Memorie van toelichting - Regeling van het conflictenrecht inzake de erfopvolging alsmede de vereffening en de verdeling van de nalatenschap, mede in verband met de bekrachtiging van het op 1 augustus 1989 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (Trb. 1994, 49) (Wet conflictenrecht erfopvolging) - Hoofdinhoud
I. Algemeen
Het hier aan de orde zijnde wetsvoorstel vergezelt het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring voor het Koninkrijk van het op 1 augustus 1989 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (Trb. 1994, 49). In verband met de uitvoering van dat verdrag worden enkele nadere voorzieningen voorgesteld. Daarnaast regelt het wetsvoorstel enige niet door het verdrag bestreken onderwerpen, in het bijzonder de vereffening en de verdeling van de nalatenschap. Het wetsvoorstel is opgesteld op advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Koninklijke Notariële Broederschap. De tekst van dat advies is als bijlage bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag gevoegd. De opzet van de voorgestelde regeling is vergelijkbaar met die van de inmiddels in werking getreden Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime van 20 november 1991, Stb. 628. Om dezelfde redenen als in de memorie van toelichting bij die wet zijn aangegeven (Kamerstukken II (1988/89, 21273, nr. 3, blz. 2 en 3), is ervan afgezien om de verdragsinhoud in een Nederlandse wetstekst te transformeren. Voorgesteld wordt deze inhoud door middel van een verwijzingsbepaling in het Nederlandse recht op te nemen. In de toelichting op het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag is te dien aanzien verder uiteengezet dat de inwerkingtreding van het verdrag -waarvoor drie bekrachtigingen nodig zijn (zie artikel 28 van het verdrag) -geen voorwaarde behoeft te zijn voor de opneming van de verdragsregeling in het Nederlandse recht. De bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel kunnen derhalve tegelijk met het voorstel van rijkswet in werking treden. In de toelichting op het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag is reeds vermeld dat op advies van de Staatscommissie en de Koninklijke Notariële Broederschap ervan is afgezien om in de uitvoeringsregeling een bepaling met betrekking tot meervoudige nationaliteit en staatloosheid op te nemen. Zoals daar is uitgelegd, is er 4H102F ISSN 0921 -7371 Sdu Uitgeverij Planttjnstraat 's-Gravenhage 1994 voor de nationale wetgever geen aanleiding om hierover een nader voorschrift te geven.
II. Artikelen
Artikel 1
De voorgestelde bepaling is op dezelfde wijze geformuleerd als artikel 1 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime van 20 november 1991 (Stb. 628). Zij stelt vast dat de bepalingen van het verdrag in het Nederlandse recht zijn opgenomen. Tegelijkertijd wijst zij de rechtstoepasser erop dat hij met verdragsrecht te maken heeft, voor de interpretatie waarvan hij te rade kan gaan bij het toelichtende rapport op het verdrag.
Artikel 2
Artikel 2 betreft het leerstuk dat in de toelichting op artikel 6 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime (Stb. 1991, 628) is omschreven als «aanknopingsovermacht», de Nederlandse weergave van de in vakkringen gebezigde term «Naherberechtigung». Voor het internationale huwelijksvermogensrecht geldt thans dat indien door de toepassing van een buitenlandse regel van internationaal privaatrecht een resultaat wordt bereikt dat afwijkt van dat, waartoe het naar Nederlands internationaal privaatrechttoepasselijke rechtzou hebben geleid, een verrekening kan plaatsvinden. De rechtvaardiging voor de invoering van de verrekeningsregel voor het huwelijksvermogensrecht was mede gelegen in het historische voorbeeld van artikel 10, tweede lid, van het Beneluxontwerp betreffende het i.p.r. (Trb. 1969, 167), welk artikel op het erfrecht betrekking had. Dat artikel was op zijn beurt gebaseerd op een oude wet van 7 april 1869, alsmede soortgelijke Belgische en Luxemburgse wetten. Zie in dit verband artikel 6. Mede gelet op deze historische achtergrond meen ik dat er aanleiding is om ook voor het erfrecht in de mogelijkheid van verrekening te voorzien en aldus een wettelijke basis te scheppen voor deze bij boedelverdelingen gangbare praktijk. In het advies van de Staatscommissie en de Koninklijke Notariële Broederschap is uitvoerig ingegaan op de vraag of de betreffende bepaling gelijk moet luiden aan die van artikel 6 Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime. Aangezien zich bij de afwikkeling van de nalatenschap specifieke, van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime afwijkende omstandigheden voordoen, waaronder met name de omstandigheid dat bij een verschil van toepasselijk recht een verschil van gerechtigden kan optreden, wordt voorgesteld het verschijnsel aanknopingsovermacht voor het erfrecht te omschrijven. Beoogd wordt daarmee onzekerheid over de vraag wie in de boedelscheiding moet worden betrokken, uit te sluiten. Deze omschrijving is in artikel 2, eerste lid, opgenomen. Voor een goed begrip zij erop gewezen dat de buitenlandse verwijzingsregel slechts daarom tot toepassing komt, omdat voor de effectuering van de aanspraak waarom het gaat, de medewerking van een buitenlandse autoriteit (notaris, rechter) vereist is. De buitenlandse verwijzingsregel kan leiden tot de aanwijzing van (deels) andere gerechtigden dan die welke door de Nederlandse verwijzingsregels (dat wil zeggen die van het verdrag) zijn aangewezen. Die andere gerechtigden moeten ten opzichte van degenen die naar Nederlands internationaal privaatrecht tot de nalatenschap gerechtigd zijn, als «derden» worden beschouwd. Bij de afwikkeling van de nalatenschap in Nederland zullen deze «derden» niet worden betrokken. Dat in de bewoordingen van de voorgestelde bepaling de langs de beschreven weg verkregen vermogensbestanddelen «als geldig verkregen worden erkend», wil niet zeggen dat daarmee de buitenlandse verwijzingsregel als zodanig is erkend. Het betekent slechts dat men zich in Nederland noodzakelijkerwijs bij het resultaat van de toepassing van die regel heeft neer te leggen. Een en ander kan slechts door verrekening worden rechtgetrokken.
Het tweede lid bevat de verrekeningsregel zelf. De verrekening zal niet verplicht zijn, maar er kan om worden gevraagd, en wel uitsluitend ter gelegenheid van de afwikkeling van de nalatenschap. Er wordt dus niet een verbintenis uit de wet in het leven geroepen, waarvan ook langs andere weg nakoming kan worden gevraagd. De verrekening vindt alleen plaats onder naar Nederlands internationaal privaatrecht gerechtigden in de nalatenschap, te weten de erfgenamen, de legatarissen en de lastbevoordeelden, zover een zodanige gerechtigde ten opzichte van een andere zodanige gerechtigde is benadeeld. Dit is in het derde lid bepaald. Uit de tweede zin van het tweede lid blijkt dat verrekening alleen kan plaatsvinden met goederen van de nalatenschap dan wel door vermindering van een last die is opgelegd aan de benadeelde gerechtigde ten gunste van de bevoordeelde gerechtigde. Dit brengt mee dat ook indien een legataris als gevolg van aanknopingsovermacht bevoordeeld is, verrekening van hetgeen hij teveel heeft ontvangen, kan plaatsvinden. Ter verduidelijking zij nