationale landbouwonderzoeksinstellingen in hun activiteiten opnemen.
Wat betreft het economische onderzoek zal in 1995 onder meer een Afrikaans programma inzake de toepasselijkheid van de nieuwe institutionele economische theorie worden gefinancierd, alsmede de Nederlandse bijdrage aan het onderzoekprogramma van het African Economic Research Consortium (AERC) in 1995 worden verhoogd. Nieuwe internationale onderzoeksinitiatieven zullen worden ondersteund op het gebied van de zich snel wijzigende internationale betrekkingen. Na het seminar te Clingendael in maart 1994 over conflictoorzaken in het Zuiden, zal in 1995 een samenwerkingsprogramma van Zuidelijke onderzoeksinstituten gaan lopen, die op dit gebied actief zijn. In 1995 zal voorts een netwerk van Zuidelijke historici met onderzoek aanvangen, gericht op het verdiepen en blootleggen van de historische achtergronden bij ontwikkelingsproblemen. In 1995 wordt verder gewerkt aan de realisatie van de nieuwe meerjarige multidisciplinaire onderzoeksprogramma's. De programma's in Bangladesh en Vietnam zijn in 1994 reeds aangevangen; naar verwachting zullen eind 1994 ook de programma's in India, Tanzania, Bolivia en wellicht Nicaragua en Mali zijn beoordeeld. Daarnaast zal in 1995 de oriëntatie voortgezet worden voor deze programma's in Zuidelijk Afrika, Uganda, en wellicht Kenya. Leden van de Raad van Advies voor het Wetenschappelijk Onderzoek in het kader van Ontwikkelingssamenwerking (RAWOO) zijn betrokken bij de opzet.
Op het gebied van kleinschalige bedrijvigheid en werkgelegenheid worden in 1995 initiatieven ontplooid om Afrikaanse onderzoekers en beleidmakers bijeen te brengen en gezamenlijk te laten komen tot het vaststellen van onderzoeksprioriteiten. Op basis daarvan kunnen voorstellen voor regionale onderzoeksprogramma's worden geformuleerd, die door de betrokken onderzoekers zelf kunnen worden uitgevoerd. Nederlandse onderzoekers kunnen daarbij te zijner tijd als ondersteuners worden ingeschakeld op methodologisch gebied.
107
in Nederïand is in 1994 de bijdrage aan het programma van de Stichting voor Wetenschappelijk Onderzoek van de Tropen (WOTRO) verhoogd, nadat overeenstemming werd bereikt over de criteria waaraan het ontwikkelingsgerichte onderzoek dient te voldoen, en nadat vanuit de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) de toezegging was gekomen dat NWO de extra middelen voor WOTRO zou «matchen». Op deze wijze is extra geld ter beschikking gekomen voor ontwikkelingsgericht onderzoek door jonge Nederlandss onderzoekers. Er wordt gestreefd naar een meer programmatische benadering waarin samenwerking met onderzoekers in ontwikkelingslanden beter en systematischer gestalte kan krijgen en waardoor de ontwikkelingsgerichtheid van het door WOTRO gefinancierd onderzoek toeneemt.
In het voorjaar van 1994 is het eerste (tweejaarlijkse) verslag verschenen over het gevoerde beleid in de jaren 1991 en 1992, inclusief een overzicht van gefinancierde activiteiten. Dit overzicht laat zien uit welke begrotingscategorieën onderzoek is gefinancierd. Tevens is aangegeven op welke wijze de eenheid, belast met de uitvoering van het onderzoeksprogramma, als technisch adviseur bij onderzoek uit andere begrotingscategorieën is betrokken. Voorts is de rol die de Onderzoekscoördinator speelt bij het bevorderen van de relatie tussen onderzoek en beleid in het betreffende verslag opgenomen. In 1995 zal het verslag inzake de periode 1993-1994 verschijnen, eveneens vergezeld van de activiteitenlijst inzake onderzoeksactiviteiten die in die periode zijn gefinancierd door het DGIS. Het gegevensbestand inzake de activiteiten zal wereldwijd beschikbaar worden gesteld aan onderzoekers, financiers van onderzoek en beleidmakers. Het ligt in de rede daarvoor aansluiting te zoeken bij reeds bestaande internationale databases, zoals het International Development Information Network (IDIN). Doelstelling is door bekendstelling van lopend onderzoek bij te dragen aan betere internationale coördinatie en afstemming. Daarnaast zal in 1995 worden gewerkt aan een betere doorstroming van onderzoeksresultaten. Dat kan door het systematisch in kaart brengen wat met onderzoeksresultaten thans gebeurt (die vaak informeel of indirect in het beleid of de uitvoering doorwerken), en door beleidsinstrumenten te ontwikkelen om de doorstroming te bevorderen. Daarbij zullen de mogelijkheden van een Engelstalige nieuwsbrief en een publikatiereeks worden onderzocht.
Gedurende de intersessionele periode 1993 -1995 van de Commission on Science & Technology for Development van de Verenigde Naties bekleedt Nederland het vicevoorzitterschap vanuit de Europese Unie. Het zet zich daarbij in het bijzonder in voor een nieuwe werkstijl van de commissie, die bestaat uit expertvertegenwoordigers van de 53 deelnemende landen. In deze nieuwe werkstijl worden, naast de gebruikelijke door het VN-secretariaat verzorgde werkzaamheden ter voorbereiding van de volgende zitting in 1995, door die werkgroepen zelf rapporten voorbereid met aanbevelingen voor de nationale regeringen en de VN-organisaties, over de onderwerpen Basisbehoeften, Gender, en Duurzame Ontwikkeling met name op het gebied van Land Management. Deze rapporten zullen tezamen in boekvorm door de CSTD worden gepubliceerd en een wijde verspreiding krijgen, maar zullen ook afzonderlijk als bijdrage worden geleverd aan respectievelijk de Sociale Top in Kopenhagen in 1995, de VN-conferentie over Vrouwen in Peking in 1995 en de vergadering van de Commission on Sustainable Development van de Verenigde Naties.
Het stimuleringsprogramma Biotechnologie en Ontwikkelingssamenwerking heeft ook in 1994 de integratie van de ontwikkelingsdimensie in het Nederlandse biotechnologiebeleid nagestreefd. In interdepartementale werkgroepen voor de wetgeving Genetisch Gemodificeerde Organis-
108
men (GGO), ethische aspecten van biotechnologie en publieksacceptatie, zijn de belangen van de ontwikkelingslanden ingebracht.
Het programma heeft zich in 1994 geconcentreerd op de verdere invulling van het proces van behoeftebepaling en prioriteitsstelling in Kenya, Zimbabwe, Colombia en India. In de loop van 1994 bleek, dat de counterpart -het Zimbabwe Biotechnology Forum -zich niet kon verenigen met de in het programma gevolgde participatieve benadering. Het doel van deze benadering is om biotechnologische innovaties voor kleinschalige boeren te identificeren, formuleren en beoordelen. Basiskenmerk hiervan is dat informatie over de mate waarin innovaties zijn aangepast aan de vraag en over de haalbaarheid en het voordeel van de voorgestelde innovaties ten opzichte van conventionele technieken, wordt uitgewerkt, besproken en geïntegreerd in de projecten. Kleinschalige boeren spelen een essentiële en actieve rol in dit proces. Het toepassen van de door het programma gevolgde methodologie in zuivere vorm, te weten de interactieve bottom-up benadering, is in Zimbabwe hoe dan ook onmogelijk gebleken, omdat werd voortgebouwd op bestaande Zimbabweaanse initiatieven en structuren. In de tweede helft van 1994 is een nieuwe counterpart geïdentificeerd, waarmee in de komende jaren wel volgens deze benadering kan worden gewerkt. Het programma zal in 1994 geëvalueerd worden, waarbij de nadruk zal liggen op de toepassing van de genoemde benadering bij het proces van probleemidentificatie en prioriteitsstelling. In 1994 vonden in de genoemde vier landen sociaaleconomische studies plaats om verdere prioriteitstelling mogelijkte maken. Tevens is een aanvang gemaakt met het formuleren van mogelijke onderzoeksprojecten, waarbij de opbouw van lokale capaciteit essentieel is. In 1995 zullen, naast de inzet van moderne biotechnologische diagnostische technieken in traditionele veredelingsprogramma's, met name modelprojecten uitgetest worden op het gebied van via weefselkweek verkregen ziektevrij plantmateriaal van basisvoedselgewassen als zoete aardappel, yam, bakbanaan en boomsoorten voor agroforestry doeleinden. In 1995 zal de uitvoering van deze voorstellen ter hand worden genomen. Daartoe zal de betrokken landen een meerjarig kader voor financiering worden aangeboden. In aansluiting op de in 1993 in Zimbabwe door het programma georganiseerde regionale conferentie «Biosafety and Biotechnology», werd in 1994 in samenwerking met het Interamerican Institute for Agricultural Sciences (IICA), een soortgelijke conferentie voor Latijnsamerikaanse landen georganiseerd in Colombia. Centraal hierbij stond uniformisering van wet-en regelgeving en lokale capaciteitsopbouw. In Kenya werd in 1994 een aanvang gemaakt met de opzet van een biotechnologie programma gericht op de humane gezondheidszorg, waarbij is uitgegaan van de potentiële bijdrage van verbeterde diagnostische methodes aan het verkrijgen van inzicht in de bestrijdingsmogelijkheden van een aantal belangrijke tropische ziektes. In het kader van het Cassava Biotechnology Network, waarvan Nederland de coördinatie financiert, vond in 1994 in Indonesië een internationale workshop met betrekking tot de voortgang van het onderzoek plaats. Uit de workshop kwam onder andere naar voren, dat na drie jaar functioneren van het Netwerk er internationaal meer dan honderd onderzoekers werkzaam zijn op de aangegeven problemen van de kleinschalige cassaveproducent.
109
Kasuitgaven 03.27 en hoofdstuk XIV
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
39544
49000
49000
53000
57000
61000
64000
De vermelde kasuitgaven zijn inclusief een bijdrage van f 1 miljoen ten laste van Ontwikkelingssamenwerking aan hoofdstuk XIV inzake subsidies aan stichtingen voor wetenschappelijk onderzoek
Artikel: 03.27
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerpbNr. 1994
48000
59100
61000
63000
63000
Bijstelling oude verpl.
-1 939
-733
Mutatie
12330
-8100
-7000
-5000
-1000
Stand ontwerpbNr. 1995
53898
37316
60330
51000
54000
58000
62000
63000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingen stand ontwerp-begroting 1995
53898
37316
60330
51000
54000
58000
62000
63000
1993
21628
16916
1994
20671
10263
17066
1995
7923
4022
16055
20000
1996
3676
2927
11397
13000
21000
1997
2269
9731
9000
14000
21000
1998
919
5081
5000
10000
15000
24000
1999
1000
3000
5000
13000
16000
25000
Uitg. ontw. begroting 1995
38544
48000
48000
52000
56000
60000
63000
na 1999
1000
4000
9000
22000
38000
110
Opbouw vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerpbNr. 1994
48000
53000
58000
63000
63000
mutatie
-5000
-6000
-7000
-3000
Stand ontwerpbNr. 1995
38544
48000
48000
52000
56000
60000
63000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.27
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 13211735214 gemiddelde omvang activiteit 1020319542715 gemiddelde uitgaven 19931641450 180 totaal uitgaven 19932162816916 uitgaven totaal
38544
1.3 Vrouwen en Ontwikkeling
Artikel 03.28
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma «Vrouwen en Ontwikkeling».
De Vierde Wereldvrouwenconferentie, die in september 1995 in Peking gehouden zal worden, staat in 1995 centraal. De initiatieven en inspanningen van vrouwen op alle niveaus -van nationale overheden, lokale vrouwengroepen, onderzoeksinstituten, NGO's en nationale campagnes van de vrouwenbeweging, tot internationale netwerken -worden dan, tezamen met de resultaten van de in 1994 gehouden regionale voorbereidingsconferenties en expert consultaties, bijeengebracht en zullen moeten uitmonden in het «Platform for Action». Dit document zal de toon zetten voor het komende decennium. In Peking zal stevig onderhandeld moeten worden om de verworvenheden van de afgelopen 20 jaar vast te houden en uit te bouwen. Immers, ook in de volgende eeuw is nog veel aandacht en energie nodig voor het bereiken van een zelfstandige en gelijkwaardige positie van vrouwen. Hoe deze strategie voor de toekomst er uit zal zien, zal mede afhangen van de politieke en financiële committeringen die de landen gezamenlijk willen maken. Zo zal er duidelijkheid moeten komen over de mondiale institutionele structuren ter behartiging van de belangen van vrouwen na Peking. Voor de Nederlandse standpuntbepaling zal gebruik gemaakt worden van het NAR advies over de Wereldvrouwenconferentie dat eind '94 zal verschijnen. Aan het voorbereidingsproces voor Peking wordt veel steun verleend,
111
onder meer in de landen waarmee Nederland een bilaterale samenwerkingsrelatie heeft. Ook ondersteunt het programma het secretariaat van de Conferentie in New York.
In 1995 zal ook de Sociale Top plaatsvinden. De inbreng van het programma Vrouwen en Ontwikkeling in deze conferentie in Kopenhagen vindt op twee manieren plaats. Ten eerste wordt steun gegeven aan activiteiten van de vrouwenorganisaties uit het Zuiden. Evenals tijdens de voorbereidingen van de Wereldmensenrechten-en Wereldbevolkingsconferentie, vormen zich internationale coalities van vrouwenorganisaties rondom thema's zoals werkgelegenheid en sociale rechtvaardigheid. Ook ziet het er naar uit dat geweld tegen vrouwen door dezelfde groepen, die het onderwerp in mensenrechtenfora aan de orde hebben gesteld, op de agenda van Kopenhagen geplaatst zal worden. Ten tweede zal, onder meer door het organiseren van voorbereidende bijeenkomsten, een inhoudelijke bijdrage geleverd worden aan de officiële Nederlandse voorbereiding van de Sociale Top.
In 1995 zal speciale aandacht worden gegeven aan de arbeidssituatie van vrouwen in de Derde Wereld (zoals het thema in 1994 de opbouw en versterking van gendercapaciteit was). Mondialisering van markten en produktieprocessen heeft directe effecten op de arbeid van vrouwen. In verschillende ontwikkelingslanden heeft dit weliswaar geleid tot meer werkgelegenheid voor vrouwen, maar de arbeidsvoorwaarden en omstandigheden laten veel te wensen over. Veel bedrijven zijn ertoe overgegaan om delen van hun produktieproces uit te besteden. Meer en meer vrouwen zijn hierdoor gedwongen om in de informele sector voor onderaannemers werkte verrichten tegen stukloon. Als «onzichtbare» werkers is hun rechtspositie slecht, zijn de arbeidsvoorwaarden bedroevend en vallen deze vrouwen buiten het zicht van organisaties die zich inzetten voor de rechten van werkers. Het programma Vrouwen en Ontwikkeling richt zich mede op het zichtbaar maken van de problematiek van vrouwen door onder andere dataverzameling en onderzoek; het stimuleren van groepsvorming van vrouwen zelf; het ondersteunen van organisaties en netwerken die zich inzetten voor vrouwelijke werkers; en door het onderwerp op de agenda te brengen van nationale en internationale fora.
Wanneer het gaat om duurzaamheid en gebruik en beheer van natuurlijke hulpbronnen is duidelijk dat vrouwen een cruciale rol vervullen. Minder duidelijk is hoe in het kader van projecten of programma's keuzes gemaakt moeten worden wanneer de belangen van milieubehoud en vrouwen met elkaar conflicteren. Wat voor afwegingen worden gemaakt en op basis waarvan worden beslissingen genomen? In de themanotitie Milieu, Vrouwen en Ontwikkeling, die in 1994 zal worden voltooid, zal hierop worden ingegaan.
Voor het Vrouwenfonds is in 1995 f 25 miljoen beschikbaar. De financiële steun aan internationale vrouwennetwerken zal worden gecontinueerd. Zij spelen een belangrijke rol bij het informeren en mobiliseren van de vrouwenbeweging voor de Sociale Top en voor de Wereldvrouwenconferentie. Ook de delegatie van het vrouwenfonds naar de posten zal worden voortgezet. Met deze fondsen worden activiteiten gefinancierd, gericht op versterking van de capaciteit van vrouwen en de vrouwenbeweging. Soms worden voorbereidende studies verricht; in andere gevallen gaat het om activiteiten ter voorkoming van geweld tegen vrouwen of om organisatievorming van vrouwen. In 1995 zal voor het Vrouwenfonds lokaal het accent worden gelegd op versterking van de
112
economische positie van vrouwen door activiteiten op het gebied van werkgelegenheid, krediet, inkomen en arbeidsvoorwaarden te financieren.
Gebleken is dat het opstellen van armoede en vrouwenprofielen niet alleen veel tijd vergt maar ook vaak stuk loopt op het ontbreken van primaire gegevens. Met de V&O afdeling voor Afrika van de Wereldbank zal daarom verder worden gewerkt aan het verkrijgen en analyseren van primaire, naar sexe gedesaggregeerde data, uit onderzoeken die de Wereldbank in een groot aantal ontwikkelingslanden uitvoert. Het voorhanden zijn van deze gegevens zal vooral de economische positie van vrouwen zichtbaarder maken, waardoor hun bijdrage aan de nationale economie meer zal worden erkend. Op langere termijn zal dit vrouwen meer mogelijkheden geven om bepaalde rechten voor zich op te eisen. Verder zal het beleid ten aanzien van multilaterale organisaties, zoals in de Memorie van Toelichting 1994 uiteengezet, worden gecontinueerd. Dat betekent dat naast inbreng van V&O in reguliere multilaterale beleidsfora (beheerslichamen, multibi overleg), er extra aandacht besteed wordt aan het V&O beleid van de Wereldbank en de FAO.
In 1994 is de methodologie voor de Vrouwen Effect Studie ontwikkeld. In 1995 zal het programma zich richten op het begeleiden van deze studies, uitgevoerd door de landenbureaus. Technische advisering over projecten, programma's en beleidsnotities blijft ook in 1995 één van de hoofdtaken van het programma.
Tot juni 1995 is Nederland voorzitter van de OESO/DAC Expert Group on Women in Development. In 1995 zal het werk van de Expert Group in het teken staan van de Wereldvrouwenconferentie in Peking. In het kader van een wereldwijd coördinatieproject van de Expert Group is Nederland «regional lead donor» voor Engelstalig Afrika. Twee door Nederland gesteunde regionale niet-gouvernementele organisaties, hebben daartoe als taak de voorbereiding voor Peking van NGO's en overheid te stimuleren, alsmede projecten ter financiering door te geleiden naar de lokale donornetwerken. Het zijn het African Centre for Technology Studies (ACTS) in Nairobi voor Oostelijk Afrika en het Zimbabwe Women's Resource Centre and Network (ZWRCN) in Harare voor Zuidelijk Afrika. UNIFEM treedt op als aanspreekpunt voor Engelstalig West-Afrika.
Ook in OESO/DAC verband heeft in 1994 een onderzoek plaats gevonden naar de wijze waarop de verschillende donoren hun V&O beleid al dan niet toepassen op programmahulp. Programmahulp is niet doelgroepgericht. Dat neemt echter niet weg dat programmahulp wel effect heeft op specifieke doelgroepen. Bovendien moet het mogelijk zijn om bij de besluitvorming over het verlenen van programmahulp ten principale, of bij de keuze van een bepaalde vorm van programmahulp, bepaaide genderfactoren mee te laten wegen, zoals bijvoorbeeld een zeer laag percentage van de meisjes dat onderwijs ontvangt. Het DAC/WID onderzoek moet leiden tot richtlijnen voor programmahulp in relatie tot V&O. Ook zal deze studie bijdragen tot een beter begrip van het effect van structurele aanpassingsprogramma's op vrouwen.
113
Artikel: 03.28
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
26000
28000
32000
34000
34000
Bijstelling oude verpl.
-46
-1 557
mutatie
1074
-3 000
-7 000
-9 000
-9 000
Stand ontwerp-bNr. 1995
13639
39500
27074
25000
25000
25000
25000
25000
Relatie verplicl.tingen en uitgaven (x f 1 000)
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
Vm 1992
136397 365
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
39500
27074
25000
25000
25000
25000
25000
21848
Uitg.ontw.-begroting 1995
29213
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
6142
11593
12265
132
4808
8000
12060
1144
5809
6047
12000
107
1000
4893
7000
12000
2000
4000
7000
12000
2000
4000
7000
12000
2000
6000
13000
30000
25000
25000
25000
25000
25000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
19000
24000
30000
34000
34000
1e suppl.wet 1994
11000
mutatie
1000
-5 000
-9 000
-9 000
Stand ontwerp-bNr. 1995
29213
30000
25000
25000
25000
25000
25000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
114
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.28
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 791668 237 gemiddelde omvang activiteit 33323889274 gemiddelde uitgaven 1993931320123totaal uitgaven 1993736521848 uitgaven totaal
29213
1.4. Stedelijke armoedebestrijding
Artikel 03.29
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma stedelijke armoedebestrijding.
Ten behoeve van de beleidsontwikkeling is in 1994 het themabeleidsdocument «stedelijke armoedebestrijding» uitgebracht. Hierin wordt vooral aandacht gegeven aan werk-en inkomensgenerering, sociale en infrastructurele basisvoorzieningen en institutionele ontwikkeling. Inmiddels is ook het NAR-advies «Ontwikkelingssamenwerking en Stedelijke armoedebestrijding» gereed gekomen.
Diverse multilaterale programma's op het gebied van de stedelijke armoedeproblematiek worden ondersteund. Onder andere betreft dit het «Nonmotorized Transport project» van de Wereldbank in Oost-Afrika (de Westafrikaanse component wordt door Frankrijk gesteund); het Local Initiativeforthe Urban Environment (LIFE) van het UNDP; het FICONG-programma waarin de capaciteitsontwikkeling van NGO's in Latijnsamerikaanse steden centraal staat; het SACDEL-programma waarin gemeenteambtenaren getraind worden; het Urban Management Programme (UMP) waarin UNDP, de Wereldbank en UNCHS. (Habitat) met diverse bilaterale donoren samenwerken op hetterrein van gemeentefinanciën en -administratie, infrastructuur, grondbeleid, stedelijk milieu en armoedebestrijding); en het Municipal Development Programme for Sub-Sahara Africa (MDP), waarin met dezelfde multilaterale partners als in het UMP wordt samen gewerkt op het gebied van lokale bestuurscapaciteit en ontwikkeling van het gemeentelijk beleid. In multilateraal verband is bovendien de deelname en inbreng van deskundigen uit de Derde Wereld aan bijeenkomsten over uiteenlopende zaken als kinderarbeid, milieuhygiëne en micro-en kleinbedrijf mogelijk gemaakt.
Nieuwe multilaterale programma's als het Urban Poverty Partnership (ILO, UNCHS) waarin de samenwerking tussen de publieke sector, het bedrijfsleven en NGO's centraal staat, en het Healthy Cities Project (WHO) dat gekoppeld wordt aan het eerder genoemde LIFE-programma, zijn in een vergevorderd stadium van voorbereiding. In het kader van de tweede Wereld-Habitat conferentie welke in juni
115
1996 te Istanbul zal plaatsvinden en door UNCHS (Habitat) wordt georganiseerd, worden diverse activiteiten ondersteund.
Bilaterale programma's zijn in voorbereiding en uitvoering in India, Ethiopië, Zambia en Peru. Het gaat hier voornamelijk om kleinschalige en arbeidsintensieve projecten op uiteenlopend gebied zoals: informele systemen van vuilophaal en verwerking; buurtsanitatie en wijkverbetering, stedelijk vervoer (fietsen), volksgezondheid, straatkinderen en zelforganisatie. Zo zijn in de Indiase stad Bangalore «slum development teams» aan het werk die bestaan uit slumbewoners en die met steun van NGO's hun eigen prioriteiten stellen en plannen ontwikkelen. Over de financiering van de plannen wordt beslist in een stuurgroep van lokale overheids-en NGO-vertegenwoordigers.
Door het programma worden ook onderzoeksactiviteiten ondersteund. Onder andere betreft dit informele financieringssystemen voor huisvesting (India), de integratie van informele en formele vuilophaalsystemen (India en Jemen), en marginaliseringsprocessen. Dit laatste onderzoek, dat in het kader van een Wereldbankprogramma voor armoedestudies wordt uitgevoerd, dient ter formulering van programma's op het gebied van sociaal stedelijk beleid.
Bovenstaande opsomming dient ter illustratie, maar is niet uitputtend. Het programma is sterk, doch zeker niet uitsluitend, gericht op ondersteuning van initiatieven van «onderop en van binnenuit». In essentie zijn die activiteiten katalytisch en innovatief, gericht op het doorbreken van het cyclische karakter van armoede en de neerwaartse spiraal van verpaupering. De interventies zijn daarom bij voorkeur kleinschalig, in diverse programma's en plaatsen toepasbaar en in beginse! geschikt voor breder verspreiding. Grootschalige interventies vallen buiten het bestek van dit themaprogramma. Tegen deze achtergrond dient ook de budgettaire ontwikkeling van het programma gezien te worden.
Artikel: 03.29
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
10000
10000
21000
25000
30000
mutatie
-1354
-8500
-11000
-14000
Stand ontwerp-bNr. 1995
594
8690
8646
10000
12500
14000
16000
16000
116
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
594
8690
8646
10000
12500
14000
16000
16000
1993
485
3945
1994
109
3812
3079
1995
866
3634
3500
1996
1933
4000
4000
1997
2500
5500
4000
1998
3000
6000
5000
1999
4000
6000
6000
Uitg.ontw.-begroting 1995
4430
7000
8000
10000
12000
14000
16000
na 1999
5000
10000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
7000
10000
15000
20000
30000
mutatie
-2000
-5000
-8000
-16000
Stand ontwerp-begr.1995
4430
7000
8000
10000
12000
14000
16000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.29
aantal
gemiddelde gemiddelde totaal activileiten
omvang
uitgaven uitgaven activiteit
1993
1993
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12
1947462
333185594204
2684071
4853945 uitgaven totaal
4430
117
7.5. Programma Bedrijfsleven en Ontwikkeling (Categorie Ib)
Artikel O3.30
Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 03.30.01 FMO-begrotingsmiddelen 03.30.02 Speciale programma's FMO 03.30.03 PUM-programma 03.30.04 Bevordering export van ontwikkelingslanden (CBI) 03.30.05 Bedrijfsmatige technische bijstand 03.30.06 Ontwikkelingsrelevante exporttransacties 03.30.07 Bijdrage aan het ITC 03.30.08 Particuliere Ontwikkelings-en Participatie Maatschappijen (POPM's).
Op de grondslag van het artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.
7.5.7. Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO)
FMO-begrotingsmiddelen
Artikel 03.30.01
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord inzake de aan de FMO door de Staat beschikbaar te stellen middelen op grond van de overeenkomst Staat-FMO van 20 maart 1991 en de aanvullende overeenkomst van 27 november 1992.
De belangrijkste activiteit van de FMO-bank is het verstrekken van leningen aan bedrijven in ontwikkelingslanden -direct of, indirect, via nationale ontwikkelingsbanken -alsmede het deelnemen in het aandelenkapitaal van ondernemingen. Indirecte financieringen betreffen altijd autochtoon bedrijfsleven. Directe financieringen betreffen voor circa 20% joint ventures met Nederlandse bedrijven en ongeveer evenveel joint ventures met bedrijven uit andere ontwikkelde landen. De resterende 60% van de directe financieringen ondersteunen het lokale bedrijfsleven.
Ook 1993, het derde jaar na de financiële herstructurering, heeft de FMO financieel positief afgesloten. De winst-en verliesrekening laat een resultaat zien van f 12,7 miljoen na belasting. In 1992 was dit f 7,4 miljoen. De investeringsportefeuille van de FMO groeide in 1993 met 22%tot f 1 430 miljoen. Tot en met 1993 is daarvan 83% uitbetaald. Ruim f 820 miljoen is direct geïnvesteerd in particuliere bedrijven in ontwikkelingslanden; circa f 472 miljoen indirect via financiële instellingen ter plaatse en f 138 miljoen door middel van het speciale Kleinbedrijfprogramma. Daarnaast is f 16 miljoen geïnvesteerd in het kader van het programma «Investeringsbevordering en Technische Assistentie».
Het onderdeel indirecte financieringen nam licht toe van 32% tot 33% van de portefeuille. Hiermee wordt een trend gevolgd welke werd ingezet door de International Finance Corporation (IFC). Tussen de Staat en de FMO is een principe overeenstemming bereikt over een onderzoeksopzet naar een evaluatie van deze indirecte financieringen. Daarnaast zal er begonnen worden met de voorbereiding van de evaluatie van de werking van de overeenkomst Staat-FMO d.d. 20 maart 1991 welke begin 1996 plaats zal vinden. Hoewel het aandeel van FMO's investeringen in Afrika in
118
1993 steeg met een bedrag van f 79,5 miljoen (1992 f 72 miljoen en voorgaande jaren telkenmale f 66 miljoen), daalde het aandeel van Afrika in de totale portefeuille, voor een deel als gevolg van schaarste aan financierbare particuliere investeringsprojecten en een relatief ruim aanbod van gesubsidieerd kapitaal.
Mede als gevolg van de omzetting van kapitaalmarktmiddelen in begrotingsmiddelen en door een verbetering van de kwaliteit van de portefeuille heeft de FMO in 1993 voor f 57 miljoen kunnen opnemen op de markt voor onderhandse leningen. Daarnaast heeft de FMO in 1993 voor het eerst rechtstreeks leningen op kunnen nemen in US$ voor een bedrag van US$ 20 miljoen.
Artikel: 03.30.01
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
Stand ontwerp-bNr. 1995
835000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand
Uitg.ontw.-ontwerpbegroting begroting 1995
835000
1995
1993
87500
-
-
87500
1994
102500
_
_
_
_
_
102500
1995
110000
_
_
_
_
110000
1996
115000
-
115000
1997
115000
-
-
115000
1998
120000
-
120000
1999
120000
120000
na 1999
65000
119
Opbouw uitgaven vanaf de voriga ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
102500
110000
115000
115000
120000
Stand ontwerp-bNr. 1995
87500
102500
110000
115000
115000
120000
120000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.54
Volume en prestatie
De uitvoering van dit onderdeel geschiedt door de FMO op basis van de overeenkomst tussen de Staat der Nederlanden en de FMO, gesloten op 20 maart 1991, en de aanvullende overeenkomst van 27 november 1992. De vaststelling van het begrotingsbedrag is gebaseerd op deze overeenkomsten. Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in het jaarverslag, dat de Kamer zal worden toegezonden.
FMO-voorzieningen
Kasuitgaven Hoofdstuk IXB
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
20000 -Op grond van de overeenkomst Staat-FMO, gedateerd 20 maart 1991, waarbij de verantwoordelijkheid voor het opvangen van eventuele verliezen in eerste instantie aan de FMO wordt gelaten, is de bijdrage van de Staat inzake te treffen voorzieningen met ingang van 1994 beëindigd.
1.5.2. Speciale programma's FMO
Artikel 03.30.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de aan de FMO uitbestede programma's «Investeringsbevordering en Technische Assistentie» en «Kleinbedrijffinanciering».
Het programma «Investeringsbevordering en Technisch Assistentie» (IBTA) omvat onder meer haalbaarheidsstudies, proefprojecten, seminars en missies. Deze activiteiten zijn bedoeld om samenwerkingsverbanden tussen bedrijven te realiseren die kunnen leiden tot nieuwe -lokale -investeringen. De vraag naar deze faciliteit is groot. Vooral kleine en dienstverlenende bedrijven maken er gebruik van. In 1993werden in totaal 278 aanvragen ingediend, achttien minder dan in 1992. Het aantal goedkeuringen in 1993 bedroeg 161, in casu 66 minder dan in 1992. Het gemiddelde bedrag per goedkeuring bedroeg f 107000,-. Eind 1993 is een evaluatie naar de effectiviteit, doelmatigheid en additionaliteit van het IBTA-programma afgerond. De bevindingen van deze evaluatie waren positief en gaven geen aanleiding tot fundamentele wijziging van het IBTA-instrumentarium. Met name kleine en middelgrote bedrijven profiteren van het programma. Bij 70% van de onderzochte projecten werd een verbetering van de bedrijfsresultaten waargenomen.
120
Het programma «Kleinbedrijffinanciering» is in 1991 ontstaan uit de overdracht van het Fonds Kleinbedrijffinanciering aan de FMO. Uit dit programma worden leningen verstrekt aan lokale ontwikkelingsbanken voor de financiering van investeringen door het lokale midden-en kleinbedrijf. Terugbetaling geschiedt in lokale valuta. In 1993 werden zes nieuwe financieringen gecontracteerd tot een recordbedrag van f 29,5 miljoen. Hiermee bereikte het aandeel van het Kleinbedrijfprogramma de doelstelling, dat dit programma 10% van de totale FMO-portefeuille uitmaakt. In 1994 verwacht men een zevental projecten goed te keuren.
Artikel: 03.30.02
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
26000
26000
26000
26000
26000
Stand ontwerp-bNr. 1995
26000
26000
26000
26000
26000
26000
26000
Codering: Econ: 32 Funct: 01.54
Volume en prestatie
De uitvoering van dit onderdeel geschiedt door de FMO op basis van een programmafinancieringsmodel. Bij de vaststelling van het begrotingsbedrag worden geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting).
Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in het jaarverslag, dat de Kamer zal worden toegezonden.
1.5.3. Programma Uitzending Managers (PUM)
Artikel 03.30.03
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeei worden de verplichtingen en üitgaven verantwoord inzake het op basis van een programmafinancieringsovereenkomst door het NCW uitgevoerde PUM-programma.
Doelstelling van het programma is om de in Nederland aanwezige kennis en ervaring van gepensioneerde of vervroegd uitgetreden managers ter beschikking te stellen van bedrijven en instellingen in ontwikkelingslanden om ondernemerschap te helpen ontwikkelen. De overweging daarbij is, dat goed management een positieve invloed heeft op de werkgelegenheid in het ontwikkelingsland. Het aantal ingeschreven (PUM) managers kwam eind 1993 op ruim 1 800.
Het programma voorziet in de inzet van deskundigen die voor een periode van maximaal zes maanden bedrijven adviseren bij de oplossing van technische-en managementproblemen. De aandacht is gericht op bedrijven in ontwikkelingslanden die normaliter niet in staat zijn geheel op eigen kosten adviezen van buiten in te winnen. De overdracht van kennis kan op alle aspecten van de bedrijfsvoering betrekking hebben. Daarnaast worden, op bescheiden schaal en op advies van de uitgezonden managers, jonge mensen voor training bij Nederlandse bedrijven ondergebracht. Het programma kan activiteiten ontplooien in de
121
samenwerkingslanden, in Suriname, de Nederlandse Antillen, Aruba, een aantal transitielanden en in die landen waarvoor het ORET-programma openstaat. De in 1992 afgesloten overeenkomst met een looptijd van 5 jaartussen de Staat en het PUM-beherende NCW, voorziet in een verdere groei van het programma. In 1993 werden ruim 300 missies uitgevoerd. Daarnaast bezochten 27 trainees diverse Nederlandse bedrijven. In 1994 verwacht men ruim 400 missies uit te voeren.
Artikel: 03.30.03
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-bNr. 1994
Stand ontwerp-bNr. 1995
1993
1994
9000
7345
9000
1995
9400
9400
1996
9800
9800
1997
9800
9800
1998
9800
9800
1999
9800
Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.54
Volume en prestatie
De uitvoering van dit onderdeel geschiedt door de NCW op basis van een programmafinancieringsmodel. Bij de vaststelling van het begrotingsbedrag worden geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting).
Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in het jaarverslag, dat de Kamer met ingang van 1994 zal worden toegezonden.
7.5.4.1. Bevordering export van ontwikkelingslanden (CBI)
Artikel 03.30.O4
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de activiteiten van het CBI te Rotterdam op het gebied van de bevordering van de export van ontwikkelingslanden.
De export naar de landen van de Europese Unie wordt in toenemende mate bemoeilijkt door een groot aantal maatregelen, zoals de steeds verder doorgevoerde ISO-normering en bijbehorende certificeringseisen van de EU, alsook tengevolge van de Europese milieuwetgeving en de toenemende concurrentie. Vaker wordt de EU een opkomend protectionisme verweten. De reacties van het Midden-en Kleinbedrijf en van exportbevorderende organisaties uit de ontwikkelingslanden bevestigen dit beeld. De informatie en assistentie door CBI worden steeds meer als onmisbaar ervaren om produkten uit ontwikkelingslanden te kunnen afzetten op de Europese markt. De strenge Europese milieueisen vergen aanpassing van de produktieprocessen in de ontwikkelingslanden en nemen derhalve een steeds grotere plaats in bij de door CBI verleende technische assistentie. De verschillen in ontwikkeling van economie en export in de regio's waarop het CBI zich concentreert, zullen gaan leiden tot heroriëntatie van
122
CBI-activiteiten van de snelst groeiende landen ten gunste van die landen waar de economische ontwikkeling achterblijft bij de bevolkingsgroei. Dit is met name het geval in Afrikaanse regio's, die afhankelijk zijn van een beperkt aantal basisprodukten tegen onder druk staande wereldhandelsprijzen. In die landen zal de export pas behoorlijk kunnen toenemen als de thuismarkten en de economieën zich ontwikkelen en diversificeren. Coördinatie en integratie van de verschillende vormen van bilaterale en internationale samenwerking kunnen er van toenemend belang zijn om de exporten zichtbaarte bevorderen. Deelname aan dergelijke samenwerking en begeleiding van relatief zwakkere bedrijven en organisaties zullen dan ook meer aandacht en tijd van de CBI-organisatie gaan vergen.
Gezien de economische ontwikkeling van de landen in de regio's Andes en Midden-Amerika verwacht het CBI dat nieuwe initiatieven kunnen worden ontplooid om er de exporten te bevorderen.
Sinds 1994 is het CBI betrokken bij samenwerking met bedrijven en overheidsorganisaties in twaalf landen in transitie in Zuid-Oost Europa en Centraal Azië. Ook hier is donorcoördinatie van groot belang, mede omdat internationale economische steun op mesoniveau een belangrijke voorwaarde is om handelsbevorderende resultaten te kunnen boeken op microniveau. Gezien de specifieke marketingtechnische kennis en ervaring is het beheer van de promotie van het keurmerk Max Havelaar koffie en cacao in 1994 aan het CBI toevertrouwd.
Artikel: 03.30.04
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
11500
11500
11500
11500
11500
Stand ontwerp-bNr. 1995
11684
11500
11500
11500
11500
11500
11500
Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.52
Volume en prestatie
De uitvoering van dit onderdeel geschiedt door het Centrum tot bevordering van de import uit ontwikkelingslanden (CBI) van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij de vaststelling van het begrotingsbedrag worden geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting).
Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in het jaarverslag, dat de Kamer zal worden toegezonden.
1.5.4.2. Bijdrage International Trade Centre (ITC)
Artikel 03.30.07
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel wordt de verplichting en de uitgave verantwoord van de bijdrage aan het International Trade Centre (ITC).
123
In maart 1994 is, na een impasse van ruim twee jaar, een nieuwe Uitvoerend Directeur voor het ITC benoemd.
Artikel: 03.30.07
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
2000
3000
3000
3000
3000
mutatie
-1 000
Stand ontwerp-bNr. 1995
3000
2000
2000
3000
3000
3000
3000
Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.52
7.5.5. Wet Herverzekering Investeringen
Kasuitgaven hoofdstuk IXB
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
-.-
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
De Wet Herverzekering Investeringen (WHI) dekt het politieke risico van Nederlandse investeringen in ontwikkelingslanden en is één van de instrumenten gericht op de stimulering van kapitaalstromen naar ontwikkelingslanden. Dergelijke, niet schuld genererende, investeringen gaan meestal gepaard met overdracht van technologie, knowhow, management, marktcontacten en dergelijke, waardoor de investering een wezenlijke bijdrage levert aan de economische opbouw van het ontvangende land. Als zodanig kan de WHI als een instrument in het kader van het Programma Bedrijfsleven en Ontwikkeling worden beschouwd.
Per 31 december 1993 bedroeg het uitstaand risico van de Staat uit hoofde van afgegeven poiissen ruim f361 miljoen. Het garantieplafond in de jaren 1994 en 1995 bedraagt f 250 miljoen, de ontvangsten per jaar worden begroot op circa f 0,7 miljoen. Tot op heden zijn er geen claims ten laste van het hulpplafond geweest. Voor 1994 en 1995 wordt zulks evenmin voorzien. Hoewel een toegenomen belangstelling is geconstateerd voor het verzekeren van investeringen onder de WHI is thans nog niet duidelijk in hoeverre dit zal leiden tot een daadwerkelijktoenemend gebruik van de verzekeringsmogelijkheden.
7.5.6. Particuliere Ontwikkelings-en Participatie Maatschappijen (POPM's)
Artikel 03.30.08
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord die eventueel voortvloeien uit verstrekte garanties aan participatie maatschappijen.
Op basis van het advies van de werkgroep Particuliere Ontwikkelings-en Participatie Maatschappijen, het advies van de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking uit 1991 en gesprekken mettweede ondergetekende, is door een externe consultant een concept-regeling
124
opgesteld. De regeling biedt een gedeeltelijke garantie voor commerciële risico's voor participatiemaatschappijen, die risicodragend vermogen verschaffen aan ondernemingen in de private en gemengde sector in ontwikkelingslanden. Teneinde de regeling zo flexibel mogelijk te doen zijn, wordt, mede op verzoek van de belangenorganisaties, de regeling op dit moment nog eenmaal op zijn technische modaliteiten onderzocht. Tevens wordt met enkele instellingen gesproken over het toezichthouderschap inzake de uitvoering van de garantieregeling.
De door middel van een ministeriële beschikking in te stellen regeling zal een proeftijd krijgen van vijf jaar, met een garantietermijn van tien jaar. De acceptatie van participaties onder de regeling wordt in omvang beperkt door een maximum te stellen aan het financieel obligo van de overheid op f 25 miljoen per jaar bij een maximale vergoeding van 50% onder verrekening van genoemde voordelen.
Vergoeding van verliezen onder de garantieregeling komtten laste van Ontwikkelingssamanwerking. Daartoe is een p.m.-post geopend onder categorie lb.5. De dekking van deze p.m.-post zal bij daadwerkelijke voorkomende verliezen gevonden worden binnen de middelen voor Ontwikkelingssamenwerking.
Artikel: 03.30.O8
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Stand ontwerp-bNr. 1995
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.54
7.5.7. Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties leningen Opnamen op gegarandeerda leningen ex art. 03.22.03
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
22681
23790
684
970
De vermelde uitgavenbedragen zijn de opgenomen (1993) respectievelijk voor opname beschikbare bedragen (1994 t/m 1996) voor met kapitaalmarktmiddelen gefinancierde leningen. De voor 1994 tot en met 1996 vermelde bedragen vloeien voort uit de toevoeging via de bandbreedte van in voorgaande jaren onbesteed gebleven kapitaalmarktmiddelen. Als gevolg van de beslissing om de financiering van een deel van het hulpplafond met kapitaalmarktmiddelen te beëindigen, komen geen nieuwe kapitaalmarktmiddelen meerter beschikking.
125
Schenkingen
Artikel O3.30.06
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake schenkingen onder het programma voor ontwikkelingsrelevante exporttransacties (ORET).
Het programma voorziet in het aanbieden van partiële schenkingen bij exporttransacties, waarbij per transactie 40% van de transactiewaarde vermeerderd met gemiddeld 5% van de kosten van het krediet als schenking kan worden aangeboden. Uitzondering hierop vormen de transacties met Minst Ontwikkelde landen (MOL's) waarbij de schenking en financiering van de kredietkosten 60% bedraagt. Voor het programma komen in aanmerking de leveranties van kapitaalgoederen, de uitvoering van werken al dan niet in samenhang met de uitvoering van diensten alsmede in voorkomend geval majeure, op zich staande, dienstencontracten. Als gevolg van de eind 1991 in OESO-verband aanvaarde nieuwe richtlijnen betreffende het verstrekken van gebonden hulp voor exporttransacties (het zgn. Helsinki-Pakket), is financiering onder het ORET-programma van projecten die commercieel haalbaar zijn niet toegestaan, op grond van de overweging dat voor dergelijke projecten financiering mogelijk is met andere dan hulpgelden. Deze beperking is echter niet van toepassing op exporttransacties naar MOL's. De richtlijnen hebben het karakter van een herenakkoord van de OESO-landen (Consensus) met dien verstande dat voor de lidstaten van de EU een en ander in een juridisch bindend Raadsbesluit is vastgelegd. De toets op commerciële haalbaarheid van voorgestelde ORET-activiteiten wordt, vanwege het handelspolitieke karakter, verricht door het Ministerie van Economische Zaken. Is het project commercieel haalbaar dan komt het in eerste aanleg niet in aanmerking voor ORET-financiering. Bij niet commerciële haalbaarheid wordt de aanvraag als gebruikelijk beoordeeld op ontwikkelingsrelevantie. Voorgenomen transacties worden in het kader van de Consensus aangemeld bij de OESO teneinde de lidstaten de gelegenheid te geven tot een eensluidend oordeel te komen over de commerciële haalbaarheid van transacties en voor twijfelgevallen casuïstiek op te bouwen, zodat voor exporttransacties gemeenschappelijke gedragslijnen kunnen worden gevolgd voor het verstrekken van overheidssteun. Bij de aanmelding dienen haalbaarheidsstudies te worden overgelegd. Uit de tot dusver in het kader van Consensus ontwikkelde casuïstiek kan worden afgeleid dat investeringen in de produktieve sector, zoals agro-en textielindustrie, commercieel haalbaar mogen worden geacht.
Als gevolg van de vereiste additionele internationale toetsing, waarvoor veelal haalbaarheidsstudies als basis dienen, is de bewerkelijkheid en de daarmee samenhangende behandelingsduur van ORET-aanvragen toegenomen. De toetsing wordt mede bemoeilijkt door het ontbreken onder de deelnemers aan de Consensus van overeenstemming over een eenduidige definitie van commerciële haalbaarheid. Teneinde de behandelingsduur te bekorten is in 1994 bij wijze van proef voor één jaar een standaardbeoordeling ingevoerd, waarbij aanvragen aan de hand van OS-en ORET-criteria door een extern bureau worden beoordeeld. Doel hiervan is het aantal missies te beperken en de beoordeling zoveel mogelijk aan de hand van bureau studies uit te voeren, hetgeen een
126
bekorting van de behandelingsduur tot gevolg zal hebben. Voorts is in februari 1994 in interdepartementaal verband besloten om projecten met een totale transactiewaarde kleiner dan ca. f 5 miljoen uit te zonderen van de toets op commerciële haalbaarheid, aangezien de vigerende OESO-regelgeving deze mogelijkheid biedt en dergelijke projecten doorgaans moeilijk financierbaar zijn op commerciële basis. Wel zal een toetsing blijven plaatsvinden op de overige relevante OS-en ORET-criteria.
Teneinde de toegankelijkheid van het ORET-programma voor het Midden-en Kleinbedrijf te vergroten is in april 1994 de ORET-modaliteit aangepast in die zin, dat de minimale transactiewaarde waaronder een bedrijf in aanmerking kan komen voor ORET-financiering is verlaagd van f 2,5 miljoen tot f 500000. Vooralsnog geldt deze uitzondering slechts voor transacties naar Afrika, een continent waar in de regel veel transacties van beperkte omvang plaatsvinden.
Tenslotte is begin 1994, op grond van de bij de behandeling van de begroting voor 1994 door het parlement aanvaarde landenkeuze, de landenlijst aangepast waarop het ORET-programma van toepassing is.
Artikel: 03.30.06
Opbouw verplichtinganramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
150000
135000
135000
135000
135000
Bijstelling oude verpl.
-10498
mutatie
-8369
-13000
-11000
-1000
Stand ontwerp-begr.1995
16102
115167
141631
122000
124000
134000
135000
135000
127
Ralatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
16102115167
141631
122000
124000
134000
135000
135000
1993
10806
25794
1994
5296
54703
40301
1995
26501
67499
21000
1996
5500
24500
65000
20000
1997
1200
8800
30000
66000
24000
1998
1469
531
6000
31000
70000
26000
1999
7000
33000
69000
26000
Uitg.ontw.-begroting 1995
36600
100300
115000
115000
130000
135000
135000
na 1999
7000
40000
109000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
110000
125000
135000
135000
135000
1e suppl.wet 1994
-9700
mutatie
-10000
-20000
-5000
Stand ontwerp-begr.1995
36600
100300
115000
115000
130000
135000
135000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabellen zijn enkele gegevens inzake de uitvoering opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.30.06
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoerïng per 31-12 uitgaven totaal aantal activiteiten 1118128 gemiddelde omvang activiteit 44166398204005119gemiddelde uitgaven 1993982143301307 totaal uitgaven 19931080625794
36600
128
Overzicht ingediende financieringsaanvragen, en het verder verloop daarvan.
31-12-1991
31-12-1992
31-12-1993
Totaal ingediend Goedgekeurd In behandeling Opgeschort Vervallen
701741 48
42513519
441413215
Uitgaven
30,900
18,890
36,600
1.5.8. Bedrijfsmatige Technische Bijstand
Artikel 03.30.05
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord voor activiteiten die de programma's op het gebied van Bedrijfsleven en Ontwikkeling versterken. De inschakeling van externe deskundigen bij de beoordeling van aanvragen voor ORET-en MILIEV-financiering wordt bekostigd uit dit onderdeel. Zo nodig kan in beperkte mate aanvullendetechnische assistentie geboden worden voor de uitvoering van deze projecten. Daarnaast komen de kosten van evaluaties van programma's waarvan de uitvoering is uitbesteed (CBI, FMO, PUM) ten laste van dit onderdeel.
In 1993 is een externe organisatie opdracht gegeven tot het maken van een standaard audit voor de beoordeling van ORET-en MILIEV-aanvragen. Bij wijze van proef zal hiermee door het Nederlands Economisch Instituut (NEI) in 1994worden gewerkt.
Artikel: 03 30.05
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de voriga ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
2000
3500
4500
5300
6000
mutatie
-900
-1000
-800
-1000
Stand ontwerp-begr.1995
-.-
1450
2024
2600
3500
4500
5000
5000
129
Relatie verplichtingan en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
-.-
1450
2024
2600
3500
4500
5000
5000
1993
1074
-
1994
376
1624
-
-
1995
400
1600
-
-
1996
1000
2000
-
-
1997
1500
2500
1998
2000
3000
1999
2000
3000
Uitg.ontw.-begroting 1995
1074
2000
2000
3000
4000
5000
5000
na1999
2000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
2000
3000
4000
5000
6000
mutatie
-1 000
-1 000
-1 000
-1 000
Standontwerpbegr.1995
1074
2000
2000
3000
4000
5000
5000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.30.05
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 uitgaven totaal aantal activiteiten 1102 gemiddelde omvang activiteit 1019145001234 gemiddelde uitgaven 1993
010740536 lotaal uitgaven 1993
01074
1074
130
1.6. Internationaal Onderwijs (categorie lc)
Artikel 03.37
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de programma's op het gebied van het internationaal onderwijs, zoals geformuleerd in de nota «Ontwikkelingssamenwerking en onderwijs in de jaren negentig» (TK, 1991-1992, 22573, nrs. 1 en 2).
Onderhavig artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 03.37.01 Medefinanciering van Hoger Onderwijssamenwerking (MHO) 03.37.02 Directe steun aan Opleidingsinstituten in ontwikkelingslanden (DSO) 03.37.03 Samenwerking met Internationaal Onderwijs Instituten (IOP)
Op het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen. Gedurende 1994 heeft de operationaliserïng van het Internationaal Onderwijsbeleid, zoals beschreven in deze nota, verder vorm gekregen. Er zijn veel activiteiten geïdentificeerd die in 1995 van start zullen gaan.
Gebleken is dat de afstemming tussen de verschillende componenten van onderwijs bijvoorbeeld tussen basisonderwijs, beroepsonderwijs en hoger en internationaal onderwijs verbetering behoeft. In 1995 zal er naar worden gestreefd om de samenhang tussen de verschillende onderwijsprogramma's te verbeteren. Hierbij kan worden gedacht aan gerichte ondersteuning vanuit het DSO-programma van onderwijsinstituten in ontwikkelingslanden die zijn ingeschakeld bij de formulering en/of hervorming van hettotale onderwijsbeleid in een land. Deze ondersteuning zou zich kunnen richten op curriculum ontwikkeling, het ontwerpen van nieuwe methodieken en leermiddelen, het opleiden van leerkrachten voor basis onderwijs en het ondersteunen van internationaal onderzoek naar de relatie tussen «basic education» (w.o. lager onderwijs, lager beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) en academisch onderwijs.
131
Basic Education
De uitgaven, die voor 100% aan Basic Education ten goede komen zijn in 1993 in vergelijking tot 1992 toegenomen:
Continent
1992
1993
Afrika
f6,6miljoen
f 9,1 miljoen Azië
f6,2miljoen
f 12,9 miljoen Latijns-Amerika
f6,3miljoen
f9,4miljoen Overig
f 0,1 miljoen
Totaal
f19,1miljoen
f31,5miljoen
In de Memorie van Toelichting op de Begroting 1994 is gemeld dat er naar gestreefd wordt geleidelijk f 100 mln extra te bestemmen voor basisonderwijs, waarvan tweederde ten goede dient te komen aan Sub-Sahara-Afrika.
Teneinde de inspanningen in Sub Sahara Afrika te intensiveren, zijn in respectievelijk Oost-, Zuidelijk-en West-Afrika thans sectorspecialisten onderwijs werkzaam. In Oost-Afrika zal in Tanzania het lager onderwijs en het volwassenen onderwijs op districtsniveau deel gaan uitmaken van de districtenprogramma's. In Kenya en Uganda worden hiertoe mogelijkheden onderzocht. Daarnaast worden in deze regio via NGO's activiteiten ondersteund op het terrein van volwassenenonderwijs aan vrouwen en aan leesmateriaal voor lagere scholen. In Zuidelijk Afrika wordt in Zambia en Mozambique aan de hervormingsprogramma's van de overheid voor het lagere onderwijs bijgedragen. In Namibië en Zimbabwe zullen programma's voor volwassenenonderwijs worden ondersteund en in Zambia wordt een project voor non-formeel beroepsonderwijs gericht op jonge schoolverlaters voorbereid. In de regio Sahel en overig West-Afrika wordt in Burkina Faso de opleiding van leerkrachten ondersteund. In enkele rurale ontwikkelingsprogramma's in deze regio zullen activiteiten ten behoeve van volwassenen en lager onderwijs worden verstrekt. Daarnaast worden mogelijkheden onderzocht om non-formele vormen van lager onderwijs in de eigen taal te financieren.
In Azië zal de Nederlandse steun aan Basic Education zich op Bangladesh en op Pakistan richten. In 1994 en 1995 worden door middel van een financiële bijdrage aan het Social Action Programme Project, de onderwijshervormingen in Baluchistan en North West Frontier Province ondersteund. In Bangladesh zal in 1995de beoordeling voor cofinanciering van de tweede fase van het reeds in 1990 in gang gezette Wereldbank «General Education Project» aan de orde komen. Aan het non-formeel lageronderwijsprogramma van BRAC, een lokale NGO, zal in 1995, evenals in de twee voorgaande jaren, worden bijgedragen.
In Latijns-Amerika komen de programma's voor verbetering van het lager onderwijs in Nicaragua en Costa Rica in 1995 voor een verlenging in aanmerking. In El Salvador wordt ondersteuning van het volwassenenonderwijs gefinancierd via een NGO. In Bolivia zullen de hervormingen van het lager onderwijs in de komende jaren worden meegefinancierd.
132
1.6.1. Medefinancieringsprogramma
voor Hoger Onderwijssamenwerking (MHO)
Artikel 03.37.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het MHO-programma waarvoor een programmafinancieringsmodel geldt en waarvan het beheer is uitbesteed aan het Nuffic.
De belangrijkste doelstellingen van het MHO zijn:-bijdragen aan de verbetering en versterking van het algehele functioneren van hoger onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden («Institution Building») teneinde een duurzame capaciteitsversterking te realiseren;-mede voorzien in kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader.
Het belangrijkste kenmerk van dit programma is het opzetten van een aantal (ongeveertien) langjange en brede samenwerkingsverbanden op het gebied van onderwijs, training en onderzoek tussen hogescholen en universiteiten in Nederland en ontwikkelingslanden. De samenwerkingsprojecten binnen deze verbanden zijn een middel tot kennisoverdracht en duurzame institutionele opbouw en versterking . De samenwerking beperkt zich niet tot vaktechnisch en didactisch verbeteren van opleidingen en de kwaliteit van docenten, maar richt zich ook op het versterken van het institutioneel management en de ondersteunende afdelingen van de betrokken onderwijsinstellingen, zoals bibliotheken, werkplaatsen, administratie en drukkerijen. Teneinde de benodigde variëteit in deskundigheid in te brengen wordt ernaar gestreefd dat van Nederlandse zijde meerdere insteliingen meewerken in één samenwerkingsverband. Speciale aandacht wordt besteed aan de vergroting van de deelname van de HBO-sector. Minimaal de helft van het programmabudget zal in Afrika worden besteed.
Besluiten over het aangaan van samenwerkingsverbanden en de goedkeuring van in het kader daarvan uitte voeren projecten worden genomen door een onafhankelijke projectencommissie die in 1993 door tweede ondergetekende is benoemd. Het beheer van het MHO is uitbesteed aan de NUFFIC die tevens functioneert als secretariaat van de projectencommissie. 1993 was een overgangsjaar waarin het MHO nader is uitgewerkt en waarin de selectie van de instellingen in ontwikkelingslanden waarmee brede samenwerkingsverbanden worden opgezet, van start ging. Inmiddels zijn de tien counterpartinstellingen geselecteerd, te weten de Eduardo Mondlane University in Mozambique, de University of Dar es Salaam in Tanzania, de University of Zambia; de Moi University in Kenya, de Universiteit van Ouagadougou in Burkina Faso, de University van Asmara in Eritrea, de Universidad de Mayor de San Simon in Bolivia, de Universidad National in Costa Rica, de University San Carlos in de Filipijnen en de Can Tho University in Vietnam.
Deze 10 counterpartinstellingen (6 in Afrika, 2 in Azië en 2 in Latijns-Amerika) wordt gevraagd een plan in te dienen waarin zij hun wensen voor samenwerking met Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs aangeven. Dit plan wordt voorgelegd aan de projectencommissie waarbij na goedkeuring kan worden overgegaan tot formulering van de daarin
133
vermelde projecten. Op deze manier wordt aan de vraaggerichtheid van het programma gestalte gegeven. Naar verwachting zullen in de loop van 1994 alle plannen van de tien instellingen de projectencommissie zijn gepasseerd. Naast deze MHO nieuwestijl projecten, vindt de komende jaren afbouw plaats van hoger onderwijsprojecten die in het kader van het voormalige programma Samenwerkingsverbanden (SV) werden uitgevoerd. Voor zover het projecten betreft die niet aan de in het kader van het MHO geselecteerde counterpartinstellingen worden uitgevoerd, zullen deze projecten geleidelijk aan worden uitgefaseerd.
Om de uitwisseling van studenten tussen Nederland en de ontwikkelingslanden te bevorderen, zal met ingang van 1995 een uitwisselingsprogramma met de tien counterpartinstellingen van het MHO-programma worden ingsteld. Dit stimuleringsprogramma Internationalisering ten laste van fondsen uit het hulpplafond (STIROS), zal aansluiten bij het STIR-programma van het Ministerie van OCW en ondergebracht worden bij het NUFFIC. Aangezien het STIROS programma geen deel uitmaakt van de programmafinancieringovereenkomst inzake het MHO, zijn de middelen opgenomen in het onderdeel «Samenwerking met Internationaal Onderwijs verzorgende instellingen (SIO) onder categorie lc. 3 (art. 03.37.03)».
Artikel: 03.37.O1
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
38000
38000
38000
38000
38000
mutatie
-4 000
Standontwerpbegr.1995
30313
34000
38000
38000
38000
38000
38000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
7.6.2. Directe Steun aan Opleidingsinstituten in ontwikkelingslanden (DSO)
Artikel 03.37.O2
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma «Directe Steun aan Opleidingsinstituten in Ontwikkelingslanden» (DSO). Het programma kenttwee doelstellingen:-het bijdragen aan de ontwikkeling, verbetering en versterking van het algehele functioneren van onderwijs-en opleidingsinstituten en professionele organisaties in ontwikkelingslanden teneinde een duurzame capaciteitsversterking te realiseren;-het mede voorzien in kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader.
Het belangrijkste kenmerk van het DSO-programma is het rechtstreeks bijdragen aan de versterking van de institutionele capaciteiten van onderwijs-en opleidingsinstituten in ontwikkelingslanden vanaf het middelbaar beroepsonderwijs tot en met postacademische opleidingen.
134
Rechtstreeks wil zeggen: zondertussenkomst van Nederlandse instellingen. Ondersteuning door expertise van buiten dient bij voorkeurte geschieden door deskundigen uit de eigen regio.
In 1994 is uitvoering gegeven aan het voornemen, zoals vermeld in de Onderwijsnota, om meer aandacht te geven aan samenwerking tussen donoren. Als eerste resultaat daarvan werken SAREC (Zweden) en Nederland nu samen met de Association of African Universities (AAU) bij de verbetering van hetfunctioneren van universitaire instellingen in Afrika. Ook zijn nieuwe projecten in het kader van UNEDIL (samenwerking UNDP -EDI -ILO) op het gebied van management opleidingen in Afrika, van start gegaan. De samenwerking met andere donoren in het kader van «Donors to African Education» zal worden voortgezet. In 1994 wordt bij benadering de helft van de activiteiten in Afrika uitgevoerd.
Het in de Onderwijsnota aangekondigde subprogramma «Studie in de Regio» zal in 1995 volledig operationeel worden.
Samenwerking Nederlandlsraël
De langjarige samenwerking met Israël, waarbij dit land ten behoeve van beroepskrachten uit ontwikkeiingslanden korte cursussen in Israël en in ontwikkelingslanden verzorgt op het gebied van landbouw, gemeenschapsontwikkeling, geïntegreerde planning, coöperatievorming en vakbeweging, zal in 1995 worden voortgezet. In 1994 heeft een bescheiden verschuiving in de verdeling van de fondsen plaatsgevonden ten gunste van de opleidingsactiviteiten in ontwikkelingslanden.
In het kader van het «Netherlandslsraël Development Research Programme» (NIRP), dat in 1992 van start ging, is inmiddels een aantal projecten in uitvoering genomen. Een uit vier Nederlandse en vier Israëlische wetenschappers bestaand «Joint Steering Commitee» draagt zorg voor de planning en het beheer van de activiteiten, terwijl de administratieve en financiële zaken worden uitgevoerd door het Centre for International Research and Advisory Networks (CIRAN) van de NUFFIC. De activiteiten in het kader van het NIRP zijn voornamelijk gericht op Afrika.
Artikel: 03.37.02
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
29600
32000
32000
32000
32000
Bijstelling oude verpl.
-7
mutatie
-101
-5000
-4000
-3000
-2000
Stand onlwerpbegr.1995
20101
31021
29499
27000
28000
29000
30000
30000
135
Relatia verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
20101
31021
29499
27000
28000
29000
30000
30000
1993
9149
14672
1994
9300
7945
10155
1995
1589
3174
10637
12000
1996
2750
6187
8000
11000
-
.
-
1997
2072
2520
4408
9000
11000
1998
408
2592
5000
11000
11000
1999
3000
4000
12000
11000
Uitg.ontw.-begroting 1995
23821
27400
27400
28000
29000
30000
30000
na 1999
3000
7000
19000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
27400
32000
32000
32000
32000
mutatie
-4 600
-4 000
-3 000
-2 000
Stand ontwerp-begr.1995
23821
27400
27400
28000
29000
30000
30000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.37.02
aantal
gemiddelde gemiddelde totaal activiteiten
omvang
uitgaven uitgaven activiteit
1993
1993
in uitvoering per 1-1
979
137
9149 gecommitteerd in 1993
886
419
14672beëindigd in 1993
1 761 in uitvoering per 31-12
888
251
uitgaven totaal
23821
136
7.6.3. Samenwerking met Internationaal Onderwijsverzorgende instellingen (SIO)
Kasuitgaven 03.37.03 en hoofdstuk VIII
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
50324
61000
67556
64556
64556
64556
64556
In bovenvermelde bedragen is de toerekening van de uitgaven in het kader van het bilaterale samenwerkingsprogramma van het ministerïe van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen begrepen. Voor 1993 bedraagt dat f 0,8 miljoen; voor 1994 f 1,2 miljoen en voor 1995 en volgende jaren f 1,4 miljoen per jaar. Deze bedragen zijn opgenomen op hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting.
Artikel 03.37.03
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma «Samenwerking met Internationaal Onderwijsverzorgende instellingen». Dit programma bestaat uit de onderdelen Internationaal Onderwijs Projecten (IOP) en Opleidingen in Nederland.
Internationaal Onderwijsprojecten (IOP)
De doelstellingen van dit programma zijn institutionele versterking van instellingen in ontwikkelingslanden en het voorzien in kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader. Het belangrijkste kenmerk van het IOP is het opzetten van, veelal langjarige, samenwerkingsprojecten op het gebied van onderwijs en training tussen lO-verzorgende instellingen in Nederland en instellingen in ontwikkelingslanden die belastzijn met een onderwijs-of trainingstaak.
De discussie met de Internationaal Onderwijsverzorgende instellingen in Nederland heeft zich toegespitst op de beoordelingscriteria en de beheerseisen. Door een meer intensieve identificatie zal in 1995 voor het eerst de helft van de activiteiten van het lOP-programma in Afrika plaatsvinden.
Opleidingen in Nederland
Dit programmaonderdeel kent in 1995 een viertal componenten. De belangrijkste en omvangrijkste blijft het reguliere Nederlands Fellowships Programma (NFP), met als doelstelling het op korte termijn voorzien in zowel kwantitatieve aU kwalitatieve tekorten aan geschoold kader in ontwikkelingslanden. Het betreft een wereldwijd programma dat inmiddels ook toegankelijk is verklaard voor de Centraal Aziatische Republieken Kazachstan, Kyrgyzstan, Oezbekistan, Tadzjikistan en Turkmenistan, terwijl ook Bosnië-Herzegowina, Bulgarije, Macedonië, Moldavië en Roemenië aan de landenlijst zijn toegevoegd. Op jaarbasis kunnen ca. 1 300 beurzen worden verleend. Deelnemers die afkomstig zijn uit ruim 90 verschillende landen participeren in de bijna 100 opleidingen die in dit verband worden uitgevoerd. De grootste aantallen bursalen zijn afkomstig uit Afrika, vooral uitTanzania en Uganda. Het percentage vrouwelijke bursalen bedroeg in 1993 ruim 30%. Inspanningen blijven er op gericht de stijgende lijn te continueren. De uitvoering van het NFP is
137
uitbesteed aan in totaal veertien Internationaal Onderwijsverzorgende instellingen waarmee met ingang van 1995 een nieuwe, geactualiseerde overeenkomst zal worden gesloten.
De activiteiten welke werden ondernomen in het kader van de samenwerking tussen het Graphic Media Development Centre (GMDC) en het Radio Nederland Training Centre (RNTC) hebben er toe geleid dat naar mogelijkheden voor de opzet van een nieuw communicatie-instituut wordt gezocht. De gedachten gaan uit naar een bundeling van in Nederland op dit gebied beschikbare expertise en capaciteit voor opleidingen, projecten, advisering en onderzoek door samenwerking met andere instellingen.
De tweede component betreft Individuele en Groepsopleidingen (het non-reguliere NFP) in het kader waarvan in beperkte mate eenmalige «tailormade»-opleidingen in Nederland worden georganiseerd op basis van een door de aanvragende instantie aangegeven opleidingsbehoefte. Per 1995 zal de overeenkomst met NUFFIC, de voor de uitvoering van deze component verantwoordelijke organisatie, worden geactualiseerd.
De in de tweede helft van 1993 voor het eerst uitgevoerde derde component van «Opleidingen in Nederland» betreft «Refresher Courses» en voorziet in een vorm van follow-up van het reguliere NFP. Het doel hiervan is vergroting van de impact van het NFP. Het ligt in de bedoeling deze nieuwe activiteit, die een experimenteel karakter draagt, in 1995 in overleg met de betrokken lO-instellingen een meer definieve vorm te geven. De vierde component tenslotte betreft beursverlening ten behoeve van Ph.D.-bursalen volgens het zogenaamde «sandwichmodel». Dit programma -dat wat de Nederlandse kant betreft wordt uitgevoerd door IHE, IHS, ISS, ITC en RVB/MSM -zal naar alle waarschijnlijkheid in 1995 voor het eerst volledig draaien . Er zijn fondsen beschikbaar voor in totaal 35 personen, van wie er 20 studeren onder auspiciën van het Institute of Social Studies en 15 bij de vier andere, genoemde instellingen. Het betreft een experimentele activiteit waarvan resultaten en impact, gezien de relatief lange periode die met de studie is gemoeid (3 tot 4 jaar), eerst op termijn duidelijk zullen worden. Op een nog nader te bepalen tijdstip zal hiertoe een evaluatie worden uitgevoerd.
Een aantal kwantitatieve gegevens over de vier componenten is opgenomen bij de volume en prestatie gegevens.
Artikel: O3.37.03
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
63900
62500
61100
61100
61100
Bijstelling oude verpl.
-212
-843
mutatie
1465
3656
2056
2056
2056
Stand ontwerp-begr.1995
608
88451
65365
66156
63156
63156
63156
63156
138
Relatie verplichtingen an uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
608
1993
608
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
Opbouw uitgaven vanaf de vorige
Stand ontwerp-begr.1994
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994
88451
65365
48916
15487
44313
10499
6601
7818
5182
4860
4140
871
41291000 ontwerp-begroting
1993
1994
59800
49524
59800
1995
1996
1997
1998
1999
66156
63156
63156
63156
63156
-
-
-
-
-
-
-
-
490564 100
46056
4000
4100
46056
4000
4000
4100
46056
4000
4000
4000
4100
46056
1000
5000
9000
13000
17100
(x f 1 000)
1995
1996
1997
1998
1999
61100
61100
61100
61100
5056
2056
2056
2056
66156
63156
63156
63156
63156
Uitg.ontw.-begroting 1995
49524
59800
66156
63156
63156
63156
63156
Codering: Econ:41.4 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabellen zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1992 en 1993 opgenomen, uitgesplitst naar mannen en vrouwen en naar regio's waaruit men afkomstig is.
139
NFPFELLOWSHIPS
Reguliere fellows en Individuele en groepsopleidingen
1992
M
VR
Europa
Midden Afrika
Azië
Latijns
Stille Oosten + Ind.
Amerika Oceaan Oceaan
aange-
3150
916
167
2293
1035
479
11 vraagde beurzen gereali-
947
414
692
406
185
6 seerde beurzen
1993
M
VR
Europa Midden Afrika
Azië
Latijns
Stille Oosten + Ind.
Amerika Oceaan Oceaan
aange-
3082
965
102
2190
1249
430
19 vraagde beurzen gereali-
889
400
634
423
171
11 seerde beurzen
REFRESHER COURSES
1993
M
VR
Europa
gereali-
235
93 seerde beurzen
Midden Afrika
Azie Oosten + Ind. Oceaan 191
Latijns
Stille Amerika Oceaan
PH. D. -BEURZENPROGRAMMA
1992
M
VR
Europa
gereali-
2 seerde beurzen
Midden Afrika
Azië Oosten
+ Ind. Oceaan 1
Latijns
Stille Amerika Oceaan
1993
M
VR
Europa
gereali-
4 seerde beurzen
Midden Afrika
Azië Oosten
+ Ind. Oceaan
Latijns
Stille Amerika Oceaan
1.7. Betalingsbalanssteun/Schulden (Categorie Id)
Artikel 03.32.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma «Betalingsbalanssteun en schulden».
140
Primair zullen de fondsen worden aangewend voor schuldverlichting in het kadei van de macro-economische ondersteuning van ontwikkelingslanden. Veel lage-inkomenslanden, met name in Sub-Sahara Afrika kampen met een zware schuldenlast, zeker in verhouding tot hun produktieve capaciteit. Voor deze groep van lage inkomenslanden is een specifieke, gecoördineerde strategie noodzakelijk om evenwichtherstel te bevorderen. De internationale gemeenschap -IMF, de Wereldbank, Club van Parijs en bilaterale donoren en crediteuren -draagt bij om op termijn tot een houdbare financiële situatie te komen voor landen die een bevredigend economisch beleid voeren, mede gekenmerkt door «Good Governance».
Met behulp van de inzet van middelen uit de begroting voor ontwikkelingssamenwerking wordt deze aanpak actief gesteund. Hierbij zal het in de afgelopen jaren gevoerde beleid worden voortgezet en, waar relevant, verder ontwikkeld. De beleidsinstrumenten zijn:-kwijtschelding van schuldendienst en hoofdsommen van in het verleden door Nederland verstrekte ODA-leningen;-bijdragen aan internationaal gecoördineerde steunacties zoals de opkoop van commerciële schulden in Wereldbankkader via de zogenaamde «IDA Debt reduction Facility», het wegwerken van achterstanden bij de internationalefinanciële instellingen alsmede bijdragen aan het verlichten van de multilaterale schuldendienst van de betreffende landen («Fifth Dimension»);-schuldconversie (debt swaps) waar een zekere mate van schuldverlichting gekoppeld wordt aan inzet van lokale middelen voor specifieke doelen, zoals milieu en sociaal beleid. Hierbij zal de inzet van middelen zich vooral richten op de samenwerkingslanden die behoren tot de categorie lage inkomenslanden met een zware schuldenlast conform de classificatie van de Wereldbank.
Het verslag over de in 1993 op het terrein van de schuldverlichting ondernomen acties is de Kamer toegegaan in de brief van tweede ondergetekende van 25 februari 1994 (TK, 1993-1994, 23400 -V, nr. 60). Begin 1995 zal de Kamer een overzicht worden verstrekt van de schuldenoperaties in 1994.
Artikel: 03.32.01
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Sland ontwerp-begr.1994
117000
130000
128000
313000
688000
Bijstelling oude verpl.
-289
mutatie
-6249
-30350
-21501--168412 -300296
Stand ontwerp-begr.1995
22054
148325
123249
99650
88802
144588
387704
614950
141
Ralatie varplichtingen en uitgavan (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
22054
148325
123249
99650
88802
144588
387704
614950
1993
4310
148325
1994
3016
121249
1995
830
2000
96853
1996
830
2797
84802
1997
830
4000
139588
1998
830
5000
382704
1999
830
5000
609950
Uitg.ontw. begroting 1995
152635
124265
99683
88429
144418
388534
615780
na 1999
10578
5000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
119400
131300
129200
314900
689400
1e suppl.wet 1994
-4417
mutatie
-9282
-31617
-21501--170482 -300866
Stand ontwerp-begr.1995
152635
124265
99683
88429
144418
388534
615780
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.32.01
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 uitgaven totaal aantal activiteiten 26 24 19 31 gemiddelde omvang activiteit 94616180 75798074 gemiddelde uitgaven 1993166618004923totaal uitgaven 19934310148325
152635
142
Consolidatieleningen
Artikel 03.32.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Indien schuldverlichting plaats zou vinden in de vorm van een consolidatielening, dan worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord op dit artikelonderdeel. De alsdan benodigde bedragen, zullen dan worden overgebracht uit artikelonderdeel 03.32.01.
Artikel: 03.32.O2
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Stand ontwerp-bNr. 1995
-.-
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Codering: Econ: 35.5 Funct:01.52
1.8. Noodhulp (Categorie le)
Artikel 03.33
Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 03.33.01 Humanitaire noodsituaties 03.33.03 Activiteiten met betrekking tot mensenrechten en democratiseringsprocessen Op de grondslag van het artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.
1.8.1. Humanitaire noodsituaties
Artikel O3.33.O1
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma «humanitaire noodsituaties». Het programma kan de volgende typen interventies (mede)financieren:-hulp ter leniging van noden na acute rampen met natuurlijke oorzaken en als gevolg van menselijk handelen;-hulp aan vluchtelingen in de landen van eerste opvang in de regio, ontheemden en terugkerenden; -hulp bij de wederopbouw tot de situatie als welke bestond voor de ramp of het uitbreken van een conflict.
Alleen ontwikkelingslanden met de DAC status alsmede de in de Nederlandse landenlijst opgenomen «landen in transformatie» (Roemenië, Bulgarije en Moldavië) komen voor deze vormen van hulp in aanmerking. In het algemeen wordt deze humanitaire hulp geboden door noodhulpprojecten en -programma's te financieren van speciaal daartoe werkzame organisaties: VN-organisaties, Rode Kruis instellingen en niet-gouvernementele organisaties, zowel uit de desbetreffende landen zelf als uit derde -over het algemeen westerse -landen, inclusief
143
Nederland. In uitzonderlijke situaties kan sprake zijn van directe betrokkenheid bij de uitvoering van activiteiten.
De trend van de afgelopen jaren zette zich ook in 1993 voort. Het aantal en de ernst van natuurrampen en oorlogen namen toe en eisten evenzovele slachtoffers. In tegenstelling tot voorgaande jaren, zag Europa zich voor het eerst sinds bijna 50 jaar geconfronteerd met een oorlogssituatie waar miljoenen onderte lijden hadden en nog altijd hebben. Vluchtelingen-en ontheemdenstromen kwamen op gang. Deze gaven aanleiding tot het beschikbaar stellen van middelen voor eerste opvang in de regio. Daarnaast was hulp aan de achterblijvende bevolking geboden. De Nederlandse hulpinspanning voor de slachtoffers van de strijd in voormalig Joegoslavië bereikte in 1993 het voor één brandhaard ongekend hoge niveau van f 130 miljoen.
Gelukkig rechtvaardigden enkele ontwikkelingen elders enige hoop dat inspanningen van de internationale donorgemeenschap vruchten kunnen afwerpen. In Mozambique lijkt licht te gloren aan het eind van de tunnel. Voorts verdient de positieve ontwikkeling in El Salvador vermelding. Een en ander geldt ook voor drie van de zes landen in conflict of rehabilitatie. Vluchtelingen keerden terug naar Cambodja. Het land kreeg een democratisch gekozen regering. De ontwikkelingen in Eritrea en de Bezette Gebieden stemmen eveneens tot, zij het beperkt, optimisme. Het accent in deze landen kan tegen deze achtergrond geleidelijk gelegd worden op wederopbouw. Voor het overige bleef het beeld voor wat betreft de andere drie landen in conflict (of rehabilitatie) grimmig. Vredesbesprekingen startten weliswaar tussen de strijdende partijen in Angola, maar resulteerden begin 1994 nog niet in een tastbare verbetering van de humanitaire situatie. Het leven van ruim 3 miljoen mensen loopt direct gevaar. Indien de strijdende partijen al tot een vergelijk komen, dan zal hulp bij terugkeer en wederopbouw nog lange tijd een bittere noodzaak blijven. Een vergelijkbaar afschrikwekkend beeld geldt voor de burgeroorlog in Soedan. Het perspectief op vrede is gering. De droogte was ingrijpend. De schatting van de omvang van de bedreigde bevolking bedraagt het onvoorstelbare aantal van 5 miljoen mensen. In Somalië keert in delen van het land weer enige rust terug. Rehabilitatie behoort daartot de mogelijkheden en verdient actieve steun. Desondanks blijft onzeker hoe de situatie zich zal ontwikkelen tijdons de geleidelijke terugtrekking tot maart 1995 van de VN-troepenmacht.
In Rwanda is een humanitaire brandhaard op het Afrikaanse continent ontstaan van ongekende omvang met de dood van honderdduizenden en het op drift raken van bijna de gehele bevolking tot gevolg. Burundi kende nog geen jaar geleden een zeer grote uitbarsting van geweld. Nieuwe ontwikkelingen daarin worden angstig gevolgd. In Liberia lijkt enige vooruitgang geboekt in de vorm van een verdrag over ondermeer ontwapening en de installatie van een overgangsregering. Noodhulp zal ook daar nog lange tijd nodig zijn.
In de Aziatische regio bestaat op korte termijn weinig perspectief op veranderingen in de crisissituaties aldaar. Zelfs al zou de toestand in Afghanistan zich wijzigen, dan nog is hulp geboden bij terugkeer van de miljoenen vluchtelingen en ontheemden. In Irak lijden nog altijd dagelijks vele honderdduizenden Koerden en Shi'ieten in het zuiden onder het repressieve regime in Bagdad. De noodzaak tot voortgaande humanitaire hulp aan de slachtoffers van de diverse conflicten in de Kaukasische en Centraal Aziatische republieken ligt eveneens voor de hand.
Tegen deze achtergrond bleef het aantal vluchtelingen en ontheemden groeien. De totalen passeerden elk de 20 miljoen. Navenant namen de
144
bijdragen aan alleen UNHCR al toe tot f 115 miljoen in 1993. Bovendien werd nog eens f 27 miljoen uitgetrokken voor vluchtelingen en ontheemden hulp via andere kanalen. Helaas ligt het alleszins in de lijn der verwachting dat voorlopig in omvang vergelijkbare bedragen voor deze opvang in de regio uitgetrokken moeten worden. Met de brief van tweede ondergetekende van 16 februari 1994 ging de Tweede Kamer het volledige overzichttoe van de gefinancierde nood-en humanitaire hulpactiviteiten in 1993.
De geschetste groei van hët aantal slachtoffers van met name gewapende conflicten, maar ook van natuurrampen als droogte leidde tot een steeds groter beslag op het Nederlandse hulpplafond. Eenzelfde trend valt internationaal waarte nemen. Naast geld lijkt meer deskundigheid, capaciteit en coördinatie benodigd. Prioriteit dient daarnaast uit te gaan naar preventie, beheersing en oplossing van conflicten in VN of regionaal politiek verband. Dit kan escalatie voorkomen.
Ondergetekenden boden mede namens de minister van Defensie op 16 november 1993 de notitie «Humanitaire hulp tussen conflict en ontwikkeling» aan het parlement aan. In de notitie wordt uiteengezet aan welke voorwaarden een effectiever systeem van internationale humanitaire hulpverlening dient te voldoen en waaruit de mogelijke Nederlandse bijdrage hieraan kan bestaan. Tevens wordt ingegaan op de politieke context van de hulpverlening in conflictsituaties en de inzet van Nederlandse krijgsmachtonderdelen.
Ter verbetering van de internationale coördinatie van de hulp werd in 1992 als onderdeel van de VN het Departement voor Humanitaire Aangelegenheden (DHA) opgericht. Nederland is van mening dat het primaat van coördinatie bij de VN ligt. Daaraan schort het nog steeds. Nederland zal zich ervoor blijven inspannen dat DHA haar taken beter kan vervullen. Belangrijke aandachtspunten zijn de instelling van scenario's om de primaire verantwoordelijkheid voor een bepaalde noodhulpoperatie snel te kunnen vaststellen, de verbetering van de coördinatie in het veld alsmede de humanitaire diplomatie om de humanitaire hulp doorgang te laten vinden. Eveneens in 1992 werd door de Europese Unie het noodhulpbureau ECHO opgericht. Nederland zal zich blijven beijveren voor een coördinerende taak van dit bureau, in aanvulling op die van DHA in deze.
In de loop van 1994 zijn rapporten verschenen van de Algemene Rekenkamer inzake noodhulp in algemene zin en van IOV over de noodhulp aan Somalië. De Algemene Rekenkamer spreekt daarin ondermeer waardering uit voor de planmatige aanpak ten aanzien van langdurige crisissituaties welke in de afgelopen jaren voor intern gebruik is ontwikkeld. Deze behelst het jaarlijks onderbouwd reserveren van bedragen voor de diverse onderscheiden brandhaarden. Deze cijfers dienen vooral als beheersinstrument en zeker niet als doel. Het positieve oordeel betekent dat de ingeslagen weg vervolg verdient. In dit kader is deze excercitie recent verfijnd en geïntensiveerd.
Uit beide rapporten kwam voorts naar voren dat de oordeelsvorming over de diverse gebruikte kanalen beter gedocumenteerd zou kunnen worden. De kanaalkeuzes werden in het algemeen onderschreven. Gelet op mogelijke hiaten in het institutioneel geheugen als gevolg van regelmatige personeelswisselingen en de uitbreiding van het programma, verdienen de aanbevelingen om de vergaarde kennis binnen het departement vast te leggen nadere uitwerking.
145
In hetzelfde licht zal overeenkomstig de aanbevelingen van IOV meer aandacht uitgaan naar verbetering van de monitoring en evaluatie van door Nederland gefinancierde interventies. Dit vormt enerzijds een belangrijke basis voor de regelmatige bijstelling van bovengenoemde oordeelsvorming. Anderzijds kan aldus het beheer van voortgaande programma's door de organisaties zelf, op deze wijze verbeteren. Tevens is in dit verband gewenst dat de voortgang van noodhulpinterventies intensiever wordt gevolgd. Dit kan door middel van het opvoeren van het aantal missies vanuit het bureau, maar ook door de inschakeling van een reservoir van vaste noodhulpdeskundigen.
Artikel: O3.33.01
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
Amendement
1e suppl.wet 1994
Bijstelling oude verpl.
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
300000
300000
300000
300000
300000
-10000
-25000
-48
-322
40543
-35000
-35000
-35000
-35000
5327
351769
305543
265000
265000
265000
265000
265000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 OOO)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
5327
351769
305543
265000
265000
265000
265000
265000
Uitg.ontw.-begroting 1995
1993
1621
341018
1994
3706
10711
295583
1995
9960
255000
1996
10000
255000
1997
10000
255000
1998
10000
255000
1999
10000
255000
na 1999
10000
342639
310000
265000
265000
265000
265000
265000
146
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
300000
300000
300000
300000
300000
Amendement
-10000
1e suppl.wet 1994
-25000
mutatie
45000
-21501--21501-21501--35000
Stand ontwerp-begr.1995
342639
310000
265000
265000
265000
265000
265000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.33.01
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 uitgaven totaal
aantal
gemiddelde gemiddelde totaal activiteiten
omvang
uitgaven uitgaven activiteit
1993
1993
217
1864200
1 759 46
3415371
1615
1 6211705
3410180923
342639
7.8.2. Noodhulp aan niet DAC-landen
Kasuitgaven hoofdstuk V art. 02 06
1993
1994
10000
1995
1996
10000
10000
1997
1998
1999
10000
10000
10000
Het vermelde bedrag betreft de toerekening met ingang van 1994 aan het plafond voor Ontwikkelingssamenwerking van noodhulp aan niet DAC-landen. Terzake wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 02.06.
7.8.3. Activiteiten met betrekking tot mensenrechten en democratiseringsprocessen
Artikel O3.33.03
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake assistentie voor activiteiten op het gebied van mensenrechten en democratiseringsprocessen. Dit programma is indertijd ingesteld voor de discrete ondersteuning van activiteiten op het gebied van
147
juridische assistentie aan slachtoffers van mensenrechtenschendingen. De afgelopen jaren is het programma geleidelijk van karakter veranderd. Het omvat nu ook activiteiten gericht op het voorkomen van schendingen van mensenrechten. In dit kader vindt ondersteuning van democratiseringsprocessen en activiteiten op het vlak van conflictbeheersing plaats. Dit geldt met name voor zover dergelijke projecten niet onder het landenprogramma in categorie II gefinancierd kunnen worden. Tevens gaat meer aandacht uit naar training, onderzoek en het opzetten van regionale netwerken en databanken.
Deze ontwikkelingen brachten met zich mee dat naast kortdurende financiering van traditionele mensenrechtenprojecten, steun wordt geboden aan meer omvattende programma's met gemiddeld een langere duur. In dit verband verdient de institutionele steun aan enkele internationale mensenrechtenorganisaties vermelding. Als voorbeelden van de geschetste ontwikkelingen gelden voorts financiering van (de voorbereiding) van verkiezingen, training van ambtenaren en ambtsdragers, vredesbesprekingen en vredesmissies.
Meer omvattende programma's en de langere duur leiden tot hogere committeringsbedragen per activiteit en daarmee tot een groeiende beperking van de ruimte onder deze categorie voor kortdurende activiteiten. Discrete mensenrechtenprogramma's zullen voor steun onder deze categorie prioriteit blijven behouden. Projecten met een meer open karakter zullen meer dan voorheen voor financiering ten laste van de landenprogramma's in beschouwing moeten worden genomen.
Artikel: 03.33.03
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
10000
12000
12500
13000
13000
mutatie
-493
-1 000
-500
Stand ontwerp-begr.1995
3152
13442
9507
11000
12000
13000
13000
13000
148
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
3152
13442
9507
11000
12000
13000
13000
13000
1993
2293
7508
1994
429
4885
4686
1995
243
1049
3608
6100
1996
187
1213
3700
6900
1997
1200
3900
7900
1998
1200
3900
7900
1999
1200
3900
7900
Uitg.ontw. begroting 1995
9801
10000
11000
12000
13000
13000
13000
na 1999
1200
5100
Opbouw uitgavan vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
10000
11000
12000
13000
13000
Stand ontwerp-begr.1995
9801
10000
11000
12000
13000
13000
13000
Codering: Econ: 35.6 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.33.03
aantal
gemiddelde gemiddelde totaal activiteiten
omvang
uitgaven uitgaven activiteit
1993
1993
in uitvoering per 1-1
25 gecommitteerd in 1993
39 beëindigd in 1993
1 in uitvoering per 31-12
377345397356
921930 155
22937508 uitgaven totaal
9801
149
1.9. Deskundigenprogramma's (Categorie If)
Artikel 03.05
Dit artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 03.05.01 Voorbereiding/opleiding en begeleiding 03.05.02 Uitzending deskundigen Op de grondslag van het artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.
1.9.1. Voorbereiding/opleiding en begeleiding
Artikel 03.05.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de kosten van: -werving en selectie van deskundigen;-aanvullende opleidingen (acculturatiecursussen, taalcursussen en tropencursussen voor artsen); -salarissen tijdens de voorbereidingsperiode van multilaterale assistentdeskundigen, alsmedestudieverloven voor deskundigen na terugkeer.
Artikel: 03.05.01
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
9000
9000
9000
9000
9000
Standontwerpbegr.1995
8601
9000
9000
9000
9000
9000
9000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
1.9.2. Uitzending deskundigen
Artikel 03.05.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de uitzending van deskundigen, waaronder de bijdragen aan multilaterale instellingen waarbij de multilaterale assistentdeskundigen in dienst treden. De nieuwe ontwikkelingen zoals geschetst in de nota «Een wereld in geschil» hebben ook hun invloed op de uitzending van deskundigen. In 1993 en 1994 zijn voor het eerst op grote schaal verkiezingswaarnemers en deskundigen in het kader van noodhulp en rehabilitatie, onder andere politie, uitgezonden. Verwacht wordt dat deze trend van recrutering en uitzending van deskundigen voor korte periodes van enkele weken tot enkele maanden zich de komende jaren zal voortzetten. In 1994 is een nieuw personeelsinformatiesysteem ingevoerd. Dit verbetert het beheer van de verschillende deskundigenprogramma's
150
verder en geeft meer inzicht in onder andere de sectoren waarin DGIS-deskundigen werkzaam zijn en in de loopbaangegevens van de DGIS-deskundigen zelf.
Er bestaat nog steeds veel belangstelling om in het kader van ontwikkelingssamenwerking uitgezonden te worden. Met name het aanbod van jonge academici om een aantal jaren werkzaam te zijn als bilateraal of multilateraal assistentdeskundige blijftgroot. Het aantal multilaterale assistentdeskundigen -en daarmee het totale aantal deskundigen -is voor het eerst sinds 1989 weer toegenomen. In onderstaande tabel zijn de aantallen DGIS-deskundigen vermeld, die per 1 januari 1993 en per 1 januari 1994 onder contract stonden.
Deskundigen onder contract per programma op 1-1-1993 en 1-1-1994
1-1-1993
1-1-1994
MAD (Ned) MAD (OL) BAD SUP SAP BIL SSP
249668112462 99 47
293598412055 91 54
Totaal
728
756
MAD (Ned) multilaterale assistentdeskundigen uit Nederland MAD (OL) multilaterale assistentdeskundigen uit ontwikkelingslanden BAD: bilaterale assistentdeskundigen SUP: suppletiedeskundigen SAP: suppletieartsen BIL : bilaterale deskundigen SSP : sectorspecialisten Mede vanwege de vermindering van het aantal projecten waarvan de uitvoering en/of het beheer van de uitvoering bij Nederland ligt (uitvoeringsmodaliteiten 5 en 4) zijn de inzetmogelijkheden van bilaterale assistentdeskundigen (BAD's) de laatste jaren beperkter geworden. Teneinde jonge mensen met weinig ervaring toch gelegenheid te geven ervaring op te doen, is besloten een begin te maken met het plaatsen van BAD's in door consultants uitgevoerde maar niet door het DGIS gefinancierde projecten van multilaterale instellingen.
De huidige plaatsing van MAD's bij verschillende VN-organisaties, v/ooral FAO, ILO, WHO, UNESCO en UNDP, wordt voortgezet en uitgebreid tot de International Organisation for Migration (IOM) en de Economic Commission of Africa (ECA). Uit informatie van VN-instellingen in 1993 over de loopbaanontwikkeling van ex-MAD's uit ontwikkelingslanden is gebleken, dat meer dan de helft na afloop van hun contract werkzaam bleef bij VN-instellingen, vooral bij ILO, UNDP en UNHCR en dat hoofdkantoorplaatsingen hun kans op overname vergroot. In 1995 zal opnieuw een onderzoek plaatsvinden naar de werkzaamheden van ex-MAD's uit Nederland en uit ontwikkelingslanden. Deze informatie is van belang voor de verdere beleidsontwikkeling voor het MAD-programma en voor voorlichting aan nieuwe sollicitanten.
Het aantal bilaterale deskundigen blijft de laatste jaren ongeveer gelijk.
De voorlichting over en de identificatie van inzetmogelijkheden van suppletiedeskundigen zijn vergroot. Verwacht wordt dat het aantal suppletiedeskundigen zal toenemen. Het uit het programma gefinancierde
151
artsassistentenprogramma in Malawi voor toekomstige Nederlandse tropenartsen (SAP), opgezet wegens gebrek aan opleidingscapaciteit in Nederland, is onlangs afgebouwd nu de opleidingscapaciteit in Nederland weer voldoende is. De kennis en ervaring van dit programma worden nu benut voor versterking van de vervolgopleiding van Malawische artsen. De toename van het aantal opgeleide lokale artsen enerzijds en het wegtrekken van veel lokale artsen naar buurlanden of het Westen anderzijds vormt aanleiding om het huidige beleid met betrekking tot uitzending van Nederlandse tropenartsen opnieuw onder de loep te nemen. In de afgelopen jaren is een aantal ambassades in ontwikkelingslanden versterkt met sectorspecialisten. De meeste sectorspecialisten zijn werkzaam op het terrein van plattelandsontwikkeling, vrouwen en ontwikkeling en milieu. In 1995 zullen vier regionale workshops worden gehouden -ten vervolge op een reeks in 1993-, waar sectorale en regionale ervaringen worden uitgewisseld tussen sectorspecialisten, ambassadestaf en DGIS-directies en overleg wordt gevoerd over nieuwe beleidsontwikkelingen. Uit een klantenonderzoek in 1993/94 onderzowel opdrachtgevers als sollicitanten en contractanten blijkt dat de opdrachtgevers tevreden zijn over de door DGIS-contractanten geleverde prestaties. Een zorgvuldige selectieprocedure en snelheid van functievervulling heeft prioriteit bij de aanvragende instanties. Op dit moment wordt de bestaande selectiemethodiek herzien. Uitgangspunten hierbij zijn onder andere het meer betrekken van de opdrachtgever bij de selectie; flexibeler inzet van selectie-instrumenten en een kortere duur van recrutering. Teneinde aanvragende instanties beterte informeren overde mogelijkheden om een (assistent)deskundige aan te vragen zal een nieuwe brochure worden uitgebracht met informatie over de bestaande deskundigenprogramma's en de criteria waaraan een aanvraag moet voldoen.
Aandacht wordt tevens besteed aan een herbezinning op het personeelsbeleid met betrekking tot de specifieke doelgroepen vrouwen en partners. De interesse in dubbele uitzending (twee partners) is de afgelopen jaren sterktoegenomen.
Artikel: 03.05.02
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
103200
107800
114100
118600
118600
mutatie
4000
Stand ontwerp-bNr. 1995
97801
107200
107800
114100
118600
118600
118600
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Ten behoeve van de onderbouwing van het begrotingsbedrag is in de onderstaande tabel een uitsplitsing van uitzendingen gegeven naar aantallen mensjaren en de kosten per mensjaar voor bilateraal assistendeskundigen (BAD), de aan de multilaterale organisaties overgemaakte (1993), respectievelijk naar verwachting over te maken (1994 en 1995)
152
bedragen, met de corresponderende mensjaren, voor multilateraal assistent-deskundigen (MAD) en de aantallen mensjaren en kosten per mensjaar voor suppletiedeskundigen (SUP) -waaronder suppletieartsen -en voor sectorspecialisten (SSP).
(bedragan x f 1000)
artikel 03.05.02
1993
1994
1995
BAD MAD SUP SSP Div.
aantal mensjaren 83,0 317,0 180,5 55,5 kosten per mensjaar
129,64136,44156,79276,58
Totaal
107604325028300153500 140 aantal mensjaren 90340190 60 kosten per mensjaar
130140154310
Totaal 1170047600292601860040 aantal mensjaren 90340190 62 kosten per mensjaar
130140155305
Totaal 11700476002945018910140
Tolaal
97800
107200
107800
1.10. Programmaondersteuning en -vernieuwing (Categorie Ig)
Artikel O3.34 Dit artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 03.34.01 Project-en programmavoorbereiding en begeleiding 03.34.02 Kap programma 03.34.03 Gemeente-initiatieven en kleine plaatselijke activiteiten 03.34.04 Cultuurprogramma 03.34.05 Communicatieprogramma 03.34.06 Doelbijdragen en overige 03.34.07 K & 0-programma Op de grondslag van het artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.
1.10.1. Project-en programmavoorbereiding en begeleiding
Artikel 03.34.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van kosten die samenhangen met de interne ontwikkeling en uitvoering van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, indien en voorzover deze niet direct toerekenbaar zijn aan de overige programma's of de nationale apparaatskosten.
153
Artikel: 03.34.01
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
lesuppl.wet 1994
Bijstelling oude verpl.
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
4300
5300
5300
5300
5300
-dOO
-4
-/ r
-1500
-1100
-800
1417
3836
3325
3800
4200
4500
5000
5000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
t/m 1992
1417
1038
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
3836
3325
3800
4200
4500
5000
5000
1440
Uitg.ontw.-begroting 1995
2478
1994
295
1900
805
1995
496
1720
1200
1996
800
1800
1400
1997
800
2000
1700
1998
800
2000
2200
1999
800
2000
2200
na1999
800
2800
3000
3500
4000500
5000
5000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
4300
4800
5300
5300
5300
1e suppl.wet 1994
-900
mutatie
-400
-1 300
-1 300
300
-300
Stand ontwerp-begr.1995
2478
3000
3500
4000
4 bOO
5000
5000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
154
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.34.01
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 47 44 10 81 gemiddelde omvang activiteit 21287539104gemiddelde uitgaven 199322 33 11 29 totaal uitgaven 199310381440 uitgaven totaal
2478
7.70.2. Kleine Ambassade Projecten (KAPProgramma)
Artikel O3.34.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het KAP-programma. Dit programma werd in 1977 opgezet om de ambassades in staat te stellen snel en zelfstandig lokale initiatieven te kunnen ondersteunen, zonder onnodige vertraging op te lopen. Verzoeken om ondersteuning uit dit programma kunnen dan ook direct door de initiatiefnemers of een tussenpersoon aan de ambassade worden gericht. De eindverantwoordelijkheid voor KAP-projecten berust bij de ambassademedewerker. Het gaat hierbij vooral om kleine projecten waarvoorgeen andere financierïngsmogelijkheden bestaan of waar onvoldoende flexibel en doeltreffend kan worden opgetreden langs de reguliere kanalen. Zulke initiatieven op microniveau kunnen een waardevolle bijdrage leveren aan het ontwikkelingsproces, terwijl de benodigde bijdragen in vergelijking met de reguliere programma's beperkt zijn. Voor de aanvragers zijn het echter bedragen die niet kunnen worden opgebracht. Het KAP-programma helpt voorkomen dat zulke initiatieven tussen wal en schip terecht komen. Het maximale bedrag per KAP-project isf 15000.
De sectoren waarin de meeste KAP-projecten worden uitgevoerd variëren. Projecten kunnen gericht zijn op het genereren van inkomens, maar ook op het verbeteren van bepaalde sociale voorzieningen, zoals bijvoorbeeld het bouwen van een schooltje buiten de stedelijke centra, of de inrichting van een werkplaats voor lokale ambachtslieden. Het programma ondervindt brede waardering -zowel door de uitvoerenden van KAP-projecten, als door de ontwikkelingsdeskundigen in het veld en ambassademedewerkers, voor wie dit programma een instrument is om snel te reageren op waardevolle initiatieven.
In 1993 werden KAP-projecten uitgevoerd in meer dan 100 landen tot een bedrag van ruim 15,4 miljoen gulden. Het succes van dit programma heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat in 1994 het KAP-concept is uitgebreid met nieuwe financieringsmogelijkheden. Zo zijn onderdelen «Studie in de Regio» en «Gedelegeerde doelbijdragen» aan het programma toegevoegd. Tevens is een aantal zogenoemde «landen in
155
transitie» aan het KAP-programma toegevoegd. Voor 1995 is uitvoering van KAP's in bijna 120 landen, beheerd door 53 ambassades, te verwachten.
Artikel: 03.34.02
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994
16100
15424
16100
1995
170001 000
18000
1996
180001 000
19000
1997
180002000
20000
1998
180002000
20000
1999
20000
Codering: Econ: 35.5 Funct:01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabellen zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
(bedragen x f 1000)
artikel 03.34 02
aantal landen met KAP-fonds totaal KAP-fondsen gemiddelde omvang KAP-fonds uitgaven 1993 totaal 1061637515415424
Afrika 5078891587509
1993
Azië222258 1031778
Lat. Am
2859232115822
Overig 630551315 artikel 03.34 02
aantal landen met KAP-fonds totaal KAP-fondsen gemiddelde omvang KAP-fonds
11616100139
497600 155
1994 211870 89
275900 219
1973038
7.70.3. Gemeente Initiatieven en Kleine Plaatselijke Activiteiten
Artikel O3.34.03
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake programma's op het gebied van gemeentelijke en plaatselijke initiatieven.
Met ingang van 1993 is het beheer en de uitvoering van de programma's Gemeente Initiatieven (Gl), Uitzending Gemeente Ambtenaren (PUGA) en Stages Lokaal Bestuur Ontwikkelingslanden (STAGE) uitbesteed aan de VNG via een programmafinancieringsovereenkomst, waarin de beleids-en beheersvoorwaarden zijn beschreven waaronder de
156
uitbesteding plaatsvindt. Zij bevatten nadere bijzonderheden overzaken als doelstellingen, criteria, prioriteiten, rapportage, evaluatie, overleg, financiële verantwoording en beheer. De overeenkomst is aangegaan voor een periode van vier jaar waarbij jaarlijks f 3 miljoen is uitgetrokken voor de uitvoering van de programma's GI/PUGA/STAGE. In 1993 betrof het 37 projecten en 95 stagiaires uit 49 gemeenten.
Via deze programmafinancieiïngsovereenkomst met de VNG is ook het Kleine Plaatselijke Activiteiten (KPA) programma met betrekking tot Nicaragua uitbesteed aan het Landelijk Beraad Stedenbanden Nederland Nicaragua (LBSNN) voorf 0,5 miljoen per jaar.
Voor het KPA-programma, de «verdubbelingsregeling», is een sterk stijgende belangstelling merkbaar. In 1993 werden activiteiten goedgekeurd tot een bedrag van bijna f 2,5 miljoen. De KPA-projecten waren wereldwijd verspreid en betroffen voor een groeiend gedeelte noodhulpactiviteiten in voormalig Joegoslavië en Roemenië. Het KPA-programma is per 1 mei 1994 uitbesteed aan de Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO).
Artikel: 03.34.03
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
5000
5000
6000
6000
6000
mutatie
1147
1000
Stand ontwerp-begr.1995
699
4062
6147
6000
6000
6000
6000
6000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand
Uitg.ontw.-ontwerpbegroting begroting 1995
699
4062
6147
6000
6000
6000
6000
6000
1995
1993
611
3497
-
-
-
-
-
-
4108
1994
538
5374
-
-
-
-
-
6000
1995
673
5300
-
-
-
-
6000
1996
100
600
5300
-
-
-
6000
1997
100
600
5300
-
6000
1998
100
600
5300
6000
1999
100
600
5300
6000
na 1999
100
700
157
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
5000
5000
6000
6000
6000
mutatie
1000
1000
Stand ontwerp-begr.1995
4108
6000
6000
6000
6000
6000
6000
Codering: Econ: 43.2 Funct:01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.34.03
in uitvoering per 1-1 gecommitteeid in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 63923152 gemiddelde omvang activiteit 554410047 gemiddelde uitgaven 1993
1038027 totaal uitgaven 19936113497 uitgaven totaal
4108
7.70.4. Doelbijdragen en speciale activiteiten
1.10.4.1. Cultuurprogramma
Artikel 03.34.04
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het cultuurprogramma. Het belang dat Nederland hecht aan cultuur als basis van duurzame ontwikkeling, heeft in 1991 gestalte gekregen in dit programma. Het is gericht op het versterken van het culturele zelfbewustzijn van ontwikkelingslanden en het behoud van hun kunstschatten en cultuuruitingen. Ook bevordert het programma het begrip tussen verschillende culturen door samenwerking en uitwisseling van kennis, ervaringen en vaardigheden op het gebied van hedendaagse cultuuruitingen. Dit houdt in dat zowel aandacht wordt besteed aan het behoud van cultureel erfgoed, tradities, inheemse kennis en ambachten, als aan stimulering van culturele ontwikkelingen die liggen verankerd in de sociaal-culturele achtergrond van de betrokken bevolking.
Het Cultuurprogramma ondersteunt een groot aantal projecten en activiteiten met een eenmalige financiële bijdrage. Bij voorkeur vinden deze in een ontwikkelingsland plaats, maar het is onder voorwaarden mogelijk het project in Nederland uit te voeren.
158
In 1993 werden meer dan 60 projecten ondersteund, waaronder een onderzoek naar oude talen in Bhutan, een project voor tweetalig radio-onderwijs in Bolivia aan volwassenen en diverse conserveringsprojecten.
Artikel: 03.34.04
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
3000
4000
4000
4000
4000
mutatie
-273
-1 000
Stand ontwerp-begr.1995
920
6074
2727
3000
4000
4000
4000
4000
Relatie varplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
920
6074
2727
3000
4000
4000
574
2247
282
1797
921
1330
706
900
700
600
1000
1700
500
600
1100
1800
500
700
1100
500
600
500
1998
4000
1700
1200
1100
1999
4000
1700
2300
Uitg.ontw.-begroting 1995
2821
3000
3000
4000
4000
4000
4000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
3000
4000
4000
4000
4000
mutatie
-1 000
Stand ontwerp-begr.1995
2821
3000
3000
4000
4000
4000
4000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
159
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaandetabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.34.04
aantal
gemiddelde gemiddelde totaal activiteiten
omvang
uitgaven uitgaven activiteit
1993
1993
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12
2538360
13016036154
2359047
5742247 uitgaven totaal
2821
1.10.4.2. Communicatieprogramma
Artikel 03.34.05
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord voor het communicatieprogramma. Dit programma richt zich op bevordering van vrije informatiestromen en de pluriformiteit van de media. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij actuele beleidsthema's, in het bijzonder democratisering, behoorlijk bestuur en mensenrechten. De media in ontwikkelingslanden spelen op deze terreinen een wezenlijke rol, zowel bij het stimuleren van politieke openingen als bij het in stand houden en versterken van reeds ingezette democratisering.
Een deel van de communicatieprojecten wordt gefinancierd via de Stichting Communicatie Ontwikkelingssamenwerking (SCO). Lange termijn afspraken zijn vastgelegd in de in 1994 ondertekende programmafinancieringsovereenkomst. Ook de ondersteuning van het Derde Wereldpersbureau Inter Press Service heeft in nauwe samenwerking met NOVIB een meer gestructureerder opzet gekregen.
Artikel: 03.34.05
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 OOO)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
4000
4000
4000
4000
4000
Bijstelling oude verpl.
-27
mutatie
2299
-200
-200
Stand ontwerp-begr.1995
961
2543
6299
3800
3800
4000
4000
4000
160
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
961
2543
6299
3800
3800
4000
4000
4000
1993
902
1501
1994
620
3321
1995
422
1678
1900
1996
1300
900
1800
1997
1000
1000
2000
1998
1000
1000
2000
1999
1000
1000
2000
Uitg.ontw.-begroting 1995
2403
4000
4000
4000
4000
4000
4000
na 1999
1000
2000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
4000
4000
4000
4000
4000
Stand ontwerp-begr.1995
2403
4000
4000
4000
4000
4000
4000
Codering: Econ: 35.5 Fjnct: 01.52
Volume en prestatie
De uitvoering van dit onderdeel geschiedt met ingang van 1 januari 1994 met ingang van 1 januari 1994 door de Stichting Communicatie Ontwikkelingssamenwerking (SCO) op basis van een programmafinancieringsmodel. Bij de vaststelling van het begrotingsbedrag worden geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting).
Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in het jaarverslag, dat de Kamer met ingang van 1994 zal worden toegezonden.
7.70.4.3. Doelbijdragen en overige
Artikel 03.34.06
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma «Doelbijdragen en overige», welk programma bestemd is voor financiering van (eenmalige) activiteiten die ondersteunend danwel innovatief zijn voor het Nederlands ontwikkelingsbeleid. Het betreft onder andere activiteiten op het gebied van mensenrechten, bestuur en wetenschap.
161
Artikel: 03.34.06
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
HOOO
14000
16700
17000
19000
lesuppl.wet 1994
1300
Bijstelling oude verpl.
-31
mutatie
322
-2000
-3200
-3000
-4900
Stand ontwerp-begr.1995
5201
11272
15622
12000
13500
14000
14100
14500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
t/m 1992
5201
2681
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
11272
15622
12000
13500
14000
14100
14500
7314
Uitg.ontw.-begroting 1995
9995
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
1436
2856
9508
791
1062
4247
6400
248
1312
4000
7400
485
1400
4600
7000
100
1300
5500
7000
100
100
1300
5600
7400
100
200
1500
7100
13800
12500
13000
13500
14000
14500
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Sland ontwerp-bNr. 1994
12500
13500
15000
17000
19000
lesuppl.wet 1994
1300
mutatie
-1 000
-2 000
-3 500
-5 000
Stand ontwerp-begr.1995
9995
13800
12500
13000
13500
14000
14500
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
162
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.34.06
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 1509154187gemiddelde omvang activiteit 180124175162 gemiddelde uitgaven 19931880851 totaai uitgaven 199326817314 uitgaven totaal
9995
7.10.4.4. Ondersteuning van kinderen in moeilijke omstandigheden (K&O-programma)
Artikel 03.34.O7
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord voor het K&O-programma dat in 1993 is ingesteld met het doel innovatieve projecten met een voorbeeldfunctie te financieren. De doelgroep zijn kinderen in specifiek moeilijke omstandigheden, bijvoorbeeld gehandicapte kinderen, straatkinderen, werkende kinderen, (AIDS-)wezen, kinderen die aan AIDS lijden, kinderen die slachtoffer zijn van oorlogen en andere gewelddadige conflicten (ook kindsoldaten), mishandelde en (sexueel) misbruikte kinderen. De activiteiten beogen uiteenlopende vormen van zorg voor kinderen te bieden. Dat betreft revalidatiemogelijkheden, onderwijs en opleidingen voor gehandicapte kinderen, opvang, onderwijs en opleiding voor straatkinderen, maatschappelijka en juridische ondersteuning van met name straatkinderen die ten gevolge van (vermeend) crimineel gedrag metjustitie in aanraking zijn gekomen, verbetering van de arbeidsomstandigheden van werkende kinderen (minimumleeftijd, geen gevaarlijk respectievelijk gezondheidsschadelijk werk), formeel en informeel onderwijs voor werkende kinderen, opvang, onderwijs en opleiding voor (AIDS-)wezen, verzorging van kinderen die aan AIDS lijden, en psychische en psychosociale zorg voor kinderen die slachtoffer van oorlogen en andere gewelddadige conflicten zijn. Uitgangspunten voor het programma zijn -naast zorg en bescherming -zelfvertrouwen, zelfstandigheid en weerbaarheid, dat wil zeggen erkenning van het recht van kinderen op een volwaardige plaats in de samenleving. Daarbij zijn de gelijke rechten van meisjes en jongens belangrijk. Het K&O-programma is het logisch gevolg van de verplichting die Nederland door ondertekening van het slotdocument van de Wereldkindertop in 1990 is aangegaan. Dit document bevat een verklaring en een actieplan die nauw aansluiten bij het Verdrag inzake de Rechten van het Kind van de Verenigde Naties. Het slotdocument vormt ook de basis van de in februari 1994 verschenen beleidsnotitie over kinderen in ontwikkelingslanden «Beleid in de kinderschoenen».
163
Artikel: 03.34.07
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
2000
2000
2000
2000
2000
mutatie
1673
-500
-345
Stand ontwerp-begr.1995
3033
3673
1500
1655
2000
2000
2000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
3033
3673
1500
1655
2000
2000
2000
2561
Uitg.ontw.-begroting 1995
2561
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
310
1690
145
1200
655
783
455
745
390
610
1000
300
700
1000
300
700
1000
300
1000
2000
2000
2000
2000
2000
2000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
2000
2000
2000
2000
2000
Stand ontwerp-begr.1995
2561
2000
2000
2000
2000
2000
2000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
164
1993 (bedragenxf 1000)
artikel 03.34.07
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 0 190 19 gemiddelde omvang activiteit 01600159 gemiddelde uitgaven 199301350
135
totaal uitgaven 1993
02561
uitgaven totaal
2561
-
-Landenprogramma (Categorie II)
Categorie II: Landenprogramma's (in duizenden gutdens)
Uitgaven 1993
Begroting 1994
Verm.bel. 1994
Begroting 1995
ODA-raming 1995
Begr.hfd. st./art.
-
-Landenprogramma a.1 Landenprogramma Azie-en Oost-Europa -Azië -Centraal Aziatische Rep. en Oost-Europa -bilateraal--multilateraal a.2 Landenprogramma Afrika -leningen -Schenkingen a.3 Landenprogramma Latijns Amerika
-
-Hulpaan Suriname Garanties Suriname
Totaal categorie II
289598
314000
313100
322000
322000
1309485
1286700
1337041
1341486
1328986
V-03.46.01
4952812500141 k 660274176512
1163124620
5350012500700 k 618000143000
145000 p.m.
7831112500450 k 626400161280
140625 4.375
6250012500486 k 650000149000
1408714129
62500
486650000149000
1408714129
V-03.46.02 IXb
V-03.22 V-03.47 V-03.48
V-03.08 V-03.43
De met k aangeduide bedragen hebben betrekking op kapitaalmarktmiddelen
2.1. Inleiding
De indeling in vier categorieën van de landen waarmee wordt samengewerkt en de specifieke landenlijst, zoals vermeld in de Memorie van Toelichting op de begroting voor 1994, blijft ook in 1995 geldig met dien verstande, dat in de discussie omtrent deze landenlijst in de Kamer, werd besloten dat de Filipijnen deel blijft uitmaken van de reguliere samenwerkingslanden en dat Laos van deze lijst werd afgevoerd.
De landen-en regiobeleidsplannen 1992-1995 zullen ook in 1995 leidraad zijn voor de vormgeving van de ontwikkelingsrelatie met de resterende 32 reguliere samenwerkingslanden (exclusief Suriname en de Nederlandse Antillen en Aruba). In 1995 kunnen beleidsplannen voor de daaropvolgende periode worden vervaardigd en aan het Parlement worden aangeboden. De, na de in de Memorie van Toelichting 1994 aangekondigde beëindiging van de hulprelatie met een twaalftal landen, nog noodzakelijke afbouw zal in 1995 worden voortgezet en waar mogelijk worden voltooid.
Het te voeren beleid in de conflict-of rehabilitatielanden, alsmede in de transitielanden wordt in onderstaande paragrafen per land nader uiteengezet. Eerder in dit hoofdstuk (Nr. 1.1.2.) wordt ingegaan op de verdragen die zijn gesloten met Benin, Bhutan en Costa Rica inzake
165
duurzame ontwikkeling. Op de in dit kader voorgenomen invulling van de relatie met deze landen wordt in onderstaande paragrafen per land ingegaan.
Plattelandsontwikkeling Teneinde het aandeel van de plattelandsontwikkeling in de bilaterale hulp in 1993 te kunnen vergelijken met de in voorgaande Memorie van Toelichting gegeven cijfers met betrekking tot 1992, worden onderstaand twee cijferreeksen gepresenteerd. De handmatig opgestelde cijfers met betrekking tot 1993 zijn vergelijkbaar met de cijfers van 1992. De tweede cijferreeks is gebaseerd op gegevens gegenereerd door het MIDAS.
1992
Handmatig totaal f mln.
Afrika
653 Azië
460 Midden-Amerika en
165 Andes
Totaal
1278
PLfmln. 26715280
499
%PL41 33 48
1993
Handmatig
totaa! f mln.659 *322175
1156
PLf mln.
321148105
574
MIDAS
%PL49 45 60
PLf mln.
311148100
559
%PL47 45 57
-
-Inclusief Zuidoost-Europa en zuidelijke GOS-staten. 2.2. Landenprogramma Azië en Oost Europa (Categorie lla. 1)
Artikel 03.46
De grondslag van het artikel
In dit met ingang van 1995 in te stellen artikel zijn samengevoegd de voormalige artikelen 03.44 Landenprogramma Azië en 03.42 WOZ-programma, alsmede het deel van het voormalige artikel 03.26 Milieubeleid in ontwikkelingslanden, betrekking hebbend op de voorheen in dat artikel gereserveerde ruimte voor milieuactiviteiten in de reguliere samenwerkingslanden en voor de samenwerking met Bhutan op grond van het met dat land gesloten duurzame ontwikkelingsverdrag. Het artikel omvat de volgende artikelonderdelen: 03.46.01 Azië 03.46.02 Centraalaziatische Republieken en Oost Europa. Op het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.
2.2.7. Azië
Artikel 03.46.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid.
Op dit artikelonderdeel worden -op basis van de landen-en regiobeleidsplannen -de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de hulp aan de reguliere samenwerkingslanden in Azië alsmede de hulp aan Bhutan, op grond van het duurzaam ontwikkelingsverdrag, aan Cambodja (land in conflict of rehabilitatie) en aan Vietnam (land in transitie).
166
Reguliere samenwerkingslanden
Bangladesh Hoewel het parlementair systeem nog moeizaam functioneert en werd gekenmerkt door herhaalde confrontaties tussen regering en oppositie, ontwikkelde zich bij beide de tendens om meer met elkaars standpunten rekening te houden. Mede onder invloed van een ruime mate van persvrijheid werd daarbij onder meer op beschuldigingen van corruptie en nepotisme ingegaan. Het parlement kwam vaker en langduriger bijeen dan in de voorgaande jaren en de discussies wonnen aan diepgang. De verkiezingen voor burgemeesters en gemeenteraden in vier grote steden in Bangladesh in januari 1994 waren een verdere stap voorwaarts. Voor de eerste maal werden daarbij politieke tegenstanders van een zittende regering via eerlijke en vreedzame verkiezingen verkozen.
De situatie met betrekking tot politieke en burgerlijke mensenrechten vertoonde duidelijke verbeteringen ten opzichte van voorgaande jaren. Verschillende vredesbesprekingen vonden plaatstussen een regeringscommissie en de Shanti Bahini verzetsbeweging in de Chittagong Hill Tracts. Ook werden, in het kielzog van een daartoe in mei 1993 tussen India en Bangladesh gesloten akkoord, voorbereidingen getroffen voor de terugkeer van de in India verblijvende Chakma vluchtelingen. Een politieke oplossing zal echter nog geruime tijd in beslag nemen. Een belangrijk struikelblok vormt daarbij grondwettelijke erkenning van tribale identiteit die een basis kan bieden voor regionale autonomie. Het proces van terugkeer van de ruim 200000in Bangladesh verblijvende Rohingya vluchtelingen naar Burma is langzaam op gang gekomen.
Het door de regering gevoerde macro-economische stabilisatiebeleid kan als succesvol worden beoordeeld en wordt door de internationale donorengemeenschap gewaardeerd en ondersteund. Het begrotingstekort werd in 1993 verder teruggebracht, evenals het tekort op de lopende rekening. De inflatie is aan banden gelegd. De economische groei is echter lager uitgevallen dan oorspronkelijk geraamd. De oorzaken hiervan zijn een stagnerende binnenlandse vraag, met name als gevolg van de teruggelopen groei in de landbouwsector, de vertragingen bij de uitvoering van het programma van overheidsinvesteringen en de afwachtende houding die de particuliere sector aannam vanwege het onzekere investeringsklimaat. Voor 1994 heeft de regering zich ten doel gesteld een groei van 5% te halen. Vrij algemeen wordt echter een percentage van 7% noodzakelijk geacht om een significant effect te hebben op de omvang en intensiteit van het armoedevraagstuk.
In vergelijking met het vorige regirne heeft deze regering meer aandacht voor de bestrijding van de armoede. Herstructurering van overheidsuitgaven ten behoeve van verhoogde allocaties voor de sociale sectoren, in het bijzonder voor onderwijs en gezondheidszorg, heeft plaatsgevonden.
De samenwerkingsrelatie zal worden voortgezet langs de in het landenbeleidsplan 1992 -1995 uitgezette lijnen, met dien verstande dat aan het instrument van programmahulp minder prioriteit wordt gegeven, gezien het feit dat Bangladesh thans minder afhankelijk is van importsteun. Vanuit beleidsmatig oogpunt verdient projecthulp ook de voorkeur, omdat dit betere garanties biedt dat de middelen worden aangewend voor duurzame armoedebestrijding.
Plattelandsontwikkeling vormt de belangrijkste component van het samenwerkingsprogramma. Het zwaartepunt in deze sector ligt op geïntegreerd waterbeheer, dat aan de basis staat van het ontwikkelings-
167
potentieel van de rurale gebieden. De projecten die in de waterbeheersings-sector worden gefinancierd richten zich onder meer op een verbeterd onderhoud en beheer van bestaande waterwerken, participatie van de betrokken bevolking en institutionele versterking van de in deze sector werkzame overheidsorganisaties. Tevens wordt onderzoek gefinancierd naar mogelijke oplossingen voor de waterbeheersingsproblematiek in Bangladesh en overweegt Nederland een bijdrage te leveren aan onderzoek naar mogelijkheden om land aan te winnen in het kustgebied.
In de sociale sector zal de samenwerking in het omvangrijke drinkwaterprogramma worden gecontinueerd. Van Nederlandse kant wordt veel belang gehecht aan de bevordering van een evenwichtige sociaal-economische ontwikkeling, die ook aan de armste groepen in de samenleving ten goede komt. In dit verband wordt bijzondere nadruk gelegd op de ontwikkeling van het menselijk potentieel, hetgeen tot uitdrukking komt in de ondersteuning van een groot aantal activiteiten op het gebied van gezondheidszorg, gezinsplanning en moeder-en kindzorg en basisonderwijs. Een aantal van deze activiteiten wordt uitgevoerd binnen het ontwikkelingsprogramma van de regering. De overheid heeft echter erkend de enorme achterstand die op de genoemde gebieden bestaat niet alleen te kunnen oplossen en heeft zich derhalve -ook in het kader van deconcentratie van overheidsbemoeienis -voorstander verklaard van een grotere betrokkenheid van NGO's op dit gebied. Dit streven sluit aan op het Nederlandse beleid het aantal NGO-activiteiten uit te breiden in het kader van duurzame armoedebestrijding.
De versterking van de rol van vrouwen is zoveel als mogelijk geïntegreerd binnen het lopende projectenprogramma. Daarnaast zijn nieuwe activiteiten voorzien, in samenwerking met lokale en internationale NGO's, die zich specifiek richten op de belangen en behoeften van vrouwen.
Filipijnen De regering Ramos heeft haar politiek van nationale verzoening de afgelopen periode voortgezet. Met het Moslimverzet op Mindanao werd door bemiddeling van Indonesië een staakthetvuren overeengekomen als stap naar een verdere vredesregeling. Besprekingen met het linkse verzet verkeren in een impasse, mede door de toegenomen interne verdeeldheid in het linkse kamp.
De mensenrechtenschendingen blijven een punt van zorg, ondanks de inspanningen van de overheid hierin verbetering aan te brengen. Oorzaak van de meeste schendingen blijft gelegen in de strijd tussen het leger en het gewapende verzet, alsmede in het ongecontroleerde optreden van (para)-militaire groepen en van zogenaamde burgerwachten. President Ramos heeft de nationale politie opdracht gegeven deze legertjes aan te pakken. De regering Ramos zette de onderhandelingen met het IMF voor een nieuw stabilisatie en structureel hervormingsprogramma voort. In 1993 werd hierover geen overeenstemming bereikt met het IMF. Het energietekort, tegenvallende overheidsinkomsten en het gebrek aan vertrouwen van particuliere investeerders blijven knelpunten vormen bij de pogingen de economie te herstellen. In 1993 groeide de economie slechts 2,3% en voor 1994 wordt een groei van niet meer dan 3,5% voorspeld, terwijl de regering in haar Medium Term Plan 1993-1998 uitgaat van een gemiddelde groei van 7,5%.
168
Met ingang van 1994 heeft de Filipijnen de status van regulier samenwerkingsland. De aandacht voor het milieu en voor plattelandsontwikkeling blijft een belangrijke component in de samenwerkingsrelatie. Een aanvang is gemaakt met de tweede fase van het geïntegreerd ruraal ontwikkelingsproject in de provincie Antique (regio VI), waarin onder andere het belang van duurzame landbouw, herstel van het ecologisch evenwicht en behoud van bodemvruchtbaarheid centraal staan. De gezamenlijke verantwoordelijkheid die lokale autoriteiten en NGO's bij de uitvoering dragen, blijkt effectief te zijn. In de provincie Guimaras, ook regio VI, is een soortgelijk project van start gegaan.
Inspanningen zullen worden gedaan om family planning projecten te initiëren waarbij de nadruk zal komen te liggen op de opbouw en versterking van lokale diensten voor een verbeterde toegankelijkheid en dienstverlening op het terrein van geboorteregeling.
Samenwerking tussen-en versterking van lokale overheidsdiensten en NGO's vormt een belangrijk onderdeel in de door Nederland gefinancierde projecten. Dit werkt ondersteunend aan het democratiseringsproces en het decentralisatie beleid van de Filipijnse overheid. De Local Govemment Code die in 1991 is ingevoerd voorziet in de decentralisatie van centrale overheidstaken naar lokale overheden. Dit vindt beslag in een aantal sectoren zoals landbouw, publieke werken, sociaal welzijn en gezondheidszorg.
India De communale en etnischreligieuze tegenstellingen blijven een bedreiging vormen voor de interne politieke stabiliteit in India, ook al is in de loop van 1993/94 de gewelddadigheid afgenomen. Over de hele linie bezien kan worden gesteld dat de regering-Rao er geleidelijk aan beter in is geslaagd om haar eigen hervormingsgezinde koers vast te houden, met inbegrip van het economische aanpassingsprogramma. De gesignaleerde tegenstellingen blijven de Indiase regering parten spelen in gebieden als Kashmir, de Punjab en Assam. Escalaties zoals de Ayodhyakwestie eind 1992 deden zich echter sindsdien niet meer voor. Daarnaast vormt het voortduren van het conflict over Kashmir tussen India en Pakistan alsook het gegeven dat beide landen over een nucleair potentieel beschikken, een punt van zorg. Over de bijzonder verontrustende mensenrechtensituatie in Kashmir werd in het kader van de Europese Unie bij herhaling bezorgdheid tot uiting gebracht. Wel gaf de Indiase regering in 1994 toestemming aan het ICRC om een bezoek aan dit gebied te brengen.
Bij deelstaatverkiezingen eind 1993 boekte de fundamentalistische hindoepartij, de Bharatiya Janata Partij (BJP), verlies. Ook de Congrespartij verloor, maar de algemene conclusie was toch dat de positie van het kabinet-Rao niet ernstig was aangetast en dat er voldoende basis was om het liberaliseringsbeleid voort te zetten. Opvallend was wel dat in Uttar Pradesh een coalitie van uitsluitend lokale partijen aan de macht kwam, die de kastelozen, lagere kasten en verontruste moslims vertegenwoordigt. Indien deze ontwikkeling zou doorzetten, kan dit belangrijke binnenlandspolitieke gevolgen hebben.
Hoewel in India een redelijk goed ontwikkeld rechtsstelsel en democratische instituties aanwezig zijn, blijven er allerlei vormen van schendingen van mensenrechten voorkomen zoals verdwijningen, detenties zonder vorm van proces en folteringen. Een extra probleem is dat slachtoffers onvoldoende toegang hebben tot de rechtsgang.
169
Met name op het terrem van de handelsliberalisering en de industriële deregulering heeft de regering Rao in 1993/94 haar beleid van economische hervormingen in het kader van het Structurele Aanpassingsprogramma verder voortgezet. In de eerste twee jaar (1991-1993) had het aanpassingsprogramma een dempend effect op de economische groei. Voor het eerst in de tweede helft van 1993 begonnen de hervormingen vruchten af te werpen. Een sterke groei van de export leidde tot een verdubbeling van de deviezenvoorraad. De Rupee handhaafde zich krachtig na het instellen van vrije wisselkoersen voor de handelsbalans in het voorjaar van 1993. Daar stond tegenover dat het toenemende tekort op de rijksbegroting, als gevolg van een verslapping in de begrotingsdiscipline, een punt van zorg vormde. De begroting voor 1994/95 was opnieuw hervormingsgezind op economisch gebied. In het kader van het aanpassingsprogramma blijft Nederland steun verlenen aan het zogenaamde Social Safety Net Programma.
Ondersteuning van het macro-economische structurele aanpassingsprogramma van India door middel van betalingsbalanssteun, tsr ondersteuning van de betalingsbalans en ter verlichting van het financieringstekort van de overheid, zal ook in 1994 en 1995 een onderdeel vormen van het hulpprogramma. Eind 1993 werd besloten om de betalingsbalanssteun voor 1994 los te koppelen van specifieke goederentransacties mede op grond van een positief oordeel door een externe accountant over de kwaliteit van de financiële controlestructuur in India.
Binnen het Indiaprogramma zal, mede op grond van het IOV landenrapport over India, worden voortgegaan met een verdere clustering van activiteiten op regionale basis teneinde de impact van de Nederlendse hulpinspanning te vergroten door onderlinge versterking en verbetering in de samenhang van het programma. Versnippering van door Nederland ondersteunde activiteiten zal zoveel mogelijk worden voorkomen. Aspecten als de mate van armoede en de aanwezigheid van een adequate ontvangststructuur, met name ook op het districtsniveau, zullen bij de besluitvorming over een verdere regionalisering worden betrokken.
De Nederlandse activiteiten op het terrein van geïntegreerde plattelandsontwikkeling zijn gericht op het bewerkstelligen van een betere spreiding van de baten van het irrigatiesysteem over meer (kleine en marginale) boeren alsmede op speciale aandacht voor plattelandsvrouwen. Nederland heeft zich daarbij een aantal jaren ingezet voor een geïntegreerde aanpak van projecten, voor privatisering en voor het leggen van de verantwoordelijkheid bij de gebruikers voor een deel van de kosten van aanleg, onderhoud en beheer. India heeft mede onder invloed van het structurele aanpassingsprogramma haar belangstelling voor deze aspecten in de irrigatiesector vergroot. Van toenemend belang wordt in India het concept van een meer geïntegreerd waterbeheer.
In de loop van 1994 zijn uit de voor India beschikbare milieufondsen diverse projecten gestart om de industriële vervuiling bij textielbedrijven, leerlooierijen en de kunstmestindustrie aan te pakken. De samenwerking rond het Ganga Action Plan, gericht op de preventie van de vervuiling van de rivier de Ganges, wordt voortgezet zowel door het financieren van daarvoor relevante infrastructuur in de stad Kanpur als door het institutioneel versterken van de betrokken gemeentelijke organisaties. In Kerala wordt een begin gemaakt met de versterking van de milieudienst en het opzetten van een milieuontwikkelingsplan rond het stroomgebied van de Kallada rivier. Aandacht zal worden gegeven aan de milieuproblemen van de districten in een aantal deelstaten, die geselecteerd zijn voor nauwere samenwerking.
170
De samenwerking met India op het gebied van drinkwater en sanitatie beoogt de ondersteuning van de Indiase overheid in haar streven naar duurzame drinkwatervoorziening voor-en hygiënisch gebruik van drinkwater door -met name de achtergestelde groepen op het platteland. De afgelopen jaren heeft een ingrijpende wijziging van het drinkwaterbeleid van India plaatsgevonden. Behalve de financiële ondersteuning ten behoeve van de aanleg van drinkwater-en sanitatiefaciliteiten, ondersteunt het Nederlandslndiaas drinkwater-en sanitatieprogramma de drinkwaterorganisaties bij het operationaliseren van beleidsontwikkelingen op het gebied van lokaal beheer en onderhoud, gezondheidsvoorlichting, genderaspecten, gemeenschapsbetrokkenheid en integraal waterbeheer. Tevens wordt er naar gestreefd de institutionele ontwikkeling in de drinkwatersector te versterken. Dit gebeurt onder andere door de opbouw van sectorrelevante trainingscapaciteit in India.
Met de steun aan de ontwikkeling van watertransport in India sluit Nederland aan bij de beleidsprioriteit infrastructuur, die de Indiase regering in het kader van de structurele aanpassing nastreeft. De steun bestaat voornamelijk uit institutionele versterking en kennisoverdracht. Hierbij wordt ernaar gestreefd duidelijkertaakverdeling tussen publieke en private sector te scheppen, scheiding naar marktfunctie te bevorderen en efficiency te verbeteren. Concreet betekent dit voor de ontwikkeling van de binnenscheepvaart versterking van de Inland Water Authority of India, gericht op het creëren van voorwaarden voor binnenscheepvaart; voor de ontwikkeling van de baggersector uitvoering van een tweetal projecten ter versterking van de capaciteit van de Dredging Corporation of India voor het leveren van baggerdiensten enerzijds en ondersteuning van enkele havenster bepaling van de eigen vraag naar baggerwerken anderzijds; en voor de ontwikkeling van de scheepsbouw-en reparatie-sector steun aan verhoging van de efficiency.
Nepal Nepal is nog steeds een van de armste landen ter wereld. Het inkomen per hoofd van de bevolking bedraagt US$ 180 en de sociale indicatoren behoren tot de laagste van Zuid-Azië. Met een bevolkingsgroei van 2,5% zit het land gevangen in een vicieuze cirkel van een snel groeiende bevolking die grotendeels afhankelijk is van de agrarische sector en toenemende degradatie van natuurlijke hulpbronnen.
Na het herstel van de democratie in 1991 heeft de regering Koiala een hervormingsproces in gang gezet dat is gericht op een herstructurering van de economie en het tot stand brengen van economische groei. In het vijfjarenplan voor de periode 1992-1997 legt de regering de nadruk op economische liberalisatie, decentralisatie van het overheidsapparaat, inflatiebestrijding en verbeterïng van de situatie op het platteland door programma's op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur. Tweederde van de begrote overheidsuitgaven zal aan ontwikkelingsdoeleinden worden besteed. Het overheidsbudget blijft in belangrijke mate afhankelijk van buitenlandse hulp.
Ondanks gewelddadige confrontaties tussen politie en oppositionele groepen kan in het algemeen een verbetering worden geconstateerd op het gebied van democratisering en van de mensenrechten ten opzichte van hettot 1991 functionerende autocratische Panchayatstelsel.
Het Nederlandse hulpprogramma in Nepal zal geconcentreerd blijven op een kleinschalige en geïntegreerde aanpak van plattelandsontwikkeling. Hierbij wordt aandacht besteed aan irrigatie, drinkwatervoorziening, voedselvoorziening, duurzame landbouw, milieubeheer,
171
opleidingen en werkgelegenheid. Speciale aandacht vvordt in het programma besteed aan de positie van vrouwen en aan het milieu.
Pakistan Een maandenlange politieke machtsstrijd tussen premier en president, welke de interne politieke stabiliteit in het land dreigde aan te tasten, maakte na actieve bemiddeling van het leger (waarbij premier en presidenttegelijkertijd aftraden) in 1993 vervroegde verkiezingen noodzakelijk. Deze (nationale en provinciale) verkiezingen hebben in alle rust kunnen plaatsvinden. Van ongeregeldheden en oneerlijkheden was, ook volgens onafhankelijke waarnemers van ondermeer de Europese Unie, geen sprake. De terughoudende rol daarbij van het leger, dat ingezet werd voor handhaving van orde en rust tijdens deze verkiezingen, werd positief ervaren.
Het resultaat van de verkiezingen werd door geen van de betrokkenen betwist. Dit was een winstpunt vergeleken met 1990. De Pakistan People's Party (PPP) van mevrouw Bhutto wist zich te verzekeren van 86 van de 217 zetels in het parlement en de Pakistan Muslim League (PML) van ex-premier Nawaz Sharif kwam niet verder dan 72 zetels. Bij de deelstaatverkiezingen verkreeg de PPP in mevrouw Bhutto's thuisbasis Sindh een absolute meerderheid alsmede, met steun van bondgenoten, de meerderheid in de dichtbevolkte provincie Punjab, het politieke centrum van het land. !n de Northwest Frontier Province kwam de PML als grootste uit de bus, tsrwijl in Baluchistan onafhankelijke partijen meerstemmen verkregen dan de PPP en de PML. PPP-kandidaat Farooq Leghari werd vervolgens tot president gekozen. De verkiezingen wezen overigens uit dat de orthodoxislamitische partijen nauwelijks steun onder de bevolking genieten. De positie van met name religieuze minderheden blijft moeilijk, evenals die van vrouwen. Premier Benazir Bhutto stelt bij herhaling dat hierin verandering dient te komen. Evenals voor de voorgaande regering blijft het ook voor haar voorzichtig manoeuvreren teneinde de religieuze leiders niet van zich te vervreemden.
In de buitenlandse politiek zijn de spanningen met het buurland India verder toegenomen. Sinds jaar en dag beschuldigen beide landen elkaar van inmenging in binnenlandse aangelegenheden. Voor wat betreft Kashmir staan de standpunten van beide landen lijnrecht tegenover elkaar. Pakistan was voornemens om tijdens de 50e zitting van de Mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties de mensenrechtensituatie in Kashmir via een resolutie aan de orde te stellen. Politieke druk van onder andere Iran en China en een Indiase toezegging om een delegatie van ambassadeurs uit islamitische landen toe te laten tot Kashmir, leidden ertoe dat Pakistan de resolutie uiteindelijk introk. De politieke situatie in het andere buurland, Afganistan, blijft erg onzeker en onoverzichtelijk. Dit had tot gevolg dat veel minder vluchtelingen vanuit Pakistan terugkeerden dan aanvankelijk was voorzien.
In economisch opzicht vormde 1993 een tegenvaller. De politieke strubbelingen en een sterk tegenvallende oogst van het belangrijkste handelsgewas katoen, waren de voornaamste redenen dat de economische groei stagneerde op 3% terwijl dit in het voorgaande begrotingsjaar (1991/92) op 7,4% kwam. De invoer blijft de uitvoer overtreffen, waardoor de positie van de betalingsbalans slecht is. Pakistan staat onder druk van onder andere IMF en Wereldbank om het financieringstekort van de overheid terug te dringen van boven de 8% tot onder de 6%. Aan de uitgavenkant vertonen de defensielasten een lichte daling. Om de
172
overheidsinkomsten te verhogen is onlangs onder meer een vermogensbelasting in de landbouw ingesteld. De regering Bhutto wil de deregulering en privatisering voortzetten.
In 1993 kon invulling worden gegeven aan de voorgenomen grotere aandacht voor samenwerking in het basisonderwijs. De Nederlandse financiële steun aan het Pakistaanse «Social Action Programme» richt zich vooral op verruiming van mogelijkheden voor meisjes en vrouwen in de provincies Balochistan en North West Frontier Province (NWFP) om basisonderwijs te genieten. Het ligt in de bedoeling om in 1994 en 1995 via cofinanciering met de Wereldbank deze steun voort te zetten. De Pakistaanse beleidsvoornemens op milieugebied, zoals die naar voren komen in de «National Conservation Strategy», krijgen in de samenwerking stap voor stap nadere invulling. Voor de beide provincies, waar Nederland zich optoelegt, is inmiddels een milieuprofiel uitgewerkt. De in deze profielen gesignaleerde stand van zaken ten aanzien van de toestand van het milieu krijgt in Balochistan nadere aandacht op het terrein van geïntegreerd waterbeheer in drinkwater-en irrigatieprojecten. In NWFP krijgt erosiebestrijding via «social forestry» voorrang, waarbij de lokale bevolking intensief bij de planning en uitvoering van beplantingen wordt betrokken. Een ander belangrijk milieuprobleem, de verzilting van vruchtbare landbouwgronden tengevolge van ondeskundige irrigatie, heeft eveneens grote prioriteit. Activiteiten op het gebied van kleinschalige bedrijvigheid worden voortgezet; deze activiteiten zijn geconcentreerd in de Punjab. Ook de versterking van de institutionele capaciteit ter ondersteuning van beleidsformulering, zowel op federaal als provinciaal niveau, blijft een punt van aandacht in het Nederlandse programma.
Sri Lanka
Twee grote thema's beheersten de Srilankaanse politiek in 1994: enerzijds de voorbereiding van de verkiezingen van een nieuwe president en een nieuw parlement, die uiterlijk in het begin van 1995 plaats moeten vinden en anderzijds het voortdurende conflict tussen de centrale overheid en het Tamilbevrijdingsfront, de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE), in het noorden en oosten van het eiland. Een oplossing van het conflict lijkt voorlopig nog niet in zicht. De LTTE toonde zich in het recente verleden weinig toegankelijk voor tegemoetkomende gebaren van de regering. Sinds het aantreden van president Wijetunga in 1993 is de regerende United National Party (UNP) een scherper beleid ten opzichte van de LTTE gaan voeren. Dé grootste oppositiepartij, de Sri Lanka Freedom Party (SLFP), toonde zich sinds haar oprichting weinig inschikkelijk ten aanzien van de verlangens van de Tamilminderheid op het eiland. Nieuwe initiatieven tot een oplossing van het conflict lijken dan ook niet verwachtbaar voordat de verkiezingen zijn gehouden en de nieuwe machtsverhoudingen definitief bekend zijn.
Bezorgdheid blijft bestaan over berichten inzake schendingen van mensenrechten in Sri Lanka door veiligheidstroepen alsook door de LTTE. Hoewel de regering van Sri Lanka een alomvattend mensenrechtenprogramma ter hand heeft genomen, aangekondigd heeft maatregelen te zullen treffen ter inperking van mensenrechtenschendingen en internationale organisaties op het gebied van mensenrechten heeft uitgenodigd bezoeken aan Sri Lanka te brengen, vinden er nog willekeurige aanhoudingen plaats die onverenigbaar zijn met de Srilankaanse wetgeving terzake. Sri Lanka heeft weliswaar de aanbevelingen van de VNWerkgroep on Enforced or Involuntary Disappearances aanvaard, maar verdere implementatie hiervan door de Srilankaanse regering is noodzakelijk.
173
De internationale financiële instellingen en de donoren tonen zich tevreden met het tot dusver gevoerde aanpassingsbeleid. Veel indicatoren ontwikkelen zich in de goede richting: in 1994 rekende de Srilankaanse overheid op een groei van 5,8 %, met een dalende inflatie en een dalend overheidstekort. De economische groei zou echter hoger kunnen zijn, indien Sri Lanka erin slaagde de produktiviteitsontwikkeling van de landbouw op eenzelfde peil te brengen als in vergelijkbare landen in de regio. Voorts moet opgemerkt worden dat de voortdurende oorlogssituatie een sterke belasting blijft voor de economische ontwikkeling van het eiland.
De ontwikkelingssamenwerking met Sri Lanka blijft geconcentreerd op drie sectoren: plattelandsontwikkeling, milieu en rehabilitatie.
Land waarmee een duurzaam ontwikkelingsverdrag is gesloten Bhutan In het overheidsbeleid van Bhutan staat het streven naar duurzame ontwikkeling centraal. Beheer en behoud van natuurlijke hulpbronnen nemen een belangrijke plaats in. Meer dan de helft van het land is met bos bedekt en het beleid van de overheid is erop gericht dit te handhaven. Welbewust wordt afgezien van uitbreiding van houtkap en houtverwerkende industrieën, hoewel dit ten koste gaat van de overheidsinkomsten. Tussen 1981 en 1990 zijn de overheidsuitgaven vervijfvoudigd, als gevolg van investeringen in infrastructuur, energie, industrie en bosbouw, maar ook door verbeteringen van de sociale infrastructuur. Uit het huidige Vijfjarenplan blijkt dat er onvoldoende rekening is gehouden met de lopende uitgaven als gevolg van deze investeringen.
De economie van Bhutan is sterk verbonden met die van India. Ongeveer 90% van de export gaat naar India. In de jaren '80 is de export vertienvoudigd en heeft nu een aandeel van 30% in het BNR Voor een groot deel is dit te danken aan de export van electriciteit. Er is door het relief en de vele rivieren een theoretisch potentieel aan waterkrachtenergie van 20000 -MW. Hoewel de exploitatie van deze krachtbron een substantiële bijdrage zou kunnen leveren aan het vergroten van de economische groei, stelt de overheid zich terughoudend op uit vrees voor een aantasting van het milieu. Het streven is gericht op diversificatie van de economie, hoewel landbouw en bosbouw voorlopig de voornaamste sectoren zullen blijven. Dit streven wordt echter gedwarsboomd door het gebrek aan goed opgeleide mensen. Dit gebrek is één van de belangrijkste knelpunten in de ontwikkeling van Bhutan.
Het afgelopen jaar gaf geen veranderingen te zien in het buitenlands beleid of in de binnenlandse politiek. De situatie in het zuiden van het land, waar sinds 1990 tal van etnisch Nepalezen door een stringente toepassing van de nationaliteitswetgeving gedwongen werden het land te verlaten, heeft zich gestabiliseerd. De gesprekken met Nepal over een oplossing van het probleem van de naar schatting 100000mensen die zich in vluchtelingenkampen in Nepal bevinden hebben tot nu toe weinig concrete resultaten opgeleverd. Op hetterrein van de mensenrechten, voor zover het de behandeling van (politieke) gevangenen betreft, wordt vooruitgang geboekt. Politieke partijen blijven echter nog steeds verboden. In maart 1994 werd het verdrag tussen Bhutan en Nederland inzake duurzame ontwikkeling getekend. De dialoog tussen Nederland en Bhutan, die na de ondertekening van de intentieverklaring tijdens de Conferentie van de Verenigde Naties over Milieu en Ontwikkeling
174
(UNCED) op gang kwam, heeft de basis gelegd voor de invulling van het verdrag. Zo zijn beginselen geformuleerd die ten grondslag dienen te liggen aan de nieuwe vorm van samenwerken. Deze omvatten niet alleen ecologische, ethische, culturele, sociale en economische dimensies, maar onderstrepen ook het belang van participatie, gelijkheid en harmonieuze relaties tussen mensen onderling en tussen mensen en het milieu. In eerste instantie zal de aandacht uitgaan naar de volgende sectoren en thema's: energie, landbouw en bosbouw, human resources development en cultuur. Binnen de genoemde sectoren is een aantal projecten geïdentificeerd waarvan verschillende reeds in 1994 in uitvoering zullen worden genomen. Voor 1994 is een bedrag van f 5 mln gereserveerd voor deze activiteiten.
Conflict-of rehabilitatielanden
Cambodja Cambodja heeft sinds de Parijse Vredesaccoorden van eind 1991 in opmerkelijk korte tijd een lange weg afgelegd. Na de verkiezingen in mei 1993, die ondanks de boycot van de Rode Khmer een succes genoemd kunnen worden, is een nieuwe grondwet aanvaard waardoor Cambodja werd uitgeroepen tot een constitutionele monarchie. De coalitieregering van drie partijen, waarin de Cambodian People's Party (CPP) en het Front Uni National pour un Cambodge Indépendent, Neutre, Pacifique et Cooperatif (FUNCINPEC) de boventoon voeren, heeft op voortvarende wijze de consolidering van de Cambodjaanse staat ter hand genomen. De deur naar nationale verzoening met de Rode Khmer via de onderhandelingstafel wordt opengehouden, maar militair optreden van het regeringsleger tegen bolwerken van de Rode Khmer wordt niet geschuwd.
De nieuwe grondwet biedt garanties voor eerbiediging van de mensenrechten, zij het dat deze garanties zich slechts uitstrekken tot degenen die het Cambodjaanse staatsburgerschap bezitten, waardoor gevaar dreigt voor discriminatie van minderheden. Zonder hervormingen van het recht zullen deze garanties echter weinig te betekenen hebben. Het VN Mensenrechtencentrum heeft na het vertrek van de United Nations Transitional Authority for Cambodja (UNTAC) een kantoor in Cambodja opgericht onder leiding van een Special Representative for Human Rights omdat het recente verleden van Cambodja waakzaamheid gebiedt op dit terrein. De aanwezigheid van UNTAC is op 15 november 1993 beëindigd. De terugtrekking van de 20000man sterke troepenmacht heeft minder gevolgen gehad voor de economie dan aanvankelijk werd gevreesd. Zo is er vooruitgang geboekt op hetterrein van de macro-economische stabiliteit door invoering van belastingmaatregelen die de overheidsinkomsten hebben vergroot waardoor monetaire financiering van de begroting afneemt. Dit heeft een gunstig effect op de inflatie. De achterstallige schulden aan het IMF zijn vereffend, hetgeen de weg heeft vrijgemaakt voor IMF-kredieten. Economische groei op de middellange termijn blijft afhankelijk van ontwikkeling binnen de landbouw, de primaire bron van inkomsten. Een andere voorwaarde voor groei is een verbetering van de infrastructuur en het herstel en uitbreiding van basisvoorzieningen, zoals onderwijs en gezondheidszorg.
Het vertrouwen van de internationale gemeenschap in het binnenlandse beleid van de nieuwe regering alsmede in de pogingen om de wederopbouw van Cambodja op een gezonde economische leest te schoeien komt tot uiting in de bereidheid om aanzienlijke financiële en technische assistentie te bieden. De Nederlandse inspanningen zullen zich op de
175
wederopbouw richten, aangezien Cambodja hoorttot de categorie conflict-en rehabilitatielanden. Ondersteuning van de nieuwe regering is van essentieel belang om het proces van nationale verzoening en wederopbouwstevigerte verankeren in de Cambodjaanse samenleving. Het Nederlandse rehabilitatiebeleid zal aandacht besteden aan de reïntegratie van vluchtelingen en gedemobiliseerde soldaten. Het gaat hierbij om basisvoorzieningen zoals werkgelegenheid en versterking van de sociale infrastructuur. Dit draagt bij aan het vergroten van de samenhang binnen een maatschappij en vermindert daarmee de invloed van destabiliserende factoren. Een ander aanknopingspunt voor de wederopbouw is het verbeteren van de capaciteit van de overheid. Daarnaast zal de aandacht blijven uitgaan naar de opruiming van mijnen.
Landen in transitie
Vietnam Vietnam bevindt zich in een overgangsfase van een systeem van totalitaire staatsinrichting en een centraal geleide planeconomie naar een gedecentraliseerde rechtsstaat en een markteconomie. Het politiek en sociaal-economische klimaat in Vietnam is de afgelopen jaren verbeterd (in termen van individuele vrijheid en economische liberalisering). Op het gebied van mensenrechten valtechter nog af te dingen op het regime in Hanoi. Politieke dissidenten worden met harde hand aangepakt en er is repressie van bepaalde religieuze kringen. Hoewel in de nieuwe grondwet van 1992 een aanzet is gegeven tot de vorming van een rechtsstaat, zijn de artikelen die de Communistische Partij een leidende rol toebedelen, gehandhaafd. De langzaam doorgevoerde politieke en sociaal-economische hervormingen kunnen niet los worden gezien van het Vietnamese streven om toegang te krijgen tot de internationale gemeenschap cq. de westerse en internationale donoren. Het succesvolle economisch hervormingsproces (Doi Moi), dat in 1986 van start ging, wordt ook in 1994 voortgezet. Voor 1994 wordt op een economische groei van ca. 9% gerekend, terwijl voor 1995 een expansie van 10% wordt verwacht. De inflatie is volgens de ramingen gedaald tot 6%. Ondanks de economische groei blijft de behoefte aan buitenlandse investeringen en externe ondersteuning in de vorm van technische assistentie en leningsmiddelen groot. Aan deze behoefte wordt deels tegemoetgekomen met de opheffing van het Amerikaanse handelsembargo begin 1994. Reeds eerder (eind 1993) werd door de VS het veto op de verstrekking van leningen door het IMF, de Wereldbank en de Asian Development Bank opgeheven. De Vietnamese hervormingen ontmoeten internationale erkenning, hetgeen onder meer blijkt uit de door de internationale donorgemeenschap toegezegde hulpmiddelen.
In 1994 is door Nederland een begin gemaakt met de opbouw van een hulpprogramma conform de uitgangspunten van het transitiebeleid. De hulp zal worden verleend langs twee sporen: macro-economische hulp (met name schuldverlichting) en institutionele steun. Binnen het laatste spoor zal de nadruk komen te liggen bij de opbouw van een maatschappelijk middenveld (gedacht kan worden aan steun bij het decentralisatie-en privatiseringsproces, het effectiever opereren van overheidsdiensten, de opbouw van een sociaal zekerheids-en een rechtsstelsel, ondersteuning bij de opbouw van een Rekenkamer, kadaster etc.). Voorts zal aandacht worden besteed aan de sociale sectoren gezondheidszorg en onderwijs, alsmede aan de regionale integratie in Zuid-Oost Azië, bijvoorbeeld via het Interim Mekong Committee. Bestaande, buiten deze sectoren vallende ontwikkelingsprojecten worden afgebouwd. Voor 1994 en 1995 wordt onder meer financiering overwogen van nieuwe projecten op het terrein
176
van de sociale zekerheid en de institutionele ondersteuning binnen het hoger onderwijs en de gezondheidszorg.
Artikel: 03.46.01
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
Overboeking van art 03 26/44
697746
Bijstelling oude verpl.
-16170
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
681576
Relatie verplichtingen en uitgaven
t/m 1992
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
681576
1993
163735
1994
214539
1995
149141
1996
89037
1997
62976
1998
2148
1999
na 1999
Opbouw uitgaven vanaf de vorige
Overboeking van art. 03 26/44
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994
355257
242000
-1 976
7841
353281
249841
(x f 1 000)
1993
1994
353281
249841
12586375483
23078
73740
58119
38278
52685
31082
35942
8835
43017
37000
ontwerp-begroting
1993
1994
289598
323600
-10500
289598
313100
1995
1996
1997
1998
1999
300000
345000
390000
410000
-21501--20000
5000
265000
325000
390000
415000
425000
1995
1996
1997
1998
1999
265000
325000
390000
415000
425000
-
-
-
-
-
-
-
-
-
41000
60000
100000
40000
80000
125000
56000
65000
95000
130000
53000
30000
75000
100000
130000
15000
50000
95000
185000
295000
(x f 1 000)
1995
1996
1997
1998
1999
325000
360000
390000
410000
-3000
-20000
-15000
-10000
322000
340000
375000
400000
425000
Uitg.ontw.-begroting 1995
289598
313100
322000
340000
375000
400000
425000
Coderïng: Econ: 35.5 Funct: 01.52
177
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaandetabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.46.01
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 550100122528 gemiddelde omvang activiteit 3653353332273717gemiddelde uitgaven 1993298125912545totaal uitgaven 1993163735125863 uitgaven totaal
289598
2.2.2. Centraalaziatische Republieken en Oost Europa
Artikel 03.46.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de hulp aan de landen in transitie, zoals genoemd in de lijst van samenwerkingslanden in de Memorie van Toelichting op de begroting voor 1994. Dit met uitzondering van Vietnam, waarvan de financiering van de hulprelatie geschiedt uit het onderdeel Azië (art. 03.46.01) en van Namibië en Zuid Afrika waarvan de financiering van de hulprelatie ten laste van het landenprogramma Afrika (art. 03.47) komt.
De hulp aan de betreffende Centraalaziatische en Oosteuropese landen was tot en met 1994 opgenomen in het zogenoemde WOZ-programma. Met ingang van 1995 wordt de betreffende hulp, met een apart artikelonderdeel genaamd Centraalaziatische Republieken en Oost Europa, onderdeel van het nieuwe artikel «Landenprogramma Azië en Oost Europa». Sinds het openstellen van de wereldwijde programma's voor de transformatielanden kunnen trilaterale activiteiten gericht op opbouw van de samenleving in Oost en Zuid uit andere begrotingscategorieën gefinancierd worden. De aparte component Trilaterale Samenwerking, die in het voormalige WOZ-programma was opgenomen komt, daarmee te vervallen. Lopende verplichtingen zullen in het programma voor de Centraalaziatische Republieken en Oost Europa worden afgewikkeld.
De hulp aan landen in transitie kan worden verleend aan Albanië, Armenië, Azerbajdzjan, Bulgarije, Georgië, Kyrgyzstan, Moldavië, Mongolië, Roemenië en voormalig Joegoslavië. De overige Centraalaziatische landen (Kazachstan, Oezbekistan, Tadzjikistan, Toerkmenistan) komen alleen in aanmerking voor programma's via internationale organisaties ten behoeve van deze groep als geheel. In voormalig Joegoslavië wordt onder het programma vooralsnog alleen hulp verleend aan de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. In Georgië, Armenië en Azerbajdzjan kan het hulpprogramma starten zodra een vreedzame oplossing is bereikt voor de conflicten in Ossetië, Abchazië en Nagorny Karabach en de betrokken regeringen een programma hebben opgesteld voor economische stabilisatie en structurele hervcrmingen. Tot die tijd komen deze drie landen in aanmerking voor noodhulp en voor deelname aan uitwisselings-en scholingsprogramma's.
178
Doel van de transitiehulp is genoemde landen te ondersteunen bij het tot stand brengen van een staatsinrichting volgens de beginselen van de democratische rechtsstaat en van een marktinrichting volgens het model van de sociale markteconomie. Daarbij worden zowel programma-als projecthulp aangeboden.
Programmahulp kan worden verleend aan landen waarvan de regeringen in samenwerking met IMF en Wereldbank een programma voor macro-economische stabilisatie en structurele hervormingen hebben opgesteld. Deze landen wenden zich na opstelling van deze programma's tot de internationale donorgemeenschap met het verzoek om hulp bij het dekken van het financieringstekort dat optreedt bij het uitvoeren van de stabilisatie-en hervormingsmaatregelen.
De projecthulp richt zich op de totstandkoming van de instituties, dat wil zeggen de wetten, regels, procedures, overheids-, semi-overheids-en niet-overheidsinstellingen, die nodig zijn voor een goed functionerende democratische rechtsstaat en sociale markteconomie. In de transitielanden in Oost-Europa en Centraal-Azië is het kernprobleem immers niet het ontbreken van een goed opgeleide beroepsbevolking of van natuurlijke hulpbronnen, maar het gebrek aan wettelijk en institutioneel kader. Voor de projecten gericht op de opbouw en versterking van het wettelijke en institutionele kader geldt het model van twinning van een Nederlandse organisatie met een lokale counterpartorganisatie, waarbij de Nederlandse organisatie in een samenwerkingsverband haar ervaring op een bepaald terrein overdraagt op de lokale organisatie.
Elk land uit deze categorie komt in beginsel in aanmerking voor financiering van projecten op hetterrein van democratisering/ mensenrechten. Daarbij kan het gaan om onder andere parlementaire uitwisselingsactiviteiten, versterking van de rechterlijke macht, samenwerking tussen politiescholen, versterking van mensenrechtenorganisaties, verbetering van de mensenrechtenwetgeving en versterking van de capaciteit van de overheid om toe te zien op de naleving daarvan, en onderwijs in mensenrechten. Op economisch terrein kiest Nederland in elk land in overleg met de lokale autoriteiten twee of drie sectoren of aandachtsgebieden waarop de projecthulp wordt geconcentreerd.
Nederland kent de afzonderlijke landen geen kasplafond toe. Mede op basis van de voortgang van het politiek en economisch hervormingsproces wordt jaarlijks bezien hoeveel programma-en projecthulp elk land binnen hettotaal van de beschikbare middelen ontvangt.
Albanië Na de omverwerping van een van de meest autoritaire communistische regimes in Oost-Europa is in Albanië een begin gemaakt met de democratisering. Er zijn vrije verkiezingen gehouden, waaraan meerdere partijen hebben deelgenomen, de politieke gevangenen zijn vrijgelaten en de staatsveiligheidsdienst Sigurimi is ontbonden. De Democratische Partij van President Berisha heeft de meerderheid in het parlement. Er is een toenemende polarisatie tussen deze partij en de oppositiepartijen. De vastlegging van het parlementaire systeem en van de politieke, economische en sociale mensenrechten in een grondwet en daarmee samenhangende wetgeving laat op zich wachten. Zorgwekkend zijn voorts het uitblijven van moderne straf(proces)wetgeving, de invoering van beperkende maatregelen op de persvrijheid en het optreden van politie tegen onder andere stakers en demonstranten.
179
Sinds 1992 wordt in Albanië een vergaand economisch stabilisatie-en hervormingsprogramma uitgevoerd, dat zijn eerste vruchten heeft afgeworpen. Het begrotingstekort is binnen aanvaardbare grenzen gebracht en de inflatie is tot hanteerbare proporties teruggedrongen. Sinds 1993 groeit de economie weer. Op het vlak van structurele hervormingen is de privatisering in de landbouw vrijwel afgerond, zijn veel kleine en middelgrote bedrijven geprivatiseerd, zijn de binnen-en buitenlandse handel vrijwel geheel geliberaliseerd en is een relatief liberale wet op de binnenlandse investeringen aangenomen. De groei van het midden-en kleinbedrijf is onstuimig. Voor de verdere ontwikkeling van de particuliere sector zijn het ontstaan van een modern kredietwezen en een verbetering van de zekerheid van eigendomstitels noodzakelijk. Ook dient de capaciteit van de overheidsinstellingen om de voorwaarden te scheppen voor verdere groei te worden versterkt. De sanering van de industriële sector dient nog ter hand te worden genomen. Buitenlandse investeringen worden belemmerd door een slechte infrastructuur en door onzekerheid omtrent het gewapend conflict in het voormalig Joegoslavië.
In 1994 worden twee projecten met een noodhulpachtig karakter gestart, die tot doel hebben om de minimumvoorwaarden te scheppen voor een veilige bloedrespectievelijk vaccinvoorziening in Albanië. Voorts worden projecten voorbereid op het terrein van mensenrechten en democratisering, lokaal bestuur, de privatisering van het wegvervoer en de opbouw en versterking van boerenorganisaties. Deze kunnen in 1995 van start gaan.
Armenië Armenië is het enige land in de Kaukasus dat niet te maken heeft met een op eigen grondgebied uitgevochten conflict. Het kampt echter met gigantische economische problemen, die in belangrijke mate veroorzaakt worden door het conflict rond Nagorny-Karabach. De interne politieke situatie in Armenië wordt ook sterk gedomineerd door dat conflict. De polarisatie tussen president Ter-Petrosian, die een snelle oplossing van het conflict voorstaat, en de nationalistische oppositie lijkt alleen maar toe te nemen. Het politieke hervormingsproces wordt hierdoor niet bevorderd. Armenië is er nog niet in geslaagd om een wettelijk en institutioneel raamwerk op te zetten ten behoeve van de ontwikkeling van een pluriforme samenleving.
Het land beschikt over een vrij hoog opgeleid kader en een redelijk homogene bevolking. Het industrieel potentieel op met name technologisch gebied is groot. De nu vijf jaar durende blokkade van de zijde van Azerbajdzjan (de route van 85% van de in-en uitvoer) heeft duidelijk zichtbare gevolgen. Energie is slechts in beperkte mate aanwezig. Er is een grote schaarste aan gebruiksgoederen. De bevolking overleeft mede dankzij de aanmerkelijke steun van de vier miljoen Armeniërs in het buitenland en de hulp van internationale humanitaire organisaties. Economische hervormingen zijn nog nauwelijks zichtbaar. Een uitzondering vormt de privatisering van de landbouwgronden, die voor 80% is gerealiseerd. Een probleem hierbij vormt het feit dat deze privatisering niet hand in hand is gegaan met de toegang tot de produktiemiddelen (machines, zaaigoed, kunstmest), zodat een groot deel van het landbouwareaal van met name de voormalige grote landbouwbedrijven braak ligt. Er is inmiddels ook enige voortgang geboekt met de privatisering van kleine en middelgrote ondernemingen. De regering heeft een ambitieus plan opgesteld dat ook voorziet in de privatisering van grotere ondernemingen binnen enkele jaren.
180
Hoewel Armenië als zodanig geen intern conflict kent, is de interne politieke en economische situatie sterk verweven met de crisis in Nagorny-Karabach. Het land kan daarom op dit moment nog slechts als een land in geschil worden aangeduid. De Nederlandse hulpinspanning heeft zich derhalve tot nu toe beperkt tot humanitaire hulp ten laste van categorie le. In totaal werd een bedrag van ruim f2,2 miljoen ter beschikking gesteld.
Azerbajdzjan De interne politieke situatie in Azerbajdzjan wordt sterk gedomineerd door het conflict in Nagorny-Karabach. Als gevolg van dit conflict, dat in de praktijk de bezetting van een groot deel van Azerï-grondgebied door Armeense troepen heeft betekend en een probleem van bijna één miljoen ontheemden heeft opgeleverd, bevindt het land zich in een staat van ontreddering. Dit schept een ongunstig klimaat voor politieke en economische transformatie. Er is wel enige voortgang geboekt met de ontwikkeling van een wettelijk kader. Het parlement heeft wetten aangenomen ten aanzien van privé-eigendom, belastinghervorming, privatisering en het bankwezen.
Azerbajdzjan beschikt over grote gas-en oliereserves, over een vruchtbaar landbouwareaal en is rijk aan mineralen. De industriële basis is goed ontwikkeld. De rol van de staat in de economie blijft dominant, al werden wel enkele maatregelen in de richting van de ontwikkeling van een sociaie markteconomie genomen. De economie kreeg in 1993 te maken met een zware terugval als gevolg van het voortdurend conflict rond Nagorny-Karabach, verstoringen in de handel met de landen van de voormalige Sovjetunie en een falend monetair beleid. Dit leidde tot een hoge inflatie en een afnemende produktie. Ten aanzien van het monetair beleid zij opgemerkt dat met de introductie van een eigen geldeenheid een stap in de goede richting is gezet. Het schoorvoetend begonnen privatiseringsproces kwam in 1993 tot stilstand ten gevolge van de instabiliteit van het land. Het privatiseringsplan is nog niet in uitvoering genomen. Intussen is de informele sector van de economie groeiende. Dit verklaart mede het lage niveau van werkloosheid.
Azerbajdzjan kan op dit moment nog slechts als een land in geschil worden aangeduid. De Nederlandse hulpinspanning heeftzich derhalve tot nu toe beperkt tot humanitaire hulp. In totaal werd een bedrag van ongeveer f 2,5 miljoen ter beschikking gesteld ten laste van categorie le.
Bulgarije Het op initiatief van president Zhelev in 1992 gevormde kabinet onder leiding van de econoom Berov wordt in toenemende mate geconfronteerd met een politiek verdeeld parlement, waarin de hervormingsgezinde politieke partijen gekozen hebben voor een confrontatiepolitiek tegenover het kabinet. Het kabinet kan uiteindelijk slechts rekenen op de steun van de voormalige communisten die een gematigde hervormingspolitiek nastreven. De regering Berov heeft met name voorrang gegeven aan de economische herstructurering van de Bulgaarse samenleving. Veel wetsvoorstellen bleven door de onderlinge verdeeldheid erg lang in behandeling bij het parlement.
Hoewel ontegenzeggelijk sinds 1989 grote vooruitgang is geboekt bij het democratische hervormingsproces in Bulgarije moet worden geconstateerd dat in 1993 dit proces is gestagneerd. De hiervoor genoemde verdeeldheid in het Bulgaarse parlement is hieraan mede debet.
181
De aanpak van macro-economische stabilisatie en structurele hervormingen in Bulgarije vertraagde in 1993 mede als gevolg van moeizame politieke besluitvorming. Het reële Bruto Binnenlands Produkt (BBP) daalde met 3 tot 4%. Het begrotingstekort nam als percentage van het BBP aanzienlijk toe en de financiële discipline van staatsondernemingen verzwakte. Ondanks vooruitgang bij de restitutie van land en stedelijk onroerend goed was ook het beeld van de structurele hervormingen teleurstellend, met name ten aanzien van privatisering en herstructurering van staatsondernemingen. De externe financiële positie van Bulgarije verzwakte ook in 1993 mede als gevolg van de effecten van de VN sancties tegen de voormalige Republiek Joegoslavië.
In november 1993 werd een principeakkoord bereikttussen de Bulgaarse regering en het Advisory Committee van commerciële banken over de parameters van een «debt service reduction (DDSR) arrangement». De vooruitzichten zijn dat dit akkoord medio 1994 zal kunnen worden geïmplementeerd. Bovendien werd in mei 1994 overeenstemming bereikt met de Club van Parijs.
De ontwikkelingen in 1993 en begin 1994 maakten de noodzaak duidelijk van een verscherping van het beleid gericht op het terugbrengen van interne en externe macro economische onevenwichtigheden en van een versnelling van het structurele hervormingsbeleid. Het beleid voor 1994 van de Bulgaarse regering, geschraagd door een nieuwe Standby overeenkomst en trekking onder de Systemic Transformation Facility van het IMF, heeft de volgende elementen: versterking van het begrotingsbeleid met reductie van uitgaven en vergroting van inkomsten onder meer via de introductie van BTW in april 1994, en een strak monetair beleid. Op het terrein van de structurele hervormingen richt het beleid zich op versnelling van de privatisering, hervorming van de financiële sector en voortzetten van prijsaanpassingen ten aanzien van energie, telecommunicatie en openbaar transport.
Het nieuwe programma voor 1994 van de Bulgaarse regering en de weerslag daarvan in de begroting voor 1994 tonen de politieke wil tot het voeren van een strak stabilisatiebeleid. Het programma bevat ook belangrijke stappen op het terrein van structurele hervormingen, zij het dat beslissende stappen tot implementatie nog moeten worden genomen.
In 1994 werd aan Bulgarije een bedrag van f 15 miljoen aan betalingsbalanssteun toegezegd ter ondersteuning van het economisch stabilisatie en hervormingsbeleid. Voorts worden projecten voorbereid op het terrein van mensenrechten/democratisering. Daarnaast kunnen ondersteuning van de ontwikkeling van het midden-en kleinbedrijf, hervorming en versterking van de financiële sector en van het lokaal bestuur prioriteiten zijn voor de Nederlandse hulpverlening in 1995.
Georgië De binnenlandse politieke situatie van Georgië wordt voor een groot gedeelte bepaald door de conflicten in Abchazië en Zuid-Ossetië. Ondanks bemiddeling door de Russische Federatie en respectievelijk de VN en de CVSE zijn er nog geen oplossingen in zicht. De beheersing van deze conflicten en de gevolgen daarvan, zoals de opvang van tweetot driehonderdduizend vluchtelingen in een land waar volgens officiële cijfers 80 % van de bevolking onder de armoedegrens leeft, domineert de aandacht van de regering van Georgië.
De implementatie van hervormingsmaatregelen vindt veelal versnipperd en zonder voldoende onderlinge coördinatie plaats. Dit verklaart
182
waarom voortgang met de vorming van instituties die nodig zijn om een pluriforme samenleving op te bouwen nog beperkt is. Veel zal er nog moeten gebeuren op het terrein van wetgeving, het ontwerpen van een stelsel van sociale zekerheid, de taakstelling en het functioneren van de overheidsdiensten. Een zorgwekkende ontwikkeling is de toenemende criminaliteit. De economie van Georgië toont een sterke terugval. Deze wordt veroorzaakt door een combinatie van factoren:-het wegvallen van de traditionele handelsrelaties met de landen van de voormalige Sovjetunie, waarbij met name de terugval in de gas-en olieleveranties vanuit Rusland bepalend was; -de oorlog in Abchazië en het conflict in Zuid-Ossetië en de schade die de oorlog heeft toegebracht aan produktie en vervoer;-een weinig gericht financieel beleid en monetaire financiering die leidden tot hyperinflatie (70 % per maand). Het produktievolume bedroeg in 1993 slechts 15 % van dat in 1989. Het grootste probleem vormt het energietekort. De industrie ligt vrijwel stil, hetgeen tot een hoge werkloosheid heeft geleid. De voedselsituatie in de steden is ernstig en wordt verslechterd door het vluchtelingenprobleem. De bevolking is sterk afhankelijk van humanitaire hulpverlening. De stand ten aanzien van de privatisering is als volgt. In de landbouwsector is 65 % van de grond geprivatiseerd. Van de 15000kleine bedrijven zijn er inmiddels 1300 geprivatiseerd. Ten aanzien van de privatisering van de middelgrote en grote bedrijven stelt de regering zich op het standpunt dat de overheid een (veelal meerderheids)aandeel zal behouden.
Maatregelen gericht op een snelle macro-economische stabilisatie en het zetten van verdere stappen naar marktgerichte hervormingen zijn noodzakelijk. Dit betekent in de eerste plaats een herstructurering van de financiële sector, het moderniseren van de landbouwsector (traditioneel goed voor 60 % van het nationaal produkt) en hettreffen van maatregelen ter verbetering van de infrastructuur in de havens. De Wereldbank bereidt op dit momerit een Rehabilitation Loan voor, waaraan een aantal door de regering te treffen maatregelen met betrekking tot macro-economische stabilisatie verbonden zal zijn. Ook vindt overleg met het IMF plaats.
De Nederlandse hulpinspanning voor Georgië heeft tot nu toe bestaan uit humanitaire hulp. Een bedrag van bijna f 3 miljoen werd hiertoe ter beschikking gesteld ten laste van categorie le. Afhankelijk van het verloop van de besprekingen met de Wereldbank en het IMF worden de mogelijkheden bezien van financiële steun aan Georgië. In 1995 zal naar verwachting een begin kunnen worden gemaakt met het opbouwen van een projectenportefeuille gericht op institutionele ontwikkeling.
Kyrgyzstan In vergelijking met andere landen in de Centraalaziatische regio heeft de politieke cultuur in Kyrgyzstan een open karakter. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het bestaan van een veelheid van politieke partijen en niet-gouvernementele organisaties, die in het algemeen over meer mogelijkheden beschikken om de regering te bekritiseren dan in de meeste buurlanden. In mei 1993 werd een nieuwe grondwet aanvaard met substantiële garanties voor de rechten van de mens. Sindsdien is ook een begin gemaakt met een proces van juridische hervormingen. De eerste democratische parlementsverkiezingen zijn voorzien voor 1995.
Kyrgyzstan was een van de eerste staten van de voormalige Sovjetunie die een coherent programma van macro-economische stabilisatie en systeemhervorming opstelden. In 1992 werd substantiële vooruitgang
183
geboekt op het gebied van de liberalisering van prijzen, kleine privatisering, wettelijke hervorming en institutionele opbouw, onder meer van een onafhankelijke nationale bank. In mei 1993 werd het stabiüsatiebeleid geïntensiveerd met de introductie van een eigen nationale munt, de som. Bovendien werden structurele hervormingsmaatregelen doorgevoerd. Dit programma werd ondersteund door een Standby en een Import Rehabilitation Credit van de Wereldbank op IDA voorwaarden.
Vooruitgang zowe! op het terrein van de stabilisatie als de systeemhervorming was echter onevenwichtig. De onvermijdelijke transitieproblemen werden verergerd door ongunstige externe factoren als gevolg van de desintegratie van het handels-en betalingssysteem van de voormalige Sovjetunie. Stabilisatiepogingen werden ondermijnd door gebrek aan financiële discipline in de economie, hetgeen in eind 1993 leidde tot het loslaten van een strak monetair beleid. Ookten aanzien van het begrotingsbeleid waren er eind 1993 problemen, met name als gevolg van een sterk teruglopen van de belastinginkomsten. Bij de systeemhervormingen deden zich vooral problemen voor op het terrein van de privatisering en herstructurering van staatsondernemingen.
De maatregelen, die de overheid van Kyrgyzstan begin 1994 heeft genomen en die tot nieuwe akkoorden met het IMF en de Wereldbank hebben geleid, bevestigen dat de regering haar hervormingspogingen met hernieuwd elan wenst voort te zetten en vastbesloten is een marktgeoriënteerde politiek te volgen. Belangrijke elementen in het nieuwe middellangetermijn economische programma zijn wat betreft stabilisatie een versterking van het begrotingsbeleid en hervorming van de financiële sector gericht op een vergroting van de effectiviteit van het monetaire beleid. Wat betreft de structurele hervormingen richt het programma zich op verbetering van het privatiseringsproces en versnelling van de herstructurering van staatsondernemingen. Verder zijn maatregelen voorzien op het terrein van de verduidelijking van eigendomsrechten. Voorts wordt gestreefd naar een vergroting van de exportcapaciteit. Tenslotte maakt een versterking van het sociale zekerheidsprogramma onderdeel uit van het nieuwe middellange termijn programma. Voor 1993/1994 is aan Kyrgyzstan -door cofinanciering in het kader van eerdergenoemd programma van de Wereldbank -een bedrag van f 9 miljoen aan importsteun beschikbaar gesteld ter ondersteuning van het programma voor economische stabilisatie en structurele hervorming van de regering. Voor 1995 worden mogelijkheden bezien voor voortgezette financiële ondersteuning van het hervormingsproces en wordt steun overwogen aan een aantal projecten ter versterking van de management capaciteit in het land. Hiernaast komen de onder «Regio Centraal-Azië» genoemde hulpactiviteiten mede aan Kyrgyzstan ten goede.
Regio Centraal-Azië
De overige Centraalaziatische republieken Kazachstan, Oezbekistan, Tadzjikistan en Toerkmenistan komen alleen in aanmerking voor programma's via internationale organisaties ten behoeve van deze groep als geheel. In deze republieken vertoont het proces van staatsvorming en democratisering een gevarieerd beeld. In Kazachstan vonden in maart 1994 de eerste parlementsverkiezingen sinds de onafhankelijkheid plaats. Op de organisatie hiervan viel nog het nodige aan te merken. Internationale waarnemers bij deze verkiezingen, waaronder vijf Nederlanders, constateerden in dit opzicht evenwel een duidelijke vooruitgang in vergelijking met de Sovjetperiode. De mensenrechtensituatie in Oezbekistan en Toerkmenistan laat te wensen over. Een bron van zorg blijven
184
vooral de beperkingen ten aanzien van oppositiepartijen en -bewegingen, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van samenkomst en reizen naar het buitenland. In Tadzjikistan lijkt uitzicht te ontstaan op een politieke oplossing voor de burgeroorlog in dit land. De VN vervult hierbij een bemiddelende rol. Ook de CVSE steunt het politieke verzoeningsproces en draagt bij aan het opstellen van een nieuwe grondwet. UNHCR maakt goede vorderingen bij de repatriëring van Tadzjiekse vluchtelingen vanuit Afghanistan.
in de periode 1993/94 is voor Centraal-Azië een aantal regionale hulpactiviteiten gestart. Met Nederlandse fondsen heeft de Wereldbank een omvangrijktrainingsprogramma in uitvoering genomen ter verbetering van de opleidingscapaciteit in Centraal-Azië op het terrein van onder meer markteconomie, privatisering, bankwezen, landbouw en sociale vangnetten. Hiernaast is bij de Wereldbank een Trust Fund geopend voor technische assistentie ten behoeve van de regio Centraal-Azië en Oost-Europa. In 1994 is voorts een leergang internationale betrekkingen voor Centraalaziatische en Mongoolse diplomaten gefinancierd. Tevens worden in de tweede helft van dit jaar management-en medische trainingen bekostigd voor senior artsen en verpleegkundigen uit Kazachstan, Kyrgyzstan en Oezbekistan in het kader van het Nederlands-Israëlisch Programma voor Ontwikkelingssamenwerking. Nederland is voorts in het kader van het Milieuprogramma betrokken bij het opstellen van programma's voor de oplossing van de problemen van het Aralmeer. Voor 1995 zijn projecten in voorbereiding ter verbetering van de institutionele capaciteit en de mensenrechtensituatie in de regio.
De Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (FYROM)
De Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (FYROM) is het afgelopen jaar met een groot aantal problemen geconfronteerd, zoals de zorgwekkende toestand van de economie, het bilaterale conflict met Griekenland en de radicaliseringstendenzen binnen de Albanese bevolkingsgroep. Het etnisch compromis tussen Macedoniërs en Albanezen, belichaamd door de regering-Cvrenkovski, staat in toenemende mate onder spanning. De tweede helft van 1994 is voor de FYROM politiek gezien van cruciaal belang, aangezien zowel een volkstelling als parlementaire verkiezingen op de agenda staan.
Tot medio 1993 was in de FYROM onvoldoende sprake van een gerichte aanpak van de transformatieproblemen. Als gevolg van een sterk accommoderend monetair beleid, dat zich vooral richtte op de liquiditeitsvoorziening van ondernemingen in plaats van op inflatiebestrijding en een sterk toenemen van de overheidstekorten onder invloed van een relatief genereus sociaal beleid, naderde de inflatie het niveau van een hyperinflatie. Het nationaal inkomen daalde in 1993 tot ongeveer de helft van het niveau van 1989 en de werkloosheid bereikte 28%. Het naleven van de sancties tegen de voormalige Republiek Joegoslavië leverde voor FYROM extra problemen op.
In de tweede helft van 1993 hebben besprekingen met het IMF en de Wereldbank geleid tot overeenstemming over een strakkere aanpak van het stabilisatie-en het hervormingsbeleid. Nadat FYROM, gesteund door een actie van de supportgroep onder leiding van Nederland zijn achterstanden aan de Wereldbank had kunnen aflossen en eind december 1993 lid werd van de Wereldbank hebben zowel het IMF (via een bijdrage van de Systemic Transformation Facility) als de Wereldbank (via een Economic Recovery Loan) in 1994 het nieuwe FYROM programma ondersteund. De nadruk in dit programma ligt op het fors terugbrengen van de inflatie en wat betreft de structurele hervorming op de rehabilitatie van het bank-
185
systeem en op het aanvatten van het proces van privatisering. De vooruitzichten voor de uitvoering van het nieuwe programma van de FYROM-regering worden duidelijk negatief beïnvloed door de gevolgen van het nog immer voortdurende bilaterale conflict met Griekenland.
Zoals hiervoor aangegeven heeft Nederland zich als voorzitter van de supportgroep voor FYROM ingespannen om een internationale ondersteuning van de aflossing van de achterstanden van FYROM aan de Wereldbankte bewerkstelligen. Deze aflossing was een voorwaarde voor het lidmaatschap van FYROM van de Wereldbank. In dit kader heeft Nederland in 1994 een bedrag van f 19,6 miljoen ter beschikking gesteld. Bezien wordt nog welke vorm de toekomstige Nederlandse hulp zal moeten krijgen in het licht van de negatieve gevolgen van het voortduren van het bilaterale conflict met Griekenland. Deze gevolgen dreigen de uitvoering van het aanpassingsprogramma van de FYROM-regering te frustreren.
Moldavië In december 1992 werd Mica Snegurtot president verkozen. De eersteook volgens buitenlandse waarnemers -vrije parlementsverkiezingen vonden plaats in februari 1994 en leverden een overwinning op voor de Democratische Agrarische Partij die nu de meerderheid heeft in het parlement. De regering heeft de verschillende mensenrechtenverdragen van de VN en de Slotakte van Helsinki ondertekend en respecteert over het algemeen de mensenrechten. De behandeling van de burger door overheidsdiensten, politie en tijdens de rechtsgang dientte worden verbeterd. Aan de Russische, Oekraïense en Turkschristelijke minderheden dienen de nodige waarborgen te worden gegeven voor de respectering van hun sociaal-culturele rechten. Een nieuwe grondwet, waarin de eerbiediging van de mensenrechten en de rechten van de minderheden in Moldavië worden verankerd, is nog niet aanvaard. Dit hangt samen met het feit dat de regering geen soevereiniteit kan uitoefenen overTransdnjestrië, waar separatisten gesteund door het veertiende Russische leger de onafhankelijkheid hebben uitgeroepen.
In 1993 werd in samenwerking met IMF en Wereldbank de stabilisatie en structurele hervorming van de economie voortvarend ter hand genomen. Het eind 1993 aanvaarde pakket van maatregelen was voor het IMF aanleiding om met Moldavië een Standby arrangement overeen te komen. Onder het programma werd een eigen munt ingevoerd, de lei, het begrotingstekort teruggedrongen en de sinds het uiteenvallen van de Sovjetunie hollende inflatie beteugeld. De groei is nog steeds negatief, maar de economie krimpt minder dan in voorgaande jaren. Door de hoge importquote voor energie en de afhankelijkheid van de buitenlandse handel blijft de economie kwetsbaar voor internationale ontwikkelingen. Op het terrein van structurele hervormingen zijn maatregelen genomen om de buitenlandse handel te liberaliseren, zijn de prijzen voor een groot deel geliberaliseerd en is een aanvang gemaakt met de opzet van een sociaal vangnet. Er is een begin gemaakt met de privatisering. Het betreft vooral de kleine staatsbedrijven in de dienstensector en in de bouw. In de landbouw is het eigendom overgegaan van de staat naar de leden van de vroegere collectieve eenheden, die echter grotendeels gezamenlijk blijven produceren. Individuele boeren zijn er nog weinig. Er zullen maatregelen moeten worden genomen om het ontstaan van een echte privésector, waar tot dusver nauwelijks sprake van is, te bevorderen. Hiervoor zijn onder andere een transparanter regelgeving voor het bedrijfsleven en het ontstaan van een gezond kredietwezen nodig. Voorts moet de privatisering van de middelgrote en grote bedrijven worden aangevat. De overblijvende staatsbedrijven moeten worden gesaneerd.
186
In 1994 gaat een project van start waarin de capaciteit van de overheid wordt verbeterd om de buitenlandse hulp te coördineren. Voorts worden projecten voorbereid op hetterrein van mensenrechten/democratisering, lokaal bestuur, energiebesparing en verbetering van de kredietverlening, de distributie en de exportmogelijkheden in de landbouw. Deze kunnen in 1995 van start gaan.
Mongolië Na het uiteenvallen van de voormalige Sovjetunie is in Mongolië een voortvarend begin gemaakt met democratisering en economische herstructurering. De definitieve bezegeling van de breuk met het communistische verleden kwam begin 1992 met de aanvaarding van een nieuwe grondwet. Hierin zijn de beginselen vastgelegd van een democratisch en pluralistisch bestel, gebaseerd op markteconomie en privé-bezit. Later dat jaar zijn verkiezingen voor een nieuw parlement gehouden, waarbij de Mongoolse Revolutionaire Volkspartij (MPRP) als grote winnaar uit de bus kwam. In 1993 is oppositiekandidaat Ochirbat tot president gekozen. De door de president geformeerde regering beoogt in samenwerking met het parlement een versnelde doorvoering van structurele hervormingen. Door de dominante positie van de MPRP in het parïement kan zij echter niet altijd even slagvaardig optreden.
Met zijn structurele hervormingsprogramma heeft Mongolië aanzienlijke vorderingen geboekt. Inmiddels zijn vrijwel alle kleinere bedrijven privé-eigendom en zijn ongeveer 800 grote en middelgrote bedrijven geprivatiseerd door een systeem van bonnen, die elke burger in staat stellen aandelen in voormalige staatsbedrijven te kopen. Voorts zijn op grote schaal subsidies afgeschaft en prijsliberalisaties doorgevoerd. In 1993 beoordeelde het IMF het hervormingsbeleid van Mongolië zodanig positief dat een Enhanced Structural Adjustment Facility Arrangement voor het land werd goedgekeurd. Mongolië heeft evenwel nog een lange weg te gaan voor het werkelijk de vruchten van gerealiseerde en nog door te voeren hervormingen zal kunnen plukken. Als gevolg van de omschakeling van een volledig van de vroegere Sovjetunie afhankelijke, staatsgeleide economie naar een op het Westen georiënteerd markteconomisch stelsel kampt het land met een ernstige economische teruggang. De onder invloed van deze recessie sterk verslechterde levensomstandigheden maken de bevolking extra kwetsbaar voor de negatieve effecten van het hervormingsbeleid op de korte termijn.
Sinds de beëindiging van de Sovjetsteun en de ontbinding van de Comecon ziet Mongolië zich onder meer geconfronteerd met grote betalingsbalansproblemen. In het licht hiervan heeft de Nederlandse hulpverlening tot dusver goeddeels het karakter gehad van importsteun, onder meer voor medicijnen en diergeneesmiddelen. Ook zijn managementcursussen gefinancierd, is de training van jonge Mongoolse diplomaten bekostigd en is voedselhulp verleend. Voorts zijn fondsen uit het Milieuprogramma beschikbaar gesteld voor het behoud van het Hustain Nuruu steppegebied en de herintroductie van het Przwalskipaard. Gezien de prioriteiten van het beleid ten behoeve van de transitielanden in Oost-Europa en Centraal-Azië zal de projecthulp aan Mongolië meer worden toegespitst op institutionele versterking. In het licht hiervan is thans een project in voorbereiding voor de verbetering van de management capaciteit. Dit project kan in 1995 van start gaan.
Roemenië In 1990 werden algemene en presidentsverkiezingen gehouden en in 1992 lokale verkiezingen. Deze verkiezingen werden door buitenlandse
187
waarnemers als vrij en eerlijk beschouwd. Op 8 december 1991 werd bij referendum een nieuwe grondwet goedgekeurd die voorziet in de vestiging van een constitutionele republiek met een parlementair meerpartijensysteem. De beruchte veiligheidsdienst Securitate is opgeheven. De politieke en sociaal-economische mensenrechten zijn grondwettelijk verankerd en worden over het algemeen door de overheid gerespecteerd. Roemenië is toegetreden tot de Raad van Europa en is overgegaan tot ratificatie van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht dient nog te worden versterkt en de omstandigheden in de gevangenissen verbeterd. De wetgeving op het punt van homoseksualiteit behoeft modernisering. Ook moet de overheid de bescherming van zigeuners tegen intimidatie verbeteren en het respect van de sociaal-cultureie rechten van deze en de Hongaarse minderheid beter waarborgen.
De regering voert in het kader van een met het IMF overeengekomen Standby Arrangement een strak monetair en begrotingsbeleid. Dit heeft ertoe geleid dat het tekort op de overheidsbegroting is weggewerkt en de hollende inflatie is beteugeld. Tevens is de wisselkoers gestabiliseerd. De teruggang van het BNP is tot staan gebracht en er is zicht op een bescheiden groei in 1995. Op hetterrein van structurele hervormingen is veel voortgang geboekt bij de prijsliberalisatie en is een serieus begin gemaakt met de reorganisatie van het sociaal zekerheidstelsel. Voorts is de financiële discipline van de verlieslijdende grote staatsbedrijven verbeterd. De privatisering is buiten de landbouw en de kleine bedrijven nog nauwelijks op gang gekomen. De regering heeft mede onder druk van de donorgemeenschap aangekondigd het privatiseringsproces te zullen versnellen. De particuliere sector ontwikkelt zich ondanks belemmeringen boven verwachting. Bijna de helft van de beroepsbevolking is in deze sector werkzaam. Dertig procent van het BNP wordt gegenereerd door de particuliere sector. Naast voltooiing van de privatisering is het scheppen van gunstiger voorwaarden voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven en voor buitenlandse investeerders een prioriteit. Bevordering van een gezond kredietwezen, transparantere regelgeving voor het bedrijfsleven en verbetering van de zekerheid omtrent landeigendom behoren daartoe. In het hervormingsproces worden veel mensen werkloos. Hiervoor moeten herscholingsprogramma's worden opgezet. Voor de sociaal zwakkeren dient een adequaat sociaal vangnette worden ingericht. Met de reorganisatie van het systeem van gezondheidszorg dient nog een begin te worden gemaakt.
In 1994 werd aan Roemenië een bedrag van f 15 miljoen betalingsbalanssteun ter beschikking gesteld ter ondersteuning van het economisch stabilisatie-en hervormingsbeleid. Voorts worden projecten voorbereid op het terrein van mensenrechten/democratisering, privatisering en het scheppen van gunstige randvoorwaarden voor de ontwikkeling van de particuliere sector, lokaal bestuur en versterking van organisaties in de landbouw. Deze kunnen in 1995 van start gaan.
188
Artikel: 03.46.02
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwarpbegroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Overboeking van art. 03.42
10465
75617
63000
57000
53800
53800
53800
Bijstelling oude verpl.
-568
-46
mutatie
17371
11000
9200
8950
8950
Stand ontwerp-begr.1995
9897
75571
80371
68000
63000
62750
62750
62750
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
t/m 1992
9897
4092
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
75571
80371
68000
63000
62750
62750
62750
45436
Uitg.ontw.-begroting 1995
49528
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
2819
15696
59796
2333
11425
10742
38000
653
3014
6083
16000
37000
3750
10000
13000
36000
4000
9000
14000
35750
4000
9000
14000
35750
3750
13000
27000
78311
62500
62750
62750
62750
62750
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Overboeking van art. 03.42
53500
53500
53800
53800
53800
mutatie
24811
9000
8950
8950
8950
Stand ontwerp-begr.1995
49528
78311
62500
62750
62750
62750
62750
Codering: Econ: 35.4 Funct:01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van
189
deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.46.02
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 45 38 10 73 gemiddelde omvang activiteit 1 4091989 1 1691744 gemiddelde uitgaven 1993 9111960678 totaal uitgaven 1993409245436 uitgaven totaal
49528
Multilateraal
Kasuitgaven Hoofdstuk XIII (1993) en IXB (1994 e.v.)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
12500
12500
12500
12500
12500
12500
12500
Sinds 1993 wordt jaarlijks f 12,5 miljoen van de bijdragen aan multilaterale instellingen inzake hulp aan Oost-Europa toegerekend aan het plafond voor Ontwikkelingssamenwerking.
2.3. Landenprogramma Afrika (Categorie lla.2)
Leningen
Opnamen op gegarandeerde leningen ex art. 03.22.03
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
141
450
486
Door de beëindiging van de financiering met behulp van kapitaalmarktmiddelen, komen geen nieuwe kapitaalmarktmiddelen meer beschikbaar. De in 1994 en 1995 nog geraamde bedragen hebben betrekking op de -als gevolg van eerder opgetreden onderbesteding -via de bandbreedte aan deze jaren toegevoegde bedragen voor de afwikkeling van oude verplichtingen.
Schenkingen
Artikel 03.47
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid In dit met ingang van 1995 in te stellen artikel is het voormalige artikel 03.39 Landenprogramma Afrika samengevoegd met het deel van het voormalige artikel 03.26 Milieubeleid in ontwikkelingslanden, betrekking hebbend op de voorheen in dat artikel gereserveerde ruimte voor milieuactiviteiten in de reguliere samenwerkingslanden en voor de samenwerking met Benin op grond van het met dat land gesloten
190
duurzame ontwikkelingsverdrag. Op het artikel worden -op basis van de regiobeleidsplannen 1992-1995 -de uitgaven en verplichtingen verantwoord inzake de samenwerking met de reguliere samenwerkings-, conflict-of rehabilitatie-en transitielanden, alsmede met Benin, het land waarmee een duurzaam ontwikkelingsverdrag werd gesloten.
2.3.7. Regio Nijl en Rode Zee
De regio Nijl en Rode Zee bestaat uit de landen Egypte, Ethiopië, Eritrea, Jemen, Soedan, Somalië alsmede de Bezette Gebieden. Hiervan behoren Egypte en Jemen tot de groep traditionele samenwerkingslanden waarmee een langdurige structurele hulprelatie wordt onderhouden. In beide landen worden de programma's gekarakteriseerd door over het algemeen lang lopende projecten in de sectoren beschreven in het regiobeleidsplan voor de periode 1992-1995. Prominent daarin zijn landbouw en voedselproduktie; waterbeheer, drinkwatervoorziening en sanitatie; gezondheidszorg en in toenemende mate stedelijke armoedebestrijding. Milieu en vrouwen en ontwikkeling zijn thema's die in alle programmaonderdelen aandacht krijgen.
In Ethiopië is de hulp nog maar kort geleden gestart en is een structureel ontwikkelingssamenwerkingsprogramma in opbouw. Gezien de noodzaak tot wederopbouw en rehabilitatie na een langdurige verwoestende burgeroorlog bestaat een groot deel van de hulp uit snel besteedbare programmahulp alsmede noodhulp en rehabilitatie. Met Soedan werd de traditionele relatie afgebroken. Dat houdt in dat het lopende hulpprogramma wordt afgebouwd en geen nieuwe projecten meer worden goedgekeurd. Daarentegen zal op niet onaanzienlijke schaal humanitaire hulp gegeven blijven worden ten laste van het noodhulpprogramma (Cat.l.e), vooral ten behoeve van de vele slachtoffers van de burgeroorlog, in het bijzonder in Zuid-Soedan. Ook aan het in de regio gelegen Somalië zal als conflict of rehabilitatieland -de hulp voorshands uit humanitaire noodhulp ten laste van categorie le bestaan. De Bezette Gebieden, die afstevenen op beperkt zelfbestuur, behoort net als Eritrea thuis in de categorie rehabilitatielanden en krijgt in dat kader passende hulp, gericht op snelle wederopbouw van de economie en het scheppen van een democratische bestuursvorm. In de Bezette Gebieden gaat het vooral om kortdurende activiteiten gericht op de verbetering van leefklimaat en de woonomgeving, waarmee tevens wordt beoogt de steun van de bevolking voor het vredesproces te behouden. Eritrea werd na afsplitsing van Ethiopië in 1993 als nieuw land binnen het regioprogramma opgenomen. Naast projectmatige rehabilitatiehulp zal ook in beperkte mate snel besteedbare programmahulp worden geboden.
Bevordering van regionale samenwerking blijft een doelstelling van het regionale programma. Mogelijkheden voor nieuwe activiteiten op dit terrein worden verkend, waarbij bij voorkeur aansluiting zal worden gezocht bij regionale organisaties en initiatieven.
Reguliere samenwerkingslanden
Egypte De binnenlandse situatie wordt nog steeds beheerst door aanslagen van fundamentalistische groeperingen die met enige regelmaat plaatsvinden. Er is echter een verschuiving waarneembaar in de richting van politici en hoge overheidsfunctionarissen, welke nu vaker doelwit zijn geworden dan buitenlandse toeristen of Kopten. Er is geen massale steun bij de bevolking, die steeds zwaarderte lijden heeft onder de gevolgen van het extremistische geweld. Gegeven de binnenlandse situatie, is de
191
mensenrechtensituatie voor wat betreft vrijheid van meningsuiting en persvrijheid nog steeds relatief goed, al zijn er beperkingen ingesteld tegen bepaalde politieke organisaties en is de rol van militaire rechtbanken versterkt.
De eerste fase van het economische hervormings-en structurele aanpassingsprogramma werd eind 1993 in veel opzichten succesvol afgerond. Naast het handhaven van een stabiele wisselkoers van het Egyptische pond, werd de inflatie teruggedrongen, evenals het begrotingstekort. De meeste prijzen werden geliberaliseerd, terwijl diverse subsidies ver zijn teruggedrongen of geheel afgeschaft. De gunstige betalingsbalanspositie kon worden gehandhaafd ondanks tegenvallende inkomsten uittoerisme. De noodzakelijke hervorming van de publieke sector verloopt echter nog traag. Mede hierdoor bleef de veronderstelde economische impuls van de particuliere sector goeddeels uit. In de tweede fase van het structurele aanpassingsproces zal in 1994 en 1995 de hervorming van staatsbedrijven en bevordering van de particuliere sector dan ook moeten worden doorgezet. De regering aarzelt, gezien de directe implicaties voor de al hoge werkloosheid. Nadruk op efficiëntere en versterkte sociale voorzieningen, alsmede een betere afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt door middel van gerichte beroepsopleidingen, kunnen ertoe bijdragen deze aarzelingen te overwinnen. Nederland zal steun blijven geven aan het Sociale Fonds, dat beoogt de sociale gevolgen van het economische aanpassingsprogramma voor armere bevolkingsgroepen te beperken. Het Fonds is er na een moeizame start inmiddels in geslaagd een groot aantal inkomensgenererende activiteiten te identificeren en te financieren.
De uitvoering van het samenwerkingsprogramma verloopt volgens schema. Deze omvat ruim veertig projecten gericht op training, toegepast onderzoek, institutionele versterking, advisering, planning etc. door middel van technische assistentie. De samenwerking zal zich ook in 1995 op dezelfde sectoren blijven concentreren, te weten: waterbeheer voor de landbouw, voedselvoorziening, rurale gezondheidszorg, drinkwater en sanitatie. Tevens zal een belangrijk deel van de activiteiten geconcentreerd blijven op de Fayoumregio. Dit komt zowel de duurzaamheid als de effectiviteit van het programma ten goede. Een nieuwe activiteit, die naar verwachting nog dit jaar van start kan gaan, omvat de opzet van een speciale kredietlijn via een tweetal Egyptische ontwikkelingsbanken ter stimulering van de economische ontwikkeling van kleinschalige industriële ondernemingen en boeren. In het samenwerkingsprogramma zijn inmiddels verschillende (sub)activiteiten op milieugebied in uitvoering, met name ter verbetering van de waterkwaliteit. Op het gebied van vrouwen in ontwikkeling (V&O) zal in 1995 steun worden verleend aan een project ter verhoging van de levensstandaard van huishoudens in de Fayoum. Reeds in uitvoering zijn verschillende projecten met een belangrijke V&O component in de sectoren gezondheidszorg, drinkwater en sanitatie. Vermeldenswaard is het belangrijke «Rural Health and Family Planning» project in de Fayoum.
Ethiopië Na de beëindiging van de jarenlange burgeroorlog in 1991 maakt Ethiopië in relatieve rust een democratisch groeiproces door. In 1992 werden verkiezingen gehouden voor de bestuursniveaus op lokaal en regionaal niveau. Gestreefd wordt naar een federatieve staat met ongeveer 10 nieuwe regio's, gebaseerd op etnische achtergronden, die hun eigen rechtspraak, politie en veiligheidsdiensten, economische ontwikkelingsplannen en sociale dienstverlening zullen opzetten. In de huidige overgangsfase van een centraal geleide naar een gedecentrali-
192
seerde maatschappij doen zich echter regelmatig problemen voor. De mensenrechtensituatie is niet vrij van kritiek, ondermeer op het gebied van persvrijheid. De overgangsregering wijt dit ten dele aan de weigering van de oppositie geweld af te zweren. In vergelijking met de gruwelijkheden die voorkwamen onder het vorige regime kan de huidige regering de toets der kritiek echter doorstaan. In juni 1994 jaar werden verkiezingen gehouden voor de grondwetgevende vergadering. Deze zullen worden gevolgd door presidents-en algemene verkiezingen in 1995. De verwijdering tussen de regering en de oppositie, die reeds in 1992 is ontstaan, is niet afgenomen. De oppositie heeft te kennen gegeven niet te zullen meedoen aan de verkiezingen. Hierdoor wordt deelname van een zo ruim mogelijk deel van de bevolking aan het democratiseringsproces in gevaar gebracht. IMa jarenlange economische teruggang is er weer economische groei. In de internationale donorgemeenschap bestaat lof voor het door de Ethiopische overgangsregering uitgevoerde economische herstructureringsplan, zij het dat er nog onduidelijkheid bestaat over de beoogde eigendomsvormen in rurale gebieden, hetgeen een nadelige invloed heeft op de inzet en investeringen van de rurale bevolking.
Het Nederlandse samenwerkingsprogramma met Ethiopië bestond in 1993 en 1994 voor een groot gedeelte uit snel besteedbare programmahulp bedoeld voor rehabilitatie en reconstructie, alsmede voor bevordering van economische groei. Deze vorm van ondersteuning zal worden gecontinueerd. Tegelijkertijd zullen activiteiten op het gebied van plattelandsontwikkeling worden ondersteund in de twee Nederlandse concentratieregio's: Noord-Wollo en de Kafecho zone in de Zuidwestelijke regio. De armoedebestrijding zal daar geschieden in een geïntegreerde aanpak met elementen als institutionele steun voor onderwijs en gezondheidszorg en technische assistentie voor kleinschalige landbouw en voedselproduktie. Tevens zullen activiteiten worden gefinancierd met een duidelijk nationaal karakter, zoals de ondersteuning van het nationale aids preventieprogramma. Van belang is ook het democratiseringsfonds waaruit activiteiten worden gefinancierd ter versterking van de democratische en wettelijke instellingen, alsmede hulp aan de voorbereiding van verkiezingen. Hoewel het aantal vluchtelingen en ontheemden de afgelopen jaren snel is afgenomen, moet ook in de komende jaren rekening gehouden blijven worden met de noodzaak tot het verstrekken van humanitaire hulp in verband met eventuele tegenvallende oogsten als gevolg van de moeilijke klimatologische omstandigheden.
Jemert De verkiezingen, die in 1993 plaatsvonden, brachten niet de alom gewenste rust in de binnenlandse politieke situatie. Integendeel, Jemen bleef het tafereel van een machtsstrijd tussen de Noordelijke General Peoples Congress partij (GPC) en de Zuidelijke Yemen Socialist Party (YSP). De GPC en de conservatieve islamitische Islah patiij hadden de stemmen behaald bij de verkiezingen, waardoor de rol van de Zuidelijke YSP ingeperkt werd. De YSP achtte het Zuiden in toenemende mate economisch en bestuurlijk achtergesteld bij het Noorden. De YSP heeft daarom een federale opzet van de verenigde republiek bepleit. Op 20 februari jl. tekenden alle partijen te Amman een nationaal verzoeningsakkoord. Dit riep op tot uitgebreid, structurele hervorming in het Noorden waaronder de ontwapening van de stammen, veranderingen in de politieke controle van het leger en de staatsuitgaven, het herstel van de rechtsorde, de scheiding der machten en de decentralisatie van de regering. Vanwege het grote wantrouwen tussen de belanghebbenden en de moeilijkheden die zich op alle terreinen bleven voordoen bij de
193
vereniging van de twee verschillende landsdelen, is van uitvoering van dit verzoeningsakkoord nietsterecht gekomen. Integendeel, in mei 1994 kwam hettot openlijke vijandelijkheden tussen Noord en Zuid. De Noordelijke partij leek vastbesloten de eenheid gewapenderhand te behouden, hetgeen ondanks een oproep van de Veiligheidsraad tot een staakthetvuren, begin juli gerealiseerd werd. Hierdoor kregen de GPC en de Islah partij de overhand. President Saleh heeft zich echter gecommitteerd aan democratie, politiek pluralisme, vrijheid van meningsuiting en respect voor mensenrechten en blijft aandringen op het belang van dialoog met de unionisten binnen de YSP. Afgewacht moet worden in hoeverre hieraan concrete uitvoering zual worden gegeven in de komende herstelperiode. Direct na de beëindiging van de burgeroorlog vonden enige incidenten plaats op de terreinen van godsdientsvrijheid, persvrijheid en politieke vrijheid. Ook de behandeling van krijgsgevangenen baarde zorg. De Jemenitische regering heeft inmiddels getracht een aantal rectificerende maatregelen te nemen.
Economisch stond Jemen er al slecht voor, door de burgeroorlog is dit nog verergerd. Hierover zijn evenwel geen gegevens bekend. De officiële economie is door de politieke verwikkelingen lamgelegd; de officieuze economie, waar smokkel een moeilijk in te schatten deel vanuit maakt, draagt bij aan het blijven functioneren van de samenleving. De werkloosheid is aanzienlijk.
De burgeroorlog bracht mee dat de veiligheidssituatie zodanig te wensen overliet, dat al het buitenlandse projectpersoneel is geëvacueerd en de uitvoering van het Nederlandse hulpprogramma is vertraagd. Nu de burgeroorlog beëindigd is, bestaat vooruitzicht op een spoedige hervatting van het hulpprogramma. Binnen dat programma is steeds meer aandacht gegeven aan de versterking van het economische en financiële management. Bij voortzetting zal de Nederlandse hulp overigens georiënteerd blijven op ondersteuning van de sociale sectoren. Daarnaast is aandacht besteed aan onder andere versterking van de kennis over en belangstelling voor het milieu en het culturele erfgoed. In het hele programma is van oudsher een sterke institutionele component ingebouwd. Sinds de Jemenitische overheid hiervoor een grotere belangstelling aan de dag legt, zal Nederland hieraan nog meer aandacht besteden en ook een groter deel van de fondsen voor onderwijs reserveren.
Gezondheidszorg is een prioritaire sector in de samenwerking met Jemen. Teneinde op centraal niveau een verbeterd management te bewerkstelligen, zijn voorstellen ontwikkeld voor meerjarige institutionele ondersteuning van het Ministry of Public Health in Sanaa. Daarnaast bestaat het voornemen om in cofinanciering met de WHO hulp te verlenen bij de uitvoering van de National Drug Policy. In de concentratieregio Dhamar zal zo mogelijk de nadruk worden gelegd op kwaliteitsverbetering van de bestaande gezondheidsvoorzieningen, vooral door middel van versterking van de managementcapaciteit van de Health Office en bij het voorbereiden van een beleidsnota over gezondheidszorg op gouvernoraatsniveau. In de havenstad Hodeidah zou de implementatie van het recent ontwikkelde «Health Development Plan» kunnen worden uitgewerkt. Daarnaast zou ook in Hodeidah meer aandacht kunnen worden besteed aan de managementversterking van de Health Office en aan «cost recovery», waarvoor een uitgebreid armoede onderzoek heeft plaatsgevonden. In Aden was een soortgelijk programma in voorbereiding. Het door SNV uitgevoerde project in de concentratieregio Al Bayda is als gevolg van de burgeroorlog beëindigd daar een doelmatige projectuitvoering -ook op de langere termijn -niet meer mogelijk werd geacht.
194
In de watersector is Nederland tezamen met andere donoren betrokken bij de institutionele versterking van instanties voor het in Jemen zo belangrijke grondwaterbeheer. In de stad Rada zouden de drinkwater, sanitatie en vuilnisophaalvoorzieningen kunnen worden voltooid, terwijl in de nieuwe concentratieregio Shabwah dergelijke voorzieningen in voorbereiding waren. Vertragingen in het samenwerkingsprogramma voor deze regio zijn mede het gevolg geweest van de politieke situatie in het land. Op onderwijsgebied zouden de in 1994 gestarte activiteiten kunnen worden gecontinueerd. Nederland zou projecten willen cofinancieren op het gebied van lager en beroepsonderwijs. Ook op universitair niveau levert Nederland enige assistentie met name ten behoeve van de watersector. Op het gebied van financieel en economisch management vallen de plannen op voor ondersteuning aan de Jemenitische Rekenkamer in cofinanciering met UNDP, bij de uitvoering waarvan de Nederlandse Rekenkamer gedeeltelijk zou worden betrokken. Het streven is om de Jemenitische Rekenkamer op den duur de controle te laten uitvoeren van onder andere de Nederlandse hulpprojecten. Op hetzelfde terrein kan tevens de voorgenomen steun worden vermeld ten behoeve van de institutionele versterking van de «Central Statistical Organisation», die ook door Nederland is geholpen bij de voorbereiding, uitvoering en analyse van de volkstelling.
Op het gebied van cultuur wordt beoogd in 1995 steun te geven aan een project ter versterking van de managementcapaciteiten van het Nationaal Museum in Sanaa.
Conflict-en rehabilitatielanden
Bezette Gebieden
De ondertekening van het beginselakkoord door Israël en de PLO op 13 september 1993 vormde een belangrijke stap in het Midden Oosten vredesproces. De beginselverklaring voorziet onder meer in Israëlische terugtrekking uit bezet gebied en een geleidelijke overdracht van bevoegdheden van Israël aan het Palestijns interim zelfbestuur, te beginnen in de Gazastrook en Jericho. Dit zal worden gevolgd door de overdracht van bevoegdheden over de gebieden onderwijs en cultuur, gezondheidszorg, sociale voorzieningen, directe belastingen en toerisme in de Westbank buiten Jericho. Voorts is in de beginselverklaring opgenomen dat algemene verkiezingen voor Palestijns zelfbestuur zullen worden gehouden in de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever. Met de ondertekening van het Gaza-Jericho akkoord van 4 mei 1994 werd een eerste stap gezet in de tenuitvoerlegging van de beginselverklaring. Hieraan zijn zeer complexe onderhandelingen voorafgegaan, die bovendien werden belast met gewelddadigheden als de aanslagen in Hebron en Afula.
De sociaal-economische situatie in de Bezette Gebieden blijft zorgwekkend. De werkloosheid bedraagt ruim 40% en er doen zich nog geregeld onlusten voor. De hulp die door de internationale donorgemeenschap is toegezegd komt moeizaam op gang. De Palestijnse overheidsinstellingen hebben nog maar beperkte bevoegdheden en functioneren nog niet goed. Een belangrijk probleem is voorts een financieringstekort waardoor operationele kosten als salarissen voorlopig niet volledig gedragen kunnen worden.
Nederland participeert in de Werkgroepen van het Multilateraal Vredesoverleg en neemt actief deel aan de internationale donor-
195
coördinatie met betrekking tot de Bezette Gebieden, waarbij de Wereldbank een belangrijke rol speelt. Nederland werd gevraagd een leidende rol te spelen in de coördinatie van milieuactiviteiten. Met Nederlandse steun worden milieuprofielen voor de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever opgesteld. Voorts wordt assistentie verleend bij de opbouw van een Palestijnse institutionele structuur voor milieuzaken.
Naast directe samenwerking met het Palestijns bestuur blijft het multilateraal kanaal (UNRWA, UNDP) voor financiering en uitvoering van ontwikkelingsprojecten van belang. Tevens zal steun worden verleend aan programma's van de MFO's die nauw samenwerken met lokale NGO's. De projecten die voor Nederlandse financiering in aanmerking komen, zullen op rehabilitatie zijn gericht. De activiteiten zullen niet langer dan twee jaar mogen duren en op korte termijn in een concrete verbetering van de levensomstandigheden van de bevolking moeten resulteren. De hulp richt zich in het bijzonder op de sectoren onderwijs, landbouw, drinkwatervoorziening en sanitatie, alsmede het creëren van werkgelegenheid. Tevens wordt met andere donoren samengewerkt in een trainingsprogramma voor de Palestijnse politie.
Eritrea Eritrea scheidde zich in 1993 af van Ethiopië, na een onder auspiciën van de VN gehouden referendum. Na het referendum werd een overgangsregering gevormd bestaande uit leiders van het «Eritrean People's Liberation Front» (EPLF), die zich inmiddels heeft omgevormd tot het People's Front for Democracy and Justice. Tengevolge van de burgeroorlog is de infrastructuur van Eritrea nagenoeg volledig verwoest. Daarnaast moet een volledig nieuwe overheidsstructuur in het leven worden geroepen. De overgangsregering beoogt binnen een periode van vier jaar het land zodanig economisch en institutioneel op poten te zetten dat een democratische regering kan worden verkozen. Nederland onderhoudt sinds begin 1994 diplomatieke betrekkingen met Eritrea.
De in het verleden door Nederland verleende noodhulp zal dan ook worden omgezet in rehabilitatiehulp met als oogmerk het snel op gang brengen van economie en infrastructuur. Voor Eritrea is voor 1994 en 1995 financiering beschikbaar ter ondersteuning van dit rehabilitatieprogramma. Deze ondersteuning zal hoofdzakelijk gegeven worden in de vorm van financiering voor snel uitvoerbare programma's. In overleg met de Eritrese autoriteiten is gekozen voor hulpverlening in de sectoren basisonderwijs, beroepstraining ten behoeve van ex-strijders en rurale ontwikkeling. In dat kader bestaat het voornemen steun te verlenen aan de bouw van basisscholen in dunbevolkte gebieden, een technische school en een training project voor het opleiden van vissers voor de kustvisserij via de Interkerkelijke Stichting Eritrea te Urk.
Soedan De reeds jarenlang voortdurende burgeroorlog heeft geleid tot ontwrichting en anarchie, met name in het zuiden van Soedan. Grote delen van Zuid-Soedan zijn in handen van de verzetsbeweging SPLA. In de meeste steden in het Zuiden zijn echter troepen van de regering gelegerd. Op het platteland in het Zuiden heerst grote onveiligheid ook door de onderlinge strijd van de verschillende fracties van de SPLA. Uit het Nubagebied in Noord-Soedan worden regelmatig berichten ontvangen over ontvolking door noordelijke milities. De wanorde en chaos heeft vooral in het Zuiden geleid tot het ineenstorten van de kleinschalige landbouw en tot grote groepen ontheemden. Deze trekken naar het Noorden op zoek naar voedsel. Bij deze ellende dreigen de oorzaken van
196
de strijd, namelijk het beleid van islamisering en de economische tenachterstelling van hetZuiden, op de achtergrond te geraken. Verschillende pogingen tot bemiddeling in het conflict tussen Noord en Zuid hebben geen succes opgeleverd. De meest recente poging tot bemiddeling bestaat uit een initiatief van de staatshoofden van IGADD, waarin vier buurlanden van Soedan samenwerken. Dit initiatief wordt door de internationale gemeenschap gesteund.
De internationale gemeenschap heeft vanwege de aanhoudende schendingen van de mensenrechten in Soedan in de VN een resolutie aangenomen, waarin het regime en de SPLA-fracties worden veroordeeld. Een speciale rapporteur die in 1993 is aangewezen om de mensenrechtensituatie in Soedan te volgen, is verzocht zijn werkzaamheden voort te zetten. Door oorlog en droogte zijn de voedselvoorraden aanzienlijk geslonken en dreigt er wederom een noodsituatie te ontstaan. Nederland heeft dan ook bijgedragen aan noodvoedselhulpleveranties van het WFP. De reguliere ontwikkelingshulp is verder afgebouwd. Als conflictland komt Soedan nog slechts in aanmerking voor humanitaire noodhulp. De humanitaire hulp wordt gekanaliseerd via NGO's en VN-organisaties. In de eerste helft van 1994 werd f 21 miljoen beschikbaar gesteld, waaronder f 16,3 miljoen via het WFP en UINICEF. De Nederlandse humanitaire hulp wordt vooral aangewend ten behoeve van de meest door de burgeroorlog getroffen delen van de bevolking in het Zuiden van Soedan. Tevens worden fondsen ten behoeve van medische en onderwijsprogramma's voor ontheemden in het Noorden van het land beschikbaar gesteld. De VN heeft met het oog op de distributie van humahitaire hulpgoederen een speciale vertegenwoordiger van de Secretaris Generaal aangewezen om met partijen arrangementen te treffen voor de doorlating van humanitaire hulp. Onlangs zijn hierover nadere afspraken gemaakt. Nederland blijft de dialoog met de strijdende partijen onderhouden en tracht, ook in Europees verband, invloed uit te oefenen om partijen tot een compromis te laten komen teneinde de onveilige situatie zo te verbeteren dat de hulpverlening voor de getroffen bevolking mogelijk büjft.
Somalië Als gevolg van de burgeroorlog na de val van dictator Siad Barre in 1991 alsmede de tezelfdertijd optredende droogte, ontstond in 1992 in Somalië voor de bevolking een catastrofale situatie met miljoenen hongerende mensen. Hierop werd door de internationale gemeenschap, zij het traag, gereageerd met het beschikbaar stellen van humanitaire hulp. Tevens werd de operatie «Restore Hope» in het leven geroepen (UNITAF onder leiding van de Verenigde Staten), welke in mei 1993 werd vervangen door de VN-operatie UNOSOM II. De primaire taak van UNOSOM betrof de veilige distributie van humanitaire hulp, alsmede rehabilitatie en reconstructie. Daarnaast voerde UNOSOM militaire en aan de veiligheidgerelateerde activiteiten uit. Gezien het toenemende aantal ernstige incidenten tussen VN-eenheden en verschillende facties, m.n. de factie van de Somalische krijgsheer Aideed, werd door de VN en de overige Westerse landen besloten om per 31 maart 1994 hun troepen uit Somalië terug te trekken. Momenteel verblijven er nog ca. 19000 -UNOSOM-soldaten, van vooral Pakistaanse en Indiase nationaliteit. Sinds het vertrek van de Westerse troepen lijkt sprake van een verslechterende veiligheidssituatie met name door toenemend banditisme.
De humanitaire situatie is het afgelopen anderhalf jaar aanzienlijk verbeterd, met name door de beschikbaarstelling van voedsel en de organisatie van inentingscampagnes waardoor de kindersterfte drastisch
197
is teruggebracht. De repatriëring van Somalische vluchtelingen uit Kenya, die in 1993 van start ging, werd in verhoogd tempo voortgezet.
Eind november 1993 werd in Addis Abeba de vierde humanitaire conferentie over Somalië gehouden. Het belangrijkste resultaat van deze conferentie bleek een duidelijk signaal van de donoren aan de Somalische bevolking en hun leiders, dat de verantwoordelijkheid voor het rehabilitatieproces bij henzelf ligt. Daartoe werd hulp voor wederopbouw alleen in het vooruitzicht gesteld voor de gebieden waar een veilige en stabiele situatie door de internationale gemeenschap kan worden gecontroleerd. Daarnaast werd het belang onderstreept van de directe deelneming van Somaliërs in de door donoren in dat land gefinancierde wederopbouwactiviteiten. De Nederlandse hulp aan Somalië als «conflictland» concentreert zich op humanitaire en rehabilitatiehulp. De noodhulp, vooral via VN-kanalen, wordt onvoorwaardelijk verstrekt aan kwetsbare groepen. Aan rehabilitatiehulp worden voorwaarden verbonden van veiligheid en het bestaan van Somalische ontvangststructuren. De Nederlandse rehabilitatiehulp richt zich op de sectoren gezondheidszorg, drinkwater en sanitatie. Er zijn momenteel twee concentratieregio's voor de Nederlandse rehabilitatiehulp: de Gedo regio en het gebied rond Kismayo. Daarnaast wordt een derde concentratieregio in het noorden geselecteerd. Gezien de hoge prioriteit die wederopbouw van het politieapparaat geniet, heeft Nederland voor een periode van zes maanden enkele politiefunctionarissen aan UNOSOM toegevoegd, teneinde te adviseren en assisteren bij de heropbouw van de Somalische politiemacht. Gezien de situatie in het land zal ook in 1994 nadrukkelijke aandacht blijven uitgaan naar Somalië.
2.3.2. Regio Sahel en overig West-Afrika
Op 11 januari 1994 werd bekendgemaakt dat de zeven lidstaten van de Westafrikaanse Monetaire Unie en de zes lidstaten van de Centraal Afrikaanse Monetaire Unie overeengekomen waren hun gemeenschappelijke munt, de Franc CFA, met 50% te devalueren waardoor de nieuwe koers op 100 FCFA voor 1FF bepaald werd, met instandhouding van de sedert 1948 bestaande monetaire akkoorden. Met de wijziging van de pariteit wordt beoogd de aanpassingsprogramma's te versterken opdat de economische groei, de werkgelegenheid en de investeringen zuller. toenemen. Positief element voor de economische vooruitzichten is het (bescheiden) aantrekken van de wereldmarktprijzen voor katoen, een belangrijk exportgewas voor de regio. Dankzij de redelijke klimatologische omstandigheden is de voedselvoorziening -over het algemeen gesproken -adequaat. Het CILSS (Comité Permanent Inter-Etats de Lutte contre la Sécheresse dans le Sahel), het belangrijkste samenwerkingsverband voor de Sahellanden op het gebied van voedselzekerheid en milieu onderging een herstructurering. De nadruk komt vooral te liggen op beleidsvorming en beleidsuitvoering en in mindere mate op projectuitvoering. Een tiental donoren verenigd in de Club du Sahel, een informeel samenwerkingsverband, is betrokken bij deze beleidsdiscussies. Nederland geeft aan beide organisaties ondersteuning voor het uitvoeren van studies en het organiseren van seminars.
Nederland baseert zijn ontwikkelingsstrategie voor de regio onder meer op de uitkomsten van deze beleidsdiscussies. Gezien het belang van de landbouwsector als bron van werkgelegenheid en inkomen is deze strategie met name gericht op de ontwikkeling van duurzame landbouw-
198
systemen, waarbij het herstel van het ecologisch evenwicht en het behoud van bodemvruchtbaarheid centraal staan. Beide vormen belangrijke voorwaarden voor de bevordering van een duurzame voedselproduktie en blijvende voedselzekerheid. Gezien de onderlinge complementariteit van de landbouwproduktiesystemen van de Sahellanden en die van de kustlanden, wordt de behoefte aan een regionaal landbouwbeleid en regionale samenwerking sterker. De regionale handel in landbouwprodukten speelt niet alleen een belangrijke rol in de voedselzekerheidsstrategie maar ook in de ontwikkeling van de West-afrikaanse regio als geheel. De recente devaluatie van de Franc CFA kan hieraan een extra impuls geven. Nederland ondersteunt initiatieven op dit gebied met name via het CILSS en de Club du Sahel en via betrokkenheid bij de formulering van een nationaal graanmarktbeleid in een aantal landen waaronder Burkina Faso, Mali en Niger.
Binnen het regioprogramma besteedt Nederland in toenemende mate aandacht aan de AIDS-problematiek. Afgezien van een enkel gericht project (sociale marketing van condooms in Benin) vindt dit voornamelijk plaats in het kader van basisgezondheidszorgprogramma's en geïntegreerde streekontwikkelingsprogramma's. Er zal worden ingehaakt op multilaterale initiatieven op het terrein van de AIDS-bestrijding. Ook activiteiten op het terrein van de bevolkingsproblematiek zijn in het algemeen geïntegreerd in basisgezondheidszorgprogramma's. Daarnaast steunt Nederland een regionaal programma op dit gebied en activiteiten van UNFPA in diverse landen.
Reguliere samenwerkingslanden
Burkina Faso
De democratie in Burkina Faso lijkt zich te consolideren, al kan men nog niet stellen dat de rol van de parlementaire oppositie al volledig tot ontwikkeling is gekomen. De mensenrechtensituatie is daarentegen redelijk te noemen. Journalisten kunnen in Burkina Faso vrijelijk hun werk doen. Nederland blijft de ontwikkeling van een vrije pers in Burkina Faso ondersteunen. In 1993 is de overheid begonnen met een proces van decentralisatie, waarbij ook aandacht besteed wordt aan vergroting van de participatie op lokaal niveau.
De overheid van Burkina Faso, is ondanks enige opgelopen vertraging, standvastig in het uitvoeren van het structurele aanpassingsprogramma (SAP) dat nu sinds 1991 in uitvoering is. Als gevolg van het aanpassingsbeleid komt meer geld beschikbaar voor de sectoren onderwijs en gezondheidszorg. Dit wordt mogelijk gemaakt door een vermindering van de uitgaven voor overheidspersoneel en defensie. In het SAP voor Burkina Faso wordt veel aandacht gegeven aan de liberalisering van de markt en de ontwikkeling van de particuliere sector. De recente devaluatie van de Franc CFA zal hieraan naar verwachting een extra impuls geven.
Binnen de regio West-Afrika is Burkina Faso een van de landen waarmee Nederland een intensieve samenwerkingsrelatie onderhoudt. De ondersteuning richt zich op de planningscapaciteit in de landbouw en watersector, een beter beheer van de natuurlijke hulpbronnen, ontwikkeling van een graanmarktbeleid en basisonderwijs en basisgezondheidszorg, waarbij de positieverbetering van vrouwen een belangrijk element is.
De kern van het samenwerkingsprogramma wordt nog steeds gevormd door een viertal grote geïntegreerde plattelandsontwikkelingsprojecten. Hierbinnen vinden geleidelijk accentverschuivingen plaats. Gestreefd
199
wordt naar uitvoering van een beperkt aantal activiteiten met een sterke onderlinge samenhang. Hierdoorzal het aantal activiteiten per project dalen. Herstel en beheer van natuurlijke hulpbronnen zullen een meer centrale plaats krijgen in deze programma's. Er zal meer aandacht dan voorheen gegeven worden aan de ontwikkeling van het kredietwezen. Mobilisatie van de spaarcapaciteit en verbetering van de toegang van kleine investeerders tot krediet spelen een belangrijke rol in de transformatie van het nu nog overheersend extensieve landbouwsysteem naar een duurzamer intensief systeem.
Als de ingezette verbetering van het overheidsbeleid doorzet zal de komende jaren de projectmatige aanpak verminderd worden, ten gunste van programma-of budgetsteun.
Ghana Het eerste jaar van de democratisch gekozen regering is in het algemeen bevredigend verlopen. Het parlement, waarin de partij van President Rawlings, de NDC (National Democratic Congress), overigens de absolute meerderheid heeft, heeft zich in korte tijd een onafhankelijke positie verworven, die door de regering wordt gerespecteerd. De mensenrechtensituatie is in algemene zin goed te noemen. Voorzover kan worden nagegaan zijn er geen politieke gevangenen. De pers kan ongestraft kritiek uitoefenen, en de rechterlijke macht heeft bij een aantal gelegenheden haar autonomie kunnen bewijzen.
Het economisch herstel van Ghana lijkt enigszins te stagneren. Hoewel er nog steeds groei is, is die niet voldoende om de gewenste ontwikkeling van het land te garanderen. Het overheidsbeleid hoopt versnelde groei te bereiken door stimulering van het particuliere bedrijfsleven, reorganisatie van het overheidsapparaat en grotere aandacht voor armoedebestrijding.
De samenwerking met Ghana zal zich blijven concentreren op de sectoren voedselzekerheid en gezondheidszorg. Het zwaartepunt zal, evenals in voorgaande jaren, liggen op programma-en beleidsondersteuning op nationaal niveau. In 1993 ontving het Ghanese Ministerie van Gezondheid een programmabijdrage ten behoeve van de essentiële medicijnenvoorziening en de uitrusting van decentrale gezondheidscentra.
Guinee Bissau
In het politieke bestel van het tot de tien armste landen ter wereld behorende Guinee Bissau, vindt sinds enkele jaren een geleidelijke liberalisatie plaats. De situatie op hetterrein van de mensenrechten heeft, onder invloed hiervan, een ontwikkeling ten goede doorgemaakt en is redelijk stabiei.
De economische situatie van Guinee Bissau blijft zorgwekkend. Hoewel er redelijke resultaten zijn geboekt op monetair terrein, zijn de problemen op fiscaal terrein en de zich ophopende buitenlandse schulden nog lang niet opgelost. De institutionele zwakte van het overheidsapparaat speelt in alle sectoren door. Wel werd met het IMF en de Wereldbank overeenstemming bereikt over de verdere uitvoering van het structurele aanpassingsprogramma. In de Nederlandse samenwerking met Guinee Bissau ligt het accent op de versterking van de sociale sectoren, met name op het gebied van de gezondheidszorg en door middel van ondersteuning van het socialesectorprogramma van de Wereldbank. De door Nederland gefinancierde
200
activiteiten op het gebied van rurale watervoorziening, bosbouw en stedelijke ontwikkeling worden voortgezet. Daarnaast wordt meer aandacht geschonken aan activiteiten op ecologisch terrein. Institutionele ondersteuning en donorcoördinatie zijn sleutelwoorden die, gegeven de huidige situatie in Guinee Bissau, in alle door Nederland gesteunde activiteiten in Guinee Bissau een belangrijke rol spelen.
Kaapverdië De Kaapverdische regering houdt vast aan haar streven de politieke en bestuurlijke macht te decentraliseren en de economie verder te liberaliseren. De situatie op het gebied van de mensenrechten in Kaapverdië is goed te noemen, terwijl een redelijk systeem van sociale voorzieningen de armste bevolkingsgroepen een minimale bestaanszekerheid verschaft.
De regering van Kaapverdië voert een gezond economisch beleid zonder macro-economische steun van IMF of Wereldbank. In 1992 werd in het Derde nationale ontwikkelingsplan (1992-1995) een strategie uitgezet voor de diversificatie van de economie. De visserij, tuinbouw, het midden-en kleinbedrijf en de dienstensector (handel, transport, toerisme) werden aangemerkt als sectoren met groeipotentieel. Men streeft ernaar de taak van de overheid te beperken tot het scheppen van voorwaarden voor economische diversificatie en groei. Voor de noodzakelijke investeringen is de overheid voor een groot deel afhankelijk van donorhulp en overmakingen van emigranten.
De Nederlandse activiteiten richten zich op de sectoren die in het huidige nationale ontwikkelingsplan genoemd zijn. De samenwerking met de FAO op gebied van de tuinbouw wordt gecontinueerd. Door middel van institutionele ondersteuning van de regionale autoriteiten op het eiland Santo Antao wordt een bijdrage geleverd aan verwezenlijking van het huidige decentralisatiebeleid in Kaapverdië. Vanaf 1994 levert Nederland een bijdrage aan een Wereldbankprojectter ondersteuning van de transportsector, onder meer in de vorm van steun aan de rehabilitatie van de diepzeehaven in Mindelo. Beleidsondersteunend onderzoek en technisch advies op alle terreinen van de Kaapverdisch-Nederlandse samenwerking kunnen sinds 1993 worden gefinancierd uit een fonds voor technische assistentie. De financiering van voedselhulp aan Kaapverdië zal worden voortgezet. In 1993 is een begin gemaakt met een vierjarenprogramma van begrotingssteun ten behoeve van het basisonderwijs.
Mali De regering van president Alpha Oumar Konare wordt sinds haar aantreden bij voortduring geconfronteerd met problemen van politieke en economische aard. Zeer hardnekkig is de onrust onder studenten en middelbare scholieren. Die heeft ertoe geleid dat de scholen voor het tweede achtereenvolgende jaar werden gesloten. Ondanks het gesloten Pacte National tussen de regering en de gezamenlijke Touaregbewegingen in 1992, waarbij de plaatselijke bevolking een beperkte autonomie aan de hand van een gedecentraliseerd bestuursmodel in het vooruitzicht werd gesteld, verloopt het normaliseringsproces in het Noorden moeizaam. De toename in het aantal gewapende aanvallen op burgers en particuliere (hulp-)organisaties draagt bij aan voortdurende instabiliteit in deze regio. Onduidelijk is of dissidente Touareggroeperingen dan wel criminele organisaties hiervoor verantwoordelijk zijn, maar zeker is dat deze gewelddadigheden en de vaak harde reactie erop van de regionale (militaire) autoriteiten een toenemend onderling wantrouwen tussen de regering en de Touaregs in de hand werkt.
201
De sociaal-economische situatie in de steden lijkt als gevolg van de devaluatie van de CFA-franc verslechterd. De maatregel had een grote koopkrachtverslechtering tot gevolg juist omdat de stedelijke bevolking veel geïmporteerde goederen consumeert. De gevolgen, op de korte termijn, van de devaluatie voor de rurale bevolking lijken gunstiger. De prijs van de nationaal geproduceerde rijst is momenteel zodanig dat de geïmporteerde rijst vrijwel geheel van de binnenlandse markt is verdrongen. Ook het inkomen uit de katoen lijkt omhoog te kunnen daar de produktiekosten ten opzichte van die in het buitenland lager zijn geworden. Het structurele aanpassingsprogramma heeft voor Mali een positief verloop. Belangrijk probleem is echter dat in het land nauwelijks sprake is van een adequaat functionerende organisatie voor de belastinginning. De inkomsten van de staat blijven daardoor achter bij de gestelde doelen. Getracht wordt de sociale sectoren in het structurele aanpassingsproces te ontzien. Overigens is vooral het onderwijs aan een ingrijpende reorganisatie toe. Er is een wanverhouding tussen uitgaven voor het hoger onderwijs en het basisonderwijs. Verder is de deelname van meisjes in het onderwijs zeer gering.
De Nederlandse hulp zal zich blijven concentreren op de plattelandsontwikkeling (voedselzekerheid, inkomensverhoging van kleine boeren, milieuaspecten en toegepast onderzoek) in Zuid-Mali en het gebied van de binnendelta vdn de Niger. Het project ARPON is in 1994 zijn derde fase ingegaan. De dob.dtelling van het project is tweeledig: directe steun aan de rijstboeren doo middel van het geherstructureerde -nieuwe -Office du Niger en het levcren van een bijdrage aan de verzelfstandiging van onderdelen van het -ude Office du Niger. In overleg met de Wereldbank zal Nederland trachien een bijdrage te leveren aan de herstructurering van de onderwijssector, bij voorkeur via begrotingssteun. De activiteiten in de sector gezondheid zulL,i op lager bestuurlijk niveau worden uitgebreid.
Niger De in 1993 democratisch gekozen regering ziet zich bij de uitvoering van het binnenlands bestuur bij v jortduring geconfronteerd met etnische tegenstellingen en verzet tegt>.' economische hervormingen van de zijde van belangengroepen. Voor de problematiek van de Touaregs is nog geen oplossing in zicht. In de hoofdsUd Niamey gaan met name studenten voort met openlijk protest tegen ^e afgekondigde bezuinigingen, die vooral het beurzensysteem treffen.
De nieuwe regering erfde een land met een failliete boedel en enorme betalingsachterstanden. Na een positieve beoordeling van het economische aanpassingsprogramma, nam Nederland in 1993 deel aan een schuldbetalingsregeling met de Afrikaanse Ontwikkelingsbank en aan het wegwerken van achterstalligheden bij de Wereldbank, waardoor een aantal geblokkeerde projecten in de gezondheids-en onderwijssector weer op gang kon komen. Indien Niger vasthoudt aan het hervormingsprogramma, zal Nederland dit blijven ondersteunen. Ook aan het ingezette democratiseringsproces zal zonodig in de toekomst steun verleend worden.
In Niger is SNV de belangrijkste uitvoerder van de door Nederland gefinancierde projecten, die zich concentreren op verbetering van de voedselzekerheidssituatie, duurzaam bodemgebruik en herstel van het ecologisch evenwicht. De ondersteuning van de drinkwatervoorziening op het platteland en de basisgezondheidszorg zal worden voortgezet.
202
Senegal Senegal heeft de laatste jaren weinig vooruitgang geboekt met zijn economische hervormingsplannen. De in 1993 aangetreden regering had aanvankelijk geen samenhangend beleid voor het stimuleren van de economische groei of het aanpakken van de verminderde concurrentiekracht. Haar instemming met de devaluatie van de Franc CFA in januari 1994 is echter een belangrijke stap geweest in de richting van het opnieuw stimuleren van groei. De devaluatie heeft nieuwe perspectieven geopend voor de landbouwsector en daarmee voor de voedselzekerheid.
De aanpassingspolitiek en de devaluatie beogen het aanbod van lokale produkten en de inkomens van de producenten te verhogen. Vooralsnog zal met name de devaluatie echter een stijging van het algehele prijspeil tot gevolg hebben. Door middel van flankerend beleid tracht de regering de sociale gevolgen van de aanpassingspolitiek en de devaluatie op te vangen, Zo blijven prijssubsidies op rijst en granen bestaan om de consequenties voor de armsten aanvaardbaarte houden. Om deze maatregeien te bekostigen is onder meer een sociaal fonds in het leven geroepen. De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking concentreert zich op de sectoren ecologie, inclusief de bosbouwsector, en de voedselzekerheid. In de bosbouwsector is Nederland de belangrijkste donor in Senegal, met onder andere een aantal projecten, dat door de FAO wordt uitgevoerd. De bedoeling is meer steun te gaan geven op het institutionele vlak. In de sector voedselzekerheid bestaat onder meer het voornemen het kleinschalige irrigatieproject te Cascas (Noord-Senegal) een vervolg te geven, zij het dat de ondersteuning meer gericht zal zijn op institutionele versterking van de dorpsgemeenschappen.
Land waarmee een duurzaam ontwikkelingsverdrag is gesloten Benin De democratie lijkt in Benin vaste voet aan de grond te hebben gekregen. Het parlement heeft verschillende keren bewezen een onafhankelijke positie in te kunnen nemen. Ook voor wat betreft de mensenrechten bestaan geen zorgen. Journalisten kunnen in Benin vrijelijk hun werk doen. De implementatie van het structurele aanpassingsbeleid, in 1994 door Nederland ondersteund in de vorm van programmahulp, verloopt bemoedigend. In de periode 1991-1993 was er als gevolg daarvan een reële groei van het BNP van ca. 4 procent per jaar. De huidige Beninese regering neemt zich voor het aanpassingsbeleid voort te zetten.
In 1995 zal de projecthulp aan Benin, die zich voornamelijk richt op plattelandsontwikkeling en basisgezondheidszorg, worden voortgezet. Op grond van het begin 1994 ondertekende bilaterale Verdrag inzake Duurzame Ontwikkeling zal de samenwerkingsrelatie met Benin in de nabije toekomst echter een andere vorm krijgen. Kernelementen in de nieuwe relatie zullen zijn gelijkwaardigheid, participatie en reciprociteit. Inmiddels zijn in wederzijdse delegatiebezoeken prioritaire sectoren en thema's overeengekomen waarop de samenwerking zich in de toekomst zal richten. In eerste instantie zal het gaan om de sectoren kustbeheer, stedelijke ontwikkeling, biodiversiteit, energie, handel en milieu en duurzame landbouw.
203
2.3.3. Regio OostAfrika
Reguliere samenwerkingslanden
Kenya Omdat Kenya eindelijk serieus begonnen leek te zijn met een hervormingsprogramma op macro-economisch gebied, besloten de donoren tijdens een Consultatieve Groepvergadering in november 1993 dat hervatting van hettoekennen van betalingsbalanssteun in principe weer mogelijk zou moeten zijn. Een aantal donoren, waaronder Nederland, verbond echter een grote mate van conditionaliteit aan de hervatting van deze hulpvorm. Voor Nederland speelt nog steeds dat de zorg en verontrusting over de voortgaande etnische botsingen, de nogal ambivalente rol die de Kenyaanse overheid in deze problematiek speelt, de op alle niveaus voorkomende corruptie en de gebreken in het democratiseringsproces aanleiding vormen de bilaterale hulp te beperken tot projecthulp en humanitaire hulp en de oorspronkelijk geplande programmahulp voor noodhulp aan te wenden. De noodhulp betreft met name de slachtoffers van de Kenya nog steeds teisterende droogte en noodhulp-en rehabilitatieactiviteiten ten behoeve van de slachtoffers van de stammentwisten.
Met de stroomlijning van het projectenprogramma zal worden voortgegaan op basis van de in 1994 gezette stappen. Zoveel mogelijk zal vanuit de lopende projecten getracht worden democratiseringstendensen te ondersteunen. Daarnaast zal voortgegaan worden met actieve identificatie van projecten die ondersteunend kunnen zijn aan het democratiseringsproces dat in Kenya gaande is. Een belangrijk aandachtspunt in het totale projectenpakket zal de werkgelegenheidsproblematiek zijn. Meer dan de helft van de relatief goed opgeleide Kenyaanse bevolking is jonger dan 15 jaar en tot het jaar 2000 zullen meer dan 500000nieuwe banen nodig zijn om alleen al de nieuwkomers op de arbeidsmarkt een werkgelegenheidsperspectief te bieden.
Rwanda Ondanks het in 1993 moeizaam tot stand gebrachte vredesaccoord van Arusha tussen de regering en het Rwandees Patriotisch Front brak in april 1994 na de moordaanslag op President Habyarimana een wrede en chaotische burgeroorlog uit, die het leven van honderdduizenden Rwandezen heeft geëist en een deel van de bevolking op de vlucht heeft gejaagd. De vredesmachten van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en de Verenigde Naties, die toezicht hielden op de uitvoering van het vredesaccoord in Rwanda, hebben deze ontwikkelingen niet kunnen voorkomen. Volgens de VNMensenrechtenrapporteur voor Rwanda is de genocide in Rwanda zorgvuldig voorbereid door extremistische Hutu's. Slachtoffer van de massamoorden werden echter niet alleen de Tutsi's, maar ook de gematigde Hutuoppositie. Dit geeft aan dat de strijd een duidelijke politieke dimensie heeft. Door het geweld moesten de ontwikkelingsorganisaties zich abrupt terugtrekken. Het Nederlandse programma in Rwanda met ondermeer SNV is daarmee stil komen te liggen.
Van 12-17 mei 1994 bezocht tweede ondergetekende Rwanda en de omliggende landen -waaronder het district Ngara in Tanzania -om een beeld te krijgen van de humanitaire situatie en om initiatieven te onderzoeken teneinde de humanitaire situatie te verbeteren. Daartoe werden nieuwe fondsen beschikbaar gesteld.
204
Van 17-21 juli 1994 bezocht tweede ondergetekende Goma in Zaire, waar een nieuwe stroom vluchtingen van ruim één miljoen mensen was neergestreken. De noden waren van een dergelijke omvang, dat de hulporganisaties de ramp niet meer het hoofd konden bieden. De organisaties verzochten daarom naast financiële hulp om een additionele materiële inzet van de regeringen. Nederland heeft inmiddels aan deze oproep gevolg gegeven.
Sinds begin 1994 is f 55 miljoen noodhulp beschikbaar gesteld voor de ontheemden en vluchtelingen in de omringende landen. Naar het zich laat aanzien zal ook in 1995 nog omvangrijke hulp nodig zijn.
Tanzania Gedurende het afgelopen jaar is er gestaag voortgang geboekt op het gebied van de politieke hervormingen in de richting van een meerpartijenstelsel. Aangaande de ontwikkelingen in het kader van het structurele aanpassingsproces is er evenwel sprake van wisselende resultaten in de verschillende sectoren.
De hervormingen van de overheids-en semi-overheidssector zijn bescheiden en worden traag uitgevoerd. In de financiële sector blijven de hervormingen achter ondanks de invoering van een vrije wisselkoers, een verdere liberalisering van de handel en een groei van het BNP die met 3.8% slechts iets achterbleef bij de gemiddelde jaarlijkse groei over de afgelopen jaren. De gevoerde monetaire en begrotingspolitiek blijft evenwel zorgwekkend. De zwakke macro-economische politiek heeft enerzijds een monetaire groei van omstreeks 40 procent tot gevolg gehad en anderzijds geleid tot een niet haalbaar gebleken begrotingsbeleid. Met het oog op een spoedige verbetering van de begrotingssituatie heeft de regering begin 1994 onder druk van IMF en Wereldbank een pakket speciale korte termijn maatregelen getroffen. Versnelling van het hervormingsproces inclusief de verbetering van de lokale uitvoeringscapaciteit en een reallocatie van overheidsfondsen, is één van de belangrijkste voorwaarden voor een duurzame ontwikkeling. Alleen als daaraan wordt voldaan kan in afdoende mate uitvoering worden gegeven aan de belangrijkste Tanzaniaanse ontwikkelingsdoelstelling, de armoedebestrijding. De Nederlandse hulpinspanning zal gericht blijven op enerzijds de ondersteuning van het macro-economische hervormingsbeleid en anderzijds de armoedebestrijding. Macro-economische steun zal worden gegeven in de vorm van programmahulp, en armoedebestrijding met name door middel van de districtenprogramma's. Met het onlangs van start gaan van vier nieuwe districtenprogramma's is het totale aantal in uitvoering zijnde districtenprogramma's op tien gekomen. Naast de reeds bestaande ondersteunende programma's aan de districtenprogramma's zoals Farming Systems Research en National Soil Service, zullen in de loop van 1995 nieuwe sectoren geïntegreerd worden zoals de katoen-sector en de sociale sectoren (basisonderwijs en -gezondheidszorg). Op deze wijze wordt tevens uitvoering gegeven aan de beleidsvoornemens in het Regiobeleidsplan 1992-1995 van een geleidelijke verschuiving van programmanaar projecthulp en een toenemende aandacht voor de sociale sectoren.
Meer dan 350000-Rwandezen zijn gevlucht naar het Ngara district in Tanzania. Om de effecten voor de lokale bevolking en voor het milieu te mitigeren, is besloten het district Ngara toe te voegen aan het reguliere districtenprogramma dat Nederland in de Kagera regio in Tanzania uitvoert.
205
Uganda De strikte uitvoering van het politieke en economische beleid van President Museveni en zijn regering geniet veel waardering van de donorgemeenschap. Met de verkiezingen in maart 1994 van de constituerende vergadering is een belangrijke stap gezet voor de democratische ontwikkeling. De Ugandese bevolking heeft in grote getale en op vreedzame wijze gebruik gemaakt van haar democratisch stemrecht. In binnen-en buitenland bestaat veel waardering voor het niet partijgebonden democratische systeem van President Museveni. Te verwachten is dat op korte termijn een grondwet tot stand komt, die in begin 1995 zal leiden tot parlementaire verkiezingen. Ook deze verkiezingen zullen gezamenlijk met andere donoren financieel worden ondersteund.
Over het geheel genomen, is het land rustig. In het noorden van Uganda is op enkele plaatsen nog een verzetsgroep actief. Zwaar bewapende Karamajong in het Oosten vormen een bedreiging voor de bevolking van de aangrenzende districten. Schendingen van de mensenrechten door het leger komen nog voor, maar zijn door een verbetering van de discipline verminderd.
Het structurele aanpassingsprogramma wordt nog steeds met grote waardering van de internationale donorgemeenschap op voortvarende wijze uitgevoerd. Door het stringente monetaire beleid is de inflatie laag en de Ugandese Shilling op de internationale geldmarkt opgewaardeerd. De cofinancieringsprogramma's voor schuldendiensten, het demobilisatieprogramma en de herstructureringsprogramma's van de overheidsdiensten beginnen de overheidsbegroting te ontlasten. Door de tegenvallende inkomsten uit de koffie-export en de nog te beperkte groei van de belastinginkomsten is de financiële ruimte voor een adequaat ontwikkelingsbudget nog steeds onvoldoende. De overheid is daarom gedwongen een strenge selectie te maken van prioritaire projecten, waarvoor de overheidsbijdragen gegarandeerd kunnen worden. Mede in verband met de hoge waardering voor het overheidsbeleid zal de Nederlandse hulp in 1995 zich vooral richten op de continuering van cofinancieringsprogramma's voor de schuldendienstverlichting, de demobilisatie van een vierde tienduizendtal militairen en de herstructurering van de overheidsdiensten.
Eind 1993 waren in Uganda bijna 2 miljoen mensen met het AIDS-virus besmet. Het aantal effectieve AIDS-zieken wordt geschat op 300000. Dat cijfer verdubbelt om de twaalf maanden. President Museveni was één van de eerste leiders in Afrika om AIDS tot een nationaal probleem uit te roepen en de deuren open te zetten voor internationale onderzoekers en hulpverleners. Nederland steunt een project van Artsen Zonder Grenzen in het Sorotidistrict dat is gericht op AIDS-bestrijding.
Het decentralisatiebeleid van de Ugandese regering wordt in vele districten uitgevoerd. Dit beleid is gericht op een grote lokale controle en participatie in de besluitvorming en beoogt steun te mobiliseren voor een op de lokale behoeften afgestemde ontwikkeling. De lopende Nederlandse districtenprogramma's in de drie West Niledistricten passen goed in dit beleid. Additionele activiteiten in deze districten zullen betrekking hebben op het verbeteren van de zwakke capaciteit van de lokale overheid voor de uitvoering van het decentralisatiebeleid. Verder zullen in 1995 voor de districten Lira en Soroti omvangrijke districtenprogramma's in uitvoering worden genomen, die eveneens op het decentralisatiebeleid zullen zijn afgestemd.
206
2.3.4. Regio Zuidelijk Afrika
Reguliere samenwerkingslanden
Mozambique Het in oktober 1992 door het regerende Frelimo en de oppositiebeweging Renamo gesloten vredesakkoord wordt nog altijd goed in acht genomen. Hoewel met enige vertraging is er inmiddels goede vooruitgang geboekt bij de door de VN-vredesmacht UNOMOZ gesuperviseerde uitvoering van de verschiüende componenten van het vredesakkoord. Het demobilisatieproces is in december 1993 van start gegaan en zal naar verwachting in mei 1994 worden afgerond. Meer dan 50% van de 1,5 miljoen naar het buitenland gevluchte Mozambiquanen is inmiddels naar het eigen land teruggekeerd. Er bestaan zorgen over de vertraging die is opgelopen bij de mijnopruimingsoperatie. Inmiddels zijn de data voor de onder het vredesakkoord voorziene democratische verkiezingen, naar het lijkt definitief, vastgesteld op 27 en 28 oktober 1994.
Het vredesakkoord heeft een positieve invloed op de economische ontwikkeling van het land. De sociaal-economische vooruitzichten van Mozambique, gemeten in BNP per hoofd van de bevolking nog altijd het armste land ter wereld, zijn sterk verbeterd. Het BNP is in 1993 met 5,6% gestegen. De grote trekker van de economie was in dat jaar de agrarische sector die, ook als gevolg van voldoende regenval, met 9% groeide. Mozambique blijft goede resultaten boeken bij de uitvoering van het met de Wereldbank en het IMF overeengekomen economisch en sociaal herstelprogramma (ESRP). Staatsbedrijven worden bijvoorbeeld in hoog tempo geprivatiseerd en de inflatie is teruggedrongen van 55% in 1992 tot 33% in 1993.
Ook op hetterrein van de mensenrechten zijn aanzienlijke verbeteringen zichtbaar. Het tegen burgers gerichte geweld is na de sluiting van het vredesakkoord grotendeels verdwenen. Al sinds 1990 is een meerpartijensysteem van kracht. Op het gebied van de economische en sociale mensenrechten dient echter nog zeer veel verbeterd te worden.
Net als in 1993 ondersteunt Nederland in 1994 het Mozambiquaanse vredesproces. Dit gebeurt door het beschikbaar stellen van financiële middelen voor demobilisatie, terugkerende vluchtelingen, mijnopruiming en voor de voorbereiding van de verkiezingen. Daarnaast heeft Nederland elf mijnopruimingsexperts beschikbaar gesteld voor het trainen van Mozambiquaanse mijnopruimers. Zonodig zal Nederland ook in 1995 financiële middelen voor deze activiteiten beschikbaar stellen. Verder zal Nederland het ESRP blijven ondersteunen door middel van het verstrekken van importsteun. Zonodig zal, net als in voorgaande jaren, voedselhulp worden gefinancierd. De ondersteuning van de stedelijke watersector en de Eduardo Mondlane Universiteit en de institutionele versterking van de transportsector blijven belangrijke onderdelen van het projectenprogramma. De voorbereidingen voor een nieuw plattelandsontwikkelingsprogramma in vier in het westen van de provincie Nampula gelegen districten is ver gevorderd. In dit plattelandsontwikkelingsprogramma zal de nadruk komen te liggen op voedselzekerheid en inkomensgenerering, basisonderwijs en eerstelijnsgezondheidszorg. Bovendien zal aandacht worden geschonken aan voorlichting op het gebied van gezondheidszorg en hygiëne alsmede het gebruik van condooms ter voorkoming van besmetting met het HlV-virus. Institutionele versterking zal een steeds belangrijker onderdeel worden van het projectenprogramma.
207
Zambia Corruptie en misbruik van positie door publieke functionarissen is een probleem dat eind 1993 manifest werd door berichten over de vermeende betrokkenheid van twee bewindslieden bij handel in verdovende middelen. De betrokkenen werden door de President gedwongen terug te treden. Op het vlak van «Good Governance» heeft de Zambiaanse regering voor de periode 1994/1995 verdere hoognodige structurele verbeteringen in het vooruitzicht gesteld. Zo is inmiddels met het oog op de bestrijding van corruptie, een wet met gedragsregels voor ministers en parlementsleden aan het parlement aangeboden. Ook continueert de «Munyama commissie», die de regering adviseert over verbetering van de mensenrechtensituatie, haar werk. De resultaten van het werk van deze commissie worden openbaar gemaakt. Deze resultaten bevestigen dat er geen politieke gevangenen zijn en dat het justitiële apparaat onafhankelijk opereert, maar wijzen op ernstige misstanden bij behandeling van verdachten door de politie; op soms grote vertragingen bij berechting en op erbarmelijke omstandigheden in de gevangenissen.
Een begin is gemaakt met de openbaarmaking van de bevindingen van de «Anti Corruption Commission». De regering is voornemens in de periode 1994/1995 zorg te dragen voor de privatisering van de media en voor de herziening van de grondwetter vergroting van de inzichtelijkheid en de verantwoordingsplicht van de overheid.
Mede op basis van de maatregelen die de overheid van Zambia begin 1994 onder druk van donoren heeft genomen ter versterking van Good Governance, wordt het structureel aanpassingsprogramma gecontinueerd met ruime financiële steun van de internationale donorgemeenschap. De behoefte aan ruime externe financiële steun vloeit rechtstreeks voort uit het hoge niveau van Zambia's externe schuldendienst. Werd in de vorige Memorie van Toelichting nog opgemerkt dat het succes van het aanpassingsbeleid in belangrijke mate zal afhangen van de doeltreffendheid van de maatregelen ter bestrijding van de inflatie, nu kan worden geconstateerd dat de inflatie inderdaad sinds augustus 1993 tot een aanvaardbaar niveau is teruggebracht. De perspectieven voor herstel van de economische groei in 1995 zijn vooral afhankelijk van de mogelijkheden van export van landbouwprodukten. Voorts zal de groei in de agrarische sector worden bepaald door de mate waarin de particuliere sector zich begeeft in de commercialisatie van landbouwprodukten. Daartoe is vertrouwen in de standvastigheid van het overheidsbeleid met betrekking tot de controle van de inflatie en ten aanzien van non-interventie in prijsvorming nodig. Voor een breder herstel van de economie op termijn is door de Zambiaanse regering voor 1994/1995 een versnelling van het privatiseringsproces voorzien.
De Nederlandse ondersteuning van het structurele aanpassingsprogramma via macro-economische hulp is in 1993 en 1994 op twee manier'en gerealiseerd. Ten eerste door middel van de financiering van importen ten behoeve van de gezondheidszorg. Ten tweede is de component macro-economische hulp, die conform de vorige Memorie van Toelichting voorzien was voor de financiering van niet-sectorgebonden importen, op grond van de aard van de inmiddels reeds beschikbaar gekomen externe steun en als gevolg van de vermindering van de import absorptiecapaciteit geheralloceerd. In nauw overleg met de Zambiaanse regering is deze bestemd voor de opkoop van commerciële schulden en voor de vermindering van schuld aan de Wereldbank.
De projectgewijze samenwerking op nationaal niveau blijft gericht op de bevordering van voedselzekerheid, van het gebruik van dierlijke trek-
208
kracht, basisonderwijs en de bevordering van de institutionele capaciteit inzake gezondheidszorg en milieubeheer. Daarenboven wordt in de periode 1994/1995 aandacht gericht op de bevordering van beroepsopleiding en in bescheiden mate op de bestrijding van urbane armoede. Het programma van activiteiten voor de rurale ontwikkeling in de Western Province blijft gericht op bevordering van eerstelijns gezondheidszorg, voedselzekerheid via de ontwikkeling van veehouderij, onderzoek en voorlichting op het gebied van farming systems en rechtstreekse ondersteuning van boerengroepen met name inzake de ontwikkeling van de rijstverbouw en de toepassing van dierlijke trekkracht. Voorlichting over AIDS is onderdeel van de preventieve component van het eerstelijnsgezondheidsprogramma, dat ook in de Northern Province wordt ondersteund. Verhoogde aandacht zal uitgaan naar de versterking van de bestuurlijke en dienstverlenende capaciteit op districtsniveau.
Zimbabwe De ernstige gevolgen van de grote droogte, die Zimbabwe in 1992 dwongen om grote hoeveelheden voedsel te importeren, duurden in 1993 voort. Eind 1993 werd tijdens de bijeenkomst van de Consultatieve Groep Zimbabwe echter een schema van financiering met de internationale donorgemeenschap overeengekomen dat het land in 1994 tot een stabiele economische situatie dientte brengen. Ondanks de negatieve gevolgen van de grote droogte op de Zimbabwaanse economie, is de voortgang van het structurele aanpassingsprogramma in 1993 bevredigend geweest. In het afgelopen jaar is veel aandacht besteed aan het uitbreiden van de sociale dimensies van het structurele aanpassingsprogramma. De Zimbabwaanse overheid heeft een zogenoemd «Poverty Alleviation Action Plan» (PAAP) aangeboden, dat weliswaar op een aantal onderdelen nog verder uitgewerkt moet worden, maar wel een beeld geeft van de Zimbabwaanse prioriteiten met betrekking tot een sociaal programma. Aan dit programma levert de Zimbabwaanse overheid ook zelf een aanzienlijke financiële bijdrage. De verdere uitwerking van dit plan dat deels door UNDP wordt uitgevoerd, wordt door Nederland meegefinancierd. Het Zimbabwaans-Nederlandse programma van samenwerking is voor de periode 1993-1994 voor een belangrijk deel gericht op macro-economische steun. In 1993 werd een bedrag van f 25 miljoen ter beschikking gesteld voor steun via het Open General Import License (OGIL) systeem. Zimbabwe heeft inmiddels de invoerbeperkingen opgeheven en een aantal procedures vereenvoudigd waardoor een open markt is gecreëerd. Als gevolg hiervan komen de verschillende wisselkoersen naar elkaar toe om uiteindelijk in één officiële koers op te gaan. Ook in 1994 maakt een belangrijke macro-economische component onderdeel van het programma uit, terwijl tevens via cofinanciering met UNICEF en de WHÓ wordt bijgedragen aan het Nationale Gezondheidsprogramma en de AIDS-bestrijding. Daarnaast is in 1994 een begin gemaakt met de identificatie van een programma van plattelandsontwikkeling in de armste gebieden in Zimbabwe, de zogenoemde communal areas. Dit programma zal in 1995 tot verdere ontwikkeling worden gebracht.
Conflict-en rehabilitatielanden
Angola Als gevolg van Unita's weigering de uitkomsten van de door de VN als vrij en eerlijk aangemerkte parlementaire en presidentsverkiezingen van september 1992 te accepteren, is de burgeroorlog in Angola weer volledig
209
opgelaaid. Met name de strijd rond grote steden als Huambo en Kuito eist tienduizenden slachtoffers. Honderdduizenden Angolezen zijn opnieuwop de vlucht geslagen. De rol van de VN-vredesmacht UNAVEM is geminimaliseerd. De vredesbesprekingen tussen het regerende MPLA en Unita, die onder leiding van de speciale vertegenwoordiger van de SGVN, Beye, sinds eind 1993 in Lusaka plaatsvinden, blijven steken op de kwestie van Unita's participatie in het bestuur van het land.
Binnen het Nederlandse hulpbeleid is Angola eind 1993 ingedeeld in de categorie conflict-en rehabilitatie landen. Zo lang het conflict voortduurt stelt Nederland alleen financiële middelen uit begrotingscategorie 1.e beschikbaar voor door multilaterale organisaties en NGO's uitgevoerde kortlopende noodhulpactiviteiten. Wanneer het conflict tot een einde komt zal Nederland tevens fondsen uit het Zuidelijk Afrika programma (ZAP) beschikbaar stellen voor rehabilitatieactiviteiten. Op het moment dat een duurzame vrede is bereikt zal een besluit worden genomen ten aanzien van het al dan niet aangaan van een structurele hulprelatie met Angola.
Tra nsitiela nden
Namibië Het programma in Namibië is in de afgelopen jaren geconcentreerd geweest op de watersector in het noorden van het land. Aan de verbetering en uitbreiding van de watervoorziening werd in 1993 een belangrijke bijdrage geleverd waarmee een bedrag van ruim f 16 miljoen was gemoeid. In 1995 zullen de componenten onderwijs, milieu en juridische samenwerking in het programma worden uitgebreid. De aandacht voor institutionele ontwikkeling in de watersector zal toenemen, terwijl het aandeel van investeringen in infrastructuur zal verminderen en in de komende jaren geheel zal worden afgebouwd.
Zuid-Afrika
De nieuwe Zuidafrikaanse regering weet zich geconfronteerd met omvangrijke politieke en sociaal-economische problemen, die grotendeels het gevolg zijn van het Apartheidsregime en het jarenlange isolement van dit land. Tot deze problemen behoren:-de grote ongelijkheid tussen de verschillende bevolkingsgroepen (in het bijzonder op gebieden als onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, inkomen, etc.) en de daarmee samenhangende sociale spanningen;-het gebrek aan democratische ervaring bij de meerderheid van de bevolking, waardoor een politieke cultuur om het veranderingsproces langs vreedzame weg vorm te geven, onvoldoende ontwikkeld is; -
het geweld; -
de noodzaak tot herstructurering van de economie; -
de hoge werkloosheid; en -
de armoede voor een aanzienlijk deel van de bevolking.
Daarnaast dienen oplossingen te worden gevonden voor de re-integratie van de «onafhankelijke» thuislanden, de snelle verstedelijking en de nieuwe aansluiting van Zuid-Afrika bij de internationale gemeenschap. Als positief vallen onder meer aan te merken de snelle ontwikkeling die Zuid-Afrika de afgelopen jaren op het gebied van democratisering reeds heeft doorgemaakt, de in veel opzichten goede infrastructuur en de grote natuurlijke hulpbronnen.
210
De hulp aan het transitieland Zuid-Afrika zal zich derhalve van hulp aan reguliere Afrikaanse samenwerkingslanden onderscheiden door zich in het bijzonder te richten op elementen in het proces van politieke en economische omschakeling, waarin de participatie van de burgers in het politieke systeem en hun toegang tot de markt voorop staat, naast de bevordering van betrouwbaar overheidsbestuur en een effectief rechtsstelsel (tezamen good governance). Activiteiten die ten gunste komen van die bevolkingsgroepen die de hoogste rekening van de periode van Apartheid betalen, in casu de niet-blanke bevolking, zullen in het kader van dit beleid prioriteit krijgen.
In het nieuwe Zuid-Afrikaprogramma zal voor het eerst een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met de Zuidafrikaanse regering worden aangegaan. Daarnaast zal de hulp in de nabije toekomst nog voor een belangrijk deel via de Zuidafrikaanse NGO-sector worden gekanaliseerd. De reden daarvan is gelegen in het belang van de ontwikkeling van een sterke civil society, temeer daar de capaciteit en expertise van Zuid-afrikaanse overheid naar mag worden aangenomen vooralsnog niet aan de nieuwe taakstelling zal kunnen beantwoorden.
De onderlinge verhouding tussen de meer politiekgerichte en meer ontwikkelingsgerichte activiteiten in het Zuid-Afrikaprogramma kan niet op voorhand worden vastgelegd en zal vooral afhangen van de ontwikkelingen in Zuid-Afrika zelf. Het Zuid-Afrikaprogramma zal derhalve steeds flexibel moeten blijven. De Nederlandse ontwikkelingsactiviteiten in Zuid-Afrika beogen voorts innoverend en initiërend te zijn, gericht op institutionele ontwikkeling. Activiteiten betreffende beleidsontwikkeling en capacity building, blijven in dit verband van belang. Het kleinschalige karakter zal deels worden gehandhaafd, deels worden vervangen door ondersteuning van meer programmatische aard. Hiermee is bijvoorbeeld op het gebied van vakbonden en politieke partijen, gericht op de totstandkoming van een geschakeerde civil society, reeds een begin gemaakt. In de karakterisering van Zuid-Afrika als land in transitie ligt besloten, dat vanuit Nederland geen omvangrijke en langdurige hulpstromen naar Zuid-Afrika zullen vloeien. Financiering van grootschalige ontwikkelingsprojecten wordt derhalve niet voorzien. In kwantitatieve zin zullen vooral de handel en investeringen moeten bijdragen aan de noodzakelijke economische groei in Zuid-Afrika. Voor het Zuid-Afrikaprogramma zal in 1995 op jaarbasis ongeveer f 30 miljoen worden gereserveerd, dat wil zeggen het dubbele van 1993. Afhankelijk van de uitkomsten van het overleg met de nieuwe Zuidafrikaanse regering en met andere donoren, zullen in 1995 op de volgende gebieden activiteiten worden ontplooid in het kader van het Zuid-Afrikaprogramma.
-
Steun aan het democratiseringsproces omvattend education for democracy, mensenrechten, vermindering van geweld, inclusief hertraining politie, totstandkoming van een civil society en van good governance.
-
Onderwijs en gemarginaliseerde jongeren omvattend beleids-en curriculumontwikkeling en programma's voor gemarginaliseerde jongeren.
-
Werkgelegenheid waarin begrepen, rurale activiteiten in de Border/Keiregio en kleinschalige bedrijvigheid.
211
Southern Africa Development Community (SADC)
In 1994 zijn de besprekingen tussen de Southern Africa Development Community (SADC) en Zuid-Afrika over toetreding van dat land tot de SADC op gang gekomen. Naar verwachting zal Zuid-Afrika na toetreding tot de SADC per sector tot nadere overeenkomsten met deze organisatie komen. In de Nederlandse relatie met de SADC zal de nadruk blijven liggen op de terreinen voedselzekerheid, onderwijs, milieu en training.
Artikel: 03.47
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Overboeking van art 03.26/39
715145
1015055
667000
652000
722000
787000
807000
Bijstelling oude verpl.
-21501--20475mutatie
-34009
-2000
-12000
-12000
18000
Stand ontwerp-begr.1995
692103
994580
632991
650000
710000
775000
825000
850000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
692103
994580
632991
650000
710000
775000
825000
850000
1993
277812
382462
1994
205693
313618
107089
1995
125919
143007
203074
178000
1996
55674
87100
164226
173000
205000
1997
20581
44432
73987
119000
217000
275000
1998
6424
23961
54615
76000
123000
225000
291000
1999
30000
74000
94000
116000
244000
292000
Uitg.ontw.-begroting 1995
660274
626400
650000
685000
750000
800000
850000
na 1999
30000
71000
159000
290000
558000
212
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-bagroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Overboeking van art 03 26/39
660274
640000
642000
717000
767000
807000
mutatie
-13600
8000
-32000
-17000
-7000
Stand ontwerp-begr.1995
660274
626400
650000
685000
750000
800000
850000
Codering: Econ: 35.5 Funct:01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.47
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 8563371301063 gemiddelde omvang activiteit 2956295125433006gemiddelde uitgaven 199332511358620totaal uitgaven 1993277812382462 uitgaven totaal
660274
2.4. Landenprogramma Latijns-Amerika (Categorie lla.3)
Artikel O3.48
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid In dit met ingang van 1995 in te stellen artikel is het voormalige artikel 03.40 Landenprogramma Latijns Amerika samengevoegd met het deel van het voormalige artikel 03.26 Milieubeleid in ontwikkelingslanden, betrekking hebbend op de voorheen in dat artikel gereserveerde ruimte voor milieuactiviteiten in de reguliere samenwerkingslanden in Latijns Amerika en voor de samenwerking met Costa Rica op grond van het met dat land gesloten duurzame ontwikkelingsverdrag. Op het artikel worden -op basis van de regiobeleidsplannen 1992-1995 -de uitgaven en verplichtingen verantwoord inzake de samenwerking met de reguliere samenwerkingslanden alsmede van de samenwerking met Costa Rica voortvloeiend uit het verdrag inzake duurzame ontwikkeling.
2.4.7. Regio Midden Amerika
Reguliere samenwerkingslanden
El Salvador
Op 20 maart 1994 vonden voor de eerste keer sinds de ondertekening in januari 1992 van het vredesakkoord tussen FMLN en de regering algemene verkiezingen plaats. De verkiezingen werden gehouden onder
213
waarneming van de VN-missie ONUSAL. Er is een geruime periode van voorbereiding aan vooraf gegaan, waarin een nieuwe kieswet werd aangenomen en registers van stemgerechtigden werden opgeschoond en aangevuld. Het voormalig gewapend verzet FMLN nam voor de eerste maal als politieke partij aan de verkiezingen deel. In de tweede ronde van de presidentsverkiezingen heeft de kandidaat van de rechtse partij Arena, Calderón Sol de overwinning behaald.
Op het gebied van de mensenrechten is in een aantal opzichten vooruitgang geboekt. Het in 1992 opgerichte instituut van de ombudsman voor de mensenrechten heeft zich verder kunnen ontwikkelen. De uitvoering van de aanbevelingen van de Ad Hoc Commissie is voltooid. In de periode voor de verkiezingen nam het aantal mensenrechtenschendingen echter toe. Eén van de initiatieven om dit geweld onder controle te krijgen is de oprichting van een Joint Group for the Investigation of lllegal Armed Groups, die onder de coördinatie van de VN-missie ONUSAL staat. Tot nu toe werd door de Salvadoraanse autoriteiten in slechts beperkte mate uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van de Commissie van de Waarheid.
De economie van El Salvador krabbelt sinds het einde van de burgeroorlog weer op. In 1993 werd een groei van het BNP van 5% bereikt, mede door de hoge overmakingen van Salvadoranen die in de Verenigde Staten wonen en de toegenomen buitenlandse hulp. De inflatie schommelt tussen de 15 en 18%. Hettekortop de lopende rekening zal naarverwachting verder toenemen, doordat de import van goederen met 15% toenam en de export achterbleef.
In 1994 wordt het ondersteunen van niet gouvernementele organisaties en projecten via multilaterale organisaties voortgezet. Een aantal projecten van NGO's en multilaterale organisaties ter voorbereiding van de verkiezingen werd ondersteund, op het gebied van de registratie van stemgerechtigden en voorlichting over het stemmen. Daarnaast werd steun verleend aan mensenrechtenorganisaties, waaronder dit keer ook de ombudsman voor de mensenrechten. Mensenrechten-en bewustwordingsorganisaties kunnen ook in 1994 en 1995 rekenen op Nederlandse steun. De steun aan organisaties en aan de coöperatieve sector wordt vooralsnog voortgezet. Daarnaast wordt een project ter bevordering van duurzame landbouw en bodemconserveringstechnieken op hellinggronden ondersteund. Eind 1993 heeft een onderwijsidentificatiemissie plaatsgevonden, die projecten op het gebied van lager onderwijs heeft geïdentificeerd.
Guatemala Na de verkapte staatsgreep van president Serrano in mei 1993, werd in juni 1993 de voormalige ombudsman voor de mensenrechten Ramiro de Leon Carpio door het parlement tot president gekozen. De nieuwe president heeft een moeilijke start gehad, waarbij de financiële en economische erfenis van zijn voorganger problemen opleverde. In de periode voorafgaand aan de staatsgreep nam de inflatie toe en rezen de overheidsuitgaven de pan uit. Een door de Wereldbank bijeengeroepen informele donorvergadering bood onvoldoende soelaas, waardoor de nieuwe regering weinig financiële mogelijkheden had om het nieuwe beleid, dat meer dan voorheen gericht is op armoedebestrijding en ondersteuning van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg, uit te voeren. Daarnaast wordt de uitvoering van dit beleid bemoeilijkt door het niet goed functionerende en deels corrupte congres. Bij het door de president uitgeschreven referendum over vervroegde parlementsverkiezingen en 45 constitutionele hervormingen bleef 84% van de stemgerech-
214
tigden weg. Enige winst is echter wel geboekt: de zittingsduur van dit parlement is verkort. De huidige machtsbasis van president De Leon is zwak; de strijdkrachten lijken vooralsnog niet bereid de president de benodigde politieke manoeuvreerruimte te verschaffen.
De mensenrechtensituatie bleef, ondanks de goede wil van de president, onveranderd slecht. Een lichtpunt is dat in maart jongstleden uiteindelijk vooruitgang werd geboekt in de lang slepende vredesonderhandelingen tussen de regering en de verzetsbeweging URNG. Onder auspiciën van VN-bemiddelaar Arnault werd een deelakkoord bereikt over het onderwerp mensenrechten, waarbij men het ondermeer eens werd over een aantal verificatiemechanismen. In een aparte verklaring wordt de VN-bemiddelaar opgeroepen een speciale zitting van de betrokken partijen bijeen te roepen inzake een op te richten «Commissie van de Waarheid» naar Salvadoraans voorbeeld. Tevens werd een tijdpad voor de overige nog openstaande agendapunten overeengekomen, met als doel om eind 1994 een definitief vredesakkoord te kunnen tekenen. Gehoopt wordt dat met de ondertekening van ean vredesakkoord ook voor de nog in Mexico verblijvende vluchtelingen en de intern ontheemden een oplossing kan worden gevonden.
De economische situatie lijkt zich te stabiliseren. De groei van het BNP wordt geschat op 4% en de inflatie zal naar verwachting in 1993 op 14% uitkomen. De verhoudingen met IMF en Wereldbank zijn sterk verbeterd.
Het ontwikkelingssamenwerkingsprogramma in Guatemala richt zich op de sectoren plattelandsontwikkeling in de concentratieregio's Cuchumatanes/Huehuetenango en Zacapa/Chiquimula, lager onderwijs, informele microbedrijvigheid, milieu en mensenrechten. Daarnaast wordt gewerkt aan de versterking van inheemse basisorganisaties.
Haïti Met ingang van 1992 werd Haïti opgenomen in het Midden-Amerika programma. Als gevolg van de staatsgreep in hetzelfde jaar heeft zich echter geen ontwikkelingsrelatie van enige omvang kunnen ontwikkelen en bleef de hulpverlening ten laste van het Midden-Amerika programma beperkt tot de financiering van één project via de medefinancieringsorganisatie CEBEMO. Financiering van activiteiten vond voorts plaats ten laste van het medefinancieringsprogramma, het noodhulpprogramma en het KAP-programma.
Aan Haïti zal eerst structurele ontwikkelingshulp kunnen worden geboden zodra de democratie is hersteld en van een rechtsstaat kan worden gesproken. Zolang dit niet het geval is zal hulp met een humanitair karakter uitsluitend via NGO's of multilaterale kanalen gegeven kunnen worden.
Honduras De nieuwe regering onder leiding van president Carlos Roberto Reina van de sociaal-democratische Liberale Partij werd op 27 januari 1994 geïnstalleerd. De nieuwe president beloofde een «Morele Revolutie» te bewerkstelligen, gericht op de strijd tegen armoede, corruptie en het straffeloos optreden en de bevoorrechting van militairen. In het bijzonder zal de Procureur voor de Mensenrechten kunnen rekenen op ondersteuning zijdens de nieuwe regering. Daarnaast sprak de nieuwe president zich uit voor vermindering van de defensie-uitgaven en scheiding van leger en politie.
215
De opvolger van Rafael Cailejas heeft de zware taak om de hoge sociale kosten van het economische beleid van de vorige regering te compenseren zonder het in gang gezette structurele aanpassingsprogramma te verstoren. Het in de afgelopen vier jaar stringent doorgevoerde programma van structurele aanpassing leidde aanvankelijk tot positieve resultaten op macro-economisch niveau. De inflatie daalde aanzienlijk en er werd een redelijke stabiele wisselkoers bereikt. In de eerste twee jaar vond een belangrijke groei plaats in de mijnbouw, industrie en diensten-sector die in het totale beeld van de economie echter tot op zekere hoogte teniet werd gedaan door een sterke achteruitgang in de landbouw-en visserijsector. Het proces van relatieve economische modernisering heeft uiteindelijk niet geleid tot verhoging van de reële inkomens noch tot een verbetering van de werkgelegenheid. Wel ontstond een verslechtering van de inkomensverdeling en breidde de armoede zich uit. De nieuwe regering heeft aangekondigd het structureel aanpassingsprogramma voort te zetten doch met meer oog voor de sociale gevolgen hiervan.
Het accent van het ontwikkelingssamenwerkingsprogramma ligt op plattelandsontwikkeling. Volwassenenonderwijs en milieuaspecten vormen hierin belangrijke elementen. Ook anderszins wordt de milieusamenwerking voortgezet, onder meer op het gebied van de de sociale bosbouw en curriculumverbetering van de nationale bosbouwschool. In het kader van bestrijding van de stedelijke armoede wordt de samenwerking voortgezet op het terrein van het micro-en kleinbedrijf en de informele sector. Basisorganisaties en andere particulieren instellingen die zich sterk maken voor democratisering en respect voor de mensenrechten, voor culturele minderheden en de positie van vrouwen kunnen aanspraak maken op ondersteuning. Ondersteuning zal worden gegeven aan de Procureur voor de Mensenrechten.
Jamaica De in maart 1993 gehouden vervroegde verkiezingen brachten een overwinning voor de regerende People's National Party (PNP) van premier P.J. Patterson. Ondanks voortdurende problemen van de Jamaicaanse economie geniet de PNP volgens twee in oktober 1993 gehouden opinieonderzoeken nog de steun van de bevolking.
Het overheidsbeleid richt zich vooral op herstructurering van de economie door middel van handelsliberalisatie, privatisering en een restrictieve monetaire politiek. De reële groei van het bruto nationaal produkt bedroeg in 1993 1,1%. De inflatie bedroeg in 1993 28%. Een dominerende factor in de economie van Jamaica blijft de aanzienlijke buitenlandse schuld met een bedrag van US$ 4,4 miljard. Begin 1993 werd in het kader van de Club van Parijs een consolidatieakkoord gesloten. Hoewel het stringente aanpassingsbeleid tot een aantal structurele economische verbeteringen heeft geleid, zijn de gevolgen voor de sociaal-economisch zwakste groepen -met name in de steden -ernstig. Op de sociale voorzieningen is sterk bezuinigd; het aantal mensen dat onder de armoede grens leeft is gestegen tot meer dan eenderde van de bevolking en de sociale spanningen zijn toegenomen.
De mensenrechtensituatie in Jamaica blijft zorgwekkend. De politie treedt met veel geweld op tegen de veel voorkomende criminaliteit in de krottenwijken van Kingston. Amnesty International heeft bezorgdheid geuit over de slechte en gewelddadige behandeling van gedetineerden en de abominabel slechte condities van de politie-en gevangeniscellen. Begin 1993 is een wet aangenomen die de uitvoering van de doodstraf mogelijk maakt.
216
Het ontwikkelingssamenwerkingsprogramma richt zich vooral op de stedelijke armoedebestrijding. Steun aan micro-en kleinbedrijf en versterking van de primaire gezondheidsstructuur vormen hierin de belangrijkste elementen. In 1994 zal de tweede fase van het grootschalige «micro-enterprise» project van start gaan dat gericht is op de ontwikkeling van de sector van het kleinbedrijf in Jamaica. Daarnaast zal het geïntegreerde plattelandsontwikkelingsproject in de concentratieregio Portland worden voortgezet. De activiteiten hebben betrekking op onder meer landbouwproduktie, gezondheid, kredietverstrekking en institutionele versterking. Tenslotte zullen activiteiten ter ondersteuning van de sociale bosbouw worden ondernomen om verdere degradatie van het milieu in Jamaica tegen te gaan.
Nicaragua De regering van president Chamorro is sinds haar aantreden in 1990 geconfronteerd met ernstige problemen. Interne politieke en parlementaire twisten verlamden de effectiviteit van de regering; daarnaast vonden met name in het noorden van het land regelmatig uitbarstingen van politiek geïnspireerd geweld plaats. Ook slaagde de regering er niet in de strijdkrachten onder effectief civiel gezag te plaatsen. Sinds eind 1993 is echter belangrijke vooruitgang geboekt in het proces van nationale verzoening. De gematigde vleugels binnen de regeringscoalitie UNO en de Sandinistische FSLN bereikten overeenstemming over een gedeeltelijke herziening van de grondwet, die vooral beoogt de positie van het parlementten opzichte van de regering te versterken. Ook hervatte het parlement in januari 1994 zijn zittingen. Een ander belangrijk succes voor de regering Chamorro vormde het akkoord dat in februari 1994 werd bereikt met de rebellen in het noorden van het land. De recente politieke ontwikkelingen -marginalisering van extremen en vorming van een breed centrum -lijken redelijke vooruitzichten te bieden voor een politieke consensus, die een draagvlak moet bieden voor het urgent benodigde economische herstel.
De economie van dit armste land van de regio is voor een belangrijk deel afhankelijk van de steun van de internationale donorgemeenschap. Het algemene beeld van de internationale hulpverlening is voor Nicaragua niet rooskleurig. De internationale donorhulp lijkt een dalende lijn te vertonen en te worden overtroffen door de betalingen op de buitenlandse schulden. Schuldenreductie blijft voor dit land dan ook een hoge prioriteit. De onderhandelingen met het Internationale Monetaire Fonds over het verkrijgen van een Extended Structural Adjustment Facility (ESAF) verkeren in een ver gevorderd stadium. Verdere bezuinigingen zullen noodzakelijk zijn, waarbij met name het overheidsapparaat in het geding is. Uit oogpunt van maatschappijopbouw en genderperspectief zijn negatieve effecten van verdere bezuinigingen in de sociale sectoren, zoals onderwijs en gezondheid, waarvoor de beschikbare middelen reeds beperkt zijn, niet uit te sluiten. Voor een duurzaam economisch herstel zijn particuliere investeringen, zowel uit binnenals buitenland onontbeerlijk. De vooruitzichten op dit gebied zijn verbeterd als gevolg van de toegenomen politieke stabiliteit. Perspectief op duurzame economische vooruitgang en ontwikkeling is tenslotte ondenkbaar zonder een reactivering van de produktie op het platteland. Mogelijkheden om deviezenbesparingen te realiseren, bijvoorbeeld op het vlak van de verdere activering van energiewinning op eigen bodem, kunnen een verbetering betekenen met betrekking tot de macro-economische positie.
Behalve de plattelandsproblematiek vragen ook problemen als stedelijke armoede en degradatie van het milieu in toenemende mate om aandacht. In 1994 en 1995 zal het Nederlandse hulpprogramma gericht
217
zijn op het scheppen van werkgelegenheid en inkomen door steun via activiteiten op het vlakvan duurzame produktiemethoden voor het platteland en de visserij, ondersteuning van de overheid bij het oplossen van de landverdelingskwestie, kredietverlening ook in de stad, onderwijs, gezondheid, milieubescherming en macro-economische steun. Al naar gelang de prioriteitsstelling vanuit Nicaragua zelf en de mogelijkheden van het hulpprogramma zal de mate waarin bepaalde sectoren zwaarder worden aangezet, verschillend kunnen zijn. Waar het programma daartoe de mogelijkheden biedt, zal de rol van maatschappelijke organisaties worden gestimuleerd.
Land waarmee een duurzaam ontwikkelingsverdrag is gesloten
Costa Rica
In februari 1994 werr*en de presidentsverkiezingen gewonnen door José Maria Figueres Olsen, Nendidaat van de sociaal-democratische Partido de Liberación Nacional (PLN, Figueres versloeg met een kleine marge de kandidaat van de regerende P-^rtido Unidad Social Cristiano (PUSC). De nieuwe regering, die op 8 mei 1Q94 werd geïnstalleerd, erkent dat door het vorige bewind goede macro-e^onomische resultaten zijn behaald -zoals een beteugeling van de inflatip tot onder de 10%, een werkloosheidspercentage van 4% en eon economische groei van 6% in 1993 -maar stelt dat een achteruitgang rmeft plaatsgevonden in de sociale sectoren. De nieuwe regering wil m het kader van het in de jaren tachtig ingezette proces van structurele aanpassing, voortgaan met een aantal hervormingen in de monetaire, fiscale en produktieve sfeer, maar tegelijkertijd meer directe aandacht besteden aan 'le armste groepen van de bevolking en een actiever beleid voeren in het underwijs en de gezondheidszorg. Daarnaast neemt het streven naar een proces van duurzarne ontwikkeling van de Costaricaanse economie en samenleving een pron^mente plaats in in het huidige beleid. Belangrijke elementen hierin vormen een nationaal masterplan voor ruimtelijke ordening als basis voor stede'ijke planning en rurale ontwikkeling, de inzet van wetenschap en technoiogie voor duurzame ontwikkeling, het aantrekken van buitenlandse milieuvriendelijke produktietechnologie, duurzame landbouw en op armoedebestrijding gerichte plattelandsontwikkeling van de snel groeiende sector van het toerisme. In het buitenlandse beleid wil Costa Rica in Middenamerikaanse verband weer de leidersrol opnemen die men in de jaren tachtig vervulde.
De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking met Costa Rica richtte zich de laatste jaren op plattelandsontwikkeling, ondersteuning van het micro-en kleinbedrijf, het milieu en de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen. In 1994 is met Costa Rica, zoals met Bhutan en Benln, een verdrag inzake duurzame ontwikkeling gesloten. Dit betekent dat de bestaande ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Costa Rica zal worden verbreed en geïntensiveerd, gericht op duurzame ontwikkeling in economische, sociale en ecologische zin op basis van een brede participatie van de verschillende maatschappelijke sectoren (overheid, NGO's, universiteiten, bedrijfsleven). In 1993 zijn de voorbereidingen voor de nieuwe samenwerkingsrelatie van start gegaan, onder andere via wederzijdse bezoeken van delegaties. Op 21 maart 1994 werd het verdrag met Costa Rica ondertekend. De identificatie en besluitvorming ten aanzien van nieuwe projecten en programma's zal plaats vinden op basis van brede consultatie tussen de eerder genoemde maatschappelijke sectoren, waarbij deze programma's
218
en projecten getoetst worden op de criteria van economische, sociale en ecologische duurzaamheid. De ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Costa Rica zal voorts zoveel mogelijk gebaseerd zijn op de principes van wederkerigheid en gelijkheid. Dit betekent dat het binnenlands beleid en de duurzaamheid van de samenleving van zowel Costa Rica als Nederland ter discussie staan en dat sprake dient te zijn van een integraal, wederzijds lerings-en ontwikkelingsproces met participatie van alle maatschappelijk geledingen en groepen. Voor de invulling van de samenwerking geldt Agenda 21 als uitgangspunt. Op basis van wederkerigheid en raakvlakken tussen de beide samenlevingen zijn als aandachtsgebieden geselecteerd: -
duurzame landbouw; -
beheer van natuurlijke hulpbronnen (biodiversiteit, ecotoerisme); -
industrie en energie; -
stedelijke ontwikkeling en afvalproblematiek.
2.4.2. Regio Andes
Reguliere samenwerkingslanden
Bolivia In juni 1993vonden parlementsverkiezingen plaats. Deze resulteerden in een zware nederlaag voor de zittende MIRADN regering. De winnende MNR profiteerde sterk van de populariteit van Victor Hugo Cardenas, de huidige vice president. Gelieerd met diens partij behaalde de MNR 35 % van de stemmen, voldoende voor een leidende rol in een coalitie met andere partijen. De nieuwe regering is op 6 augustus 1993 aangetreden. Als president is MNR-voorman Gonzalo Sanchez de Lozada gekozen.
Direct na haar aantreden heeft de nieuwe regering ambitieuze wijzigingen in de overheidsstructuur doorgevoerd. Het aantal ministeries werd teruggebracht van 17 tot 10, waarbij een aantal voormalige ministeries werd gebundeld in een drietal sleutelministeries voor economische, duurzame en menselijke ontwikkeling. In 1994 werd nog een minister zonder portefeuille benoemd, voor privatisering.
Ten aanzien van de mensenrechten is er verdere verbetering. Routinematige slechte behandeling bij arrestatie of in gevangenschap, komt echter nog steeds voor. In 1993 vond een geruchtmakend proces plaats tegen naaste medewerkers van de dictator Garcia Mezan (1980-1982). Met diens arrestatie in Brazilië lijkt ook de ten uitvoerlegging van het vonnis voor de ex-dictator zelf tot de mogelijkheden te behoren.
Hoofdpunt van beleid blijft ook voor de nieuwe regering de economische sector, maar een zwaarder accent wordt gelegd op de thema's bevolkingsparticipatie, decentralisatie, sociale sectoren en plattelandsontwikkeling. Ook privatisering, herdoopt in kapitalisering, is een hoofdaandachtspunt. De Boliviaanse economie biijft echter kampen met een aantal structurele problemen zoals het gebrek aan gekwalificeerd personeel, onbekendheid met niet traditionele exportmarkten en een slechte economische en fysieke infrastructuur. Hieraan kan nog worden toegevoegd de relatieve overwaardering van de lokale munt ten opzichte van de US$.
Door het ontbreken van betrouwbare gegevens is de invloed van het sinds 1985 gevoerde aanpassingsprogramma op de levensstandaard van de Boliviaanse bevolking niet in volle omvang te becijferen. Om de ergste gevolgen op te vangen werd al in 1986 het Fondo Social de Emergencia opgericht. Sinds 1991 zijn deze activiteiten ondergebracht bij het Fondo de Inversiones Sociales (FIS). Beide vangnetprogramma's bleken vooral
219
effectief als middel om snel een groot aantal mensen in hun directe noden te helpen. Als investeringsmiddel blijkt het minder duurzame resultaten op te leveren. In Bolivia richt het Nederlandse samenwerkingsprogramma zich op ondersteuning van het economische aanpassingsprogramma en het sociaal-economische beleid van de regering. De afgelopen periode is naast ondersteuning van het vangnetprogramma via de Wereldbank met name aandacht besteed aan het in multidonor verband voorbereiden van een omvangrijke hervorming in het (basis)onderwijs. In toenemende mate vond concentratie plaats in een aantal kernregio's. Bij de keuze daarvan is behalve naar het niveau van armoede gekeken naar de absorptiecapaciteit en activiteiten van andere donoren. Waar mogelijk wordt in deze kernregio's gewerkt met een (ecologische) stroomgebied benadering. Op deze wijze richt de samenwerking zich in toenemende mate op het arme departement Potosi, de dichtbevolkte valleien van Chuquisaca en Cochabamba en de hogere delen van het departement Tarija. Daarnaast vinden ten behoeve van bescherming van hettropische regenwoud activiteiten plaats in het oostelijke laagland van Bolivia en worden vanuit de invalshoek van stedelijke armoede activiteiten uitgevoerd in het stedelijke gebied El Alto nabij La Paz.
De grote hulpbehoefte van land en bevolking en het tot dusverre gevoerde sociaal-economische beleid van de Boliviaanse regeringen rechtvaardigen dat Bolivia ook in de komende jaren substantiële hulp blijft ontvangen. Binnen zowel nationale als regiospecifieke activiteiten blijven daarbij de accenten in essentie onveranderd. Op huishoudniveau zullen zowel inkomensgenererende activiteiten in en buiten de landbouw worden ondersteund met als doel het verbeteren van de voedselzekerheid van de huishoudens. In de kernregio's zal verdere ondersteuning worden verleend bij de versterking van de regionale planningscapaciteit en organisatievorming van basisorganisaties. In 1994 zal een aanvang worden gemaakt met een door Nederland geëntameerde studie naar bestaansstrategieën van de bevolking op de hoogvlakte en een eerste aanzet worden gegeven voor een langjarig multidisciplinair en vraaggericht samenwerkingsonderzoeksprogramma. Nederland blijft ook de komende jaren betrokken bij een door FAO uitgevoerd herbebossingsprogramma. De Nederlandse activiteiten op het gebied van basisgezondheidszorg in de stad en het opzetten van een distributienetwerk van basisgeneesmiddelen worden voortgezet. Steeds systematischer wordt aandacht gegeven aan genderaspecten zowel in de vorm van speciale projecten als door een betere integratie m lopende en geplande activiteiten.
Ecuador De aanvankelijke daadkracht van de in 1992 aangetreden regering Duran Ballén is in de loop van 1993 gesmoord in een machtsstrijd tussen de wetgevende en uitvoerende macht. In februari 1994 is de moderniseringswet voor de staat uiteindelijk aangenomen maar het is de vraag of de regering er in het heersende klimaat van gedoogsteun vanuit het parlement in zal slagen om de wet inhoud te geven.
Onder de huidige regering zijn moderniseringsprogramma's voor politie en rechterlijke macht voortgezet. Schendingen van mensenrechten komen in het land nauwelijks voor. De inheemse volken in Ecuador tonen een groeiend bewustzijn. Hun voornaamste actiepunt: een betere regeling van eigendomsrechten op grond wordt door de regering echter snel uitgelegd als een belemmering voor de belangrijke inkomstenbron van de staat, de oliewinning. In 1993 heeft de president een speciale commissie ingesteld voor de problemen van Indianen. De commissie speelde tot nog toe geen rol van betekenis.
220
Het onder invloed van het harde aanpassingsprogramma ingevoerde pakket van financiële maatregelen heeft ook in 1993 effect gesorteerd, alhoewel minder dan verwacht. De inflatie nam verder af tot ongeveer 31% voor het jaar 1993 en de valutareserves zijn toegenomen. Het strikte monetaire beleid leidde echter tot restrictie van de vraag en remde de groei. De economische groei over 1993 bedroeg ongeveer 2% met als voornaamste probleemveld de toekomst van de Ecuadoraanse exportprodukten als bananen en garnalen.
Het inkomen per hoofd wordt door de Wereldbank in 1993 geschat op ongeveer 1000 US$. De inkomensverdeling is echter bijzonder scheef waarmee de kern van de armoedeproblematiek in het land geschetst is. Volgens onderzoek uit 1990 leeft 63 % van de bevolking onder de armoede grens. In rurale gebieden is dit zelfs meer dan 85 %. Als oorzaken voor de hoge graad van armoede worden ondermeer genoemd het tekort aan arbeidsplaatsen in de formele sector, de geringe overheidsbestedingen ten behoeve van de sociale sectoren en het ontbreken van werkende kredietfaciliteiten voor arme bevolkingsgroepen.
In die situatie concentreert het Nederlandse ontwikkelingsprogramma zich op een beperkt aantal armere regio's waarbinnen projecten worden uitgevoerd op het terrein van basisvoorzieningen, sociale sectoren, milieu, vrouwen en ontwikkeling en kredietverlening. Door het zwakke regeringsbeleid zijn de mogelijkheden voor deelname aan nationale programma's vooralsnog beperkt Peru Gedurende 1993 beëindigde Peru formeel de constitutionele crisis, die op 5 april 1992 met de ontbinding van het parlement en de opschorting van de grondwet door President Fujimori ontstond. In november 1992 werd een «Grondwetgevende Vergadering» gekozen, die tevens als parlement fungeert. Door deze zogenoemde «Constituyente» werd een grondwet opgesteld, die in oktober 1993 in een referendum met 52% van de stemmen werd aangenomen. Op 31 december 1993 werd deze nieuwe grondwet van kracht. Zij verleent meer bevoegdheden aan de uitvoerende macht en geeft tegelijkertijd grotere onafhankelijkheid aan de rechterlijke macht. Een opzienbarend artikel is de invoering van de doodstraf voor terroristen. Alhoewel het aantal slachtoffers van het politieke geweld kleiner is dan in voorgaande jaren vielen er in 1993 nog 1314 slachtoffers, waarvan 649 onder de burgerbevolking. Het aantal verdwijningen en buitengerechtelijke executies daalde in 1993 eveneens. Voor het eerst werden militairen op grond van mensenrechtenschendingen bestraft. De verdwijning in juli 1992 van negen studenten en een universitair docent (de Cantuta zaak) kreeg internationaal veel aandacht en leidde tot de arrestatie en berechting van acht militairen op verdenking van betrokkenheid bij deze verdwijning. Het economisch beleid van de regering Fujimori is gericht op een sanering van de economie, herstel van vertrouwen in Peru door de internationale financiële gemeenschap, het terugdringen van de inflatie en het beperken van de directe overheidsbemoeienis bij het produktieproces door middel van een rigoureus privatiseringsprogramma. Met strakke fiscale en monetaire maatregelen is het gelukt de inflatie die in 1990 nog 7600 % bedroeg terug te brengen tot 53 % in 1993. Voor 1994 wordt een verdere daling verwacht. Een combinatie van stabilisatie, privatisering en toenemende overheidsinkomsten leidde tot vermindering van het overheidstekort tot 2,5 % van het BNP in 1992.
221
Ondanks de financiële en monetaire successen heeft de nationale produktie grote moeite om de voortdurende crisis te boven te komen. Belangrijke oorzaken van deze hardnekkige crisis zijn het structureel geringe concurrentievermogen, de droogte en de terugvallende binnenlandse vraag. De combinatie van een jaarlijkse bevolkingsgroei van 2,1 % en een daling van het BNP met gemiddeld 4,7 % per jaar gedurende de laatste vijf jaar heeft dan ook geleid tot een sterke toename van de armoede. Sinds 1987 zijn de reële lonen en salarissen in de privé-sector met 72% gedaald. Voor overheidswerknemers bedroeg hun reële inkomen slechts 12 % van wat men vijf jaar eerder verdiende. De grootste armoede concentreert zich in de rurale gebieden van de Sierra, waar tweederde van de bevolking onder de armoedegrens leeft en 47 % in extreme armoede leeft. Voor Lima wordt geschat dat ongeveer een kwart van de bevolking onder de armoedegrens leeft, waarmee de armoede ook in het stedelijke deel van het land als massaal gekenschetst kan worden. Vanwege de migratie naar de steden fungeren op het platteland steeds meer vrouwen als hoofd van het huishouden.
Van Nederlandse kant wordt in die situatie veel belang gehecht aan het bevorderen van evenwichtige sociaal -economische ontwikkeling welke ook aan zwakkere groepen in de samenleving ten goede komt. De Nederlandse bijdrage in multidonorkader aan het FONCODES/PREDES vangnetprogramma vormt een natuurlijke ingang voor de beleidsdialoog in die richting. Op het platteland staan de verbetering van de voedselsituatie en het verbreden van de produktiestructuur centraal. Op milieugebied wordt ingespeeld op de in het kader van nationale bosbouwstrategie geplande activiteiten. De uitvoering van lopende projecten op het gebied van drinkwater en kleinindustrie wordt voortgezet. Armoedebestrijding richt zich met voorrang op de allerarmsten van Indiaanse afkomst in de hoogvlakte gebieden van het land.
Artikel: 03.48
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Overboeking van art. 03.26/40
239132
212946
129000
168700
184000
199000
209000
Bijstelling oude verpl.
-3231
-3181
mutatie
32126
-38700
-24000
-24000
-19000
Stand ontwerp-begr.1995
235901
209765
161126
130000
160000
175000
190000
200000
222
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
235901
1993
103756
1994
66748
1995
34827
1996
17260
1997
10781
1998
2529
1999
na 1999
Opbouw uitgaven vanaf de vorige
Overboeking van art. 03 26/40
mutatie
Sland ontwerp-begr.1995
1993
209765
72756
64650
44099
205316509
1220
1994
161126-
29882
46074
39209
25710
132517000 ontwerp-begroting
1993
176512
176512
1994
14900012280
161280
1995
1996
1997
1998
1999
130000
160000
175000
190000
200000
-
-
-
-
-
-
-
-
-
24000
38000
42000
33000
50000
49000
20000
41000
54000
55000
13000
18000
45000
61000
56000
2000
9000
27000
74000
144000
(x f 1 000)
1995
1996
1997
1998
1999
154000
184000
199000
209000
-5 000 -21501--21501-22000
149000
157000
175000
187000
200000
Uitg.ontw.-begroting 1995
176512
161280
149000
157000
175000
187000
200000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgencmen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.48
aantal
gemiddelde gemiddelde totaal activiteiten
omvang
uitgaven uitgaven activiteit
1993
1993
in uitvoering per 1-1
313
2106
332
103756 gecommitteerd in 1993
130
1614
560
72756beëindigd in 1993
929
12 in uilvoering per 31-12
399
2075
440
uitgaven totaal
176512
223
2.5. Suriname iCategorie llb)
2.5.1. Hulp aan Suriname
Artikel 03.08
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de hulp aan Suriname ten laste van de Verdragsmiddelen.
Met de aanvaarding van de ontwerp-Rijkswet ter goedkeuring van het Raamverdrag van 18 juni 1992 inzake Vriendschap en Nauwere Samenwerking tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname door respectievelijk de Tweede Kamer der Staten Generaal op 12 oktober 1993 en door de Eerste Kamer der Staten Generaal op 8 februari 1994 is het te Bonaire op 15-16 november 1991 gestarte proces om de vriendschaps-en samenwerkingsverbanden aan te halen, afgerond.
De in het Raamverdrag vastgelegde samenwerking tot instandhouding en versterking van democratie en rechtsstaat en de structurele versterking van het overheidsapparaat, verloopt naar verwachting. Naast de samenwerking tussen de ministeries van Justitie ter versterking van de wetgeving en de sectoren van rechtshandhaving ontplooit zich ook de samenwerking tussen de ministeries van Defensie bij de ondersteuning van de reorganisatie van het Nationale Leger van Suriname. Ook de samenwerking tussen andere ministeries van Suriname en Nederland ter versterking van het Surinaamse overheidsapparaat neemttoe. In dit verband kunnen onder meer worden genoemd de samenwerking tussen de ministeries van Financiën met het verlenen van bijstand voor de Belastingdienst, de Thesaurielnspectie en de Begrotingsdienst van Suriname, de samenwerking tussen het ministerie van Transport, Communicatie en Telecommunicatie en het ministerie van Verkeer en Waterstaat, het ministerie voor Onderwijs en Volksontwikkeling en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De samenwerking op het gebied van het bevorderen van de economische ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid verliep evenwel minder voorspoedig. De Surinaamse economie gaat nog steeds door een diep dal en er zijn weinig aanwijzingen die duiden op een kentering. Het vertraagd en niet geheel coherent in uitvoering nemen van het structurele aanpassingsprogramma (SAP) waartoe Suriname eind 1992 had besloten, is mede debet aan deze economische teruggang. Op 11 juli 1994 is een uniforme wisselkoers ingevoerd, een van de hoekstenen van een beleid gericht op het aanpassen van de Surinaamse economie. Tevens werden enkele subsidies afgeschaft of verlaagd. Het is nog te vroeg om te beoordelen of deze stappen in de goede richting voldoende zijn om een structurele verbetering te bereiken.
Nadat de Europese Commissie in 1993 een negatief oordeel uitsprak over de voortgang van het SAP en Nederland nieuwe committeringen voor financiële ondersteuning van dit aanpassingsprogramma opschortte, is tussen ondergetekenden en de Surinaamse Regering meermaals overleg gevoerd om uit de gerezen impasse te komen. In dit verband heeft tweede ondergetekende op 19 maart 1994 te New York overleg gevoerd met een vertegenwoordiging van de Surinaamse Regering, het IMF en het Warwick Research Institute (WRI) over het vraagstuk van het monitoren van het aanpassingsprogramma, waarbij afspraken zijn gemaakt over een meer intensieve samenwerking tussen het IMF en Suriname. Tijdens het bezoek van president Venetiaan aan Nederland op 21 mei 1994 werd in
224
Surinaamse overheid om aan Surinaamse NGO's een grotere rol toe te kennen bij het op gang brengen van de ontwikkeling in Suriname.
In het kader van de in februari 1993 door Suriname en Nederland ondertekende Raamovereenkomst inzake Accountantscontrole is in 1994 voor de eerste maal een gezamenlijke verklaring afgegeven van de daartoe aangestelde Surinaamse en Nederlandse accountants over de besteding van de Verdragsmiddelen in 1993. Het is de bedoeling dat deze accountants ook voor 1994 en daarop volgende jaren een gezamenlijke verklaring afgeven over de besteding van de Verdragsmiddelen. Deze verklaring en de daarbij gevoegde aanbevelingen van de accountants over onder andere het financiële beheer zullen onderwerp van gezamenlijk overleg zijn teneinde te komen tot een adequate structuur van het financiële beheer.
Artikel: 03.08
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
170000
17bOOO
175000
175000
175000
mutatie
-22198
-20000
-15000
Stand ontwerp-begr.1995
157261
188492
147802
155000
160000
175000
175000
175000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
157261
188492
147802
155000
160000
175000
175000
175000
1993
78364
37948
1994
42308
67956
30361
1995
36589
53360
30922
20000
1996
26328
44786
50000
30000
1997
2900
28461
50000
50000
35000
1998
13272
25000
45000
55000
35000
1999
10000
25000
50000
55000
35000
Uitg.ontw.-begroting 1995
116312
140625
140871
151114
166361
173272
175000
na 1999
10000
35000
85000
140000
226
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000}
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
145000
175000
175000
175000
175000
mutatie
-4375
-34129
-23886
-8639
-1728
Stand ontwerp-begr.1995
116312
140625
140871
151114
166361
173272
175000
Codering: Econ: 35.5 Funct:01.52
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie par 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.08
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 aantal activiteiten 75498116 gemiddelde omvang activiteit 4938384735174575gemiddelde uitgaven 1993104577401002 totaal uitgaven 19937836437948 uitgaven totaal
116312
2.5.2. Garanties Suriname
Artikel 03.43
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de in het Verdrag met Suriname uit 1975 opgenomen mogelijkheid tot het verlenen van garanties op door Suriname aangetrokken leningen. Een eventuele materialisering van de garantie wordt ten laste van de Verdragsmiddelen gebracht.
In 1992 verzocht Suriname om de in 1990 verstrekte garantie ten behoeve van de uitbreiding van de olieproduktie om te zetten in een garantie voor een olieraffinaderij. Sedertdien zijn onderzoekingen uitgevoerd naar de haalbaarheid van zo'n project en is het projectvoorstel dienovereenkomstig aangepast. Eveneens is door Suriname om een uitbreiding van de garantie verzocht. Tweede ondergetekende is bereid een uitbreiding van de garantiestelling voor dit project in overweging te nemen, mits het project financieel en economisch haalbaar is en voldoet aan de milieueisen voor zo'n project.
227
Artikel: 03.43
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Stand ontwerp-bNr. 1995
46477
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
w.n.t.b.
46477
24100
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Uitg.ontw.-begroting 1995
1993
4620
1994
4375
1995
4129
1996
3886
1997
3639
1998
1728
1999
na 1999
4620
4375
4129
3886
3639
1728
p.m.
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
mutatie
4375
4129
3886
3639
1728
Stand ontwerp-begr.1995
4620
4375
4129
3886
3639
1728
p.m.
Codering: Econ: 51.3 Funct: 01.52
228
Volume en prestatie
Overzicht risico-ontwikkeling m.b.t. garantieovereenkomsten van hat Rijk (x f 1000)
art.nr.03.43
1993
garantieplafond*
18.333 uitstaand risico per 1 januari
18.333 vervallen/te vervallen garanties
3.333 verleende/te verlenen garanties
24.100 uitstaand risico per 31 december
39.100
1994
1995
1996
39.100
35.767
32.433
39.100
35.767
32.433
3.333
3.334
3.333
p.m.
p.m.
p.m.
35.767
32.433
29.100
1997
1998
1999
29.100
25.767
24.100
29.100
25.767
24.100
3.333
1.667
p.m.
p.m.
p.m.
25.767
24.100
24.100
-
-nog niet vervallen hoofdsom per 1 jan. plus te garanderen hoofdsom
Specificatie uitstaand risico perlandlxf 1000)
Risico per
Verleende 1 januari garanties 1993
1993
Vervallen
Risico per 31 garanties december 1993
1993
overboeking van art. 03.23.02: -ABN-lening Suriname ex 1978 Staatsoliemaatschappij
18.33
0 24.100
3.333
15.000 24.100
Totaal art.nr.03.43
18.333
24.100
3.333
39.100
229
-
-Ontwikkelingsfinanciering via internationale organisaties (Categorie III)
Categorie III: Ontwikkelingsfinanciering via internationale organisaties (in duizenden guldens)
a.
b.
c.
-
-Multilaterale fondsen en programma's -VN-ontwikkelingsprogramma (UNDP) -VN-kapitaalontwikkelingsfonds (UNCDF) -VN-bevolkingsfonds (UNFPA) -VN-kinderfonds (UNICEF) -VN-vluchtelingenprogramma (UNHCR) -VN-vluchtelingenprogramma (UNRWA) -Wereldvoedselprogramma en Internationale noodvoedselhulpreserve (WFP/IEFR) -Speciale programma's -OS-bijdrage in contributies VN-vredesoperaties in ontwikkelingslanden
Multilaterale financiële instellingen -Wereldbank (IBRD) -Internationale Ontwikkelings Associatie (IDA) -Internat. Financieringsmaatschappij (IFC) -Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties (MIGA) -Regionale ontwikkelingsbanken en -fondsen -Caribisch Ontwikkelingsfonds -Int.Fonds voor Agrarische Ontwikkeling (IFAD) -Uitbreiding struct.aanpassingsfac. (ESAF/IMF)
EU-hulpverlening -Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) -Samenwerking met ontwikkelingslanden in Latijns-Amerika en Azië -Middellandse Zeegebied -Noodhulp en specifieke maatregelen tot samenwerking met ontwikkelingslanden -Voedselhulp -Samenwerking met Midden-en Oost-Europa en onafhankelijke staten ex Sovjetunie -Gemeenschappelijk Grondstoffenfonds -Financiering grondstoffenvoorraden -Ontwikkelingsprojecten m.b.t. grondstoffen
Totaal categorie III
Uitgaven 1993
160000150005800037000
250009000
7301637865
61250
34948
250156
19154-.-
649083519
18000
197587
4810044700
9150077400-.-
402 -.-
562
1327067
Begroting 1994
160000100006000037000
430009000
7250034200
61250-.-
346835
9664 p.m.
614344 100
15170
18000
2242104960050800
8030079100-.-
4700 p.m.
700
1431563
Vermbel. 1994
160000100006000037000
430009000
7250035450
72600-.-
3567919030 p.m.
548764070
4541
18000
201267
4970054400
9310071800-.-
4890 p.m.
700
1422715
Begroting 1995
160000100006400037000
430009000
7250040200
61250-.-
421365
9274 p.m.
933804070
4984
27500
256000
4980056200
9920066500
1000006973 p.m.
900
1693096
ODAraming 1995
160000100006400037000
430009000
7250040200p.m. -.-
421365
9274 p.m.
933804070
4984
27500
256000
4980056200
9920066500
400006973 p.m.
900
1571846
Begr.hfd. st./art.
V-03.36.01
V-03.36.02 V-03.36.03 V-03.36.04
V-03.36.05
V-03.36.06
V-03.36.08 V-03.36.09
V-03.36.10
IXB
IXB
IXB
IXB
IXB V-03.12.01
V-03.12.02
V-03. 12.03
V-03.11
EU IEU
EU EU
EU
V-03.12.04
V-03.12.05
V-03.12.06
230
3.1. Multilaterale fondsen en programma's (categorie llla}
Artikel 03.36
De grondslag van het artikel
Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake vrijwillige bijdragen aan VN-instellingen, hijdragen aan speciale programma's, de bijdrage aan het Wereldvoedselprogramma (WFP/IEFR) en de OS-bijdrage aan contributies voor VN-vredesoperaties. Het artikel omvat de volgende onderdelen: 03.36.01 UNDP; 03.36.02 UNCDF; 03.36.03 UNFPA; 03.36.04 UNICEF; 03.36.05 UNHCR; 03.36.06 UNRWA; 03.36.08 WFP/iEFR; 03.36.09 Speciale programma's; 03.36.10 OS-bijdrage in contributies VN-vredesoperaties.
Op het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.
3.1.1. VNOntwikkelingsprogramma (UNDP)
Artikel 03.36.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichting en de uitgaven verantwoord inzake vrijwillige bijdrage aan het Ontwikkelingsprogramma van de VN (UNDP). Het UNDP-programma administreert en coördineert het grootste deel van de technische hulp die via de kanalen van de Verenigde Naties wordt verleend.
In 1994 is een aantal hervormingen ingevoerd met betrekking tot de opzet en werkwijze van de Uitvoerende Raad van UNDP op basis van de in 1993 in de Algemene Vergadering van de VN aangenomen resolutie 48/162. Eveneens is in 1994 binnen de WEOG-groep van UNDP besloten tot een rotatieschema voor het lidmaatschap van de Uitvoerende Raad van UNDP, met ingang van 1995. Op een periode van 12 jaar zal Nederland 9 jaar lid zijn, beginnend in 1996.
In 1995 staat de discussie over de in 1996 te beginnen zesde cyclus van UNDP centraal. Over de onderwerpen die de aandachtsvelden zullen vormen van UNDP in die cyclus is nog niet beslist. De keuze zal mede bepaald worden door de plannen die UNDP administrateur Gus Speth ten aanzien van UNDP zal presenteren. Hierbij zal rekening gehouden moeten worden met het oorspronkelijke mandaat van UNDP als central funding agency en coördinator in het veld. Teveel versnippering werkt nadelig. Anderzijds is met name de rol van UNDP op humanitair gebied toegenomen; in het bijzonder in de rehabilitatiefase en de periode van wederopbouw ziet UNDP een rol voor zich weggelegd.
Waar de activiteiten van UNDP de afgelopen jaren in aantal zijn toegenomen, zijn de financiële middelen achtergebleven. De administrateur heeft mede dankzij een rondreis langs de diverse donoren, kort na zijn aantreden in juli 1993, de toezeggingen weten te verkrijgen dat voor 1994 de vrijwillige bijdragen op het bestaande niveau gehandhaafd
231
zouden worden. Of dat in 1995 ook het geval zal zijn, hangt wederom af van het vertrouwen dat hij, mede op basis van de reorganisatie en zijn verdere plannen, zal kunnen wekken.
Ook in 1995 zal UNDP een Human Development Report uitbrengen. Met deze publikatie heeft UNDP inmiddels enige faam verworven als vernieuwend denker op hetterrein van ontwikkeling en beleid.
Artikel: 03.36.01
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000}
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
160000
160000
160000
160000
160000
Standontwerpbegr.1995
160000
160000
160000
160000
160000
160000
160000
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53
3.1.2. VNKapitaalontwikkelingsfonds (UNCDF)
Artikel 03.36.O2
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichting en de uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het Kapitaalontwikkelingsfonds van de VN (UNCDF). De steun aan de organisatie zal voortgezet worden. Het programma van het Fonds concentreert zich op de minstontwikkelde landen en bestaat uit kleinschalige investeringsprojecten. Deze projecten zijn veelal gerichtop versterking van de sociale infrastructuur en bevordering van de werkgelegenheid waardoor het voor arme bevolkingsgroepen mogelijk wordt zelf in de basisbehoeften te voorzien. De financiële middelen zijn de afgelopen jaren sterk teruggelopen. UNCDF heeft de opdracht gekregen van de Uitvoerende Raad van UNDP naar alternatieve financieringsmogelijkheden te zoeken en daarover in 1994 tijdens een zitting van de Uitvoerende Raad van UNDP te rapporteren.
Artikel: O3.36.O2
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
10000
15000
15000
15000
15000
mutatie
-5 000
Standontwerpbegr.1995
15000
10000
10000
15000
15000
15000
15000
Codering: Econ: 51.41 Funct:01.53
232
3.1.3. VNBevolkingsfonds (UNFPA)
Artikel 03.36.03
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het Bevolkingsfonds van de VN (UNFPA). Het Bevolkingsfonds assisteert landen bij het formuleren en uitvoeren van een bevolkingsbeleid. Ondersteuning van gezinsplanning gerelateerd aan moeder en kindzorg vormt het hoofdbestanddeel van de activiteiten van UNFPA. Een belangrijke rol van het Fonds is het optreden als pleitbezorger voor de integratie van het thema bevolking in ontwikkelingsprogramma's. Het Fonds speelt dan ook een belangrijke rol bij de voorbereiding van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (ICPD), die in september 1994 plaats vindt. De secretariaatsondersteuning en de inhoudelijke voorbereiding van deze Conferentie, met als centraal thema «bevolking in relatie met duurzame ontwikkeling», is grotendeels door UNFPA behartigd. Tijdens de derde voorbereidende vergadering die in New York plaats had zijn de grondslagen gelegd voor een actieplan, waarin een breed scala van bevolkingsonderwerpen aan de orde komt zoals bijvoorbeeld: sexuele en reproductieve gezondheid en rechten, het gendervraagstuk en migratie. Over de verschillende onderwerpen zijn aanbevelingen geformuleerd die regeringen van zowel ontwikkelde landen als van ontwikkelingslanden evenals andere actoren, de internationale gemeenschap, niet-gouvernementele organisaties en de privé-sector, oproepen om in nauwe samenwerking ieder hun aandeel te leveren in de verwezenlijking van de doelen die gesteld zijn in het document.
De opvolging van de aanbevelingen van de Conferentie zal de nodige aandacht vragen van het Fonds en mogelijk eveneens organisatorische en programmatische consequenties hebben. In de jaarlijkse bijeenkomst van de Uitvoerende Raad van het Fonds die in juni 1994 plaats had gaf UNFPA aan, mede naar aanleiding van de te verwachtten resultaten van de Wereldconferentie, in de toekomst aandacht te willen geven aan de operationalisering van het concept van reproductieve gezondheid. Vanwege het belang dat Nederland hecht aan de rol die het bevolkingsfonds speelt op het gebied van het formuleren en uitvoeren van bevolkingsbeleid, is besloten de bijdrage aan UNFPA voor 1995 met f 4 miljoen en voor 1996 en volgende jaren structureel met f 2 miljoen te verhogen.
Artikel: 03.36.03
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
60000
60000
60000
60000
60000
Mutatie
4000
2000
2000
2000
2000
Standontwerpbegr.1995
58000
60000
64000
62000
62000
62000
62000
Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53
233
3.1.4. Kinderfonds van de Verenigde Naties (UNICEF)
Artikel 03.36.04
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het Kinderfonds van de VN (UNICEF). De Nederlandse steun aan UNICEF blijft onverminderd gehandhaafd. Bovendien zal Nederland additionele financiering beschikbaar stellen voor specifieke projecten die onderdeel uitmaken van landenprogramma's. Nederland zal tevens de hulpverlening via UNICEF voortzetten bij het lenigen van nood in gebieden die geteisterd worden door oorlog en interne conflicten.
Het invoeren van een aantal hervormingen met betrekking tot de opzet en werkwijze van de Uitvoerende Raad, op basis van de in 1993 in de Algemene Vergadering van de VN aangenomen resolutie 48/162, heeft tijdens de twee reguliere en de jaarlijkse zitting van de Uitvoerende Raad in 1994 de nodige aandacht opgeeist. Zowel de vorm als de inhoud van de bijeenkomsten zijn onder invloed van de hervormingen veranderd en nog steeds aan verdere verandering onderhevig. Het is een veelomvattend proces dat vergaande implicaties zal hebben op de functie en werkwijze van de Uitvoerende Raad.
Bovendien wordt voortgang gemaakt met de follow-up van de aanbevelingen van de multidonor evaluatie. Enkele aanbevelingen hebben reeds geleid tot verschuivingen in het beleid van UNICEF. UNICEF heeft verder gehoor gegeven aan het verzoek dat andere aanbevelingen nog opvolging behoeven. Hiertoe is een werkgroep ingesteld, die advies zal uitbrengen aan de Raad. Bovendien zal deze werkgroep fungeren als link tussen de Uitvoerende Raad en de consultants die zich bezighouden met de «Administrative and Management review». Dit onderzoek zal zich eveneens buigen over het mission statement van UNICEF, hetgeen eveneens interessant is in het licht van de toename van noodhulpactiviteiten en de plaats van UNICEF op het continuum tussen noodhulp en ontwikkeling.
Voorts werkt UNICEF toe naar de realisatie van de «middecade goals», die voortvloeien uit de doelstellingen van de Wereldkindertop van 1990. Zowel over de haalbaarheid als de duurzaamheid van de realisatie van deze doelstellingen wordt gediscussieerd. Tijdens de jaarlijkse zitting van de Raad werd verder aandacht besteed aan het zogenaamde «20/20 concept». Dit concept houdt in dat 20% van de ODA-uitgaven van donoren zouden moeten worden besteed aan «social priority sectors» en dat ontwikkelingslanden eveneens 20% van hun budget zouden moeten reserveren voor deze sectoren. Aangezien dit concept eveneens relevant is voor andere VN-organisaties heeft de Raad, mede in het licht van de hervormingen, gevraagd om de discussie over dit onderwerp binnen de ECOSOCte voeren.
234
Artikel: 03.36.04
Opbouw uitgavan vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
37000
37000
37000
37000
37000
Stand ontwerp-begr.1995
37000
37000
37000
37000
37000
37000
37000
Codering: Econ: 35.4 Funct:01.53
3.1.5. Hulp aan vluchtelingen via VN-organisaties (UNHCR/UNRWA)
3.1.5.1. Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen (UNHCR)
Artikel 03.36.05
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichting en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het Hoge Commissariaat voor Vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR). Meer dan veertig jaar na de oprichting van het Hoge Commissariaat is het beroep dat op deze organisatie wordt gedaan voor de bescherming van en de hulp aan vluchtelingen groter dan ooit. Het aantal vluchtelingen wereldwijd wordt geschat op 18 miljoen. Nog groter -24 miljoen -is het aantal binnenlands ontheemden datzich in een met vluchtelingen vergelijkbare positie bevindt. Deze sterke groei van mensen op drift is voor een belangrijk deel veroorzaakt door de toename van conflicten wereldwijd, met name conflicten van interne aard. De grootste aantallen bevinden zich in Afrika, vooral in de Hoorn, Zuidelijk en West-Afrika, voorts in Centraal-en Zuid-Azië, Europa, het Midden-Oosten en Midden-Amerika.
Ondanks een zekere stabilisatie van de situatie in Somalië blijft de vluchtelingenproblematiek in de Hoorn van Afrika een punt van grote zorg. Het conflict in Rwanda heeft een grote stroom van vooral binnenlands ontheemden op gang gebracht. De crisis in voormalig Joegoslavië, die geleid heeft tot de grootste onvrijwillige verplaatsing van mensen in Europa sinds de Tweede Wereldoorlog, toont aan dat de vluchtelingen-en ontheemdenproblematiek een universeel probleem is, dat zich niet alleen tot verre landen beperkt. UNHCR is in dit gebied de leidende VN-organisatie en verleent behalve aan vluchtelingen ook hulp aan binnenlands ontheemden. De effecten van dergelijke massale verplaatsingen op de vluchtelingenbevolking zelf en op de ontvangende landen zijn zeer ingrijpend. Er is behoefte aan nieuwe oriëntatie die ook de binnenlands ontheemden omvat. UNHCR zou op meer structurele basis betrokken kunnen worden bij de hulpverlening aan deze grote groep. Nederland streeft ernaar de taken van UNHCR op dit gebied uit te breiden, bijvoorbeeld door middel van een resolutie van de Algemene Vergadering waarin UNHCR wordt gemachtigd om, onder naderte bepalen voorwaarden, op het grondgebied van staten waar binnenlands ontheemden verkeren, zijn werk te doen. De problematiek van binnenlands ontheemden staat op de agenda van de Uitvoerende Raad van UNHCR. Ook zal de mogelijkheid worden besproken meer te werken met het instrument van
235
regionale, integrale programma's om een vluchtelingenprobleem opte lossen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de Hoorn van Afrika.
Wanneer de eerste fase van noodhulpverlening is afgerond, dient zo spoedig mogelijk een meer duurzame oplossing voor vluchtelingensituaties gevonden te worden. Gestreefd wordt in eerste instantie naar vrijwillige terugkeer dan wel integratie in de regio. Cambodja wordt in dit verband genoemd als een voorbeeld van een geslaagde terugkeeroperatie. In Mozambique treft UNHCR voorbereidingen voor een soortgelijk repatriëringsprogramma. Evenals in Cambodja dienen daartoe strijdkrachten gedemobiliseerd te worden, en gebieden vrijgemaakt van mijnen. Het is van groot belang dat terugkeer goed aansluit bij vredeshandhavende en rehabilitatieactiviteiten, in nauw overleg met andere VN-organisaties zoals DHAen UNDP.
De regering ondersteunt UNHCR op verschillende wijze. In de eerste instantie ondersteunt zij via haar financiële bijdragen de belangrijke rol van UNHCR bij de opbouw en versterking van opvang in de regio bij een humanitaire crisis. Voorts worden bijdragen verleend aan terugkeerprogramma's indien de situatie repatriëring mogelijk maakt. Tenslotte steunt zij het hervestigingsbeleid van UNHCR door jaarlijkse opname van een beperkt aantal erkende vluchtelingen voor wie terugkeer of vestiging in de regio niet mogelijk is.
In twintig jaar tijds zijn de uitgaven van UNHCR gestegen van US $ 29 miljoen naar meer dan US $ 1 miljard in 1992, waarvan de grootste groei in de afgelopen jaren plaatsvond. Deze structureel geworden groei stelt hoge eisen aan administratief, financieel en personeelsmanagement van de organisatie, teneinde haar hulpprogramma's adequaat te blijven uitvoeren. Teneinde de organisatie hiertoe in staat te stellen zal, na de verhoging in 1994 met f 18 miljoen, de Nederlandse algemene bijdrage aan het programma van UNHCR in 1995 op hetzelfde niveau van f 43 miljoen worden gehandhaafd. Uiteraard zullen daarnaast uit andere begrotingsonderdelen bijdragen kunnen worden verleend aan oproepen van UNHCR voor specifieke hulpprogramma's.
Artikel: 03.36.05
Opbouw uitgavan vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
43000
43000
43000
43000
43000
Standontwerpbegr.1995
25000
43000
43000
43000
43000
43000
43000
Codering: Econ: 35.4 Funct:01.53
3.1.5.2. VN-organisatie voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)
Artikel 03.36.06
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichting en de uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdragen aan de United Nations Relief and
236
Works Agency for Palestine refugees in the Near East (UNRWA). Zolang geen politieke oplossing is gevonden voor de kwestie van de Palestijnse vluchtelingen blijft UNRWA een essentiële functie behouden op het gebied van onderwijs, medische zorg, sociale dienstverlening en directe humanitaire hulpverlening aan de Palestijnse vluchtelingen in de door Israël bezette gebieden, Libanon, Jordanië en Syrië.
De ondertekening door Israël en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) van de Beginselverklaring inzake Palestijns interim zelfbestuur in de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook op 13 september 1993 heeft in het beleid van ondergetekenden ten aanzien van UNRWA vooralsnog geen wijziging gebracht. De Beginselverklaring geeft voor wat het vluchtelingenvraagstuk betreft slechts een kader voor onderhandelingen, geen oplossing. Bovendien kan UNRWA, gelet op haar expertise, een belangrijke bijdrage leveren aan de verbetering in de levensomstandigheden van een aanzienlijk deel van de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden. Deze verbetering in levensonstandigheden wordt, mede met het oog op het welslagen van het Palestijns interim zelfbestuur, door de regering van groot belang geacht. De aandacht voor de ontwikkelingen in de Gazastrook en op de Westelijke Jordaanoever mag evenwel niet ten koste gaan van de hulp aan Palestijnse vluchtelingen in Libanon, Jordanië en Syrië.
Kort na de ondertekening van de Beginselverklaring heeft UNRWA onder de naam «Peace Implementation Programme» (PIP) een reeks projecten gepresenteerd op die terreinen waar UNRWA reeds actief is. De projecten zijn bedoeld voor alle onder UNRWA's mandaat vallende gebieden. Zij hebben voorts gemeen dat ze reeds op korte en middellange termijn kunnen worden gerealiseerd. Deze opzet wordt, voor zover deze nietten koste gaat van de reguliere activiteiten van UNRWA, door ondergetekenden gesteund.
De regering blijft de activiteiten van UNRWA ook in dit begrotingsjaar ten volle ondersteunen door middel van een bijdrage aan de reguliere begroting van de organisatie. Tevens blijft de mogelijkheid open andere projecten en programma's te ondersteunen zoals bijvoorbeeld via het regioprogramma Nijl en Rode Zee in het landenprogramma Afrika (categorie lla).
Artikel: 03.36.06
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
9000
9000
9000
9000
9000
Stand ontwerp-begr.1995
9000
9000
9000
9000
9000
9000
9000
Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53
237
3.1.6. Wereld Voedsel Programma en Internationale Noodvoedselhulp Fteserve (WFP/IEFR)
Artikel 03.36.08
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdragen aan het Wereldvoedselprogramma en de Internationale Noodvoedselhulp Reserve (WFP/IEFR). Binnen de activiteiten van het WFP was het aandeel van nood-en humanitaire hulp in 1993 wederom aanzienlijk groter dan dat van de ontwikkelingsactiviteiten. Deze verschuiving lijkt een meer blijvend karakter te hebben en heeft mede de noodzaak van een heroriëntatie van beleidsprioriteiten aangegeven.
Het beheersorgaan van het WFP, het Committee on Food Aid Policies and Programmes (CFA), heeft recentelijk aangegeven dat het WFP haar activiteiten in de toekomst beter zal moeten richten op de doelgroep van de «hungry poor». De activiteiten zullen zich verder vooral dienen te concentreren op rehabilitatie, reconstructie en op noodhulp preventie. Verder dient het aantal landen, waar het WFP ontwikkelingsactiviteiten onderneemt, te worden beperkt en zullen landenprogramma's de huidige projectmatige benadering gaan vervangen. Het proces van beleidsombuiging dat hiermee werd ingezet, geeft tevens follow-up aan de conclusies van de evaluatie van WFP. Deze studie, die plaats vond in opdracht van Noorwegen, Canada en Nederland, werd begin 1994 afgerond. Het eindrapport van de studie concludeert onder meer dat de kracht van het WFP vooral ligt op het vlak van noodhulp en logistieke taken. Op het terrein van ontwikkelingsactiviteiten werd een aantal zwakheden aangegeven, zowel met betrekking tot de voorbereiding als de implementatie van deze activiteiten. Verder kwam duidelijk uit de studie naar voren dat zowel het aantal landen, als het aantal sectoren van activiteiten, moet worden beperkt. Ten aanzien van financiële en administratieve aspecten stelt de evaluatie dat hoge prioriteit moet worden toegekend aan herziening van de wijze waarop adminstratieve kosten voor noodhulpoperaties worden gegenereerd. Het WFP onderschrijft deze conclusie en zal eind 1994 met een voorstel komen voor een systeem van financiering van de administratieve -en personele kosten van de verschillende onderdelen van het WFP programma, inclusief noodhulp operaties. De nauwe samenwerking tussen WFP en UNHCR is een volgend stadium ingegaan; het WFP draagt nu de verantwoordelijkheid voor de voedselvoorziening van alle vluchtelingenpopulaties van meer dan 1000 personen. Binnen de IEFR heeft de nieuw ingestelde speciale rekening ten behoeve van onmiddellijke actie in geval van plotseling optredende noodsituaties {Immediate Response Account) vooralsnog minder fondsen aangetrokken dan werd verwacht. De WFP evaluatie spoort donoren aan om meer financiële middelen voor deze belangrijke faciliteit beschikbaar te stellen. Naast de vrijwillige bijdrage aan de IEFR (inclusief IRA) stelt Nederland uit noodhulp fondsen additionele bijdragen beschikbaar voor noodhulp operaties. Eind 1994 zal de Pledging Conference worden gehouden voor de WFP/IEFR-bijdragen in de periode 1995/1996.
238
Artikel: 03.36.08
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand onlwerpbegr.1994
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
145000
145000
145000
331
145185
-.-
145331
145000
145000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
145185
-.-
145331
145000
145000
Uitg.ontw. begroting 1995
1993
73016
1994
72169
331
1995
72500
1996
72500
1997
72500
1998
72500
1999
72500
na 1999
72500
73016
72500
72500
72500
72500
72500
72500
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
72500
72500
72500
72500
72500
Stand ontwerp-begr.1995
73016
72500
72500
72500
72500
72500
72500
Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53
3.1.7. Categorie llla Speciale Programma's
Artikel O3.36.09
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake bijdragen ter ondersteuning van actuele ontwikkelingen en
239
nieuwe initiatieven in het VN-systeem en in andere multilaterale kaders. Zo werden in 1993 en 1994 financiële bijdragen gegeven aan technische hulpprogramma's van de regionale commissies van de VN en programma's van de Wereldgezondheidsorganisatie, in het bijzonder een tiental ziektebestrijdingsprogramma's, waarvan voor het eerst aan het Tuberculose Bestrijdingsprogramma en het Malaria Programma. Verder werden de bijdragen gecontinueerd aan het Internationale Drugsbestrïjdingsprogramma van de VN (UNDCP), het Vrijwillig Fonds voor Slachtoffers van Marteling, het Fonds voor Inheemse Volkeren en het Fonds voor de Slachtoffers van hedendaagse vormen van Slavernij. Dit beleid wordt in de komende jaren voortgezet.
In 1993 werd voor het eerst uit deze categorie de bijdrage gefinancierd voor de UNFPA/ISS cursus «Bevolking en ontwikkeling», die voorheen uit middelen van het onderwijsprogramma werd betaald. Eind april 1994 werd een samenwerkingsovereenkomst met de Economic Commission for Africa (ECA) afgesloten, in het kader waarvan projecten zullen worden geëntameerd die mede gericht zijn op versterking van de institutionele capaciteit van deze organisatie. Voorts zal in de toekomst worden bijgedragen aan het nog in te stellen Poverty Fund van de Wereldbank. Een bijzondere activiteit zal de eenmalige bijdrage (betaling verspreid over twee jaar) aan de viering in Nederland van het 50-jarig bestaan van de VN zijn.
Artikel: 03.36.09
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
54000
20700
59000
21400
59000
1e suppl.wet 1994
1250
mutatie
-16803
19500
-18800
18800
-18800
Sland ontwerp-begr.1995
26764
25904
38447
40200
40200
40200
40200
40200
240
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
26764
25904
38447
40200
40200
40200
40200
40200
1993
22204
15661
1994
4235
7837
23378
1995
325
2016
11559
26300
1996
390
3110
11000
25700
1997
400
2600
11500
25700
1998
300
2600
11500
25800
1999
400
2600
11500
25700
Uitg.ontw. begroting 1995
37865
35450
40200
40200
40200
40200
40200
na 1999
400
2900
14500
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
34200
40200
40200
40200
40200
1e suppl.wet 1994
1250
Stand ontwerp-begr.1995
37865
35450
40200
40200
40200
40200
40200
Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.36.09
in uitvoering per 1-1 gecommitteerd in 1993 beëindigd in 1993 in uitvoering per 31-12 uitgaven totaal aantal activit.
46 31 20 57 gemiddelde omvang activiteit
179283610641527 gemiddelde uitgaven 1993
4835050664uitgaven totaal 1993
2220415661
37865
241
3.1.8. VN-vredesoperaties in ontwikkelingslanden
Artikel 03.36.10
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de ten laste van het hulpplafond komende verplichting en uitgaven inzake de kosten van de contributies voor VN-vredesoperaties in ontwikkelingstanden verantwoord. De betaling van de contributies geschiedt door het Ministerie van Defensie ten laste van de daartoe op de begroting van Defensie opgenomen voorziening, waarna het ten laste van het hulpplafond komende deel bij Ontwikkelingssamenwerking wordt gedeclareerd. De bijdrage van Ontwikkelingssamenwerking wordt op hoofdstuk X in de ontvangsten verantwoord.
Artikel: 03.36.1O
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994
61300
11300
61250
72600
1995
61300
-50
61250
1996
61300
-50
61250
1997
61300
-50
61250
1998
61300
-50
61250
1999
61250
Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53
3.2. Multilaterale financiële instellingen (Categorie lllb)
3.2.1. Wereldbankgroep (IBRD, IDA, IFC, MIGA)
3.2.1.1. De Wereldbank (IBRD) en de Internationale Ontwikkelingsassociatie (IDA)
Wereldbank
Kasuitgaven hoofdstuk IXB
1993
1994
1995
1996
1997
1998
34948
-.-
-.-
-.-
-.-
35000
IDA
Kasuitgaven hoofdstuk IXB
1993
1994
1995
1996
1997
1998
250156
356791
421365
452200
429409
393739
1999
350001999
401193
242
Het belangrijkste aandachtspunt in 1995 blijft het kritisch volgen van de uitvoering van de armoedebestrijdingsstrategie van de Bank. Het eerste spoor van deze strategie, het bevorderen van arbeidsintensieve economische groei, komt nog te weinig van de grond. Nederland ondersteunt door middel van een trust fund bij de Bank de totstandkoming van zgn «Poverty Assessments», welke zullen moeten leiden tot structurele aanpassingsprogramma's en landenstrategieën waarin meer aandacht wordt besteed aan het scheppen van kansen op de arbeidsmarkt voor de armere groepen. In 1995 zullen weer een dertigtal van deze studies beschikbaar komen. Het tweede spoor van de strategie, investeringen in sociale sectoren als onderwijs, gezondheidszorg, etcetera, welke de armen moeten helpen gebruikte maken van geboden kansen op de arbeidsmarkt, functioneert veel beter en heeft reeds geleid tot een aanzienlijke stijging van WB-leningen voor genoemde sectoren. Nederland is ook verheugd dat de Wereldbank, zoals gesignaleerd in het Development Committee van 25 april 1994, veel meer aandacht is gaan schenken aan het bevolkingsvraagstuk en de banden die dit vraagstuk heeft met economische groei, armoedebestrijding, gezondheid, onderwijs en milieudegradatie.
Tevens blijft het verbeteren van het macro-economische en sectorale beleidskader via programma's voor structurele aanpassing een aandachtspunt, met een verscherpte conditionaliteit voor wat betreft het stellen van prioriteiten voor overheidsuitgaven (onder andere militaire uitgaven). Daarnaast hecht Nederland veel belang aan hantering in Wereldbankkader van het begrip «good governance». Nu IDAX in werking is getreden, meent Nederland dat de Bank in zijn landenbeleidsdocumenten moet ingaan op de governancesituatie in het betrokken land en zijn leningenprogramma mede daarop moet afstemmen.
In 1995 zal de Wereldbank, in het kader van haar bijdrage aan de implementatie van Agenda 21, verder dienen te werken aan het omschakelen naar nationale ontwikkelingsprogramma's die de toets van ecologische duurzaamheid kunnen doorstaan en, waar nodig, bijdragen aan herstel van ecologisch evenwicht. Bosbouwprojecten nemen daarbij een bijzondere plaats in. Een bijzonder aandachtspunt bij grootschalige dammenprojecten vormt de problematiek van gedwongen hervestiging van mensen als gevolg van projectuitvoering («resettlement»). De praktijk van de projectuitvoering door de Wereldbank is op dit vlak voor verbetering vatbaar. Ook bij de ondersteuning voor het aanpakken van wereldwijde milieuproblemen blijft de Wereldbank instrumenteel via zijn leidende rol, samen met UNDP en UNEP, bij de Global Environment Facility (GEF). In maart 1994 zijn de onderhandelingen over herstructurering en de middelenaanvulling, ten bedrage van US$ 2 miljard, van clc GEF met succes afgerond.
Nederland zal, mede via zijn bewindvoerder bij de Bank, veel aandacht blijven geven aan de uitvoering van het actieplan dat is opgesteld op basis van de aanbevelingen van het zogenaamde Wapenhansrapport. Dit actieprogramma is gericht op verbetering van de kwaliteit van projectenportefeuille van de Wereldbank. Om het bereiken van één van de gestelde doelstellingen, daadwerkelijke betrokkenheid van begunstigden bij de uitvoering van projecten, te ondersteunen heeft de Bank, ondermeer op sterke aandrang van Nederland, een fonds opgericht waaruit activiteiten worden betaald ter bevordering van participatie van begunstigden in de projectcyclus. De Wereldbank zal ook in 1995 een belangrijke bijdrage moeten leveren aan het transitieproces naar een democratisch bestel en een markteconomie in Midden-en Oost Europa en de voormalige Sovjetunie.
243
Nederland zal ernaar streven dat de Bank evenwichtig zijn aandacht verdeelt over de verschillende landen in betrokken regio's. In landen waar macro-economische onevenwichtigheden het verstrekken van betalingsbalanssteun niet mogelijk maken, dient de Bank zich te richten op het financieren van infrastructurele en sociale projecten die voor de bevolking en economie tot een snelle verbetering van omstandigheden leiden. In het najaar van 1994 zullen de onderhandelingen over de elfde middelenaanvulling van IDA worden geopend. Deze zullen naar verwachting circa een jaar in beslag nemen. Deze middelenaanvulling vormt voor Nederland een belangrijk instrument om bovengenoemde beleidsuitgangspunten geïncorporeerd te krijgen in het beleid van de Bank.
Nederland zal de Wereldbank kritisch volgen bij het uitvoeren van haar zojuist vastgestelde beleid ten aanzien van openbaarheid van informatie en het in behandeling nemen van klachten -via een «inspection panel» -over de implementatie van leningovereenkomsten. Het gaat hierbij om de vraag of de Bank zich houdt aan haar eigen beleid en richtlijnen. Deze zaken zijn van groot belang voor een goede betrokkenheid van lokale doelgroepen en andere belanghebbenden, waaronder NGO's, bij activiteiten van de Bank.
Nederland streeft ernaar, dat de bijeenkomsten van het Development Committee meer worden benut om de lidstaten politieke sturing te laten geven aan bewindvoerders en management van de Wereldbank. Aldus kan tevens het werk van de Bank in een breder raamvverk worden geplaatst. Nederland is er voorstander van dat het Committee tweemaal per jaar bijeen blijft komen.
In 1995 zullen hopelijk de door de Wereldbank gestarte programma's in Zuid-Afrika en de bezette gebieden in het Midden-Oosten (Gaza/West-Oever) volledig op gang zijn gekomen. Nederland steunt de inspanningen van de Wereldbank om hulpprogramma's in deze gebieden te coördineren.
3.2.1.2 Internationale Financieringsmaatschappij (IFC)
Kasuitgaven hoofdstuk IXB
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
19154
9030
9274
9274
In 1994 zal op initiatief van de nieuwe Executive Vice President van IFC een discussie worden gevoerd over wat precies het «development impact» van IFC moet zijn en op welke wijze dit begrip bij de selectie van investeringsvoorstellen een rol moet spelen. Nederland zal deze discussie aangrijpen om van IFC te vragen dat dit begrip beter wordt ingevuld dan tot dusverre het geval was. In de visie van Nederland moet het IFC zich richten op projecten die de grootste bijdrage kunnen leveren aan de opbouw van de economie van een bepaald land.
Sinds de kapitaalverhoging van IFC werd gerealiseerd, heeft IFC zijn leningen-en investeringsprogramma gestaag verder kunnen uitbreiden. IFC zoekt thans een verdere uitbreiding door een verhoging van de zogenaamde «gearing ratio», de verhouding tussen het eigen vermogen en de totale portefeuille van leningen en deelnemingen. In mei 1994 werd
244
het voorstel van de IFC goedgekeurd om de in de praktijk gehanteerde maximale «gearing ratio» van 1:2,5 te verhogen voor het statutair bepaalde maximum van 1:4. Daarmee heeft de IFC voorlopig een voldoende kapitaalbasis om een verdere groei van de leningen en deelnemingen mogelijkte maken. Nederland zal overigens blijven aandringen op verhoging van de kwaliteit en de ontwikkelingsrelevantie van IFC's activiteiten.
3.2.1.3. Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties (MIGA)
Kasuitgaven hoofdstuk IXB
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
-.-
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
De financiële positie van MIGA blijft een punt van zorg. Hoewel de portefeuille van MIGA gestaag groeit, blijven het gestorte kapitaal en de reserves van MIGA gering in verhouding tot de uitstaande risicodekking. Het is belangrijk dat de administratieve kosten worden beperkt om met de inkomsten uit beleggingen en premies het eigen kapitaal zo snel mogelijk te laten groeien. Voorkomen dient te worden dat in geval van een schadeclaim MIGA een beroep op het garantiekapitaal van de aandeelhouders zou moeten doen. Dit zou het vertrouwen in het agentschap ernstig schaden.
MIGA heeft zich uit kostenoverwegingen teruggetrokken uit Foreign Investment Advisory Services (FIAS), een joint venture met de Wereldbank en IFC. Nederland betreurt dit en had liever een fusie van het adviseringsprogramma van MIGA (Policy Advisory Services) met FIAS gezien.
3.2.2. Regionale Ontwikkelingsbanken en -fondsen
Kasuitgaven hoofdstuk IXB
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
64908
54876
93380
95799
117472
120202
102637
3.2.2.1 Aziatische Ontwikkelingsbank en -fonds
De met name aan het slot moeizaam verlopen onderhandelingen voor de Vierde Algemene Kapitaalverhoging, die in maart 1994 werden afgerond, werpen hun schaduwen vooruit naar de aankomende onderhandelingen voor de aanvulling van het Aziatische Ontwikkelingsfonds (ASDFVII). Een aantal regionale aandeelhouders, onder aanvoering van India en China, heeft zich sterk verzet tegen een formele koppeling tussen beleidsdoelstellingen en de kapitaalverhoging. Het gaat hier vooral om zaken als good governance, armoedebestrijding, vrouwen & ontwikkeling, milieu en bevolking. Genoemde koppeling is echter voor de meeste niet-regionale aandeelhouders, waaronder ook Nederland, essentieel. Uiteindelijk is een oplossing gevonden door in het rapport van de Raad van Bewindvoerders over de vierde algemene kapitaalverhoging aan de Raad van Gouverneurs, te verwijzen naar de discussie over de beleidsdoelstellingen. Hoewel in deze discussies goede voortgang is geboekt, zal
245
Nederland bij de deelname aan de middelenaanvulling van het Fonds de voortgang in de uitvoering van deze beleidsdoelstellingen laten meewegen. In 1994 zal begonnen worden met de uitvoering van de aanbevelingen van de Task Force on Improving Project Quality, die in januari 1994 haar rapport uitbracht. De president heeft aangekondigd dat de Bank haar bedrijfscultuur moet veranderen. De nadruk moet minder liggen op het goedkeuren van projectvoorstellen en meer op de uitvoering ervan. Nederland ondersteunt dit streven en zal nagaan of de aanbevelingen van de Task Force, die hiertoe zijn gedaan, daadwerkelijk in praktijk worden gebracht.
3.2.2.2. Afrikaanse Ontwikkelingsbank en -fonds
De consultaties voor de zevende middelenaanvulling van het Afrikaanse Ontwikkelingsfonds (AFDFVII), die in mei 1993 onder voorzitterschap van de Nederlandse Directeur-Generaal voor Internationale Samenwerking van start gingen, zullen naar verwachting vóór eind 1994 worden afgerond. Er zijn inmiddels zes consultatierondes gehouden, waarvan één in Den Haag. Nederland heeft zich tijdens de consultaties ingezet voor een AFDFVII dat gericht is op verdere uitbouw en versterking van de belangrijkste elementen uit de vorige middelenaanvulling (armoedebestrijding en milieubeheer als centrale doelstellingen, verbetering van het systeem van toewijzing van Fondsmiddelen op basis van uitvoering van een goed sociaal-economisch beleid door de lenende landen). Verder heeft Nederland zich voorstander getoond van de mogelijkheid om middelen onder AFDFVII te reserveren voor een faciliteit waaruit ten behoeve van daartoe aan te wijzen landen de rente op in het verleden door de Bank verstrekte harde leningen wordt gefinancierd. In dit kader moet ook de mogelijkheid worden bekeken om niet-kredietwaardige landen alleen maar in aanmerking te laten komen voor zachte middelen door de creatie van een «Fundonly» categorie vergelijkbaar met die bij de Wereldbank. Tenslotte heeft Nederland zich een warm voorstander getoond van het op zo kort mogelijke termijn verbeteren van de kwaliteit van de uitleenportefeuille van de Afrikaanse Bank Groep. Dit aan de hand van de aanbevelingen in het onlangs verschenen rapport van de «Task Force on Project Quality for the African Development Bank» (te vergelijken met het «Wapenhansrapport» bij de Wereldbank).
In 1993 is een aantal maatregelen genomen om het financiële beleid van de Bank te verbeteren. Met ingang van 1994 zal eerder tot sancties worden overgegaan tegen landen met achterstalligheden bij de Bank Groep. Verder zal er een generiek voorzieningenbeleid worden gevoerd tegen verliezen op leningen. Hoewel deze maatregelen een stap in de goede richting zijn, is er nog veel werk te verzetten, met name ten aanzien van het wegwerken van de achterstallige betalingen die een aantal lidstaten heeft bij de Bank. Verder dient de organisatorische en institutionele structuur van de Bank Groep te worden doorgelicht, mede aan de hand van de aanbevelingen van de Task Force on Project Quality. Laatstgenoemde aspecten dienen aan de orde te worden gesteld binnen het kader van de onderhandelingen over een mogelijke vijfde kapitaalverhoging van de Bank.
3.2.2.3. Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB)
Tijdens de jaarvergadering van de IDB in april 1994 te Guadelajara (Mexico) zijn de onderhandelingen voor de achtste kapitaalverhoging van de Bank (IDB-8) afgerond. Besloten werd tot een kapitaalverhoging van US$ 40 miljard, gekoppeld aan een herverdeling van aandelen gebaseerd
246
op een 50-50 verhouding tussen lenenden en niet-lenenden. Hierbij gaan de VS, Canada en een aantal Latijnsamerikaanse landen in aandeel omlaag ten gunste van de niet-regionalen; hun aandeel gaat omhoog van 7,2% naar 16%. Het aandeel van Nederland in de IDB stijgt van 0,15% tot 0,34%. Hiermee verkrijgen de niet-regionalen een grotere zeggenschap in de Bank in de vorm van een extra zetel in de Raad van Bewindvoerders.
Onder IDB-8 is gekozen voor het versterken van de sociale dimensie van het uitleenprogramma, in de gedachte dat deze dimensie in Latijns-Amerika na alle inspanningen om de schuldenproblematiek beheersbaar te maken sterke aandacht verdient. Dit mede om door verbreding van het maatschappelijk draagvlak het economisch herstel duurzamer te maken. Mede dankzij inspanningen van Nederland zal daarbij veel aandacht worden gegeven aan integrale armoedebestrijding. Zo zal de Bank 40% van haar activiteiten naar volume en 50% van haar activiteiten naar aantal richten op «sociale noden en armoedereductie». Verder gaat de Bank inspanningen van de lenende landen te steunen om het staatsbestel te moderniseren, in lijn met de inhoud van het begrip «good governance». Nederland heeft dit sterk gesteund; op Nederlands initiatief is ook een passage over respect voor mensenrechten in het slotdocument opgenomen. Tenslotte bevat de beleidstekst van IDB-8 voor het eerst een duidelijke passage over inheemse volken.
Evenals de Wereldbank, de Aziatische Ontwikkelingsbank en de Afrikaanse Ontwikkelingsbank heeft ook de Interamerikaanse Ontwikkelingsbank nu haar rapport over de kwaliteit van de projectenportefeuille. Dit rapport heeft nog niet tot de opstelling van een actieplan geleid, doch dit zal binnenkort gebeuren.
Fonds voor Speciale Operaties (FSO)
Als onderdeel van IDB-8 is voor het FSO een middelenaanvulling van US$ 1 miljard tot stand gekomen, waarvan een bedrag van US$ 100 miljoen nog gevonden dient te worden onder meer van nieuwe toetreders. Het Fonds verstrekt zachte leningen voor de armste landen in de regio. Belangrijk is dat, conform Nederlandse wens, besloten is de oorspronkelijke opzet van het FSO te handhaven en deze niet te vervangen door een rentesubsidiefaciliteit voor leningen uit het gewone kapitaal.
Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij (IIC)
Hoewel de onderhandelingen over een eerste verhoging van het kapitaal van de IIC (IIC-1) parallel aan de onderhandelingen van de achtste kapitaalverhoging van de IDB werden gestart zijn zij, mede in het licht van de eerder genoemde discussie, nog niet afgerond. Reden hiervoor is, dat de VS als belangrijkste aandeelhouder stelt niet aan kapitaalverhoging te kunnen deelnemen zonder participatie van de belangrijkste aandeelhouder. Hiermee is de toekomst van de IIC onzeker geworden. Om het programma voor 1994 veilig te stellen is gezocht naar tijdelijke alternatieven, zoals het aantrekken van IDB-middelen en/of middelen van particuliere investeerders, al dan niet gepaard aan beperking van het uitleenprogramma. Besluitvorming over IIC zal waarschijnlijk in september 1994 haar beslag krijgen.
ArtikelO.12
De grondslag van het artikel
Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake een aantal specifieke multilaterale initiatieven. Het artikel omvat de
247
volgende onderdelen: 03.12.01 CaribischeOntwikkelingsbank (CDB); 03.12.02 Internationaal Fonds voor Landbouwontwikkeling (IFAD); 03.12.03 Uitgebreide Structurele Aanpassingsfaciliteit (ESAF/IMF); 03.12.04 Gemeenschappelijk Grondstoffenfonds (GGF); 03.12.05 Financiering grondstoffenvoorraden; 03.12.06 Ontwikkelingsprojecten met betrekking tot grondstoffen. Op het te voeren beleid wordt ingegaan bij de betreffende artikelonderdelen.
3.2.3. Caribische Ontwikkelingsbank (CDB)
Artikel 03.12.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdrage aan het Special Development Fund (SDF) van de Caribische Ontwikkelingsbank (CDB). De Bank geeft, in haar ontwikkelingsactiviteiten in de regio, prioriteit aan structurele aanpassing van de economie via het verlenen van technische assistentie en het verstrekken van leningen voor activiteiten, die in directe zin produktief zijn. Via het concessionele loket, het Special Development Fund (SDF), worden projecten voor de sociale infrastructuur gefinancierd. De Bank besteedt veel aandacht aan het kleinschalige particuliere initiatief, aan regionale integratie en aan de bevordering van de niet-traditionele export naar markten buiten de regio. Nederland is geen lid van de CDB, maar geeft de ontwikkelingsrelatie met het Caribische gebied vorm door bij te dragen aan het SDF, met een jaarlijkse bijdrage van circa f 4 miljoen. De aandacht voor directe armoedebestrijding is voor Nederland een belangrijk punt in de beoordeling van het SDF-programma. In de loop van 1995 zullen naar verwachting de onderhandelingen worden afgerond over de derde middelenaanvulling van het SDF.
Artikel: 03.12.01
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Vm 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
12100
-,-
-,-
12000
mutatie
-12100
12000
-12000
12000
Stand ontwerp-begr.1995
3519
12211
-,-
12000
-,-
-,-
12000
248
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand
Uitg.ontw. ontwerp-ontwerp begroting 1995
3519
12211
12000
12000
1995
1993
3519
_
_
_
_
_
3519
1994
4070
_
_
_
_
_
4070
1995
4070
-
4070
1996
4071
_
_
_
4071
1997
4000
-
-
4000
1998
4000
-
4000
1999
4000
4000
na 1999
12000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
lesuppl.wet 1994 mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994
4100
-30
3519
4070
1995
4100
-30
4070
1996
1997
1998
4100
4000
4000
-29
4071
4000
4000
1999
4000
Codering: Econ: 35.5 Funct:01.53
3.2.4. Internationaal Fonds voor Landbouwontwikkeling flFAD)
Artikel 03.12.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake Nederlandse bijdragen in de middelenvoorziening van het Internationaal Fonds voor Landbouwontwikkeling (IFAD). De onderhandelingen voor de vierde middelenaanvulling van het Fonds (IFADIV) zijn in 1993 helaas niet met succes afgesloten. Het bleek binnen de bestaande tripartiete stemstructuur niet langer mogelijk om overeenstemming te bereiken over een redelijke aanvulling van IFAD's middelen. Daarom heeft de Raad van Gouverneurs in januari 1994 besloten een speciaal comité in het leven te roepen dat concrete voorstellen moet formuleren voor de herstructurering van het Fonds. Deze herstructurering is erop gericht adequate en periodieke financiering van het Fonds weer mogelijk te maken. Nederland heeft zitting in eerdergenoemd speciaal comité. Tegelijkertijd wordt er eveneens in opdracht van de Raad van Gouver-
249
neurs een summiere evaluatie van IFAD's activiteiten uitgevoerd door een groep consultants. Deze evaluatie en de aanbevelingen van het speciaal comité zullen in principe in januari 1995 aan de Raad van Gouverneurs worden voorgelegd. Deze zal zich moeten buigen over wijzigingen in de statuten ten behoeve van aanpassingen in de structuur. In principe zal deze Raad, als het proces voorspoedig verloopt, ook een besluit nemen over een aanbeveling over de vierde middelenaanvulling, gesteld dat over de herstructurering overeenstemming wordt bereikt.
Bij de herstructurering gaat het er vooral om dat er een sterker verband wordt gelegd tussen bijdragen, stemrechten en zetels in de Raad van Bewindvoerders, zodat er een sterkere prikkel is voor alle lidstaten om aan de middelen van het Fonds bij te dragen. Hierbij dient de belangrijke rol die de ontwikkelingslanden in het bestuur van het Fonds spelen, gehandhaafd te blijven. Daarnaast dient een nieuw systeem te worden ontworpen voor de burden sharing van de donorbijdragen aan IFAD; in dit kader zal ook de gewenste mate van zelfvoorzienendheid van IFAD aan bod komen. Nederland zal zich ervoor in blijven zetten dat de herstructurering voorspoedig verloopt en dat er op basis daarvan overeenstemming wordt bereikt over de vierde middelenaanvulling.
Intussen loopt het leningenprogramma van IFAD gewoon door. Belangrijke aandachtspunten voor Nederland in dit programma zijn sterkere nadruk op de armste landen, integratie in projecten van Vrouwen & Ontwikkeling en milieu, en het van de grond komen van een adequaat beleid op het gebied van voeding.
Artikel: 03.12.02
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-hegroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
48 OUO
-,-
p.m.
-,-
-,-
Mutatie
-48000
48000
p.m.
Stand ontwerp-begr.1995
71658
48000
p.m.
250
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
71658
48000
p.m.
Uitg.ontw. begroting 1995
1993
1994
4541
1995
4984
1996
5248
1997
6000
1998
6000
1999
6000
4541
49fe4
5248
6000
6000
6000
na 1999
38885
48000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Sland ontwerp-begr.1994
15200
17800
15400
16700
17000
1e suppl.wet 1994
-6000
mutatie
-4659 -12816
-10152
-10700
-11000
Standontwerpbegr.1995
-.-
4541
4984
5248
6000
6000
6000
Codering: Econ: 35.5 Funct:01.53
3.2.5. Uitgebreide Structurele Aanpassingsfaciliteit (ESAF/IMF)
Artikel 03.12.O3
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake Nederlandse bijdragen aan de Enhanced Structural Adjustment Facility (ESAF) van het IMF. Deze faciliteit werd in 1987 door het IMF ingesteld. De ESAF-kredieten zijn bedoeld voor de armste landen die een met het IMF overeengekomen beleidsprogramma uitvoeren. De ESAF kredietvoorwaarden zijn zeer concessioneel. Eind 1987 werd een bijdrage toegezegd van f 135 miljoen, die in tranches tot en met 1997 wordt overgemaakt aan het IMF.
De door het IMF in 1993 uitgevoerde evaluatie heeft de bijzondere waarde van dit IMF-instrument bevestigd. Gegeven deze bemoedigende resultaten en de nog steeds bestaande behoefte aan een dergelijke faciliteit, werd in 1994 besloten ook aan de ESAF-opvolger bij te dragen
251
met een bedrag van f 125 miljoen gulden. Deze bijdrage zal vanaf 1995 tot en met 2004 in jaarlijkse, gelijke delen naar de IMF ESAF-subsidierekening worden overgemaakt.
Artikel: 03.12.03
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
lesuppl.wet 1994
125000
Stand ontwerp-begr.1995
72000
125000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
72000
125000
18000
Uitg.ontw. begroting 1995
18000
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
18000
15000
11000
10000
12500
12500
12500
12500
12500
62500
18000
27500
23500
22500
12500
12500
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
18000
15000
11000
10000
mutatie
12500
12500
12500
12500
Stand ontwerp-begr.1995
18000
18000
27500
23500
22500
12500
12500
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53
252
3.3. EUOntwikkelingssamenwerking (Categorie lllc)
3.3.1. Europees Ontwikkelingsfonds (EOF)
Artikel.11
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het Nederlandse aandeel in de financiële protocollen (de achtereenvolgende EOF's), voortvloeiend uit de ACSEU (Lomé-)overeenkomsten. In 1994 vond de betaling plaats van het laatste deel van de bijdrage inzake EOF-6 en van een eerste deel van de bijdrage inzake EOF-7. Op Nederlands initiatief vindt overleg plaats over een mogelijke evaluatie van EOF-activiteiten.
Anders dan de voorgaande Lomé-overeenkomsten heeft de huidige Vierde Lomé-overeenkomst een geldigheidsduur van tien in plaats van vijf jaar. Wel is voorzien in twee elkaar opvolgende financiële protocollen, EOF-7 en EOF-8. In Lomé IV is vastgelegd dat EOF-8 uiterlijk in 1995 moet zijn vastgesteld. 1994 staat in het teken van de zogenaamde «mid term review» van Lomé-IV, die de mogelijkheid schept voor de EU-en ACS-landen om bepalingen in de overeenkomstte herzien. Hierbij betreft het niet slechts onderdelen met betrekking tot de ontwikkelingssamenwerking, maar ook het handelsvolet kan in deze herziening worden meegenomen. Naar verwachting zal de mid term review in de eerste helft van 1995 worden afgerond.
Nederland is actief betrokken bij de formulering van het onderhandelingsmandaat voor de herziening van Lomé IV. Hoofdpunten in het mandaat zijn het introduceren van conditionaliteitten aanzien van mensenrechten, alsook meer flexibiliteit in de programmering. De huidige programmering heeft geleid tot een langzame uitputting van de financiële middelen. Door meer flexibiliteit, zowel op geografisch als sectoraal gebied, kunnen de beschikbare middelen zo doeltreffend mogelijk worden ingezet. Op het terrein van de handelssamenwerking zijn geen nieuwe preferenties voor de ACS-landen voorzien. Van belang is dat de ACS-landen in staat worden gesteld de reeds bestaande preferenties beterte benutten. Nederland zal in Uniekader, op basis van een door de Commissie uit te voeren studie over de ontwikkeling van de handelsstromen, de discussie voeren over de mogelijkheden van een verruiming van de markttoegang tot de EU voor de ACS-landen. Over de omvang van EOF-8 kunnen nog geen indicaties worden gegeven. Bekend is dat de meeste lidstaten van de EU zich zullen verzetten tegen een verhoging ten opzichte van EOF-7. Indien de toetreding van de nieuwe lidstaten een feit is, zullen deze ook bij de onderhandelingen van EOF-8 worden betrokken. Nederland zal zich in dat kader inzetten voor een verhoging van het EOF.
Na een besluit daartoe door de EU-ontwikkelingssamenwerkingsraad van 25 mei 1993 zijn in 1993 en in 1994 ruime bedragen uitgetrokken voor rehabilitatiesteun. De lidstaten hadden daarbij aangedrongen op een flexibel gebruik van de EOF-middelen. Het is te verwachten dat in Afrika ook in 1995 veelvuldig rehabilitatiesteun zal moeten worden geleverd.
253
Artikel:03.11
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwarpbegroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
p.m.
Stand ontwerp-begr.1995
1580145
p.m.
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1580145
p.m.
1993
197587
1994
201267
1995
256000
1996
280380
1997
292570
1998
304760
1999
47581
257179
na 1999
Uitg.ontw. begroting 1995
197587
201267
256000
280380
292570
304760
304760
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
224210
235000
243300
252600
256500
1e suppl.wet 1994
-16900
mutatie
-6043
21000
37080
39970
48260
Stand ontwerp-begr.1995
197587
201267
256000
280380
292570
304760
304760
Thans is nog niet vast te stellen hoe groot het Nederlandse aandeel zal zijn in het in 1995 overeen te komen 8e EOF. Voor wat betreft de raming van de betalingen inzake het EOF, is voor 1999 voorshands hetzelfde bedrag opgenomen als voor 1998
Codering: Econ: 54.12 Funct: 01.53
254
3.3.2. Samenwerking met de landen in Azië en Latijns-Amerika (ALA)
Toerekening van de EU-begroting
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
48100
49700
49800
51500
53500
55000
55000
Het ingrijpende ontwikkelingsproces datde betrokken ontwikkelingslanden sinds begin van de ALA-samenwerking hebben doorgemaakt, deed destijds de behoefte ontstaan aan een nieuwe ALA-verordening. Deze is tijdens de EUOntwikkelingssamenwerkingsraad op 28 november 1991 onder Nederlands voorzitterschap aangenomen. De uitvoering van de verordening krijgt steeds meer vorm en naar verwachting zal de Commissie in 1994 voor een groot aantal landen meerjarige landenbeleidsplannen uitbrengen. Het ALA-beleid is gebaseerd op twee pijlers, de financiële en technische hulp en de economische samenwerking. Voor de ALA-samenwerking staat in hoofdstuk B7-30 van de EU-begroting ECU 2,75 mld gereserveerd voor de periode 1992-1995. Van de totale hulp wordt 10% gereserveerd voor projecten die specifiek betrekking hebben op milieubescherming in het algemeen en op behoud van hettropisch regenwoud in het bijzonder. Overigens dient bij elke actie een milieueffecttoets te worden toegepast.
Nederland steunt het nieuwe ALA-beleid. In 1995 zal een besluit moeten worden genomen over een nieuwe reservering voor de periode na 1995. Nederland zal daarbij zich inzetten voor op zijn minst handhaving van het huidige niveau van de financiële samenwerking. Door aan te dringen op een betere rapportage door de Commissie hoopt Nederland meer inzicht te verwerven in de sectoren waar de middelen worden besteed. Dan kan ook worden beoordeeld of voldoende wordt geconcentreerd op armoedebestrijding, democratisering, milieu en de positie van de vrouw, onderwerpen waarop Nederland bij de totstandkoming van de ALA-verordening nadruk heeft gelegd.
3.3.3. Samenwerking EU/Middellandse Zeelanden
Toerekening van de EU-begroting
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
44700
54400
56200
57700
60000
61600
61600
Nadat aan het einde van 1992 alle politieke en institutionele beletsels voor het afronden van het hernieuwde Middellandse Zeebeleid waren weggenomen, kwam de tenuitvoerlegging van dit beleid eerst in 1993 goed op gang. Intussen is de Commissie onderhandelingen begonnen met Marokko, Tunesië en Algerije over een samenwerkingsovereenkomst. Ook ten aanzien van Egypte zal de wenselijkheid worden onderzocht van een nieuw samenwerkingsovereenkomst. Nederland erkent dat het sluiten van dergelijke overeenkomsten afbreuk doet aan de door het hernieuwde Middellandse Zeebeleid beoogde homogeniteit in de betrekkingen tussen de Unie en deze ontwikkelingslanden. Niettemin zijn er om meer dan politieke redenen, gronden aanwezig om de betrekkingen met deze landen te verdiepen.
255
Ook met Israël is de Commissie in 1994 begonnen met onderhandelingen over een nieuwe samenwerkingsovereenkomst, die de relaties verder dient te intensiveren. In dit verband moet worden genoemd de nieuwe samenwerkingsrelatie met de Palestijnen in de bezette gebieden. Voor 1994 is hiervoor een bedrag van 50 mln ECU gereserveerd. De samenwerking is voor een belangrijk deel gericht op het opbouwen van het Palestijns bestuur. Van Malta en Cyprus zijn in 1990 verzoeken ontvangen, om toe te treden tot de EU. Hierop heeft de Raad, op basis van een Commissieadvies (juni 1993), in oktober 1993 besloten in eerste instantie niet verder te gaan dan de mogelijkheden van associatieakkoorden verder uit te werken. Met Turkije zal gestreefd worden naar de totstandkoming van een douane-unie ingaande 1 januari 1995. Gezien de economische problemen, is de haalbaarheid van deze datum vooralsnog onzeker.
In de onderhandelingen met betrekking tot de samenwerkingsakkoorden zal Nederland met name aandringen op betere handelsconcessies. Ten aanzien van Commissievoorstellen op het gebied van financieel technische samenwerking zal Nederland evenwel benadrukken, dat deze voorstellen het bij het hernieuwde Middellandse Zeegebied vastgestelde financiële volume niet te boven mogen gaan.
3.3.4. Noodhulp en specifieke maatregelen tot samenwerking met ontwikkelingslanden
Toerekening van de EU-begroting
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
91500
93100
99200
102300
106200
109100
109100
Tijdens de EU-ontwikkelingsraad van 28 november 1991 werd onder Nederlands voorzitterschap een noodhulpresolutie aangenomen, waarin naast coördinatie ook samenwerking met NGO's en vormen van noodhulp worden behandeld. De Commissie heeft naar aanleiding van deze resolutie het EUNoodhulpbureau ECHO (European Community Humanitarian Office) opgericht, datop 1 april 1992 operationeel is geworden. Het bureau heeft de administratieve verantwoordelijkheid voor alle noodhulpactiviteiten van de Commissie. Daarnaast dient het zich bezig te houden met de coördinatie met de lidstaten en andere donoren. Bovendien beheert ECHO sinds 1 januari 1993 alle noodhulpbegrotingsrichtlijnen, waaronder noodvoedselhulp, en daarnaast de noodhulpallocaties uit het EOF.
Ofschoon Nederland een verbeterde EU-coördinatie van de noodhulp toejuicht en het bestaan van ECHO steunt, wordt de kritiek op de werkwijze van ECHO vanuit VN-instellingen en NGO's onderschreven. Deze kritiek houdt vooral verband met de procedurele vereisten van de kant van ECHO, die effectieve noodhulpverlening in bepaalde gevallen heeft bemoeilijkt, alsmede met de traagheid waarmee wordt gereageerd op aanvragen. Ook de sterke behoefte van de Commissie om het Europese karakter van de hulp zichtbaar te maken vermindert de effectiviteit. Nederland zal in 1995, net als in 1994, aandringen op een beter inzicht in de uitvoering van de noodhulpactiviteiten door ECHO. In dit verband acht Nederland het wenselijk dat de mogelijkheden worden onderzocht van een geïnstitutionaliseerde consultatiestructuur voor alle noodhulpactiviteiten. Deze structuur dient zowel te voldoen aan de operationele
256
vereisten van noodhulp voldoet als aan de noodzaak van beleids-en beheersverantwoording. Dit mag echter niet betekenen dat de EU-noodhulp minder slagvaardig en flexibel wordt. Het gaat er om de effectiviteit van de hulp te vergroten door het verzekeren van een helder en transparant beleid.
3.3.5. Voedselhulp
Toarekening van de EU-bagroting
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
77400
71800
66500
68600
71300
73300
73300
De Europese Unie onderscheidt drie vormen van voedselhulp: noodvoedselhulp, projectvoedselhulp en programmavoedselhulp. Het aandeel van de noodvoedselhulp schommelt tussen de 15 en 20% van het totale voedselhulpbudget. Het belangrijkste kenmerk van deze hulp is dat zij wordt gegeven in noodsituaties en kosteloos onder de behoeftige bevolkingsgroepen wordt gedistribueerd. Projectvoedselhulp omvat ook ongeveer 15 a 20% van de totale voedselhulpbegroting. Deze voedselhulp is met name bedoeld voor kwetsbare groepen die worden bereikt door kleinschalige ontwikkelingsprojecten. Programmahulp vormt het grootste deel van de voedselhulp: meer dan 50% van de voedselhulpbegroting wordt hiervoor aangewend. Deze hulp wordt verstrekt aan landen met een structureel voedseltekort, die niettemin een beleid voeren gericht op voedselzekerheid. Deze voedselhulp wordt op de lokale markt verkocht tegen marktprijzen. De aldus gegenereerde «tegenwaardefondsen» worden gebruikt als begrotingssteun voor de overheid, meestal ten behoeve van landbouwontwikkeling en voedselproduktie. Deze programmavoedselhulp van de Commissie (en de lidstaten) is momenteel onderwerp van een evaluatie. De Commissie verstrekt de voedselhulp voor ongeveer 50% direct aan de betrokken landen en 50% indirect via NGO's en internationale organisaties.
De Commissie heeft in het verleden de kritiek op dit instrument, ook van Nederland, ter harte genomen. Er wordt meer gekeken naar lokale voedingspatronen, er wordt meer lokaal aangekocht, de triangulaire aankopen nemen toe (bijvoorbeeld voedselhulp aan Ethiopië wordt deels in zuidelijk Afrika gekocht) en het gebruik van tegenwaardefondsen wordt beter gecontroleerd. De voedselhulp wordt over het algemeen snel en efficiënt door de Commissie uitgevoerd.
Ondanks deze vorderingen meent Nederland dat de hulp nog niet optimaal is. Daartoe zou onder meer de kaderverordening voor voedselhulp herzien moeten worden. In de kaderverordening is vastgelegd onder welke stringente voorwaarden voedsel lokaal aangekocht kan worden. Nederland streeft ernaar deze bepalingen zodanig te herzien dat in eerste instantie dient te worden gezocht naar mogelijkheden lokaal, dan wel in de regio, voedsel aan te kopen. Alleen als dat niet mogelijk blijkt, kan aankoop in Europa plaatsvinden. Nederland verwacht van een dergelijke aanpassing dat deze vorm van hulp meer «waar voor geld» zal opleveren met een positief gevolg voor de ontvangende landen. Van belang is dat de scheiding tussen enerzijds voedselhulp en anderzijds het Gemeenschappelijk landbouwbeleid, dat met de kaderverordening voor voedselhulp van 1986 geformaliseerd werd, verder wordt uitgewerkt.
257
3.3.6. Samenwerking met Midden-en Oost-Europa en onafhankelijke staten ex Sovjetunie
Toerakening van de EU-bagroting
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
100000
100000
100000
100000
100000
Zoals vermeld in hoofdstuk Xla, paragraaf 3, van deze Memorie van Toelichting wordt als uitvloeisel van het Regeerakkoord met ingang van 1995 een deel van de door de EU te verlenen hulp aan Midden-en Oost-Europa en aan de onafhankelijke staten van de voormalige Sovjetunie toegerekend aan het hulpplafond. De omvang van deze toerekening bedraagt f 100 miljoen per jaar.
De EU is voor Nederland het belangrijkste kanaal voor samenwerking met de landen in Midden-en Oost-Europa en de onafhankelijke staten van de voormalige Sovjetunie (GOS). Het PHARE-programma geeft vorm aan de samenwerking met Centraal en Oost-Europa, richt zich vooral op de sectoren midden-en kleinbedrijf, milieu en infrastructuur. In 1995 zal de EU naar verwachting 804 MECU aan dit programma uitgeven. Het TACIS-programma geeft inhoud aan de samenwerking met de GOS en Mongolië en zal in 1995 een verwacht uitgavenvolume hebben van 410 MECU. Het TACIS-programma concentreert zich voornamelijk op de sectoren human development, herstructurering van bedrijven, voedselzekerheid en infrastructuur, waaronder energie.
Daarnaast bestaat er een separaat onderdeel onder het PHARE-programma ter bevordering van democratiseringsprocessen, en wordt er op korte termijn een vergelijkbaar onderdeel onder het TACIS-programma gebracht. Naast de genoemde programma's zijn voor Centraal en Oost-Europa en de GOS ook fondsen beschikbaar uit de noodhulp-en de voedselhulpbegroting. In de afgelopen jaren is met name de noodhulpverlening door de EU aan voormalig Joegoslavië aanzienlijk geweest.
3.4. Grondstoffen (Categorie llld)
De prijzen van grondstoffen hebben zich over het algemeen hersteld en vertonen een licht opwaartse trend. Nieuwe overeenkomsten werden afgesloten voor koffie en cacao terwijl de onderhandelingen over een nieuwe natuurrubberovereenkomst onlangs van start zijn gegaan. De heronderhandelingen over een nieuwe tropisch hout overeenkomst zijn eveneens succesvol afgesloten. Uitgezonderd natuurrubber waarvoor een interventiemechanisme van kracht is, zijn de grondstoffenovereenkomsten administratieve akkoorden, gericht op markttransparantie en waarbinnen aspecten van duurzame ontwikkeling zoveel mogelijk zijn verankerd.
De grondstoffensector blijft van enorm belang voor de minder ontwikkelde landen, met name in Sub Sahara Afrika en West Azië. Landen als Indonesië, Maleisië en Thailand zien inmiddels jaarlijks het aandeel van grondstoffen in de exportopbrengsten slinken ten gunste van industrieel vervaardigde goederen. Op dit moment wordt onderzocht of marktconforme financiële instrumenten ingezet kunnen worden ter stabilisatie van exportopbrengsten van grondstoffenexporteurs.
258
3.4.1. Gemeenschappelijk Grondstoffenfonds
Artikel 03.12.04
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de overeenkomst met het Gemeenschappelijk Grondstoffen Fonds van eind 1993, voortvloeiend uit de in juni 1979 toegezegde vrijwillige bijdrage aan het zogenaamde Tweede Loket. Voorts komt de OS-bijdrage in de huisvestingskosten van het Fonds ten laste van dit onderdeel. De activiteiten van het Tweede Loket zijn inmiddels goed op gang gekomen. In 1994 zullen naar verwachting 34 projecten goedgekeurd worden.
Artikel: 03.12.04
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Vm 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
Stand ontwerp-begr.1995
Relatie verplichtingen
36473
en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
36473402
4890
6973
7600
9500
7108
Uitg.ontw. begroting 1995402
4890
6973
7600
9500
7108
p.m.
na 1999
259
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
1e suppl.wet 1994 mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994
4700190
402
4890
1995
1996
1997
1998
6800
7600
9500
173
7108
6973
7600
9500
7108
1999
p.m.
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53
3.4.2. Financiering Grondstoffenvoorraden
ArtikelOS. 12.05
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden eventuele verplichtingen en uitgaven verantwoord voor de financiering van grondstoffenovereenkomsten. Aangezien voor de financiering van buffervoorraadaankopen onder de natuurrubberovereenkomst de bij de betreffende organisatie (INRO) in beheer zijnde Nederlandse fondsen voldoen, kan worden volstaan met een p.m. post.
Artikel: 03.12.05
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
Stand ontwerp-begr.1994
Stand ontwerp-bNr. 1995
1994
p.m.
p.m.
1995
p.m.
p.m.
1996
p.m.
p.m.
1997
p.m.
p.m.
1998
p.m.
p.m.
1999
p.m.
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53
3.4.3. Ontwikkelingsprojecten met betrekking tot grondstoffen
Artikel 03.12.06
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake projecten op het gebied van grondstoffen. Ter bevordering van diversificatie in Afrika wordt een rubberresearchproject gefinancierd, waardoor op langere termijn de concurrentiepositie binnen die sector zal kunnen worden versterkt. Bij de identificatie van projecten wordt thans de nadruk gelegd op studies naar milieueffecten van de produktie van grondstoffen. Ook wordt gestreefd naar een brede cofinancieringsbasis.
260
Artikel: 03.12.06
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
700
900
900
900
900
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
847
715
900
900
900
900
900
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
847
715
900
900
900
900
900
Uitg.ontw. begroting 1995
1993
562
-
-
-
-
-
-
5 S 2
1994
285
415
-
-
-
-
-
700
1995
300
600
900
1996
300
600
-
-
-
900
1997
300
600
-
-
900
1998
300
600
-
900
1999
300
600
900
na 1999
300
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
700
900
900
900
900
Stand ontwerp-begr.1995
562
700
900
900
900
900
900
Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53
261
-
-Medefinanciering van programma's van particuliere organisaties en van het programma van SNV (Categorie IV).
Categorie IV: Medefinanciering van programma's van particuliere organisaties en SINIV (in duizenden guldens)
-
-Medefinanieringsprogramma (MFP)
-
-Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO)
Totaal Medefinancieringsprogramma
-
-Programma Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO)
-
-Medefinancieringsprogramma van de Vakbond^n (VMP)
-
-Nederlandse ontwikkelingsorganisatie SNV e.1 SNV-programma e.2 KSP-programma (kleine SIMV-projecten) e.3 Overige uitgaven
Totaal categorie IV
Uitgaven 1993
386400
30000
41640028009
14500
7250027002800
536909
Begroting 1994
41630030000
446300
28800
19000
7900020001030
576130
Verm.bel. 1994
419100
30000
449100
28800
19COO
7900020001030
578930
Begroting
ODA-raming 1995
1995
436600
30000
466600
29800
20000
8400030001030
604430
436600
30000
466600
29800
20000
8400020001030
604430
Begr.hfd. st./art.
V-03. 13.01
V-03. 13.02
V-03. 13.03
V-03. 13.04
V-03.14.01
V-03. 14.02 V-03.14.03
4.1. Particuliere organisaties
Artikel 03.13
De grondslag van het artikel
Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord onder de programmafinancieringsovereenkomsten met particuliere organisaties. Het artikel omvat de navolgende onderdelen. 03.13.01 Medefinancieringsprogramma (MFP) 03.13.02 Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO) 03.13.03 Programma Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO) 03.13.04 Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP). Op het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.
4.1.7. Het Medefinancieringsprogramma (MFP) (Categorie IVa)
Artikel O3.13.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichting en de uitgaven verantwoord inzake de bijdragen aan de Medefinancieringsorganisaties (MFO's) voor de financiering van het Medefinancieringsprogramma op basis van de programmafinancieringsovereenkomsten.
De MFO's zullen in 1995 gezamenlijk een budget ter beschikking hebben van 7 % van het hulpplafond exclusief bandbreedte-effecten en verminderd met het budget dat voor het Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (Categorie IVb) wordt gereserveerd. De MFO's
262
kunnen daarnaast bovendien voorstellen tot financiering van activiteiten indienen bij de landenprogramma's uit categorie II, de programma's uit categorie la en op hetterrein van de noodhulp.
Op 1 januari 1993 is de nieuwe overeenkomst met elk van de MFO's van kracht geworden. Op basis van nader overleg zijn afspraken gemaakt over specifieke onderdelen van de overeenkomst, zoals de jaarlijkse verslaglegging en technische advisering. In vervolg op de Impactstudie is aandacht besteed aan de verdere professionalisering van de MFO's. Daarnaast werd een kader overeengekomen waarbinnen een cyclus van programma-evaluaties uitbesteed kan worden aan één externe uitvoerder.
In samenwerking met de MFO's zijn in 1993 zeven programma-evaluaties uitgevoerd. Met Cebemo is aandacht besteed aan de programma's op het gebied van duurzaam landgebruik in Colombia en in Ghana en Mali, en op het gebied van inkomensgenererende activiteiten in de Filipijnen. Met lcco stonden in twee programma-evaluaties inkomensgenererende activiteiten in El Salvador en duurzame landbouw in Tanzania, Ghana en Mali centraal. Tezamen met NOVIB zijn in Bangladesh eveneens duurzame landbouwprogramma's onderzocht en in Peru en Colombia het effect van NOVIB's genderbeleid op programma's van ontwikkelings-NGO's. Aan de cyclus van programma-evaluaties met het thema duurzaam landgebruik werd in 1993 een tussentijdse workshop gewijd, met als doel een inventarisatie van de resultaten van de tot dan toe uitgevoerde programma-evaluaties en op basis daarvan een bijstelling van de onderzoekskaders van de nog uit te voeren evaluaties. Het ligt in de bedoeling de gehele cyclus in 1994 af te ronden met een samenvattende studie en een workshop.
In 1994 hebben de afspraken voortvloeiend uit de nieuwe overeenkomst geleid tot de opdracht aan één uitvoerder van voorlopig een tweetal programma-evaluaties op het gebied van inkomensgenererende activiteiten. Voorts vond nader overleg plaats over de mogelijke financiering van activiteiten op het gebied van beleidsbeïnvloeding in het Noorden door partners in het Zuiden.
Als follow-up van de Impactstudie hebben de MFO's voorstellen ingediend voor het uitvoeren van een aantal landenanalyses, waarbij de rol van NGO's in kaart wordt gebracht met het oog op een betere structurering van de door de MFO's gesteunde ontwikkelingsprogramma's. Deze studies zullen in 1995 worden gecontinueerd.
In 1995 zal de tweede fase van de programma-evaluatiecyclus inkomensgenererende activiteiten worden uitgevoerd, naar alle waarschijnlijkheid in Azië. In Afrika zullen programma-evaluaties worden uitgevoerd met als onderwerp sociale basisvoorzieningen.
Naar aanleiding v/an de constatering van financiële onregelmatigheden bij een grote partnerorganisatie in India (AWARE) zullen beraadslagingen plaats vinden over mogelijkheden van een nadere aanscherping van preventieve -en controlemaatregelen ter waarborging van transparantie en verantwoording op lokaal niveau van hulpgelden die via intermediaire organisaties ter beschikking worden gesteld.
263
Artikel: 03.13.01
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
416300
434900
456500
482400
512500
1e suppl.wet 1994
-1000
mutatie
3800
1700
-6900
-12000
-15300
Standontwerpbegr.1995
386400
419100
436600
449600
470400
497200
519100
Codering: Econ: 41.4 Funct:01.54
Volume en prestatie
De uitvoering van dit onderdeel geschiedt door de vier medefinancieringsorganisaties op basis van een programmafinancieringsmodel. Het begrotingsbedrag voor de artikelonderdelen 03.13.01 en 03.13.02 bedraagt 7% van de omvang van het hulpplafond exclusief bandbreedte-effecten. De omvang van het onderhavige onderdeel bedraagt derhalve deze 7% verminderd met het onder art. 03.13.02 opgenomen bedrag.
Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in de respectievelijke jaarverslagen, die de Kamer worden toegezonden.
4.1.2. Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering. (VPO) (Categorie IVb)
Artikel 03.13.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdragen aan de organisaties die -op basis van een programmafinancieringsmodel -het VPO-programma uitvoeren. Dit programma is een sectoraal programma met als doelstelling een duurzame verbetering van de voedingssituatie op huishoud-en gemeenschapsniveau. Het programma richt zich op groeperingen die kwetsbaar zijn als gevolg van sociaal-politieke, culturele, etnische en/of ecologische omstandigheden. De projecten variëren van bijvoeding aan schoolkinderen tot gewasverbetering en inkomensgenererende activiteiten. Zij kenmerken zich door de nadruk die wordt gelegd op de combinatie van voedingsverbetering en voedselzekerheid op lange termijn.
Op basis van de evaluatie van het voedsel-en voedingsprogramma in 1991, werd besloten deze activiteiten onderte brengen in een programmafinancieringsmodel analoog aan dat van het msdefinancieringsprogramma. Sinds 1 januari 1993 is een dergelijk model van kracht. Het programma wordt uitgevoerd door de NOVIB, de Stichting Oecumenische Hulp (SOH) en de Stichting Mensen in Nood/Caritas Neerlandica. Het beschikbare budget wordt evenredig verdeeld over de drie VPO-partners. Inhoudelijke en financiële rapportage over projecten vindt achteraf aan de tweede ondergetekende plaats. Het Internationaal
264
Agrarisch Centrum (IAC) heeft een adviserende rol bij projecten vanaf f 0,25 miljoen en wordt geacht trends te signaleren op het terrein van voedingsverbetering en voedselzekerheid.
Begin 1994 werd een begin gemaakt met het opzetten van een systeem van programma-evaluaties. Onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Directie Particuliere Samenwerking en Internationaal Onderwijs (DPO) en de VPO-partners zullen gedurende de looptijd van de overeenkomst een aantal thematische studies worden uitgevoerd met het doel meer inzichtte verwerven in de kwaliteit van het programma en op deze wijze mede richting te geven aan het beleid ten aanzien van dit programma. In 1995 zal de eerste programma-evaluatie haar beslag krijgen. Hetthema is «Voedselzekerheid en voedingsverbetering in stedelijke gebieden».
Artikel: 03.13.02
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994
30000
30000
30000
1995
30000
30000
1996
30000
30000
1997
30000
30000
1998
30000
30000
1999
30000
Codering: Econ: 41.4 Funct:01.54
4.1.3. Programma Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden fPSO) (Categorie IVc)
Artikel O3.13.03
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichting en de uitgaven verantwoord inzake de op 1 januari 1994 in werking getreden programmafinancieringsovereenkomst met de PSO met betrekking tot de uitzending van artsen en ontwikkelingswerkers door particuliere organisaties.
De reeds in eerdere jaren gesignaleerde daling in het aantal uitgezonden deskundigen via Nederlandse particuliere organisaties blijkt zich nog steeds voort te zetten. Op basis van de resultaten van het onderzoek dat hiernaar werd uitgevoerd door de overkoepelende vereniging van deze organisaties, PSO, in samenwerking met APO en de SNV, wordt gezocht naar mogelijkheden om deze daling stop te zetten. PSO richt zich hierbij op een herziening van de uitzendvoorwaarden en de invoering van nieuwe uitzendmodaliteiten, zodat beter ingespeeld kan worden aan de veranderde vraag naar hoger gekwalificeerd en ervaren personeel.
265
Artikel: 03.13.03
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
28800
29800
29800
29800
29800
Standontwerpbegr.1995
28009
28800
29800
29800
29800
29800
29800
Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.54
Volume en prestatie
De uitvoering van dit onderdeel geschiedt door de vereniging voor Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO) op basis van een programmafinancieringsmodel. Bij de vaststelling van het begrotingsbedrag worden geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting).
Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in het jaarverslag, dat de Kamer met ingang van 1994 zal worden toegezonden.
4.1.4. Vakbondsmedefinancieringsprogramma
(VMP) (Categorie IVd)
Artikel 03.13.04
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichting en uitgaven verantwoord inzake de op basis van de programmafinancieringsovereenkomst aan FNV en CNV beschikbaar te stellen middelen ten behoeve van het vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP). De Stichting «Wij en Zij» (FNV) en de «Actie Kom Over» (CNV) zijn uitvoerders van het VMP. De kaders daarvoorzijn vastgelegd in een programmafinancieringsovereenkomst. Via versterking van de vakbeweging in ontwikkelingslanden tracht het programma bij te dragen aan het realiseren van de eerbiediging van de internationaal aanvaarde mensen-en arbeidsrechten en het verbeteren van de positie van armen. Voor 1995 is een beperkte groei van het programma voorzien.
In het eerste kwartaal van 1993 is het eindrapport van de VMP-evaluatie gereed gekomen. Op basis van de aanbevelingen is een nieuwe overeenkomst geformuleerd en op 1 januari 1994 van kracht geworden. In vergelijking met de voorgaande periode is het beleidskader aangescherpt in relatie tot de arbeidsproblematiek in ontwikkelingslanden; anderzijds zijn de beheersparagrafen in overeenstemming met de eisen van adequaat beheer gebracht. In 1994 wordt overleg gevoerd over een kader voor het uitvoeren van beleidsevaluaties. In 1995 zal een eerste beleidsevaluatie plaatsvinden van een onderdeel van het VMP, analoog aan de programma-evaluaties in het kader van het Medefinancieringsprogramma. Deze evaluatie vormt een onderdeel van een cyclus die zich over meerdere jaren zal uitstrekken.
Mede op basis van de aanbevelingen van de VMP-evaluatie zal in 1995 in samenwerking met de lokale onderzoekers uit de landen waar het VMP is geëvalueerd een seminar worden georganiseerd. De veranderde
266
omstandigheden op het gebied van arbeidsverhoudingen in de wereld, zoals de flexibilisering van arbeid, de informele sector, en kinderarbeid, die een nieuwe uitdaging vormen voor de vakbeweging zullen daarbij centraal staan. De uitkomsten van het seminar zullen bijdragen aan de beleidsontwikkeling inzake de relatie arbeid en ontwikkelingssamenwerking.
Artikel: 03.13.04
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
19000
20000
21000
22000
23000
Stand ontwerp-begr.1995
14500
19000
20000
21000
22000
23000
23000
Codering: Econ:41.4 Funct:01.54
Volume en prestatie
De uitvoering van dit onderdeel geschiedt door de FNV en de CNV op basis van een programmafinancieringsmodel. Bij de vaststelling van het begrotingsbedrag worden geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting).
Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in de beide jaarverslagen, die de Kamer worden toegezonden.
4.2. SNV Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie
Artikel 03.14
De grondslag van het artikel
Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de financiering van het programma van SNV Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie. Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen. 03.14.01 SNV-programma 03.14.02 KSP-programma 03.14.03 Overige uitgaven. Op het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen. In 1995 zal SNV werken aan een verdere implementatie en uitwerking van het in 1993 voor de komende jaren vastgestelde beleid in de beleidsnota «Duidelijk op Weg». In de Memorie van Toelichting op de begroting voor 1994 werd de introductie van resultaatgericht management genoemd. Daarmee is inmiddels belangrijke vooruitgang gemaakt door de vertaling van een aantal uitgangspunten in operationele instrumenten, waaronder uitvoeringsinstructies. Tevens heeft dit bijgedragen aan het verkrijgen van een goedkeurende accountantsverklaring over 1993. De komende jaren zal met deze instrumenten nadere ervaring worden opgedaan. Mede als uitvloeisel daarvan krijgt de ontwikkeling van een aangepaste systematiek voor monitoring en evaluatie grote prioriteit. Daaraan gekoppeld is de ontwikkeling van een stelsel van kengetallen dat inzicht moet geven in de stand van zaken ten
267
aanzien van de uitvoering van het beleid. Tenslotte zal de ontwikkeling van het institutioneel geheugen van de organisatie door de introductie van systematisch kennismanagement worden ontwikkeld.
4.2.1 SNV-programma
Artikel 03.14.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma van SNV, uitgezonderd het aparte KSP-programma (art. 03.14.02) en de overheadvergoeding voor door SNV uitgevoerde activiteiten uitandere begrotingsonderdelen (art. 03.14.03).
SNV werkt samen met een kleine 300 gastorganisaties in ruim 25 landen. De samenwerking tussen SNV en de gastorganisaties behelst naast financiering in de meeste gevallen een personele component. Het betreft daarbij, naast de inzet van uit Europa afkomstige professionele ontwikkelingswerkers, ook lokaal gerecruteerde professionele medewerkers. Soms worden ook de salarissen van medewerkers van gastorganisaties gefinancierd, evenals in een enkel geval van medewerkers in dienst van organisaties in Nederland. Op 1 januari 1994 bedroeg het totale formele personeelsbestand 594.
In 1995 krijgt de professionalisering van SNV een verdere impuls door de introductie van een nieuw pakket arbeidsvoorwaarden. Daarin wordt tegemoet gekomen aan de wens om een systeem te introduceren dat meer dan voorheen loopbaanperspectieven biedt en dat conform het beloningssysteem van de overheid is opgezet. Gelijktijdig wordt opnieuw vorm gegeven aan een adequaat personeelsbeleid voor de lokale medewerkers. SNV heeft haar activiteiten inmiddels naar Albanië uitgebreid. Een verdere uitbreiding in Oost-Europa wordt momenteel niet voorzien. Identificatiemissies naar Vietnam, Laos en Mozambique hebben geleid tot bestuursbesluiten om een SNV-programma in Vietnam en Mozambique te starten en met het Vrijwilligersprogramma van de Verenigde Naties (UNV) in Laos te gaan samenwerken. Door de voortdurende politieke onrust in Tsjaad is het SNV-programma aldaar afgebouwd, terwijl de strijd in Jemen geleid heeft tot een vervroegde afbouw van het SNV-programma in dat land. De oorlogssituatie in Rwanda heeft een zeer plotseling einde gemaakt aan langjarige activiteiten van SNV; het is door de aard van de strijd onwaarschijnlijk daar op korte termijn weer actief werkzaam te kunnen zijn.
Artikel: 03.14.01
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
79000
84000
89000
95000
101000
Stand ontwerp-begr.1995
72500
79000
84000
89000
95000
101000
107000
Codering: Econ: 41.4 Funct:01.54
268
Artikel 03.14.01 en 03
SNV-uitzendingen
Nederlandse SNV-ers Lokale SNV-ers Nederlandse veldstaf Lokale veldstaf
.14.03 aantal 440 55 77 25
kosten/jr
88,0 29,4 122,8 41,1
1993
totaal
38708161794571028 aantal 460 68 75 25
kosten/jr
91,8 30,6 128,2 42,7
1994
totaal
42228208196151068 aantal 460 86 75 25
kosten/jr
96,8 32,3 133,3 44,4
1995
totaal
44528277899981110 sub totaal
50810
75300
54992
58414
Personeelswerving/ begeleiding Exploitatiekosten (huisvesting, vervoer e.d.) Algemene kosten w.o. beleidsontwikkeling en PR Programma ondersteuning liquide middelen
4027
8507
7206
4190560
4209
7612
7731
5486-
4195
8221
8040
6160-
80030
85030
4.2.2 KSP-programma
Artikel 03.14.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake aan SNV ter beschikking te stellen middelen voor de zogenoemde Kleine SNVProjecten (KSP). SNV beschikt sinds 1991 over deze middelen om activiteiten te financieren tot een maximum van f 100000, die samenhangen met een SNV-activiteit. In vrijwel alle landen zijn enkele KSP-projecten (KSP) in uitvoering. Het doel van het KSP-programma, om het veld op een snelle en flexibele wijze van financieringsmogelijkheden te voorzien, wordt zeker bereikt. Met ingang van 1995 zal de capaciteit gecreëerd worden voor de financiering van omvangrijker projecten met een langere looptijd. Deze faciliteit zal de komende jaren geleidelijk toenemen.
Artikel: 03.14.02
Opbouw uitgavan vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
1993
19942000
2700
2000
1995
2500500
3000
1996
2500
1500
4000
1997
2500
2500
5000
1998
2500
3500
6000
1999
7000
Codering: Econ: 41.4 Funct:01.54
269
Volume en prestatie
Voor dit onderdeel worden bij de vaststelling van het begrotingsbedrag geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting). In onderstaande tabel zijn enkele gegevens inzake de uitvoering over 1993 opgenomen.
1993 (bedragen x f 1000)
artikel 03.14.02
aantal KSP's uitgaven gemiddelde uitg./KSP
totaal 822683 33
Afrika 501417 28
Lat. Am.
1766739
Azië 1250042
Overige 3 99 33
Overigens geschiedt de uitvoering van dit onderdeel door de Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie SNV. Bij de vaststelling van het begrotingsbedrag worden geen volumegegevens gehanteerd (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting).
Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in het jaarverslag, dat de Kamer wordt toegezonden.
4.2.3. Overige uitgaven
Artikel O3.14.03
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichting en uitgaven verantwoord inzake de vergoeding aan SNV voor door haar te maken kosten inzake de uit andere begrotingsonderdelen gefinancierde projecten waarvan de uitvoering aan SNV is opgedragen.
Artikel: 03.14.03
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
mutatie
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994
1 000 30
2800
1030
1995
1 000 30
1030
1996
1 000 50
1050
1997
1 000 50
1050
1998
1 000 50
1050
1999
1050
Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.54
270
-
-Samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba (Categorie V)
Categorie V: Samenwarking mat de Nadarlandse Antillan an Aruba (in duizenden gulden*)
Uitgaven 1993
-
-Samenwerkingsprogramma's*
214003
-
-incl. bandbreedte ex 1991 ex 1992 ex 1993
Kasuitgaven
1993
214003
Begroting 1994
2168553750 -75 p.m.
hoofdstuk 1994
216793
Verm.bel. 1994
2167933750 -751154
IV en VIII 1995
211547
Begroting 1995
211547
-75577
1996
ODAraming 1995
211547
1997
1998
214513
216110
218452
Begr.hfd. st./art
IV/VIII
1999
220418
Voor de samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba is -afgezien van bandbreedte-effecten -een bedrag beschikbaar van f 275,4 miljoen. Naast het in deze categorie opgenomen bedrag, zijn ook bedragen opgenomen onder categorie Vlh.
Voor de verdere toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Rijksbegroting.
271
-
-Overige uitgaven ten laste van Ontwikkelingssamenwerking (Categorie VI)
Categorie VI: Overige uitgavan ten laste van Ontwikkelingssamenwerking (in duizenden guldens)
a.1 Subsidies en bijdragen t.b.v. opvang en begeleiding van buitenlandse werknemers en (voormalige) Rijksgenoten a.2 Opvang in Nederland van toegelaten vluchtelingen a.3 Opvang in Nederland van asielzoekers -Directe kosten van opvang -Onderwijs t.b.v. asielzoekers
-
-Remigratie naar Suriname
c.1 -Rentesubsidies en apparaatskosten -NIO -FMO c.2 Garantiebetalingen -uit hoofde van hulpleningen NIO -uit hoofde van EIB-leningen
-
-Internationale apparaatskosten -VN en haar gespecialiseerde organisaties -OESO
-
-Nationale apparaatskosten -personele en materiële kosten geïntegreerde dienst (WBZ) -kosten Inspectie Ontw.samenwerking (IOV) -kosten accountantscontrole OS-activiteiten
f.
Subsidies aan instituten en cursussen van internationaal onderwijs en onderzoek
-
-Voorlichting, bewustwording en advisering inzake Ontwikkelingssamenwerking -Nat. Comm. Voorlichting en Bewustwording (NCO) -voorlichtingsactiviteiten OS -Sam Sam en IS/Scherpenzeelsticht. -Natuur-en Milieueducatie (NME) -NAR en RAWOO
-
-Overige uitgaven inzake samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba Rentesubsidies Ned.Antillen en Aruba
Totaal categorie VI
Uitgaven 1993
11760023602
4199001000001837
338 6119000
360442758
695051000
297062
3512
2230
122110
170004034
51592000582
27810
34880
1636236
Begroting 1994
11760024740
4202001000000725
3454005000
35000p m.
800951000
294860
3500
4000
120506170003300
55002000700
27340
34880
1643346
Verm bel. 1994
11760024740
4202001000000725
3250005000
35000p.m.
804191 000
306538
3500
2860
123708170003300
55002000700
28556
34880
1638226
Begroting 1995
11760024740
42020075000-.-
3080005000
35000p.m.
817411 000
303232
3500
3000
123310172003500
55002000700
30055
34880
1594578
ODAraming 1995 -.-
24740
1190001 -.-
-.-
5000 ...
p m. p.m.
258421 000
181939
3500
3000
116450 -.-3500
55002000700
6300
498471
Begr.hfd. st./art.
XV/XVI Gem.fonds
V-03. 15.02
VIII/XIV XV
V-03.17.01/02 V-03. 17.03
V-03.22z23 IXB
V-02.01 XII/XIV V-02.03.01 Div. V
V-03.19
V-01. 01.03
Div.V/VIII XI en XIV (zie annex I)
V-03.21.01 V-03.21.02
V-03.21.05 V-03.21.03 V-03.21.04 IV
IV
1 De ODA-raming is berekend volgens de vigerende DAC-regels. Deze worden momenteel in de DAC herzien.
272
6.1. Subsidies en bijdragen ten behoeve van de opvang en begeleiding van buitenlandse werknemers en (voormalige) Rijksgenoten (Categorie Vla. 1)
Kasuitgaven hoofdstukken XV, XVI en Gemeentefond*
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
117600
117600
117600
117600
117600
117600
117600
Sinds 1975 vindt een toerekening van deze kosten aan het OS-plafond plaats. De forfaitaire toerekening bedraagt sedert 1982 f 117,6 miljoen, waarvan f 48,0 miljoen voor uitkeringen ten laste van de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het resterende gedeelte van de toerekening betreft uitgaven ten behoeve van minderheden door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (f 16,9 miljoen) en uitkeringen uit het Gemeentefonds terzake (f 52,7 miljoen). De toegerekende uitgaven van VWS maken deel uit van de Rijksfondsen voor het Minderhedenbeleid.
6.2. Opvang in Nederland van toegelaten vluchtelingen (Categorie Vla.2)
Artikel 03.15.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij Ontwikkelingssamenwerking gedeclareerde/te declareren bedragen voor de kosten van overbrenging, opvang, begeleiding en introductie van toegelaten vluchtelingen uit ontwikkelingslanden (DAC/OESO-lijst). Voor 1994 en volgende jaren is dat maximaal f 24,74 miljoen. Het beloop 1993 bedraagt f 23,60 miljoen en het vermoedelijk beloop 1994 f 24,74 miljoen.
De vermelde bedragen maken deel uit van de fondsen voor het Minderhedenbeleid. Niet voor de betreffende kosten benutte gelden, komen voor alternatieve besteding binnen het hulpplafond beschikbaar.
Artikel: 03.15.02
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
24740
24740
24740
24740
24740
Standontwerpbegr.1995
23602
24740
24740
24740
24740
24740
24740
Codering: Econ: 43.2 Funct:01.50
273
6.3. Opvang in Nederland van asielzoekers (Categorie Vla.3)
Directe kosten van opvang
Kasuitgavan hoofdstuk V art. 01.01; 03.15.03 t/m .06
1993
419900
1994
420200
1995
420200
1996
420200
1997
420200
1998
420200
1999
420200
Artikel 03.15.03 t/m .06
De grondslag van de artikelonderdelen en het te voeren beleid Op deze artikelonderdelen worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord voor de door een vijftal departementen te declareren kosten van opvang van uit ontwikkelingslanden (DAC/OESO-lijst) afkomstige asielzoekers. Het betreft hier voornamelijk de uitgaven verbonden aan de bekostiging door VWS van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, die belast is met de uitvoering van de opvang asielzoekers tot een maximum van f 318,9 miljoen en daarnaast kosten van de ministeries van Justitie, Binnenlandse Zaken, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Buitenlandse Zaken. In 1995 zal maximaal f 420,2 miljoen voor medefinanciering van deze kosten onder het hulpplafond worden gebracht.
Artikel: 03.15.O3 t/m 03.15.06
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994
416700
416700
416700
1995
416700
416700
1996
416700
416700
1997
416700
416700
1998
416700
416700
1999
416700
Codering: Econ: 43.2 Funct: 01.50
Onderverdeling naar artikelonderdelen van de uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdeel
Door VWS gedeclareerd c.q. maximaal te declareren Door Justitie gedeclareerd c.q. maximaal te declareren Door BIZA gedeclareerd c.q. maximaal te declareren Door VROM gedeclareerd c.q. maximaal te declareren
Totaal
Verplichtingen
1993
31480088100
120001 800
416700
1994
31890071000
250001 800
416700
1995
31890071000
250001 800
416700
1993
31480088100
120001 800
416700 Uitgaven 1994
31890071000
250001 800
416700
1995
31890071000
250001800
416700
Codering
econ.
funct.
43.2
01.50
43.2
01.50
43.2
01.50
43.2
01.50
274
Kosten van onderwijs
Kasuitgaven hoofdstuk VIII en XIV
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
100000
100000
75000
75000
75000
75000
75000
Sedert 1993 wordt een deel van de uitgaven die het gevolg zijn van de instroom van asielzoekers c.q. gedoogden in Nederland, ten laste van het hulpplafond gebracht. Het betreft kosten inzake wachtlijsten basiseducatie resp. van de capaciteitsvergroting van de basiseducatie, projecten basis-en volwasseneneducatie, Nederlands als tweede taal en de met asielzoekers c.q. gedoogden samenhangende kosten van het basis-en voortgezet onderwijs. De bijdrage van Ontwikkelingssamenwerking vindt plaats via een forfaitaire toerekening aan het hulpplafond die, ingevolge de in 1992 gemaakte afspraken, in 1995 en volgende jaren f 75 miljoen bedraagt.
6.4. Remigratie naarSuriname (Categorie Vlb)
Kasuitgaven hoofdstuk XV
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
1837
725
Sinds 1981 vindt een toerekening aan het hulpplafond plaats van de kosten voor de remigratie naar Suriname. De uitvoering van deze regeling is in handen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De aan het plafond toegerekende kosten zijn bedoeld voor apparaatskosten en kosten voor terugkerende Surinamers in het kader van de zogenaamde basisfaciliteit en de experimentele regeling. De fondsen maken deel uit van de middelen in het Minderhedenbeleid. De uiteindelijke belasting van het hulpplafond vindt plaats op basis van de werkelijk gemaakte kosten, zodat niet voor remigratie naar Suriname benutte gelden voor alternatieve besteding binnen het hulpplafond beschikbaar komen.
Als gevolg van het kabinetsbesluittot beëindiging van de remigratie-regeling zijn de voor 1994 uitgetrokken middelen lager dan voorheen en worden na 1994 geen bedragen meer geraamd.
6.5. Rentesubsidies en apparaatskosten NIO/FMO (Categorie Vlc. 1)
Artikel.17 Dit artikel omvat de navolgende onderdelen: 03.17.01 NIO rentesubsidies; 03.17.02 NIO apparaatskosten; 03.17.03 FMO rentesubsidies/apparaatskosten. Op de grondslag van de artikelonderdelen en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.
275
NIO
Artikel 03.17.01 en .02
De grondslag van de artikelonderdelen en het te voeren beleid Op deze artikelonderdelen worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de rentesubsidielasten uit hoofde van door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V. (NIO) op verzoek en onder garantie van de Staat met kapitaalmarktmiddelen verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden en inzake de apparaatskosten van de NIO. Een en ander op grond van de overeenkomst tussen de Staat en de NIO van 23 december 1993.
De geleidelijke vermindering van de rentesubsidielasten vloeit voort uit de beëindiging van de kapitaalmarktfinanciering conform de Tussenbalans. Van de opgetreden daling van de marktrente alsmede van de kwijtschelding van hoofdsommen in het kader van de schuldverlichting gaan eveneens positieve effecten uit op de omvang van de kosten van de rentesubsidies.
Artikel: 03.17.01 en 03.17.02
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
345400
330700
313300
294500
274000
mutatie
-20400
-22700
-20800
-19000
-16500
Stand ontwerp-begr.1995
338611
325000
308000
292500
275500
257500
238000
Artikel 03.17.01 en 03.17.O2 Rentesubsidies en apparaatskosten NIO Onderverdeling naar artikelonderdelen van de uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
NIO rentesubsidies NIO apparaatskosten
Totaal
19933342334378
19943198755 125
19953027475253
19933342334378
338611
325000
308000
1994
3198755125
19953027475253
31.1 12.1
funct. 01.50 01.50
338611
325000
308000
Volume en prestatie
In onderstaande tabel is voor de jaren 1993 tot en met 1995 opgenomen het gemiddeld uitstaande bedrag waarover rentesubsidie wordt betaald, het gerealiseerde c.q. geraamde bedrag van de rentesubsidies, het gemiddelde percentage van de rentesubsidie en de gerealiseerde c.q. geraamde omvang van de apparaatskosten.
276
artikel 03.17.01 en 02
(xfmln)
1993 (realisatie)
gemiddeld uitstaand 1-10-'92 tot 30-9-'93*
6 040,875 gemiddelde rentesubsidie
5,46%
rentesubsidie
329,571 rentesubsidieKABNAt.l.v. art. 03.17.01
4,662 apparaatskosten NIO
4,378
totaal
338,611
1994 (raming)
gemiddeld uitstaand 1-10-'93 tot 30-9-'94*
5 796,000 gemiddeld rentesubsidie
5,46%
rentesubsidie
316,500 rentesubsidie KABNA t.l.v. art. 03.17.01
3,500 apparaatskosten NIO
5,000
totaal
325,000
1995 (raming)
gemiddeld aantal 1-10-'94 tot 30-9-'95*
5 549,000 gemiddelde rentesubsidie
5,46%
rentesubsidie
303,000 apparaatskosten NIO
5,000
totaal
308,000 * afrekening in het dienstjaar betreft de periode 1 oktober van het voorgaande dienstjaar t/m 30 september van het lopende dienstjaar.
FMO
Artikel 03.17.03
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord inzake de vergoeding aan de FMO voor rentesubsidies en apparaatskosten conform de bepalingen van de op 20 maart 1991 gesloten overeenkomst Staat/ FMO. De betreffende vergoeding wordt, ingevolge die overeenkomst, met ingang van 1998 beëindigd.
Artikel: 03.17.03
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de voriga ontwarpbegroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
Stand ontwerp-begr.1995
29000
277
Relatie verplichtingan en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand
Uitg.ontw. ontwerp-begroting begroting 1995
29000
1995
1993
9000
-
9000
1994
5000
-
5000
1995
5000
-
-
5000
1996
5000
-
5000
1997
5000
5000
1998
1999
na 1999
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
Stand ontwerp-begr.1995
1993
19945000
9000
5000
1995
5000
5000
1996
5000
5000
1997
1998
5000
5000
1999
Codering: Econ: 31.1 Funct:01.50
6.6. Garantiebetalingen uit hoofde van verstrekte leningen (Categorie Vlc.2)
Hulpleningen NIO
Artikel 03.22 en 03.23
De grondslag van de artikelen en het te voeren beleid Op artikel 03.22 worden -op basis van de overeenkomst tussen de Staat en de NIO van 23 december 1993 -de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake door de NIO sedert 1971 onder garantie van de Staat aan ontwikkelingslanden verstrekte leningen. Op artikel 03.23 worden -eveneens op basis van genoemde overeenkomst -de uitgaven verantwoord inzake de overige door de NIO onder garantie van de Staat verstrekte leningen.
De schuldenproblematiek leidt in een aantal gevallen tot het niet betalen van rente en aflossing door ontwikkelingslanden en daarmee tot een beroep op de garantieregeling door de NIO. Omdat in het kader van initiatieven tot verlichting van de schuldenlast van ontwikkelingslanden voor sommige van die landen wordt overgegaan tot kwijtschelding van vervallen rente en aflossingen, wordt het uiteindelijk ten laste de
278
garantieartikelen komende bedrag beperkt. De kosten van die kwijtschelding komen ten laste van het onderdeel «Betalingsbalanssteun/schulden» onder Categorie Id.
De beëindiging van de leningfinanciering zal op termijn een positief effect hebben op de mate waarin de garantieregeling wordt aangesproken. Er vindt geen verdere opbouw van de schuldenlast meer plaats, terwijl de bestaande schuldenlast -en daarmee de jaarlijkse schuldendienst -geleidelijk zal afnemen. Het toekomstige beroep op de garantie-regeling blijft evenwel onvoorspelbaar. Niet te voorzien valt hoe de schuldensituatie van landen zich zal ontwikkelen en welke consequenties die ontwikkelingen dan zullen hebben voor het beroep op de garantieregeling. Voorshands is een voorziening opgenomen van f 35,0 miljoen per jaar.
Hulpleningen NIO
Artikel: 03.22
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
22300
200
lesuppl.wet 1994
1940
mutatie
970
970
Stand ontwerp-begr.1995
5844020
22822
24240
1170
970
Relatie verplichtir.gen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
w.n.t.b.
5844020
22822
24240
1170
0970
Uitg.ontw. begroting 1995
5597976
22822
24240
1170
0970 +/-p.m.
-p.m.
-p.m.
-p.m.
-p.m.
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
36044
35000
35000
35000
35000
35000
35000
36044
35000
35000
35000
35000
35000
35000
na 1999
+/-p.m.
279
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwarpbagroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-
Stand ontwerp begr.1994
begr.1995
1993
1994
35000
36044
35000
1995
35000
35000
1996
35000
35000
1997
35000
35000
1998
35000
35000
1999
35000
Codering: Econ: 51.3 Funct:01.50
Volume en prestatie
Overzicht risico-ontwikkeling m.b.t. garantieovereenkomsten van het Rijk (x f 1000)
art.nr.03.22
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
garantieplafond * 6.145.011 5.855.038 5.620.417 5.343.429 5.032.218 4.701.808 4.355.875 uitstaand risico per 1 januari 6.118.311 5.830.798 5.619.247 5.342.459 5.032.218 4.701.808 4.355.875 vervallen/te vervallen garanties
310.335235.791277.958311.211330.410345.933
362.098 verleende/te verlenen garanties
22.822
24.240
1.170
970
0 uitstaand risico per 31 december 5.830.798 5.619.247 5.342.459 5.032.218 4.701.808 4.355.875 3.993.777
-
-nog niet vervallen hoofdsom per 1 jan. plus te garanderen hoofdsom incl. bandbreedte-effecten
Specificatie uitstaand risico perland (x f 1000)
Angola China Egypte Ghana India Indonesie Jamaica Kameroen Kenya Nicaragua Pakistan Peru Sri Lanka Tunesie Zimbabwe diverse landen, risico < 50 mln.
Totaal
Risico per 1 januari 1993
157.438190.632167.956118.596 1.859.716 1.796.708202.587 73.190215.518141.947253.927134.894163.437 87.567133.378
420.820
6.118.311
Verleende garanties 199306.12914115.34800000000000
1.204
22.822
Vervallen garanties 1993
4.0660 11.08943573.783 70.657 16.671 2.780 11.298 12.350 15.199 10.608 9.610 4.274 4.210
63.305
310.335
Risico per 31 december 1993
153.372196.761157.008133.509 1.785.933 1.726.051185.916 70.410204.220129.597238.728124.286153.827 83.293129.168
358.719
5.830.798
280
Artikel: 03.23
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-bNr. 1994
Stand ontwerp-begr.1995
9257
Relatie varplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand
Uitg.ontw. ontwerp-begroting begroting 1995
9257
1995
w.n.t.b.
9257
1993
1994
p.m.
p.m.
1995
p.m.
p.m.
1996
p.m.
p.m.
1997
p.m.
p.m.
1998
p.m.
p.m.
1999
p.m.
p.m.
na 1999
p.m.
p.m.
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting !x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Stand ontwerp-bNr. 1995
-.-
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Codering: Econ: 51.3 Funct:01.50
281
Volume en prestatie
Overzicht risico-ontwikkeling m.b.t. garantiaovereenkomsten van het Rijk (x f 1000)
art.nr.03.23
1993
1994
1995
garantieplafond *
11.726
9.257
7.009 uitstaand risico per 1 januari
11.726
9 vervallen/te vervallen garanties
2.469
2 verleende/te verlenen garanties
0 uitstaand risico per 31 december
9.257
-
-nog niet vervallen hoofdsom per 1.257
7.009
.248
1.407
.009
5.602
1996
5.602
5.602
1.1030
4.499
1997
1998
4.499
3.856
4.499
3.856
643
483
3.856
3.373
1999
3.373
3.3734820
2.891
jan. pluste garanderen hoofdsom
Specificatie uitstaand risico
Risico per perlandlxf 1000)
art.nr.03.23.01 Colombia Jamaica Peru
Totaal art.nr. 03.23
1 januari 1993
2.126 6.268 3.332
11.726
Verleende garanties 1993000
Vervallen
Risicoper garanties 19936074821.380
2.469
december 1993
1.519 5.786 1.952
9.257
EIB-leningen
Kasuitgaven hoofdstuk IXB
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2758
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
De vermelde bedragen betreffen de ten laste van het hulpplafond komende garantiebetalingen door het ministerie van Financiën voor EIB-leningen onder de overeenkomst van borgtocht met de EIB inzake Lomé.
6.7. Internationale apparaatskosten (Categorie Vld)
Apparaatskosten VN en gespecialiseerde organisaties
Kasuitgaven 02 01; hoofdstukken XII en XIV
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
69505
80419
81741
82903
82903
82903
82903
De vermelde bedragen betreffen het ten laste van het hulpplafond komende deel van de uitgaven van de ministeries van Buitenlandse Zaken (artikel 02.01), Verkeer en Waterstaat en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij inzake de internationale apparaatskosten van de VN en haar gespecialiseerde organisaties.
282
Apparaatskosten OESO
Kasuitgaven 02.03.01
1993
1000
1994
1000
1995
1000
1996
1000
1997
1000
1998
1000
1999
1000
Het vermelde bedrag betreft de forfaitaire toerekening aan het hulpplafond van een deel van de kosten inzake de OESO te Parijs, zoals opgenomen onder artikel 02.03.01.
6.8. Nationale apparaatskosten (Categorie Vle)
6.8.7. Personele en materiële kosten geïntegreerde dienst (DBZ)
Kasuitgaven div. artn. hoofdstuk V (incl. art.03.18.01)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
297062
306538
303232
290640
286690
288549
288822
Deze post heeft betrekking op de toerekening van de personele en materiële kosten van de Dienst Buitenlandse Zaken aan het hulpplafond. Tevens is hierin een bedrag van f 12,9 miljoen opgenomen inzake huisvestingskosten, zoals hierna bij artikel 03.18 wordttoegelicht.
Artikel 03.18
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de door de RGD te declareren huur-en exploitatiekosten ad f 12,9 miljoen van een gedeelte van het ministeriegebouw en van het SNV-kantoor (art. 03.18.01) alsmede (art. 03.18.02) de door de RGD te declareren huur-en exploitatiekosten van het gebouw waarin het mede door Ontwikkelingssamenwerking gesubsidieerde IRC is gevestigd. Voorts bijdragen voor huisvestingskosten van het IHE, IHS en ITC. De kosten inzake IRC, IHE, IHS en ITC zijn in de extracomptabele staat opgenomen bij categorie Vlf «Subsidies aan instituten van internationaal onderwijs en onderzoek».
Artikel.18
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
14100
14100
14100
14200
14200
mutatie
-33
Standontwerpbegr.1995
13973
14067
14175
14192
14210
14227
14227
283
Onderverdeling naar artikalonderdelen van de uitgavan (x f 1 000) an de economische en functionele codering
Artikelonderdeel 03.18
Huisvestingskosten ministerie en SNV Huisvestingskosten IRC, IHE, IHS
Verplichtingen
1993
129531 020
1994
129421 217
1995
129421 233
Uitgaven
1993
129531020
1994
129421 217
1995
129421 233
Codering
econ. 12.1 12.1
funct.
01.50 01.50
Totaal
13973
14159
14175
13973
1415914175
6.8.2 Inspectie Ontwikkelingssamenwerking/IOV
Artikel 03.19
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de door IOV ten behoeve van haar onderzoeken te maken kosten voor de inhuur van externe expertise en de kosten van veldbezoeken alsmede van de produktie van de lOV-rapporten.
De IOV zal in de komende jaren de evaluaties van de landenprogramma's voortzetten. Momenteel worden evaluaties voorbereid van de landenprogramma's Egypte, Bangladesh en Bolivia. Tevens bestaat het voornemen om een evaluatie van de uitvoering van het vrouwen en autonomiebeleid te entameren.
De evaluatie van de programmavoedselhulp verstrekt door de Commissie en lidstaten van de Europese Unie zal naar verwachting in 1995 kunnen worden afgerond. Op Nederlands initiatief vindt overleg plaats over een mogelijke evaluatie van EOF-activiteiten. De binnen het kader van de Expert Group on Aid Evaluation van de DAC in begin 1993 aangevangen evaluatie op het gebied van participatieve ontwikkeling en goed overheidsbeleid zal worden voortgezet. Vijf aandachtsgebieden zijn geselecteerd voor nader onderzoek: human rights, legal systems, decentralisation, participation en public sector management.
Artikel: 03.19
Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
3500
3500
3500
3500
3500
mutatie
-25
-100
-400
-100
Stand ontwerp-begr.1995
1911
2926
3475
3400
3100
3400
3500
3500
284
Relatie verplichtingen en uitgavan (x f 1 000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichtingenstand ontwerp-begroting 1995
1911
2926
3475
3400
3100
3400
3500
3500
1993
1292
2220
1994
619
449
2432
1995
120
580
2800
1996
137
463
500
2400
1997
100
600
2800
1998
100
500
2900
1999
100
500
2900
Uitg.ontw. begroting 1995
3512
3SOO
3500
3500
3500
3500
3500
na 1999
100
600
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
3500
3500
3500
3500
3500
Standontwerpbegr.1995
3512
3500
3500
3500
3500
3500
3500
Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.50
Volume en prestatie
In de onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de aantallen -in de vermelde jaren lopende -onderzoeken door IOV en de daarvan in de betreffende jaren afgeronde (danwel af te ronden) onderzoeken. Tevens is een uitsplitsing gegeven van het begrotingsbedrag voor dit artikel (voor 1993 de realisatie en voor 1994 het vermoedelijk beloop) naar kosten van inschakeling van consultants en overige kosten.
(aantallen onderzoeken en f mln)
artikel 03.19
lopende onderzoeken -waarvan afgeronde c.q. af te ronden onderzoeken Kosten inschakeling consultants* (f mln) Overige kosten** (f mln)
Totaal (f mln)
1993113
2,39 1,12
3,51
1994199
2,80 0,70
3,50
1995106
2,90 0,60
3,50
-
-Inclusief reis-en verblijfskosten ** Inclusief bijdragen aan multilaterale evaluaties
285
6.8.3 Kosten accountantscontrole OS-activiteiten
Kasuitgaven Hoofdstuk V (art.01.01,03)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2230
2860
3000
3000
3000
3000
3000
In het kader van de te verrichten controlewerkzaamheden voor de af te geven accountantsverklaring bij de jaarrekening van Hoofdstuk V, worden door de departementale accountantsdienst (ACD) controleopdrachten aan openbare accountantskantoren verstrekt. Het betreft de controie van de eigen beheer projecten door lokale accountantskantoren, welke zijn aangesloten bij internationaal opererende accountantskantoren. Voorts hebben de controleopdrachten betrekking op het onderzoek van consultantsdeclaraties en de review van de door de «huisaccountants» van de consultants en van de uitvoerende organisaties verrichte controlewerkzaamheden inzake door deze instellingen uitgevoerde projecten c.q. programma's. Daarnaast zal -gelet op de formatieomvang van de ACD -inhuur van medewerkers van openbare accountantskantoren plaatsvinden. Deze (assistent)-accountants verrichten onder verantwoordelijkheid van de leiding van de ACD controlewerkzaamheden.
De omvang van de controlewerkzaamheden wordt onder meer bepaald door de wijze waarop het financieel beheer door de organisatie wordt geëffectueerd en de mate waarin de ACD bij zijn controle gebruik kan maken van de uitkomsten van de door het bureau Interne Controle verrichte werkzaamheden. Bij de raming van de uitgaven voor de in 1995 door openbare accountantskantoren uit te voeren controles is ervan uitgegaan dat de naleving van de procedures zich in positieve zin zal blijven ontwikkelen.
6.9. Subsidies aan instituten en cursussen van Internationaal Onderwijs en Onderzoek (Categorie Vl-f)
Kasuitgaven hoofdstukken VIII, XI, XIV en div V (artn. 02.04.02; 03.18.02 en 03.20)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
122110
123708
123310
123324
123342
123352
123352
Artikel 03.20
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de subsidies aan instellingen van internationaal onderwijs en onderzoek voorzover die op hoofdstuk V van de Rijksbegroting zijn opgenomen. In annex I is een specificatie naar artikel, respectievelijk naar begrotingshoofdstuk van de bijdragen aan de verschillende instituten opgenomen.
Een commissie onder leiding van prof. Wolfson heeft eind 1993 een nader rapport aangeboden over de voorgenomen samenwerking tussen de Landbouw Universiteit Wageningen (LUW) en vijf I0-instituten (ITC, ISS, IHE, RVB en IHS). De belangrijkste punten uit dit rapport zijn:
286
-
de vijf 10-instituten en de LUW gaan samenwerken op basis van gelijkwaardigheid;-de LUW en de lO-instituten blijven aparte rechtspersonen; -de LUW en de vijf lO-instituten vormen een bestuur dat de onderlinge samenwerking en kwaliteitstoezicht op onderwijs en onderzoek waarborgt;-er zal een Wetenschappelijke Advies Raad (WAR) worden opgericht, waarvan de leden worden benoemd door het bestuur van het nieuwe samenwerkingsverband. De WAR gaat aan het college van decanen zwaarwegende adviezen geven bij de aanstelling van hoogleraren en de toegang tot promoties en krijgt daarmee een belangrijke rol bij het kwaliteitstoezicht en bij de verlening van graden;-de verlening van doctorsgraden loopt via de LUW (met uitzondering van het ISS); -daarnaast blijft samenwerking met andere universiteiten mogelijk en wenselijk en met betrekking tot de graadverlening dient te worden gestreefd naar soortgelijke afspraken als met de LUW worden gemaakt.
De hierboven vermelde uitgangspunten zijn in januari 1994 door de Staatssecretaris van 0 en W en door tweede ondergetekende overgenomen, waarna terzake enkele malen overleg is gevoerd met de betrokken lO-instellingen. Ook de Kamercommissie voor Onderwijs en Wetenschappen debatteerde uitvoerig over deze problematiek met de eerstverantwoordelijke bewindspersoon, de Staatssecretaris van O en W. De regering hecht eraan recht te doen aan de positie van de 10-instellingen en deze in te bedden in het Nederlandse onderwijsbestel. Tegelijkertijd wil de regering voorkomen dat het recht om doctoraten toe te kennen prolifereert. Met de voorgestelde samenwerking wordt uitdrukking gegeven aan de verbinding tussen de lO-instituten en het Nederlandse hoger onderwijsbestel.
De betrokken instellingen en de Tweede Kamer hebben inmiddels de voorgestelde aanpak aanvaard. Aan de Tweede Kamer werd een evaluatie toegezegd over twee jaar. Op 20 juni 1994 werd door de betrokken instellingen een overeenkomst ondertekend waarbij tot het oprichten van een samenwerkingsverband werd besloten. Tweede ondergetekende zal ter stimulering van de samenwerking in 1995 eenmalig f 3 miljoen ter beschikking stellen, ten laste van het onderdeel Samenwerking met Internationale Onderwijsinstituten (SIO) onder categorie lc.3 (art. 03.37.03).
Artikel: 03.2O
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
35806
35806
35806
35806
35806
lesuppl.wet 1994
190
mutatie
-52
Stand ontwerp-begr.1995
36555
35944
35841
35841
35841
35841
35841
287
Onderverdaling naar artikelonderdelen van de uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdeel
Opleidingscentrum Wereldomroep Bijdrage aan Hfdst. VIII van de Rijksbegroting in de subsidie aan het Afrika Studie Centrum (ASC) Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) Huisvestingsvoorzieningen KIT
Verplichtingen
1993
2445
1018
273705720
1994
2325
1046
269055720
1995
2170
1046
269055720
Uitgaven
1993
2445
1018
273705720
1994
2325
1046
269055720
1995
2170
1046
269055720
Codering
econ. 31.3
41.4
41.4 61.41
funct.
01.50
01.50
01.50 01.50
Totaal
36553
35996
35841
36553
35996
35841
6.10 Voorlichting, bewustwording en advisering inzake Ontwikkelingssamenwerking (Categorie Vlg)
Artikel O3.21
Dit artikel omvat de volgende artikelonderdelen: 03.21.01 Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO); 03.21.02 Voorlichtingsactiviteiten Ontwikkelingssamenwerking; 03.21.03 Natuur-en Milieueducatie (NME); 03.21.04 NAR en RAWOO; 03.21.05 Periodieken samsam en Internationale Samenwerking/ Scherpenzeelstichting. Op de grondslag en hette voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.
6.10.1. Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO)
ArtikelO.21.01
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de programmafinancieringsregeling van de NCO. In 1994 trad de nieuwe subsidieregeling van de NCO in werking waarmee de verzelfstandiging van de NCO haar beslag kreeg. De nieuwe regeling ging de Tweede Kamer toe op 16 december 1993 (TK, 1993-1994, 23400 -V, nr. 48). De NCO legt achteraf verantwoording af van het door haar gevoerde beleid dat getoetst wordt aan de afgesproken beleidskaders en aan de financiële en administratieve beheersafspraken. Daarnaast bevat de regeling bepalingen over overleg, rapportage en evaluatie.
Het beleid van de NCO is neergelegd in haar meerjarenplan 1994-1998. Binnen haar subsidiebeleid streeft de NCO naar een groot en gevarieerd aantal projecten en programma's waarbij aansluiting wordt gezocht bij het internationale ontwikkelingsdebat. Prioritaire thema's van het reguliere subsidiebeleid zijn «bevolkingsvraagstukken», «ontwikkeling en conflict», «mensenrechten» en «duurzame ontwikkeling». Het stimuleringsbeleid, dat eigen NCO-initiatieven omvat, richt zich in 1995 in het bijzonder op de Vierde VNWereldvrouwenconferentie in Peking. Aan de voorbereidingen die in 1993 en 1994 zijn gestart, heeft de NCO reeds actief meegewerkt. Als onderdeel van het stimuleringsbeleid stelt de NCO jaarlijks een
288
voorlichtings-en bewustwordingsstrategie op gericht op het bereiken van specifieke publieksgroepen. Voor de periode van het meerjarenplan heeft de NCO voor de volgende groepen gekozen: jongeren, ondernemers, ouderen en vrouwen.
Gezien het feit dat de doelstellingen van de NCO en de Stichting Platform voor Duurzame Ontwikkeling (PDO) in grote mate overeenkomen, hebben het bestuur van de NCO en het PDO de intentie uitgesproken dat beide organisaties samengaan. In het najaar van 1994 zullen de besturen deze intentie nader op haalbaarheid onderzoeken en in onderling overleg bepalen op welke wijze dit vormgegeven kan worden.
Artikel: 03.21.01
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
17000
17200
17200
17200
17200
Stand ontwerp-begr.1995
17000
17000
17200
17200
17200
17200
17200
Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.50
Volume en prestatie
De uitvoering van dit onderdeel geschiedt door de NCO op basis van een programmafinancieringsmodel. Bij de vaststelling van het begrotingsbedrag worden geen volumegegevens gehanteef! (zie Nr. 2.4. van hoofdstuk XI A van deze Memorie van Toelichting).
Gegevens inzake de prestatie zijn vervat in het jaarverslag, dat de Kamer wordt toegezonden.
6.10.2. Voorlichtingsactiviteiten Ontwikkelingssamenwerking
Artikel 03.21.02
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de activiteiten van de Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking uitgezonderd de kosten van de periodieken Samsam en Internationale Samenwerking alsmede van de Dick Scherpenzeelstichting, die worden verantwoord onder artikel 03.21.05.
In de tweede helft van 1994 wordt veel aandacht besteed aan de bevolkingsproblematiek naar aanleiding van de VN-conferentie in Caïro over dit onderwerp. In het kader van deze conferentie is in opdracht van de Voorlichtingsdienst een film over bevolking en migratie gemaakt. In 1995 zullen «de Vierde Wereldvrouwenconferentie» van de Verenigde Naties (VN) in Peking en «de Sociale top» in Kopenhagen ter gelegenheid van het vijftig jarige bestaan van de VN een belangrijke leidraad vormen voor het ontplooien van nieuwe voorlichtingsactiviteiten. Ook aan de follow-up van de Rioconferentie over milieu en ontwikkeling die 1992 is gehouden, zal de Voorlichtingsdienst ruim aandacht besteden.
289
Voor de leerlingen van het voortgezet onderwijs zal in 1995 voor de derde maal de jongerenkrant KIDS verschijnen. De situatie van kinderen in ontwikkelingslanden staat centraal in deze krant. Deze publikatie (oplage 165000) in voor jongeren begrijpelijk Nederlands («normaaltaal») kwam tot stand op verzoek van de jongeren die Tweede ondergetekende in 1990 begeleidden naar de Kindertop in New York.
Van «Post uit Marokko», dat bestemd is voor leerlingen van zes tot acht jaar en dat in samenwerking met de NOT is gemaakt, zijn inmiddels bijna 2 000 onderwijspakketten verkocht. In 1995 zal een begin worden gemaakt met «Post uit Turkije». Voor de bovenbouw van het basisonderwijs bestaan er inmiddels vijf afleveringen van de serie «De Wereldboot». Deze videoserie is de opvolger van «Uit de Bol» en wil kinderen uit de bovenbouw van het basisonderwijs kennis laten maken met hun leeftijdsgenoten in ontwikkelingslanden. In 1994 zijn er twee afleveringen over respectievelijk Bhutan en Zuid-Afrika verschenen. Het ligt in het voornemen om jaarlijks twee afleveringen te maken. In 1995 zal er een lespakket voor de onderbouw van MAVO en HAVO/VWO over duurzame ontwikkeling worden geproduceerd. Alle onderwijspakketten verheugen zich in een groeiende belangstelling. Uit evaluaties blijkt dat ze positief worden gewaardeerd.
Artikel: 03.21.02
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwarpbegroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-
Stand ontwerp-begr.1994
begr.1995
1993
19943300
4034
3300
1995
3500
3500
1996
3500
3500
1997
3500
3500
1998
3500
3500
1999
3500
Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.50
Volume en prestatie
(bedragen x f mln)
artikel 03.21.02
1993
1994
1995
Audiovisuele produkties
0,55
0,90
0,70 Drukwerken
0,43
0,60
0,60 Onderwijsprodukties
1,79
1,30
1,50 Overige uitgaven (inclusief baten)
1,20
0,50
0,70
Totaal
4,03
3,30
3,50
Periodieken Samsam en Internationale Samenwerking/ Scherpenzeelstichting
Artikel 03.21.05
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het jongerenblad Samsam en het blad Internationale Samenwerking alsmede van de Dick Scherpenzeelstichting.
290
De aanbevelingen van de in 1992 uitgevoerde evaluatie van het jongerenblad Samsam zijn door de redactie overgenomen. De aanbevelingen beoogden onder andere een verbeterde leesbaarheid en een groter handelingsperspectief. De oplage van het mdandblad bedraagt ca. 500000exemplaren. Daarmee heeft Samsam een vaste plaats ingenomen in de voorlichting over ontwikkelingssamenwerking in het basisonderwijs.
Het blad Internationale Samenwerking zal veel aandacht besteden aan de hiervoor genoemde onderwerpen. De belangstelling voor het maandblad is de afgelopen jaren stabiel gebleven op een gemiddeld aantal van 90000exemplaren. Het blad, dat een brede doelgroep informeerl over de achtergronden en uitvoering van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, zal komende jaren sterker dan voorheen themagericht worden samengesteld.
De Dick Scherpenzeelstichting, die in 1991 werd opgericht, bevordert het onderzoek naar de berichtgeving over ontwikkelingsvraagstukken in de Nederlandse media. De werkzaamheden van de stichting bestaan uit het organiseren van journalistensymposia, het subsidiëren van onderzoek naar de berichtgeving over de Derde Wereld in Nederland alsmede het toekennen van de Scherpenzeelprijs. In 1994 werd de prijs toegekend aan Els de Temmerman voor haar indringende artikelen over met name de situatie in de Hoorn van Afrika. De cineast Walter Grotenhuis kreeg een eervolle vermelding van de jury voor zijn documentaire: «Een waarheid met vele gezichten». In oktober 1994 organiseert de stichting een seminar over de rol van de pers in Afrika. Ook in 1995 zal de Scherpenzeelprijs worden uitgereikt.
Artikel: 03.2 1.05
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
Stand ontwerp-begr.1995
5500
5500
5500
5500
5500
5159
5500
5500
5500
5500
5500
5500
Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.50
Volume en prestatie
(bedragen x f mln)
artikel 03.21.05
1993
1994
1995
Samsam
3,516
3,600
3,600 Internationale Samenwerking
1,447
1,700
1,700 Stichting Scherpenzeel
0,196
0,200
0,200
Totaal
5,159
5,500
5,500
291
6.10.3. Natuur-en Milieu-Educatie (NME)
Artikel.21.O3
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma voor natuur-en milieueducatie (NME). In het interdepartementale meerjarenprogramma Natuuren Milieu-Educatie in het onderwijs richtte de specifieke inbreng van Ontwikkelingssamenwerking zich op de mondiale dimensie van de natuur-en milieuproblematiek. Dit programma liep eind 1994 af. Vanaf 1995 worden de in gang gezette activiteiten op onderwijsgebied voortgezet als onderdeel van de uitvoering van het Kaderplan Natuur-en Milieu-Educatie 1993-1999 (TK, 1993-1994, 20487, nr. 13). Dit interdepartementale programma onder leiding van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, richt zich op het verhogen van de effectiviteit van lopende educatieve activiteiten en geldstromen van de zeven betrokken departementen. Het Kaderplan NME draagt op directe wijze bij aan de realisering van het door de Nederlandse regering gesteunde UNCED document «Agenda 21».
Artikel: 03.21.03
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Standontwerpbegr.1994
2000
2000
2000
2000
2000
Standontwerpbegr.1995
2000
2000
2000
2000
2000
2000
2000
Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.50
6.70.4. NAR en RAWOO
Artikel 03.21.04
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de kosten van de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking (NAR) en van de Raad van Advies voor het Wetenschappelijk Onderzoek in het kader van Ontwikkelingssamenwerking (RAWOO).
NAR De NAR is een onafhankelijk adviesorgaan van de regering voor het beleid ten aanzien van de Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking. De Raad kan gevraagd en ongevraagd adviseren. Naast meer omvangrijke adviezen brengt de Raad kortere commentaren uit op voor Ontwikkelingssamenwerking relevante publikaties en studies en organiseert hij seminars en conferenties. De Raad zal de komende periode streven naar het sneller uitbrengen van kortere adviezen, gericht op actuele thema's die in maatschappelijke en politieke discussies aan de orde zijn. Als belangrijkste instrument hiervoor ziet de Raad het handhaven -en waar mogelijk verder verbeteren van -de kwalitatieve inbreng in de adviezen. De Raad
292
telt thans 68 leden die door tweede ondergetekende zijn benoemd op basis van hun deskundigheid, ervaring en beschikbaarheid.
De Raad bracht in 1993 vijf adviezen uit, een commentaar en een policy paper en organiseerde een studieconferentie. Begin 1994 zijn zes adviezen, een commentaar en twee conferenties in voorbereiding, welke in de loop van 1994 en 1995 zullen worden gerealiseerd.
In het briefadvies «De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking: normering en beleid» gaat de Raad in op de politieke onduidelijkheid waaraan Ontwikkelingssamenwerking is blootgesteld. De Raad bepleit maatregelen om in de komende jaren aan nieuwe vraagstukken het hoofd te bieden, waarmee de samenstelling van de Nederlandse hulp fors zou veranderen. Deze maatregelen hebben betrekking op het uitfaseren van de toerekening van oneigenlijke uitgaven onder het hulpplafond, landenkeuze op basis van het inkomenscriterium, hulp aan Centraal-en Oost-Europa, milieu en veiligheid.
Als één van de vervolgactiviteiten na het gereedkomen van het advies «Milieu een mondiale zorg. Naar een politiek van duurzame ontwikkeling» heeftde Raad een referentiegroep «Milieu en Ontwikkeling» ingesteld voor het monitoren van het Nederlandse beleid inzake Milieu en Ontwikkeling en met name de implementatie van Agenda 21. Tezamen met de Sociaal-Economische Raad (SER) werd in januari 1994 een gezamenlijke conferentie gehouden over de Nederlandse en de internationale aspecten van duurzame ontwikkeling.
Leden van de Raad schreven een commentaar op het Human Development Report (HDR) 1993 van het UNDP, een voorloper van het HDR 1994 voor de VN Wereldconferentie over Sociale Ontwikkeling in 1995. Het Report had indringender kunnen zijn ten aanzien van de integratie van de concepten van Agenda 21 van de UNCED 1992 in «human development» en de effectieve uitwerking van de rol van particuliere organisaties in het proces van maatschappijopbouw, zoals de Raad dit laatste onder andere beschrijft in zijn advies nr. 100.
Mede op basis van resultaten van de internationale conferentie «Social (in)security and poverty» van maart 1994 te Maastricht -die mede door de Raad werd georganiseerd bereidt een werkgroep thans een advies voor over de «Sociale Top». De werkgroep concentreert zich op vraagstukken van «uitsluiting», sociale integratie, armoedebestrijding en werkgelegenheid en de samenhang daartussen alsmede op de door Nederland na te streven resultaten van de Top, de rol van de VN en de samenhang met de VN Conferenties Vrouwen 1985, Kinderen 1990, UNCED 1992 en Mensenrechten 1993. Het advies zal najaar 1994 gereed zijn.
Ter voorbereiding van de Vierde Wereldvrouwenconferentie in 1995 in Peking bereidt de Raad een advies voor, waarin de implementatie van de afspraken van de Derde Conferentie in 1985 in Nairobi -de «Forward Looking Strategies» -worden geëvalueerd, nieuwe ontwikkelingen sinds 1985 met betrekking tot Vrouwen en Ontwikkeling worden geanalyseerd en aanbevelingen worden gedaan zowel voor wat betreft de inhoudelijke agenda voor Peking als voor de noodzakelijke institutionele vernieuwingen voor Vrouwen en Ontwikkeling in de VN.
In zijn advies «Ontwikkelingssamenwerking en stedelijke armoedebestrijding» pleit de Raad voor een geïntegreerde aanpak van deze problematiek in enkele steden van een beperkt aantal landen («concentratiesteden»). Als doelgroepen wijst de Raad aan: straatkinderen, «female headed households» en werkloze jongeren.
293
Het briefadvies «Development Cooperation after the Treaty of Maastricht» werd opgevolgd door een NAR-policypaper «Towards more Coherence in EC Policies», dat werd gepresenteerd op een door de Europese Commissie georganiseerde tweede bijeenkomst van Europese Adviesraden voor ontwikkelingssamenwerking te Brussel in december 1993. In 1994 wordt het onderzoek naar de mogelijkheden voor samenwerking tussen Adviesraden voor Ontwikkelingssamenwerking, en soortgelijke instituten of structuren, in de EU-(aankomend) lidstaten afgerond. Tezamen met vertegenwoordigers van andere Europese landen zal de Raad bezien welke concrete stappen genomen kunnen voor verdere praktische samenwerking op hetterrein van (gezamenlijke) beleidsavisering en informatie-uitwisseling.
In zijn advies «Bevolking en ontwikkeling, op weg naar Caïro '95», dat geschreven werd als bijdrage aan de voorbereidingen op de VN Wereldbevolkingsconferentie 1994 in Caïro, stelt de Raad dat, als uitgangspunt voor elk bevolkingsbeleid, mensen toegang horen te krijgen tot kwalitatief goede voorzieningen voor reproduktieve gezondheidszorg en aldus in staat worden gesteld een vrij keuze te maken voor het aantal kinderen dat zij wensen te hebben.
RAWOO De RAWOO brengt in het najaar van 1994 een advies uit over de inzetbaarheid van de Nederlandse onderzoekcapaciteit in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Afhankelijk van de reactie van tweede ondergetekende daarop houdt de RAWOO zich gereed om in 1995 enkele aanbevelingen van dit advies uit te werken in de vorm van programmeringstudies, waar mogelijk in samenwerking met andere sectorraden. Het advies over de opbouw en versterking van onderzoekcapaciteit in ontwikkelingslanden, zal begin 1995 worden uitgebracht. Het advies over de verhouding tussen het Nederlandse en het Europese onderzoekbeleid voor ontwikkeling, waarmee in 1994 een begin is gemaakt, zal in 1995 worden afgerond.
De Raad zal ook in 1995 als waarnemer betrokken blijven bij de oriëntatiefase van de nieuwe meerjarige onderzoekprogramma's, die door het DGIS worden geïnitieerd in een aantal ontwikkelingslanden waarmee Nederland een intensieve samenwerkingsrelatie onderhoudt.
Ten slotte zal de Raad in 1995, in samenwerking met het DGIS, een nieuwe serie RAWOO-lunchlezingen organiseren rond een actueel beleidsthema, waarbij de relatie tussen onderzoek en beleid centraal zal staan.
294
Artikel: 03.21.04
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
Stand ontwerp-begr.1994
Stand ontwerp-begr.1995
1993
1994700
582
700
1995700
700
1996700
700
1997700
700
1998700
700
1999700
Codering: Econ: 41.4 Funct:01.50
6.11. Overige uitgaven inzake samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba (Categorie Vlh)
Kasuitgaven hoofdstuk IV
1993
1994
1995
27810
28556
30055
Rentesubsidies Nederlandse Antillen
Kasuitgaven hoofdstuk IV
1993
1994
1995
34880
34880
34300
1996
1997
1998
28863
28490
27999
en Aruba
1996
1997
1998
32600
30800
28949
1999
27954
1999
27028
Terzake van beide posten wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Rijksbegroting.
6.12. Middelenvoorziening NIO
Garantie voor de middelenvoorziening van de NIO
Artikel 03.24
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden eventuele uitgaven verantwoord die voortvloeien uit de verklaring van de Staat van 17 april 1975, dat zij bereid is om aan de NIO middelen ter beschikking te stellen voor de financiering van leningen indien de NIO door incidentele krapte op de kapitaalmarkt haar contractuele verplichtingen terzake van het verstrekken van leningen niet na zou kunnen komen. De betreffende verklaring maakt deel uit van de overeenkomst Staat-NIO van 23 december 1993.
295
Artikel: 03.24
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Stand ontwerp-bNr. 1995
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Codering: Econ: 51.3 Funct:01.50
Tijdelijke financiering van de NIO
Artikel 03.25
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel wordt een eventueel saldo ten laste van de NIO op de rekeningcourantverhouding Staat-NIO op 31 december van het afgesloten dienstjaar, als een uitgaaf verantwoord. Deze rekeningcourant van de NIO bij het ministerie van Financiën vloeit voort uit de overeenkomst tussen de Staat en de NIO van 23 december 1993. De rekeningcourant stelt de NIO in staat op de kapitaalmarkt opgenomen gelden voor de (her)financiering van leningen daar tijdelijk te plaatsen c.q. voor (her)-financiering van leningen benodigde gelden op te nemen, vooruitlopend op het aantrekken van die gelden op de kapitaalmarkt. Het eventuele saldo wordt in het daaropvolgende jaar aangezuiverd en dan als een ontvangst verantwoord op het ontvangstenartikel 03.04. Zowel de eventuele uitgaven op artikel 03.25 als de ontvangsten op artikel 03.04 maken geen deel uit van de homogene groep Ontwikkelingssamenwerking. Het ultimo 1993 uitstaande saldo van f 23,765 miljoen, is in het eerste kwartaal van 1994 aangezuiverd en verantwoord op het genoemde ontvangstenartikel.
Artikel: 03.25
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begr.1994
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Stand ontwerp-begr.1995
23765
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
p.m.
Codering: Econ: 81.2 Funct:01.50
296
Annex I. Instituten en Cursussen (in duizanden guldens)
Uitgaven 1993 t.l.v. plafond
Instituten en Cursussen
Afrika Studiecentrum Institute of Social Studies (ISS) Internationaal Agrarisch Centrum (IAC) Internationaal Instituut voor Landaanwinning en Cultuurtechniek (ILRI) International Reference Centre for Watersupply (IRC) International Training Centre for Aerial Surveys (ITC) Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) Huisveslingsvoorzieningen KIT Netherlands University Foundation for International Cooperation (NUFFIC) Opleidingscentrum Wereldomroep (RNTC) Stichting voor Wetenschappelijk Onderzoek voor de Tropen (WOTRO) Landbouwuniversiteit Wageningen IAH Larenstein, locatie Deventer Bibliotheekfonds Carnegiestichting Huisvesting IHE/IRC Huisvesting IHS Huisvesting ITC
3872134295629
1821931
33685273705720
227652445
100050078811351020
Begroting verm.bel 19941994
t.l.v. plafond
3834132675612
1792840
33441269055720
222852 170
100050078811351032157028
3977138155825
1879840
34296269055720
231902325
100050078814311032157028
Begroting 1995M.V. plafond 3977138155852
1889
840
34296269055720
23190
2170
1000500788 1 1351046159028 Begrotingshoofdstuk
V-03.20/VIII, XIV VIII XIV
XIV
XI
VIII V-03.20 V-03.20
VIII
V-03.20
VIII XIV XIV V-02.04 V-03.18 V-03.18 V-03.18
Toerekeningspercentage 9510080
100100100
100
100
n.v.t. n.v.t. n.v.t. 100 n.v.t. n.v.t. n.v.t.
Totaal
122110
120506
123708
123310
297
Indeling 1995
Indeling 1994
Q. 0> 7s Q) CD
r>» (OQ)Q. (T)
-i "ÖJ' Q)
Cat.
la.1
lla
lla.1
lla.2
lla.3 Omschrijving
Milieubeleid in Ontwikkelingslanden -bilaterale activiteiten -multilaterale bijdragen -MILIEV-programma
Landenprogramma
Landenprogramma Azië en Oost-Europa -Azie
-Centr. Aziat. Rep. & Oost-Europa -bilateraal -multilateraal
Landenprogramma Afrika
Landenprogramma Latijns Amerika
Totalen
art.
uitgaven 1993
03.45.01
8212303.45.02
4818103.45.03
03.46.01
289599
03.46.02
49528 -IXb
12500
03.47
660274
03.48
176512
1318717 begroting 1994
850007000040000
3140005350012500
618000
143000
136000verm.bel. 1994
1200003500033000
3131007831112500
626400
161280
1379591begroting 1995
1100004500040000
322000
6250012500
650000
149000
1391000-Cat.
la.1
lla
lla.1 la.1
lla.4
lla.2 la.1
lla.3
la.1 Omschrijving
Milieubeleid in Ontwikkelingslanden -bilaterale activiteiten -multilaterale bijdragen -MILIEV-programma
Landenprogramma
Landenprogramma Azië Milieubeleid bilaterale actn. W.O.Z.-programma
-bilateraal -multilateraal
Landenprogramma Afrika Milieubeleid bilaterale actn.
Landenprogramma Latijns Amerika Milieubeleid bilaterale actn.
Totalen
art.
03.26.01 03.26.02 03.26.03 03.44 03.26.01 03.42 Xb
03.39 03.26.01 03.40
03.26.01
uitgaven 1993
8212348181-
27373615863
4952812500
62214138133
14985126661
1318717 begroting 1994
850007000040000
28500029000
5350012500
57500043000
11000033000
1336000verm. bel. 1994
1200003500033000
29360019500
7831112500
57940047000
12228039000
1379591
ro 00
ISJ
Indeling 1994
Indeling 1995
Cat.
la.1
lla
lla.1
lla.4
lla.2
lla.3
Omschrijving
Milieubeleid in Ontwikkelingslanden -bilaterale activiteiten
-multilaterale bijdragen -MILIEV-programma
Landenprogramma
Landenprogramma Azië
W.O.Z. programma
-bilateraal -multilateraal
Landenprogramma Afrika
Landenprogramma Latijns Amerika
Totalen
art.
uitgaven begroting 1993
1994
03.26.01
162780
190000
03.26.02
48181
7000003.26.03
--
40000
03.44
273736
285000
03.42
49528
53500 -IXb
12500
12500
03.39
622141
575000
03.40
149851
110000
1318717
1336000 verm.bel. 1994
225500
3500033000
293600
7831112500
579400
122280
1379591
Cat. Omschrijving
la.1 Milieubeleid in Ontwikkelingslanden -bilaterale activiteiten Landenprogramma Azië lla.1 en Oost-Europa -Azië lla.2 Landenprogramma Afrika Landenprogramma Latijns lla.3 Amerika Milieubeleid in Ontwikke la.1 lingslanden -multilaterale bijdragen -MILIEV-programma
lla Landenprogramma
Landenprogramma Azie lla.1 en Oost-Europa -Azië
-Centr. Aziat. Rep. & Oost Europa -bilateraal -multilateraal
lla.2 Landenprogramma Afrika
Landenprogramma Latijns lla.3 Amerika
Totalen
03.45.01
03.46.01 03.47
03.48
03.45.02 03.45.03
03.46.01
03.46.02 IXb
03.47
03.48
uitgaven 1993
82123
1586338133
26661
48181-
273736
4952812500
622141
149851 begroting 1994
85000
2900043000
33000
7000040000
285000
5350012500
575000
110000
1318717
verm.bel. 1994
1200001950047000
39000
3500033000
293600
7831112500
579400
122280
13360001379591
ARTIKELSGEWMZE TOELICHTING
Algemeen De belangrijkste beleidsmatige mutaties met een omvang van f 10 mln. of meer die zijn opgetreden ten opzichte van de begroting 1994 worden in onderstaande tabel weergegeven.
Beleidsmatige verschuivingen (w.o. ombuigingen) t.o.v. raming in vorige ontwarpbegroting (1994), (x f 1000)
Artikelnummer
Mutatieomschrijving
Verplichtingen
Uitgaven
02.04 02.06 02.12 04.01
Diverse ombuigingen Subsidiesen bijdragen Hulp in noodsituaties MATRA-programma Vierde eigen middel
1995 -128551000025800472000
1996 -29072
10000
836000
1997 -30826
10000
1056000
1998 -32761
10000
1377000
1995 -12855158621000017900472000
1996 -290727055100007900836000
1997 -30826
10000
1057000
1998 -32761
10000
1377000
Ontvangsten
03.05
Diverse ontvangsten
14330
14108
7053
7053
Ombuigingen begroting 1995 en volgende jaren
Kaderbrief Bij de besluitvorming over de Kaderbrief werd het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangeslagen voor een bijdrage aan de generale problematiek ad f 14,2 mln. in 1995 en f 14,3 mln. voor 1996 en volgende jaren. Om hieraan te voldoen zal voor f 5,8 mln. (netto) in 1995 en voor f 5,9 mln (netto) in 1996 en volgende jaren worden omgebogen op de apparaatsuitgaven middels de volgende maatregelen:
Opbrengst (x f 1 mln.]
1995
1996e.v. jaren
Netto
Bruto
Netto
Bruto
Reductie formatie departement met 32,5 fte's(art. 01.01.01) Terugdringing overwerk (art. 01.01.01) Reductie vergoeding actieve representatie (art. 05.01.02) Technische correctie prijsindex (art. 05.01.02) Korting materiële uitgaven buitenland (art. 05.01.03) Overige
1,348 0,464
0,665
0,464
2,088 0,771
2,885 0,993
0,940
0,656
2,952 0,438
1,348 0,527
0,665
0,464
2,124 0,772
2,887 1,129
0,940
0,656
3,003 0,439
Totaal
5,800
8,864
5,900
9,054
De resterende f 8,4 mln. (netto) zal gedekt worden uit hogere ontvangsten. 1 = exclusief het OS-aandeel 2 = inclusief het OS-aandeel Regeerakkoord De uit het Regeerakkoord voortvloeiende uitgavenbeperkende maatregelen voor Buitenlandse Zaken namelijk terugdringing externen, invoer
300
van 32-uursbanen, reductie aankoopbeleid en incidentele korting 1995, worden voorlopig als volgt ingevuld (bedragen x f 1 mln):
Aankoopbeleid (art. 01.01.03 en 05.02) 32-uursbanen (art. 01.01.01) Terugdringing externen (art. 01.01.01, 01.01.02, 01.01.03 en 05.02) Incidenteel (art. 01.01.03)
Totaal
1995
1996
Netto
Bruto
Netto
6,500 1,800
0,700 1,400
3,951
1,400
3,951
9,000
Bruto
14,867 3,484
1,667
20,018
1997
Netto
6,500 2,700
0,700
9,900
vanaf 1998
Bruto
14,879 5,226
1,667
21,772
Netto
6,500 3,700
0,700
10,900
Bruto
14,878 7,162
1,667
23,707
De bovenstaande invulling heeft nog een indicatief karakter. Bij begrotingsvoorbereiding 1996 zal moeten blijken of de genoemde maatregelen daadwerkelijk op deze wijze geïmplementeerd kunnen worden.
Postennetwerk
Kiew en St. Petersburg De financiering van de kosten die samenhangen met de oprichting en instandhouding van de posten Kiew en St. Petersburg zijn in 1993 en 1994 gefinancierd ten laste van de Oost-Europafaciliteit. Voor 1995 zal deze financiering worden doorgetrokken voor een bedrag van f 4 mln. Onderstaand volgt een overzicht van de verdeling van deze f 4 mln. over de artikelen Overzicht van de verdeling van de kosten samenhangend met Kiew en St. Petersburg (x f 1000)
Art. nr.
Artikelomschrijving
Bedrag
01.01 05.01
Personeel en Materieel Personeel en Materieel
5353465
4000
Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtïngen)
01 Algemeen
Artikel 01.01 Personeel en materieel
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden enerzijds de personele uitgaven verantwoord ten behoeve van het personeel op het departement en anderzijds de materiële uitgaven ten behoeve van het departement danwel materiële uitgaven voor de vertegenwoordigingen waarvoor de aanschaf wordt verricht door het departement.
301
Onderhavig artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 01.01.01 Actief Regulier personeel 01.01.02 Overige personeelsuitgaven met uitzondering van postactieven 01.01.03 Materieel
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
222975
222833
221050
220561
220545
Nota van Wijziging
200
Amendement
-800
1e suppletore wet 1994
17666
Mutatie
981
6498
-9719
-11215
-13022
Stand ontwerp-begroting 1995
234128
241022
229331
211331
209346
207523
207620
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verpl. ontwerp
Uitg. ontwerp-begroting 1995
1903
234128
241022
229331
211331
209346
207523
207620
begroting 1995
1993
1903
230740
232643
1994
3388
240337
243725
1995
685
228646
229331
1996
685
210646
211331
1997
685
208661
209346
1998
685
206838
207523
1999
685
206935
207620
na 1999
685
302
Opbouw uitgaven vanaf de voriga ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Nota van Wijziging
Amendement-
1e suppletore wet 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
225818 -800200
17526981
232643
243725
1995
1996
1997
1998
1999
222833
221050
220561
220545
6498
-9719
-11215
-13022
229331
211331
209346
207523
207620
Artikelonderdeel 01.01.01 Actief regulier personeel De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven ten behoeve van het reguliere personeel, dat in Nederland werkzaam is, geraamd. Het betreft het personeel werkzaam bij de algemene leiding van het departement (inclusief de Ministers en de Staatssecretaris), de centrale directies en de beleidsdirecties. De op dit artikelonderdeel aangegeven uitgaven zijn geraamd met behulp van het Systeem Nieuwe Integrale Personeelsbegroting (SNIP). Dit systeem is een verbeterde versie van het sinds 1989 in gebruik zijnde systeem van de Integrale PersoneelsBegroting (IPB) en is bij de begrotingsvoorbereiding 1995 voor het eerst in gebruik genomen.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Nota van Wijziging
Amendement
1e suppletore wet 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
135510 200
-400
1622
163
139238
137095
1995
1996
1997
1998
1999
132609
132566
132551
132551
4018
-274
-2026
-3960
136627
132292
130525
128591
128591
303
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) an de aconomischa an functionele codering
Onderdeel
Alg. leiding en diensten ressorterend onder de SG DGES DGPZ DGIS
Totaal
199372085
Verplichtingen
Kasuitgaven
199477702
1995
76556
1993
72085
199477702
5033
5295
5 2898489
9048
899853631
45050
45784
139238
137095
136627
199576556
5033
5295
5 2898489
9048
899853631
45050
45784
139238
137095
136627
econ.
11.1/11.2
Codering funct.
01.40/01.50
11.1/11.2
01.40/01.50 11.1/11.2
01.40/01.50 11.1/11.2
01.40/01.50
Toelichting op de mutatie
Loonbijstelling Een verhoging ad f 6,57 mln. betreft de structurele doorwerking van de 1e en de 2e loonbijstelling 1993. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het gestelde onder artikel 01.09 Loonbijstelling.
Ombuigingstaakstelling Van de ombuigingstaakstelling voortvloeiende uit de Kaderbrief is f 3 878 mln. op dit artikelonderdeel ingevuld. Dit bedrag heeft voornamelijk betrekking op een reductie van de formatie van het departement met 32,5 fte's en op terugdringing van het overwerk op het departement (zie ook het gestelde onder «Ombuigingen begroting 1995 en volgende jaren» in het algemene deel van deze artikelsgewijze toelichting). Daarnaast is op dit artikelonderdeel een deel van de uit het Regeerakkoord voortvloeiende uitgavenbeperkende maatregelen ingevuld. Het betreft hier verlagingen vanaf 1996 als gevolg van 32-uursbanen en terugdringing van externen (zie ook het gestelde onder «Ombuigingen begroting 1995 en volgende jaren» in het algemene deel van deze artikelsgewijze toelichting).
MATRA-programma In verband met de overheveling van twee formatieplaatsen van de begroting van Economische Zaken naar onderhavige begroting ten behoeve van het MATRA-programma wordt het artikelonderdeel voor 1995 met f 0,2 mln. verhoogd.
NBV Ten behoeve van het Nationaal Bureau voor Verbindingsbeveiliging (NBV) wordt structureel één formatieplaats overgeheveld van de begroting van Algemene Zaken naar onderhavige begroting. Hiermee is een bedrag ad f 0,139 mln. gemoeid.
Naast hetgeen hiervoor is toegelicht, is er nog sprake van een technische correctie ad f 0,933 mln. op de met ingang van het begrotingsjaar 1994 ingevoerde integratie van de artikelen Personeel en Materieel.
304
Volume-en prestatiegegevens
Overzicht van het personeelsvolume bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de jaren 1994 t/m 1999
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Algemene Leiding en diensten resorterend onder de SG DGES DGPZ DGIS
1034,5 60,598549
1034,5 60,598549
1034,5 60,598549
1034,5 60,598549
1034,5 60,596549
1034,5 60,596549
Voor een nadere specificatie naar directie zij verwezen naar bijlage 1 «De overzichten inzake personeelsgegevens». Ten aanzien van de bijbehorende prijscomponent zij verwezen naar de tabel met de onderverdeling naar artikelonderdelen onder «Verplichtingen en uitgaven».
Artikelonderdeel 01.01.02 Overige personele uitgaven m.u.v. postactieven De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid De op dit artikelonderdeel geraamde uitgaven zijn van heterogene aard en betreffen de gehele personeelspopulatie van dit ministerie met uitzondering van het personeel ten laste van ontwikkelingshulpprojecten. Herleiding naar de onderscheiden dienstonderdelen is voor deze uitgaven niet mogelijk.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
11348
11370
11531
11470
11429
Amendement
-400
1e suppletore wet 1994
2251
Mutatie
-205
-418
-411
-426
Stand ontwerp-begroting 1995
13873
13199
11165
11113
11059
11003
11003
Codering Econ.: 11.1, 11.3, 12.1 Funct.:01.40/01.50
Toelichting op de mutatie
De neerwaartse mutatie ad f 0,205 mln. betreft enerzijds een verhoging ad f 0,1 mln ten behoeve van het NBV (zie het gestelde onder artikelonderdeel 01.01.03) en anderzijds een technische correctie op de met ingang van het begrotingsjaar 1994 ingevoerde integratie van de artikelen Personeel en Materieel. Daarnaast is op dit artikelonderdeel een deel van de uit het Regeerakkoord voortvloeiende uitgavenbeperkende maatregelen ingevuld. Het betreft hier een verlaging vanaf 1996 ad f 0,2 mln. als gevolg van
305
terugdringing van externen (zie ook het gestelde onder «Ombuigingen begroting 1995 en volgende jaren» in het algemene deel van deze artikelsgewijze toelichting).
Artikelonderdeel 01.01.03 Materieel
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Op dit artikelonderdeel worden de materiële uitgaven ten behoeve van het departement danwel de materiële uitgaven voor de vertegenwoordigingen, waarvoor de aanschaf wordt verricht door het departement verantwoord.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-bagroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
76117
78854
76953
76540
76565
1e suppletore wet 1994
13793
Mutatie
818
2685
-9027
-8778
-8636
Stand ontwerp-begroting 1995
81017
90728
81539
67926
67762
67929
68026
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1000)
Verplichtingen ontwerp-begroting 1995
1993
t/m 1992
1903
1903
1993
81017
77629
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Uitgaven ontwerp-begroting 90728
81539
67926
67762
67929
68026
1995
79532
1994
3388
90043
1995
685
80854
1996
685
67241
1997
685
67077
1998
685
67244
1999
685
67341
na 1999
685
93431
81539
67926
67762
67929
68026
306
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
78960
78854
76953
76540
76565
lesuppletore wet 1994
13653
Mutalie
818
2685
-9027
-8778
-8636
Stand ontwerp-begroting 1995
79532
93431
81539
67926
67762
67929
68026
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
Exploitatie
Invesleringen
Verplichtingen
199347245
33772
1994
51195
39533
199553542
27997
199347245
32287
Kasuitgaven
1994
51195
42236
199553542
27997
econ.
12.1/43.2
74.2
Codering funct.
01.40/ 01.50/03.5 01. 40/ 01.50/03.5
Totaal
81017
90728
81539
79532
93431
81539
Toelichting op de mutatie
Accountantscontrole OS Het budget voor de Accountantscontrole OS kan met ingang van 1995 met f 1,0 mln worden verlaagd. De neerwaartse mutatie is gebaseerd op de daling van de controles hetgeen mogelijk is geworden door een ontwikkeling in positieve zin ten aanzien van de naleving van procedures. De verlaging komt conform de vigerende toerekeningssystematiek ten laste van het OS-plafond.
RBB In het kader van de privatisering van de RBB (Rijksbedrijfsgezondheidsdienst) wordt f 0,929 mln. (netto) overgeheveld van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken naar onderhavige begroting. Deze overheveling ontstaat doordat de RBB de diensten bij de departementen in rekening brengt.
NBV De bijdrage van het Ministerie van Defensie aan het NBV wordt, ten gevolge van een verhoging van personele en materiële kosten, met f 0,23 mln. verhoogd. Van deze verhoging heeft f 0,1 mln betrekking op personele kosten welke op artikelonderdeel 01.01.02 worden verantwoord. De verwerking van de bijdrage van het Ministerie van Defensie geschiedt middels een verhoging van het ontvangstenartikel 01.06.
IFMTen behoeve van Infrastructuur Financieel Management (IFM) wordt dit artikelonderdeel met f 5,8 mln verhoogd. Deze verhoging is bestemd voor specifiek door het DGIS te ondernemen IFM-activiteiten en wordt derhalve geheel lastens het OS-plafond gefinancierd.
307
Kiew en St. Petersburg De mutatie ad f 0,535 mln. heeft betrekking op de financiering van de materiële kosten van de posten Kiew en St. Petersburg. Zie de toelichting in het algemene deel van deze Artikelsgewijze toelichting.
Decoratiestelsel/Nationale Ombudsman In verband met vernieuwing van het decoratiestelsel en competentie-uitbreiding van de Nationale Ombudsman wordt structureel f 0,190 mln overgeheveld van onderhavige begroting naar de begroting van het Ministerie van Algemene Zaken.
Ombuigingstaakstelling Van de ombuigingstaakstelling voortvloeiende uit het Regeerakkoord is f 3,951 mln. verwerkt op dit artikelonderdeel. Het betreft hier een incidentele korting voor 1995. Daarnaast is als gevolg van de ombuigingstaakstelling, voortvloeiende uit het Regeerakkoord, vanaf 1996 een verlaging ad f 12,2 mln. aangebracht op dit artikelonderdeel in verband met aankoopbeleid en terugdringing van externen (zie ook het gestelde onder «Ombuigingen begroting 1995 en volgende jaren» in het algemene deel van deze artikelsgewijze toelichting). Naast hetgeen hiervoor is toegelicht, is er nog sprake van een technische correctie op de met ingang van het begrotingsjaar 1994 ingevoerde integratie van de artikelen Personeel en Materieel.
Volume-en prestatiegegevens
Voor de op dit artikel geraamde automatiseringsuitgaven worden de volume-en prestatiegegevens gepresenteerd in de automatiseringsbijlage (bijlage2).
Artikel 01.03 Postactieven
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid In dit artikel zijn de uitgaven opgenomen die verbonden zijn aan de voorzieningen voor het non-actieve personeel
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
22001
22796
22796
22796
22796
1e suppletore wet 1994
4086
Mutatie
2980
2980
2980
2980
Stand ontwerp-begroting 1995
23055
26087
25776
25776
25776
25776
25776
308
Da onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de aconomische en functionele codering
Onderdeel
Wachtgelden en WWV vervangende uitkeringen Pensioenen en onderstanden Overige uitgaven
Totaal
1993
Verplichtingen
1994
1995
17959
23621
23521181
250
3004915
2216
1955
23055
26087
25776
Kasuitgaven
1993
1994
23055
26087
1995
17959
23621
23521181
250
3004915
2216
1955
25776
Codering funct.
11.3
01.40/01.50 11.3
01.40/01.50 11.3
01.40/01.50
Toelichting op de mutatie
De voor dit artikel opgevoerde mutatie betreft voornamelijk een structurele verhoging van de begrotingsbedragen ten behoeve van de uitgaven aan wachtgelden c.q. uitkeringsregelingen van ontwikkelingsdeskundigen ad f 1,3 mln en SNV'ers ad f 1,45 mln. De totale verhoging komt conform de vigerende toerekeningssystematiek ten laste van het OS-plafond. De resterende verhoging ad f 0,23 mln. betreft de toegekende structurele doorwerking van de 1e en 2e loonbijstelling 1993. Zie voor een nadere toelichting het gestelde bij artikel 01.09 Loonbijstelling.
Volume-en prestatiegegevens
Onderstaande grafiek geeft inzicht in de verhoudingen tussen budgetten en realisaties voor het totaal aan wachtgelden en uitkeringen. Voor de jaren 1992, 1993 en als schatting 1994 blijkt uit de grafiek dat jaar voor jaar een suppletore begrotingswijziging werd gemaakt om de verwachte uitgaven te dekken. De mutaties die hebben geleid tot de uiteindelijke budgetten, zijn alle ten behoeve van de OS-sector geweest en ten laste van het OS-plafond gebracht.
Totaal pakket wachtgelden/uitkeringen Vergelijking budget/realisatie Instaafdiagram: aantal uitkeringsgerechtigden; -^ =oorspr. begr. bedrag (Vanaf 1994 heeft een herindeling plaatsgevonden van de wachtgeldenbudgetten, zodat om een juiste vergelijking te kunnen maken in bovenstaande grafiek de realisaties van de jaren 1992 en 1993 zijn aangepast met een deel van de realisaties van het onderdeel "overige uitgaven")
309
Artikel 01.04 Staatsbezoeken en ontvangsten op uitnodiging van de minister-president De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Deze begrotingspost heeft het karakter van een stelpost. De begrote kosten zijn gebaseerd op vergoeding van de kosten van inkomende en uitgaande, het openbaar belang dienende bezoeken van leden van het Koninklijk Huis, staatshoofden, minister-presidenten en hun delegaties. Verplichtingen en uitgaven Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
2060
2031
2060
1995
2060
2060
1996
2060
2060
1997
2060
2060
1998
2060
2060
1999
2060
Codering Econ.: 12.1 Funct: 01.1
Artikel 01.07 Geheime uitgaven
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid In artikel 5, lid 6, van de Comptabiliteitswet is de mogelijkheid gecreëerd een artikel voor geheime uitgaven in de begroting op te nemen.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
199465
199565
199665
199765
199865
199965
Codering Econ.: 01 Funct.:01.49
Artikel 01.08 Onvoorziene uitgaven
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Artikel 5, lid 6, van de Comptabiliteitswet geeft de mogelijkheid een artikel voor onvoorziene uitgaven in de begroting op te nemen. Ten laste van dit artikel worden onder andere vergoedingen betaald voor materiële schade toegebracht aan buitenlandse vertegenwoordigingen in Nederland.
310
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
300
300
300
300
300
Stand ontwerp-begroting 1995
300
300
300
300
300
300
Oe ondarverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionale codering
Onderdeel
Onvoorziene uitgaven Uitgaven wegens verloren gaan van rijksgelden door bijzondere omstandigheden
Totaal
199371
Verplichtingen
1994300
PM
1995300
PM
300
300
199371
Kasuitgaven
1994300
PM
1995300-PM
300
300
Codering
econ.
funct. 01
01.49/01.50
01.49/01.50
Artikel 01.09 Loonbijstelling
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit artikel is gebaseerd op artikel 5, lid 9, van de Comptabiliteitswet, waarin wordt voorgeschreven dat ten behoeve van de verwerking van de gevolgen van de loonontwikkeling de begroting een administratief begrotingsartikel «loonbijstelling» dientte bevatten. In dit artikel wordt de loonbijstelling verwerkt in het kader van algemene salarismaatregelen, incidentele loonbijstelling en overige specifieke loonbijstellingen.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
1e suppletore wet 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
6112
-6 112
1007
1007
1995
6090
-3378
2712
1996
6090
-3378
2712
1997
6088
-3376
2712
1998
6088
-3376
2712
1999
2712
Codering Econ.: 01.11 Funct.:01.49/01.50
Toelichting op de mutatie
Het aan Buitenlandse Zaken toegekende bedrag voor de eerste loonbijstelling 1993 wordt middels een verlaging f 6,090 mln. aan de loongevoelige begrotingsartikelen toegedeeld. Daarnaast wordt het
311
bedrag voor de tweede loonbijstelling 1993 ad f 5,368 mln. aan dit artikel toegevoegd onder gelijktijdige overheveling naar de loongevoelige begrotingsartikelen. In het hiernavolgende overzicht wordt de toedeling van de eerste en tweede loonbijstelling 1993 aan de loongevoelige begrotingsartikelen weergegeven.
Verdeling loonbijstelling (x f 1000)
Art.
Omschrijving
1995
01.01 01.03 02.04 05.01
01.09
Personeel en Materieel Postactieven Subsidies en bijdragen Personeel en Materieel Subtotaal Loonbijstelling
6576230249440311458-11458
De aan Buitenlandse Zaken toegekende bedragen voor loonbijstelling 1994 (vanaf 1995 structureel f3,9 mln) zijn vooralsnog aan onderhavig artikel toegevoegd. Op de uitdeling van deze loonbijstelling is de IBA-taakstelling ad f 1,2 mln in mindering gebracht. De bedragen voor deze loonbijstelling zullen te zijner tijd worden overgeboekt naar de loongevoelige artikelen. Het zij opgemerkt dat het bedrag van f 2,7 mln. (f 3,9 mln. -f 1,2 mln. IBA-taakstelling) netto is, dus exclusief het OS-aandeel. Te zijner tijd zal -conform de vigerende toerekeningssystematiek -het OS-aandeel worden toegevoegd.
Artikel 01.10 Prijsbijstelling
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit artikel is gebaseerd op artikel 5, lid 9, van de Comptabiliteitswet, waarin wordt voorgeschreven dat ten behoeve van de verwerking van de gevolgen van de loonontwikkeling de begroting een administratief begrotingsartikel «prijsbijstelling» dientte bevatten. Ten laste van dit artikel worden de bedragen opgenomen die over de prijsgevoelige artikelen van hoofdstuk V worden verdeeld, uit hoofde van een eventuele positieve of negatieve prijsbijstelling.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994 PM
PM
1995 PM
15831
15831
1996 PM
15833
15833
1997 PM
15712
15712
1998 PM
15710
15710
1999
15710
Codering Econ.: 01.12 Funct.:01.49/01.50
312
Toelichting op de mutatie
Het aan Buitenlandse Zaken toegekende bedrag voor prijsbijstelling ad f 10,4 mln (netto) is vooralsnog toegevoegd aan dit artikel. Het bedrag zal te zijnertijd worden overgeboekt naar de prijsgevoelige artikelen. Dit betreft ook artikelen die vallen onder de categorie buitenlandgevoelige uitgaven. Alle artikelen waaraan te zijner tijd een deel van de prijsbijstelling wordt toegevoegd, worden voor een deel -op grond van de vigerende toerekeningssystematiektoegerekend aan OS. Vandaarook dat op voorhand een OS-bedrag (ad f 5,4 mln) op dit artikel is gereserveerd. Wanneer de prijsbijstelling wordt verdeeld, kan blijken dat dit laatste bedrag hoger of lager uitvalt.
Artikel 01.11 Koersverschillen en bankkosten
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit artikel wordt aangesproken, wanneer tussen het moment van betaalbaarstelling en defeitelijke uitgave koerswijzigingen ontstaan. Daarnaast worden ook de consolidatieverschillen van vreemde valuta ten laste of ten gunste van dit artikel gebracht, alsmede de kosten van het betalingsverkeer via bank en/of giro.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
1985
-21
1793
1964
1995
1985
-21
1964
1996
1985
-21
1964
1997
1985
-21
1964
1998
1985
-21
1964
1999
1964
De onderverdeling naar artikelondardelen van de verplichtingen an uitgaven (x f 1000) an de economische en functionele codering
Onderdeel
Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking Bankkosten
Verplichtingen
1993101773046
1994160033034
1995160033034
1993101773046
Kasuitgaven
1994160033034
1995160033034
econ. 35.5 35.5 12.1
Codering funct. 01.42 01.50 01.49
Totaal
1793
1964
1964
1793
1964
1964
Toelichting op de mutatie
In verband met afspraken die met de Postbank en de BankGiroCentrale zijn gemaakt met betrekking tot het betalingsverkeer van de rijksoverheid wordt ten behoeve van de vergoeding voor rente en maatwerk structureel f 21000overgeheveld naar de begroting van het Ministerie van Financiën.
313
02 Internationale betrekkingen
Algemeen
Contributies internationale organisaties Als uitgangspunt van het kabinetsbeleid ten aanzien van contributies aan internationale organisaties wordt de reële nulgroei gehanteerd. Er zal echter wel sprake zijn van een nominale groei als gevolg van loon-en prijsstijgingen. Voor 1995 wordt voor de VN en een aantal daarmee samenhangende organisaties in totaal een bedrag van f 4 mln aan nominale groei verwacht. Daarnaast wordt met name nominale groei verwacht voor de Raad van Europa (f 1,4 mln voor 1995), de OESO (f 1,1 mln voor 1995), de NAVO (f 0,5 mln voor 1995) en de WEU (f 0,3 mln voor 1995).
Dollarkoers Bij het opsteilen van deze begroting is rekening gehouden met de door het Ministerie van Financiën voorgpschreven dollarkoers van f 1,90 voor 1995.
Artikel 02.01 Uitgaven samenhangende met de Verenigde Naties en de daarmee samenhangende organisaties en het Internationale Rode Kruis De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden uitgaven verantwoord samenhangende met verdragsmatige financiële jaarlijkse verplichtingen, jegens Internationale (VN-)Organisaties ingevolge Nederlands lidmaatschap. De gewone begrotingen van deze organisaties worden gefinancierd door de lidstaten (vide Handvest der VN alsmede Statuten van Gespecialiseerde Organisaties) volgens een vastgestelde contributieschaal. De vermelde bedragen vertegenwoordigen het Nederlands aandeel in de helft van de tweejaarlijkse programmabegrotingen van VN-organisaties. De kosten van de Adviesraad Vrede en Veiligheid, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 2 augustus 1985 (Staatsblad 484), alsmede de jaarlijkse bijdrage ten behoeve van de humanitaire activiteiten van het Internationaal Comité van het Rode Kruis, worden eveneens op dit artikel verantwoord.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
84449
61138
84494
61138
84494
1e suppletore wet 1994
3806
Mutatie
3232
6530
3780
6530
Stand ontwerp-begroting 1995
54533
88255
64370
91024
64918
91024
64918
314
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verplichting ontwerp begroting 1995
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Uitgaven ontwerp-begroting 8230
54533
88255
64370
91024
64918
91024
64918
1995
8230
54612
62842
-79
75730
75651
12525
64370
76895
77971
77971
13053
64918
77971
77971
77971
13053
64918
77971
na 1999
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
72771
72816
72816
72816
72816
1e suppletore wet 1994
2880
Mutatie
4079
5155
5155
5155
Stand ontwerp-begroting 1995
62842
75651
76895
77971
77971
77971
77971
315
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de varplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
Verplichtingen
Kasuitgaven
Codering
Verenigde Naties (VN) VN-organisaties voor industriële ontwikkeling (UNIDO) Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) Wetenschap en Cultuur (UNESCO) Wereldgezondheidsorganisatie, benevens Pan-Amerikaanse Gezondheidsorganisatie (WHO/PAHO) Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) Overige uitgaven VNMilieufonds (UNEP) Adviesraad Vrede en veiligheid Internationale VNComite van het Rode Kruis te Geneve OPCW (Organisatie voor de Proliferatie van Chemische Wapens
Totaal
1993
1994
199525389
29681
30181
2693
3161
3267
57528246
696011283305153
280
66529696
25208794010173305150
330
66769995
8 19210173305150
280
626
1115
1307
54532
88255
64370
1993
199425389
29681
2693
3161
57528246
696011283305153
280
66529696
8310
12604794010173305150
330
199530181
3267
66769995
12525819210173305150
280
econ.
funct.
35.4
01.43/01.50
35.4
01.43/01.50
35.4
01.43/01.50 35.4
01.43/01.50
35.4
01.43/01.50
626
1115
1307
62842
75651
76895
35.4 12.1 35.4 12.1
35.4
12.1
01.43/01.50 01.43/01.50 01.43/01.50 01.40
01.43
01.43
Toelichting op de mutatie
VN-organisaties Voor een nadere toelichting op de mutatie van f 4 mln in 1995 wordt verwezen naar het gestelde onder «Contributies internationale organisaties» in het algemene deel van beleidsveld 02.
OPCW De mutatie ad f 0,147 mln in 1995 hangt samen met de inwerkingtreding van het Verdrag chemische wapens en de daarmee verband houdende uitbreiding van het inspectoraat van de OPCW. De verhoging wordt gecompenseerd uit artikel 02.04.
WHO/PAHO De grote schommelingen in de verplichtingenraming worden verklaard door het feit dat de verplichtingen voor de contributie aan de WHO/PAHO tweejaarlijks worden aangegaan.
Artikel 02.02 Uitgaven samenhangende met de Atlantische samenwerking en Veiligheidszaken De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De verantwoording van uitgaven op dit artikel betreft:-Aandeel in het civiel budget van de Noordatlantische Raad (NAVO) Uit hoofde van het Nederlands lidmaatschap van de NAVO draagt ons land voor een vastgesteld percentage (2,75%) bij in de kosten van het Internationaal Secretariaat van de NAVO.-Aandeel in de kosten van de Westeuropese Unie (WEU) Uit hoofde van zijn lidmaatschap van de WEU, draagt Nederland voor 8,35% bij in de kosten van de WEU.-Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) De Nederlandse bijdrage in de kosten van de vervolg-en tussen-
316
tijdse bijeenkomsten van de CVSE bedraagt 3,48%. In het kader van de CVSE vinden in Wenen de onderhandelingen over conventionele strijdkrachten in Europa (CSE) plaats, alsmede de CSBM-onderhandelingen (Confidence an Security Building Measures). Het Nederlands aandeel in de kosten van de CSE-onderhandelingen bedraagt 3,85%.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de voriga ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
1e suppletore wet 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
124602400
12736
14860
1995
124602745
15205
1996
12460745
13205
1997
12460745
13205
1998
12460745
13205
1999
13205
De onderverdeling naar artikelonderdaleit van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de aconomische en functionele codering
Onderdeel
Aandeel in het civiel budget van de Noord-Atlantische Raad (NAVO) Aandeel in de kosten van de West Europese Unie (WEU) CVSE Onderzoek en advisering over verificatietechnieken Overige uitgaven
Totaal
Verplichtingen
1993
7424
27972240145-H3
12749
1994
7360
3375350075550
14860
1995
9518
25622500120505
15205
1993
7424
27972240132143
12736
Kasuitgaven
1994
7360
3375350075550
14860
1995
9518
25622500120505
15205
econ. 35.4
35.4 35.4
12.1 35.4
Codering funct.
01.43
01.43 01.43
01.43 01.43
Toelichting op de mutatie
NAVO Van de verhoging heeft f 2 mln betrekking op de ministeriële NAR die in het voorjaar van 1995 in Nederland plaats zal vinden. Daarnaast is in de verhoging f 0,5 mln opgenomen in verband met de verwachte nominale groei (zie voor een nadere toelichting het gestelde onder «Contributies internationale organisaties» in het algemene deel van beleidsveld 02).
WEU De verhoging ad f 0,3 mln heeft betrekking op de verwachte nominale groei (zie voor een nadere toelichting het gestelde onder «Contributies internationale organisaties» in het algemene deel van beleidsveld 02).
Artikel 02.03 Uitgaven samenhangende met de Europese Samenwerking, waaronder de OESO en de Raad van Europa De grondslag van het artikel en het te voeren beleid
De uitgaven op dit artikel hebben betrekking op:
317
-
Aandeel in de kosten van de OESO De OESO-lidstaten dragen bij in de financiering van de activiteiten van de organisatie volgens een jaarlijks variërend contributiepercentage dat gebaseerd wordt op de relatieve ontwikkeling van het BNPtegen factorkosten van de lidstaten.-Raad van Europa De lidstaten dragen bij in de begroting van de Raad van Europa volgens een afgesproken verdeelsleutel. Op grond hiervan betaalt Nederland in 19952,88%.-Garantie ten behoeve van een kapitaaluitbreiding van het Hervestigingsfonds van de Raad van Europa Deze garantie vloeit voort uit het lidmaatschap van het Koninkrijk der Nederlanden. Met ingang van 1 januari 1978 is Nederland toegetreden tot het Hervestigingsfonds van de Raad van Europa. -EPS Kosten samenhangende met het voorzitterschap van de EG (in 1997).-Overige uitgaven Hiertoe behoren kleinere uitgaven in het kader van conferenties, commissies en vergaderingen in Europees verband.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
13196
13196
14196
20.196
13196
1e suppletore wet 1994
6467
Mutatie
2518
2518
2518
2518
Stand ontwerp-begroting 1995
24024
19663
15714
16714
22714
15714
15714
De ondarverdeling naar artikelonderdelan van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
OESO Raad van Europa
Verplichtingen
1993134977655
1994721212169
199579487766
1993134977655
Kasuitgaven
1994721212169
199579487766
econ. 35.4 35.4
Codering funct. 01.43/01.50 01.43 Garantie ten behoeve van een kapitaaluitbreiding van het Hervestigingsfonds van de Raad van Europa
PM
PM
PM
PM Overige uitgaven
2872
282
PM
2872
282
PM
Totaal
24024
19663
15714
24024
19663
15714
54.42 12.1
01.43 01.43
Toelichting op de mutatie
De mutatie wordt verklaard door de verhoging van de contributie aan de Raad van Europa ad f 1,4 mln en aan de OESO ad f 1,1 mln als gevolg van de verwachte nominale groei. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het gestelde onder «Contributies internationale organisaties» in het algemene deel van beleidsveld 02.
318
Artikel 02.04 Subsidies en bijdragen
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid In dit artikel worden subsidies en bijdragen verantwoord aan stichtingen die zich ten doel stellen het begrip voor internationale verhoudingen te vergroten. Daarnaast worden op dit artikel diverse Nederlandse bijdragen verantwoord die voortvloeien uit internationale verplichtingen.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
15183
15203
15223
15143
15063
1e suppletore wet 1994
25200
Mutatie
136
283
148
148
Stand ontwerp-begroting 1995
13636
40383
15339
15506
15291
15211
15211
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1000)
Verpl. ontwerp begroting 1995
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
na 1999
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
3143
13636
40383
15339
15506
15291
693
11702
590
1367
17466
310
567
15862
15339
310
7055
15506
310
15291
310
310
310
1998
1999
15211
15211
15211
15211
Uitg. ontwerp-begroting 1995
12395
19423
32078
22871
15601
15521
15521
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
15784
15378
15223
15143
15063
1e suppletore wet 1994
5246
Mutatie
-1 607
16700
7648
458
458
Stand ontwerp-begroting 1995
12395
19423
32078
22871
15601
15521
15521
319
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen an uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
Subsidie Stichting Instituut Clingendael Subsidie aan de Carnegie Stichting Subsidie Stichting Atlantische Commissie Subsidie Europese Beweging in Nederïand Subsidie Stichting Jong Atlantisch Samenwerkings Orgaan Nederland (JASON) Bijdragen die samenhangen met het internationaal recht Uitgaven die samenhangen met de Rijnvaartcommissie Bijzondere uitgaven in het kader van de bescherming en behartiging van de belangen van Nederlanders in het buitenland Incidentele doelbijdragen Bijdrage aan Stichting Organisatie voor de Proliferatie van Chemische Wapens (OPCW) Subsidie VN-jongeren Subsidie stichting GOA Oost-Europa
Totaal
1993
4212
4040625
35918
990
551 49 16
2776
Verplichtingen
1994
1995
4409
4348
28614
3481
641
614
377
353
469
57880173
500025
490
58678147
5000252000
1993
4212
4350625
35918
1000
448 50 22
1311
Kasuitgaven
199417
469
56280173
500025
1995
4409
4348
6303
19653
641
614
377
35317
490
58678147
5000252001367
567
Codering
econ. 12.1 41.4
12.1 12.1 43.4 12.1
funct.
41.4
01.40
41.4
01.40/01.50
43.4
01.43
01.43
41.4
01.43
12.1
01.43
354
01.43
01.40 01.40
01.43 01.43 01.43 01.40
13636
40383
15339
12395
19423
32078
Toelichting op de mutatie
Rijnvaartcommissie Ten behoeve van de Rijnvaartcommissie wordt onderhavig artikel naar boven bijgesteld metf 0,132 mln. De mutatie is noodzakelijk in verband met het stijgen van de Nederlandse contributie als gevolg van het uittreden van Engeland uit de Rijnvaartcommissie.
Carnegiestichting De Carnegiestichting heeft volgens haar statuten als doel: «het beheer van het Vredespaleis (met inbegrip van het tot stand brengen van uitbreidingen en verbouwingen) ten dienste van internationale colleges op het gebied van de internationale rechtsorde, waaronder het Internationaal Gerechtshof.» Bij het Internationaal Gerechtshof bestaat al enige tijd behoefte aan uitbreiding van de beschikbare kantoor-en vergaderfaciliteiten in het Vredespaleis in verband met het groeiende aantal te behandelen zaken en het daarmee gepaard gaande groeiende aantal rechters en medewerkers. De kosten van de beoogde uitbreiding zullen naar verwachting f 25,110 mln bedragen. Daar staat echter tegenover dat van de VN een substantiële stijging van de jaarlijkse bijdrage aan de Carnegiestichting zou mogen worden verwacht. Deze bijdrage bedraagtthans ca f 1 mln. per jaar. Voor het realiseren van de beoogde uitbreiding is op de begroting voor 1995 een bedrag van f 15,862 mln opgenomen als extra subsidie voor de Carnegiestichting. Voor 1996 wordt een bedrag van f 7,055 mln voorzien.
320
Subsidie aan Stichting Geologisch, Oceanografisch en Atmosferisch Onderzoek (GOA) t.b.v. de coördinatie van het Nationaal Antarctisch Programma Bij de verwerving van de status van Consultatieve Partij inzake het bestuur over Antartica in 1990 was het uitvoeren van een substantieel nationaal Antarctisch Programma een essentieel element. Dit programma dat nu daadwerkelijk moet worden vormgegeven en waarbij allerhande onderzoekinstanties zijn betrokken, wordt gecoördineerd door de Stichting GOA van het NWO. De voor BZ begrote bijdrage van f 0,2 mln zai besteed worden aan de coördinatieaktiviteiten (secretariaat, bijwonen van internationale vergaderingen, congressen, publiciteit etc.) middels een subsidie aan deze Stichting. Daarnaast zal een deel bestemd zijn voor samenwerking met andere landen, hetgeen ook door de Stichting GOA wordt gecoördineerd. Aan de daadwerkelijke onderzoekskosten wordt bijgedragen door de Ministeries van LNV, VROM en V&W.
PSO Ten behoeve van projecten in het kader van het Programma Samenwerking Oost-Europa wordt dit artikel met f 0,392 mln verhoogd.
WAGGS De uit te betalen gelden in het kader van de Wet Arbeidsvoorwaardenontwikkeling Gepremieerde en Gesubsidieerde Sector (WAGGS) maken voor een bedrag ad f 0,249 mln deel uit van de eerste en tweede loonbijstelling 1993 (overheveling uit artikel 01.09 Loonbijstelling). De instellingen die in het kader van de WAGGS gesubsideerd worden zijn het Instituut Clingendael, de Carnegiestichting, de Europese Beweging in Nederland en de Atlantische Commissie.
Artïkel 02.05 Voorlichting en internationale culturele betrekkingen De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De uitgaven die op dit artikel worden verantwoord, hebben betrekking op:-Voorlichting; a. informatie over het buitenlands beleid in Nederland (pers en publiek). In dit kader worden fact sheets uitgegeven in de reeks «Buitenland Beleid Belicht», verschijnt de brochure «Wijs op reis» en vvordt over Europese integratie voorlichting gegeven (een speciale telefonische informatielijn, «de Eurolijn», en schriftelijk voorlichtingsmateriaal). b. interne nieuwsvoorziening van het Ministerie (departement en vertegenwoordigingen in het buitenland), zoals de abonnementen op telexberichten van de belangrijkste (inter)nationale nieuwsagentschappen, het personeelsblad «BZ» en een serie naslagwerken met gegevens over het departement en de ambassades en consulaten (zowel in het buitenland als in Nederland). c. informatie over Nederland in het buitenland. Deze voorlichting heeft als doelstelling het verspreiden van kennis over het Nederlandse volk en zijn cultuur, zijn staatkundige, economische en sociale structuur en zijn historie. Er wordt op systematische wijze een zo volledig mogelijk beeld van Nederland in het buitenland bevorderd. Deze Holland Promotion ondersteunt de buitenlandse betrekkingen op politiek, economisch en cultureel gebied. Dit geschiedt door middel van publicaties, audiovisuele middelen, documentaire tentoonstellingen, speciale presentaties en journalistenbezoeken.
321
-
Internationale culturele betrekkingen;
In het kader van de internationale culturele betrekkingen worden met name uitgaven voor bilaterale subsidiëring op dit artikel verantwoord. Hierbij gaat het om subsidieaanvragen die voortvloeien uit culturele verdragen met andere landen. Met ingang van 1990 is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze verdragen van het Ministerie van WVC overgegaan in handen van Buitenlandse Zaken. Daarnaast worden op dit terrein uitgaven gedaan voor huur en exploitatie van het Institut Néerlandais en van het Comenius Museum.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
11558
8360
8360
8360
9960
1e suppletore wet 1994
-20
Mutatie
-815
164
163
213
163
Stand ontwerp-begroting 1995
8220
10723
8524
8523
8573
10123
10123
De ondervardeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
Voorlichting Internationale culturele betrekkingen
Totaal
Verplichtingen
Kasuitgaven
Codering
1993
19943685
3635
4533
7088
19953722
4802
8218
10723
8524
1993
1994
19953686
3635
3722
4534
7088
4802
8220
10723
8524
econ.
funct. 12.1 01.40/01.50
12.1
01.40/01.50
Toelichting op de mutatie
De mutatie betreft een eenmalige verhoging ad f 0,1 mln in 1995 ten behoeve van voorlichtingsactiviteiten rond het 50-jarig bestaan van de Verenigde Naties. Naast de eenmalige verhoging wordt het budget voor voorlichtingsuitgaven structureel verhoogd met f 34000in verband met een aansluiting op de Deutsche Presse Agentur. Met ingang van 1996 dient Buitenlandse Zaken een bijdrage ad f 0,1 mln te verstrekken aan een project waarbij de Eurolijn opgaat in een telefonische informatielijn van de Rijksoverheid (het zogenaamde 06-51 -project). Een verlaging ad f 58000vloeit voort uit de invulling van de ombuigingstaakstelling (zie ook het gestelde onder «Ombuigingen begroting 1995 en volgende jaren» in het algemene deel van deze Artikelsgewijze Toelichting).
Artikel 02.06 Hulp in noodsituaties
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Uitgaven voor hulp in noodsituaties worden op dit artikel verantwoord. Deze uitgaven zijn sterk afhankelijk van externe omstandigheden.
322
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Amendement
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994 PM
10000
6445
10000
1995 PM
10000
10000
1996 PM
10000
10000
1997 PM
10000
10000
1998 PM
10000
ionoo
1999
10000
Codering Econ.: 35.5 Funct.:01.50
Toelichting op de mutatie
De mutatie heeft betrekking op de structurele verwerking van het amendement Leijenhorst (kamerstukken II, 1993-1994, 23400 -V, nr 20) op de ontwerp-begroting 1994. De uitgaven die op dit artikel worden gedaan, worden voor 100% toegerekend aan het plafond voor Ontwikkelingssamenwerking.
Artikel 02.O7 Rentesubsidies voortvloeiende uit de door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NiO) onder garantie van de Staat verstrekte leningen aan Turkije De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De rentesubsidies die op aan Turkije verstrekte leningen worden betaald, vloeien voort uit NlO-leningen die in het begin van de jaren tachtig zijn aangegaan in het kader van in OESO-verband overeengekomen steunacties.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994108
146
108
199558
1996
1997
1998
1999-
Codering Econ.: 31.1 Funct.: 01.40
Artikel 02.O8 Verleende garanties voor door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO) verstrekte leningen van f 76,75 mln. aan Turkije De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit artikel omvat de garanties van de onder uitgavenartikel 02.07 verantwoorde leningen.
323
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994 PM
PM
1995 PM
PM
1996 PM
PM
1997 PM
PM
1998 PM
PM
1999 PM
Codering Econ.: 51.3 Funct.: 01.40
Lening 1981*
Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantieovereenkomsten van het Rijk (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Garantieplafond
Uitstaand risico per 1 januari **
16282
12182
8082
3982
vervallen of te vervallen garanties
4100
4100
4100
3982
verleende of te verlenen garanties uitstaand risisco per 31 december
12182
8082
3982
garantie 25% OS 0% BZ 75% andere ministeries * Hoofdsom
Lening 1980*
Overzicht risico-ontwikkaling met batrekking tot garantieovereenkomsten van het Rijklx f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Garantieplafond
Uitstaand risico per 1 januari **
12300
8200
4100
vervallen of te vervallen garanties
4100
4100
4100
verleende of te verlenen garanties uitstaand risisco per 31 december
8200
4100
> garantie 25 % OS 0%BZ 75 % andere ministeries h* Hoofdsom
324
Lening 1979*
Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantieovareenkomsten van het Rijk(x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Garantieplafond
Uitstaand risico per 1 januari
2860
vervallen of te vervallen garanties
2860
verleende of te verlenen garanties uitstaand risisco per 31 december 'garantie 25 % OS 0%BZ 75 % andere ministeries '* Hoofdsom
Artikel 02.12 MATRA-programma
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De gelden van de voormalige Oost-Europafaciliteit ter ondersteuning van de maatschappelijke transformatie in de landen van Midden-en Oost-Europa en de voormalige Sovjetunie zullen via het MATRA-programma op onderhavig artikel worden verantwoord.
Het MATRA-programma is opgezet om te komen tot een evenwichtige ondersteuning van de transformatieprocessen, zoals die zich thans in Midden-en Oost-Europa en de voormalige Sovjetunie voltrekken.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
Nota van Wijziging
25800
Mutatie
-1 600
25800
Stand ontwerp-begroting 1995
24200
25800
325
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1000)
t/m 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Verpl. ontwerp begroting 1995
24200
25800
1993
1994
16300
1995
7900
17900
1996
7900
Uitg. ontwerp-begroting 1995
17900
258007900
1997
1998
1999
na 1999
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
Nota van Wijziging
17900
7900
Mutatie
-1 600
17900
7900
Stand ontwerp-begroting 1995
16300
25800
7900
Codering: Econ.: 12.1 Funct.: 01.43
Toelichting op de mutatie
De overheveling uit de begroting van Economische Zaken bij Nota van Wijziging op de ontwerp-begroting 1994 voor een bedrag van f 25,8 mln aan verplichtingen en f 17,9 mln aan kas naar de begroting van Buitenlandse Zaken wordt voor 1995 in deze begroting verlengd. De middelen worden overgeheveld ten behoeve van niet-economische hulp aan de landen in Midden-en Oost-Europa.
Artikel 02.13 Joegoslavië-tribunaal
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De uitgaven van Nederland samenhangend met het Joegoslavië Tribunaal worden op onderhavig artikel verantwoord. Het betreft hier incidentele kosten samenhangende met de beveiliging van het Aegongebouw en de beveiliging van objecten en personen.
326
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
1e suppletore wet 1994
6300
Stand ontwerp-begroting 1995
6300
Codering Econ. : 12.1 Funct.:01.43
03 Samenwerking met ontwikkelingslanden
Voor een toelichting op de artikelen binnen beleidsveld 03 wordt verwezen naar de in hoofdstuk XI van deze Memorie van Toelichting opgenomen categoriec.q. artikelsgewijze toelichting met betrekking tot Ontwikkelingssamenwerking.
04 Afdracht aan de EG
Algemeen
ECU-koers Bij het opstellen van deze begroting is rekening gehouden met de door het Ministerie van Financiën voorgeschreven ECU-koers van f 2,15.
Artikel 04.O1 Vierde eigen middel
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Aan de Gemeenschap zijn ter financiering van haar begroting eigen middelen toegekend, te weten, landbouwheffingen, douanerechten, BTW-afdrachten en een vierde eigen middel op basis van de BNP-grondslag. Nadat het vierde eigen middel in 1989 als voorlopige maatregel op hoofdstuk V van de Rijksbegroting is geplaatst, valt deze afdracht vanaf 1991 definitief onder deze begroting. Het vierde eigen middel is de sluitpost van de inkomstenkant van de EG-begroting. De hoogte van de afdracht op basis van dit middel is direct gerelateerd aan de hoogte van de overige drie eigen middelen van de Europese begroting. De ramingen voor 1995 en volgende jaren zijn gebaseerd op de systematiek van het nieuwe (vijfde) Eigen middelenbesluit, welke naar verwachting in 1995 in werking treedt.
327
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
19320002305000209900023360002597000
1e suppletore wet 1994
78000
Mutatie
11000
472000
83600010570001377000
Stand ontwerp-begroting 1995
1621579202100027770002935000339300039740004546000
Toelichting op de mutatie
De verhoging van de raming voor het vierde eigen middel voor 1995 en volgende jaren \s het gevolg van: de toepassing van de financieringssystematiek die op de Europese Top in Edinburgh in 1992 is afgesproken en naar verwachting in 1995 in werking treedt, macro-economische ontwikkelingen en de daling van de invoerrechten vanwege de GATT/ Uruguayronde, die door het sluitpostkarakter van het vierde eigen middel tot hogere BNP-afdrachten leidt.
05 Diplomatieke vertegenwoordigingen
Artikel 05.01 Personeel en materieel
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden enerzijds de personele uitgaven verantwoord ten behoeve van het personeel op de diplomatieke vertegenwoordigingen en anderzijds de materiële uitgaven ten behoeve van de bedrijfsvoering op de diplomatieke vertegenwoordigingen.
Onderhavig artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 05.01.01 Actief regulier personeel 05.01.02 Personeel, vergoedingen buitenland 05.01.03 Materieel
Verplichtingen en uitgaven
Opbotiw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Amendement
1e suppletore wet 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
363966
800
2287
405779
367053
1995
1996
1997
1998
1999
361564
361539
361541
361541
2940
-578
-586
-586
364504
360961
360955
360955
360955
328
Artikelonderdeel 05.01.01 Actief regulier personeel De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid De salarissen en sociale lasten van het personeel werkzaam op de posten in het buitenland worden op dit artikelonderdeel verwerkt.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de voriga ontwarpbagroting (x f 1000)
1993
Stand ontwerp-begroting 1994
Amendement
1e suppletore wet 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
183969
1994
135257 400
3462
139119
1995
1349595475
140434
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen codaring
Onderdeel
1993 Uitgezonden personeel
94863 -Lokaal personeel
66055 -Loon personeel niet-Nederlandse nationaliteit
23051
Totaal
183969
1996
1349344401
139335
en uitgaven
Verplichtingen
199410054020176
18403
139119
199510232919802
18303
140434
19939486366055
23051
183969
1997
1349384401
139339
1998
1999
1349384401
139339
139339
(x f 1000) en de economische en
Kasuitgaven
199410054020176
18403
139119
1995
econ. 102329
11.1/11.219802
11.1/11.2
18303
11.4
140434
functionele Codering funct. 01.42/01.50 01.42/01.50
01.42/01.50
Toelichting op de mutatie
Kiew en St. Petersburg Voor 1993 en 1994 is de uitbreiding ten behoeve van de posten Kiew en St. Petersburg, te weten 10 uitgezonden krachten en 8 lokale medewerkers, gefinancierd ten laste van de Oost-Europafaciliteit. Om de saiariskosten 1995 te kunnen financieren, wordt dit artikelonderdeel met f 1,072 mln verhoogd. Zie tevens de toelichting in het algemene deel van deze Artikelsgewijze toelichting. Loonbijstelling 1993 Op dit artikelonderdeel wordt tevens verantwoord de structurele doorwerking van de 1e en 2e loonbijstelling 1993 ad f 4,403 mln. Zie tevens de toelichting van hetartikel 01.09 Loonbijstelling.
Artikelonderdeel 05.01.02 Personeel, vergoedingen buitenland De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid De verplichtingen en uitgaven stoelen op het Regelement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ). Het beleid is erop gericht om de in het
329
buitenland werkzame personeelleden in staat te stellen op verantwoorde wijze het Koninkrijk der Nederlanden te vertegenwoordigen. De hoogte van deze buitenlandvergoedingen wordt vastgesteld aan de hand van het zogenaamde «Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel (DBZV)», die met ingang van 1 januari 1993 is geïntroduceerd. Een van de belangrijkste uitgangspunten van dit stelsel is de koopkrachtgelijkstelling van de in het buitenland geplaatste ambtenaren met de in Nederland werkzame ambtenaar.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
126344
125190
125190
125188
125188
Amendement
400
1e suppletore wet 1994
-1 175
Mutatie
-426
-1 976
-1 980
-1 980
Stand ontwerp-begroting 1995
174541
125569
124764
123214
123208
123208
123208
De onderverdeling naar artikelonderdelan van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
Vergoedingen DBZV Vergoedingen, personeel Nederlandse nationaliteit Vergoedingen aan onbezoldigde consulaire ambtenaren en overige vergoedingen Verstrekkingen uitgezonden personeel
Totaal
Verplichtingen
19931543876997
6360
6797
174541
19941063227 254
5393
6600
125569
19951057177 154
5393
6500
124764
19931543876997
6360
6797
174541
Kasuitgaven
1994
106322
7254
5393
6600
125569
19951057177 154
5393
6500
124764
Codering
econ.
funct. 11.0 01.42/01.50
11.0
01.42/01.50
11.0 01.42/01.50
110 01.42/01.50
Toelichting op de mutatie
Kiew en St. Petersburg De onderhavige mutatie ad f 1,55 mln heeft betrekking op de financiering van de buitenlandvergoedingen voor het personeel van de posten Kiew en St. Petersburg. Zie tevens de toelichting in het algemene deel van deze Artikelsgewijze toelichting.
Ombuigingstaakstelling Van de ombuigingstaakstelling is f 1,976 mln op dit artikelonderdeel ingevuld. Dit bedrag heeft voornamelijk betrekking op een reductie van de vergoeding voor actieve representatie en op een technische correctie van de prijsindex (zie ook het gestelde onder «Ombuigingen begroting 1995 en volgende jaren» in het algemene deel van deze Artikelsgewijze Toelichting).
330
Volume-en prestatiegegevens
In de hiernavolgende grafiek worden voor de periode april 1989 tot en met augustus 1994 de gewogen gemiddelde koopkrachtcorrectiefactoren (KKC-factoren) weergegeven. Gewogen GemiddekJe KKCFactoren PBriode 01.04.89/01.08.94
"8
135
130
125
120
115
110 1 april1989 1jan1990
1jan1991
1jan.1992
1feb1993
1feb1994 1 juli1989
1 juli1990
1 juli1991
1 juli1992
1aug1993 1 aug 1994 Peildata
De bovenstaande presentatie maakt de significante afwijkingen, als gevolg van koopkrachtontwikkelingen ten opzichte van de ramingen in een uitvoeringsjaar zichtbaar.
In de raming van het vergoedingendeel van de personeelskosten wordt een bedrag van ca. f34 mln beïnvloed door KKC-factoren. De koopkrachtcorrectiefactoren worden door het Employment Conditions Abroad te Londen berekend. De grafiek geeft inzicht in de gemiddelde mate van fluctuatie in de koopkracht over de verschillende landen van plaatsing. De lijn van de grafiek geeft de correctiefactor in het buitenland aan ten opzichte van de koopkracht in Nederland (indexcijfer = 100).
Artikelonderdeel 05.01.03 Materieel
De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid Dit artikelonderdeel heeft betrekking op de materiële uitgaven voor de exploitatie van de Nederlandse vertegenwoordigingen in het bu'tenland. Het gaat daarbij om de kantoorhuisvesting, het vervoer en de communicatie op de standplaats en met Nederland, alsmede de huisvesting van de uitgezonden rnedewerkers.
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
102365
101415
101415
101415
101415
Mutatie
-2109
-3003
-3007
-3007
Stand ontwerp-begroting 1995
47269
102365
99306
98412
98408
98408
98408
331
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de varplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
Explotatie kanselarij Explotatie personeelswoningen Diverse overige uitgaven
Verplichtingen
199331604144414221
1994333685326015737
1995330125492511369
1993316041444720
Kasuitgaven
1994
3336853260704
1995330125492511369
econ. 12.1 12.1 12.1
Codering funct. 01.42/01.50 01.42/01.50 01.42/01.50
Totaal
47269
102365
99306
33768
87332
99306
Toelichting op de mutatie
Kiew en St. Petersburg De onderhavige mutatie ad f 0,843 mln. heeft betrekking op de financiering van de materiële kosten in het buitenland van de posten Kiew en St.Petersburg. Zie tevens de toelichting in het algemene deel van deze Artikelsgewijze toelichting.
Ombuigingstaakstelling Van de ombuigingstaakstelling is f 2,952 mln op dit artikelonderdeel ingevuld. Dit bedrag betreft een korting op de materiële uitgaven buitenland (zie ook het gestelde onder «Ombuigingen begroting 1995 en volgende jaren» in het algemene deel van deze Artikelsgewijze Toelichting).
Artikel 05.02 Gebouwen buitenland
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit artikel heeft betrekking op de materiële uitgaven voor de investeringen ten behoeve van de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. Onder dit artikel Gebouwen buitenland vallen in hoofdlijnen drie soorten investeringen. Dat zijn: 1. Aanschaffingen. Bij de aanschaffingen gaat het om de aankoop van kantoor-en beveiligingsapparatuur, telefooncentrale's, dienstvoertuigen alsmede de inventarissen van kantoren en woningen. 2. Regulier onderhoud. Dit onderhoud is nodig om de kantoren en woningen in eigendom in een goede staat te houden. Daartoe is een geautomatiseerd onderhoudssysteem ontwikkeld, dat het onderhoud aan de eigendomspanden an de daaruit voortvloeiende financiële consequenties (meerjarig) kan plannen en begroten. 3. Bouwkundige projecten. Tot de bouwkundige projecten behoren groot onderhoud, renovatie, nieuwbouw en koop. Tot de bouw of koop wordt besloten indien dat in meerjarig perspectief voordeliger is dan huur.
332
Verplichtingen en uitgaven
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-bagroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
64424
57842
57362
46880
52530
1e suppletore wet 1994
36519
Mutatie
207
-14784
-9105
-10027
-9607
Stand ontwerp-begroting 1995
59895
101150
43058
48257
36853
42923
48862
Relatia verplichtingen en uitgaven (x f 1000)
Verpl. ontwerp begroting 1995
1993
1994
1995
1996
t/m 1992
11506
10023816
667
1993
59895
38334
20697864
1994
1995
1996
1997
1998
1999
101150
43058
48257
36853
42923
48862
43758
37122
21269
20270
11643
22021
Uitg. ontwerp-begroting 1995
48357
65271
59922
53934
1997
10146
23121
9945
na 1999
16196
43212
1998
1999
3115
202006708
29191
13732
32666
52506
53106
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
63064
57922
57602
46880
56174
1e supplelore wet 1994
2000
Mutatie
207
2000
-3668
-3668
-3668
Stand ontwerp-begroting 1995
48357
65271
59922
53934
43212
52506
53106
333
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische an functionela codering
Onderdeel
Bouwkundige projecten Inrichting
Verplichtingen
19934503814857
19948107620074
19953255810500
19933461913738
Kasuitgaven
19944497120300
19954842211500
econ. 12.1 12.1
Codering funct. 01.42/01.50 01.42/01.50
Totaal
59895
101150
43058
48357
65271
59922
Toelichting op de mutatie
Gepantserde auto's Door de toenemende onveiligheid in de wereld is het noodzakelijk om het wagenpark in het buitenland uit te breiden met gepantserde dienstauto's. In 1994 wcrdt begonnen met de aanschaf van een vijftal gepantserde dienstauto's ten behoeve van de posten te Algiers, Bogota, Lagos,Lima en Sana'a. In 1995 zullen andermaal vijf posten van gepantserde auto's voor een totaalbedrag ad f 2,0 mln (netto f 1,4 mln), worden voorzien. Bouwkundige projecten Als gevolg van voortgaande verbeteringen in het financieel beheer kunnen verplichtingen naar 1995 worden gehaald. De verhoging van de verplichtingenraming is niet het gevolg van een versnelde planning, doch van een verbetering in het financieel beheer van het budget voor (bouw)projecten. In plaats van een aanneemcontract per goedgekeurde fase als verplichting op te nemen in de Ministeriële Financiële Administratie, wordt de gehele waarde van het contract ineens als verplichting vastgelegd. De projectenplanning als zodanig is niet versneld, hetgeen ook de reden is dat de uitgaven binnen de beschikbare kasmiddelen blijven.
Ombuigingstaakstelling Op dit artikel is een deel van de uit het Regeerakkoord voortvloeiende uitgavenbeperkende maatregelen ingevuld. Het betreft hier een verlaging vanaf 1996 ad f3,668 mln als gevolg van aankoopbeleid en terugdringing van externen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het gestelde onder «Ombuigingen begroting 1995 en volgende jaren» in het algemene deel van deze artikelsgewijze toelichting.
Volume en prestatiegegevens
Eigendom
Huur
Totaal
Kantoren Residenties Personeelswoningen Overige panden
46 68 82 36
1106084919
156128931 55
Totaal
232
1038
1270
De categorie «Overige panden» heeft betrekking op woningen lokale staf, doorgangswoningen, onderwijsinstelling, taleninstituut, cultureel instituut en garages.
334
Deze cijfers zijn een reflectie van het beleid zoals weergegeven in hoofdstuk X van de Memorie van Toelichting. Naar verwachting zal het aantal eigendomspanden de komende jaren toenemen. In de komende begrotingen zal de verschuiving over de jaren heen zichtbaar moeten worden.
Wetsartikel 2 (ontvangsten)
01 Algemeen
Artikel 01.01 Personeel en materieel
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid In dit artikel worden met het salaris te verrekenen posten verantwoord alsmede diverse ontvangsten met betrekking tot het departement.
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
577
577
577
577
577
1e suppletore wet 1994
2673
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1414
3250
581
581
581
581
581
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
Inhoudingen voor pensioenen welke rechtstreeks ten bate van 's Rijks schatkist komen Inhoudingen voor dienstkleding en
Ontvangsten
1993
199446
199549
11.3
Codering funct. 01.40
woningen Diverse ontvangsten salariskosten Diverse ontvangsten ministerie
Totaal
492631 101
1414
15 PM 3 189
3250
12 PM 520
581
16.1 11.2 16.1
01.40 01.40 01.40
Artikel 01.03 Renteontvangsten over banksaldi
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit artikel laat de verantwoording zien van de renteontvangsten over banksaldi.
335
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994750
548
750
1995750
-90
660
1996750
-40
710
1997750
-40
710
1998750
-40
710
1999710
Codering: Econ.: 26.1 Funct.:01.40
Toelichting op de mutatie
Aangezien het Treasurybeheer op het departement is gericht op het verder terugdringen van de uitstaande gelden op de posten -hiertoe is onder meer de nieuwe financieringsmethodiek middels trekkingsrechten (renteloos saldo) in Nederland ontwikkeld -is het verwachtbaar dat de renteontvangsten over de banksaldi van de posten met bovenvermelde bedragen zullen dalen.
Artikel 01.06 Doorberekening subsidies en bijdragen aan andere ministeries De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit ontvangstenartikel betreft de doorberekening van door Buitenlandse Zaken betaalde subsidies en bijdragen aan het NBV (uitgavenartikel 01.01), het Internationale Rode Kruis (uitgavenartikel 02.01), UNEP (uitgavenartikel 02.01), de Haagse conferentie voor Internationaal Privaatrecht (uitgavenartikel 02.04) en de Atlantische Commissie (uitgavenartikel 02.04).
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
7014
7088
6909
6909
6909
1e suppletore wet 1994
-418
Mutatie
-702
-403
-403
-403
Stand ontwerp-begroting 1995
7053
6596
6386
6506
6506
6506
6506
336
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionale codering
Onderdeel
OCW Defensie VROM EZ LNV Justitie
Totaal
Ontvangsten
199364843401525
5355
7053
1994
47011360 PM 535
6596
1995
44911360 PM 535
6386
econ. 35.4 35.4 35.4 35.4 35.4 35.4
Codering funct. 01.43 01.43 01.43 01.43 01.43 01.43
Toelichting op de mutatie
De mutatie betreft enerzijds een verhoging van de Defensiebijdrage aan het NBV. De gelden worden via onderhavig ontvangstenartikel ontvangen van het Ministerie van Defensie. Zie tevens de toelichting bij het artikelonderdeel 01.01.03 Materieel. Anderzijds betreft de mutatie een verlaging ad f 0,648 mln in verband met het structureel overhevelen van gelden van de begroting van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen naar onderhavige begroting ten behoeve van het Instituut Clingendaal.
02 Internationale betrekkingen
Artikel 02.03 Restituties bijdragen aan internationale organisaties De grondslag van het artikel en het te voeren beleid In dit artikel worden restituties aan BZ van internationale organisaties verantwoord.
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
1e suppletore wet 1994
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
1995
PM
PM
2900
1376
2900
PM
1996
1997
PM
PM
PM
PM
1998 PM
PM
1999 PM
Codering Econ.: 35.4 Funct.:01.43
337
03 Internationale samenwerking
Artikel 03.02 Inkomsten uit leningen verstrekt aan ontwikkelingslanden De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden ontvangsten uit aflossingen en rente op in voorgaande jaren uit begrotingsmiddelen verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden verantwoord. Daarnaast wordt de ontvangen boeterente ten gunste van dit artikel geboekt.
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
41499
40316
37398
36594
36594
Stand ontwerp-begroting 1995
43959
41499
40316
37398
36594
36594
36594
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
Aflossingen begrotingsleningen Rente begrotingsleningen Rente op garantieleningen
Ontvangsten
1993361637796
1994339977502 PM
1995337306586 PM
econ.
88.16 26.1 39.5
Codering funct.
01.52 01.52 01.52
Totaal
43959
41499
40316
Artikel 03.03 Restituties door NIO van garantiebetalingen in afgesloten dienstjaren De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Voor met kapitaalmarktmiddelen verstrekte leningen dienen aflossing en rente betaald te worden op vervaldata die in de leningsovereenkomst zijn vastgelegd. Komt een ontwikkelingsland zijn aflossings-en/of renteverplichtingen op een vervaldatum niet na, dan claimt de NIO de achterstallige betaling bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken op grond van een tussen de Staat en de NIO gesloten garantie-overeenkomst. Wanneer een debiteur alsnog zijn betalingsverplichting nakomt, maakt de NIO de ontvangen bedragen over naar Buitenlandse Zaken. Heeft de ontvangst betrekking op een garantiebetaling in een voorgaand dienstjaar, dan wordt deze ten gunste van dit artikel gebracht.
338
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Stand ontwerp-begroting 1994
PM
PM
PM
PM
PM
Mutatie
8240
Stand ontwerp-begroting 1995
1638
8240
PM
PM
PM
PM
PM
Codering Econ.: 54.52 Funct.:01.52
Artikel 03.04 Tïjdelijke financiering van de NIO
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit artikel heeft, in samenhang met uitgavenartikel 03.25, betrekking op de rekeningcourant faciliteit van de NIO bij het Ministerie van Financiën.
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
1e suppletore wet 1994
Stand ontwerp-begroting 1995
1983
1994 PM
23765
112748
23765
1995 PM
PM
1996 PM
PM
1997 PM
PM
1998 PM
PM
1999 PM
Codering Econ.: 86.2 Funct.: 01.50
Artikel O3.O5 Diverse ontvangsten
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De ontvangsten die op dit artikel worden verantwoord, hebben met name betrekking op terugstortingen van in vorige dienstjaren verstrekte voorschotten.
339
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
1e suppletore wet 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994 PM
4458
8393
26954
12851
1995 PM
14330
14330
1996 PM
14108
14108
1997 PM
7053
7053
1998 PM
7053
7053
1999
7053
Codering Econ.: 88.15 Funct.:01.50
Toelichting op de mutatie
Op basis van ervaringscijfers uit voorgaande jaren wordt het thans mogelijk geacht de verwachte ontvangsten op dit artikel voor de komende jaren te budgetteren. Op onderhavig artikel wordt voor resp. 1995 en 1996 een verhoging van f 14,330 mln. en f 14,108 mln. opgenomen, alsmede vanaf 1997 een structurele mutatie ad f 7,053 mln.
05 Diplomatïeke vertegenwoordigingen
Artikel 05.01 Personeel en Materieel
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden overige ontvangtsen met betrekking tot de vertegenwoordigingen in het buitenland verantwoord alsmedeterug ontvangen voorschotten verstrekt aan uitgezonden personeel.
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
19949000147
7406
9147
1995
9000
9000
1996
9000
9000
1997
9000
9000
1998
9000
9000
1999
9000
Codering Econ.: 16.1 Funct.:01.42
Artikel 05.02 Kanselarijrechten en paspoortgelden
De grondslag van het artikel en het te voeren beleid In dit artikel worden verantwoord de opbrengsten verkregen op grond van: a. de Wet op de Kanselarijrechten (Stb. 1948,1 481) b. het Besluit Paspoortgelden
340
-
-het Legesbesluit visa d. het Ministerieel Besluit van 9 september 1991 ter uitvoering van art. 1, lid 2 van de Wet van 26 juni 1991, houdende regels inzake de heffing van rechten voor de legalisatie van handtekeningen.
Ontvangsten
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
Stand ontwerp-begroting 1994
Mutatie
Stand ontwerp-begroting 1995
1993
1994
27718
27674
27718
1995
2771890
27808
1996
2771840
27758
1997
2771840
27758
1998
2771840
27758
1999
27758
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel
Kanselarijrechten Paspoortgelden Legalisatierechten Visumrechten aan de grens
Totaal
Ontvangsten
1993192857562444383
27674
1994
215005858160200
27718
1995215005858250200
27808
econ. 39.0 38.5 38.5 39.6
Codering funct. 01.42 01.42 01.42 01.42
Toelichting op de mutatie
De hoogte van de visaopbrengsten voor de komende jaren wordt beïnvloed door de inwerkingtreding van het Schengenverdrag. De consequenties voor het aantal visumaanvragen zullen de komende jaren moeten blijken. Als hiertoe aanleiding bestaat zullen de ramingen te zijner tijd worden aangepast.
Volume-en prestatiegegevens
De ontvangen kanselarijrechten bestaan voor het overgrote deel uit visumrechten. De overige ontvangsten op dit artikel ontstaan uit de overige consulaire dienstverlening.
341
Visumaanvragen 1984-1993650
3001984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
Bovenstaande grafiektoont de aantallen aangevraagde inreisvisa voor Nederland, gedurende de jaren 1984 t/m 1993. De grilligheid van de grafiek is te wijten aan een aantal factoren die het reisgedrag van vreemdelingen bepalen. Als sprekend voorbeeld kan het wegvallen van het Uzeren Gordijn in de jaren 1989/1990 dienen. In 1990 werden ruim 110000visumaanvragen geregistreerd in Warschau (bijna twee maal zo veel als in 1989) en in het toenmalige Oost-Berlijn 30000(ruim twee maal zoveel als in 1989). Het wegvallen van het Uzeren Gordijn verklaart hoofdzakelijk de piek van dat jaar in de bovenstaande grafische weergave.
Tarieven Vanaf de begroting 1994 wordt ingegaan op de mate van kostendekkendheid en op eventuele overwegingen om van kostendekkendheid af te wijken bij gehanteerde tarieven in de begrotingsramingen.
Kanselarijrechten De inkomsten verkregen op basis van de Wet op de Kanselarijrechten betreffen voornamelijk inkomsten uit visumverlening. De daarbij gehanteerde visumprijzen zijn:
-
-transitvisum
f21,50 2. visum 1 mnd
f 48,50 3. visum 3 mnd (meerdere reizen)
f64,50 4. visum 1 jaar (meerdere reizen)
f81 5. visum gratis op basis van overeenkomst danwel ex-Wet op de Kanselarijrechten Het uitgangspunt bij de vaststelling van de tarieven voor visa is kostendekkendheid geweest. De uiteindelijke hoogte van de visumtarieven wordt echter mede bepaald door afspraken in internationaal kader (Benelux en Schengen)
Paspoortgelden De tarieven voor de paspoorthandelingen in het buitenland worden vastgesteld door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en houden gelijke tred met de in Nederland door de Gemeenten geheven tarieven. De mate van kostendekkendheid wordt bepaald door Binnenlandse Zaken.
342
Legalisatierechten Ter uitvoering van art. 1, lid 2 van de Wet van 26 juni 1991, houdende regels inzake de heffing van rechten voor de legalisatie van handtekeningen, is kostendekkendheid als uitgangspunt van het tarief genomen. Op aanbeveling van de Minister van Financiën heeft dit geresulteerd in het huidige tarief van f 10.
De Minister van Buitenlandse Zaken, H. A. F. M. 0. van Mierlo De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, J. R Pronk
343
3M'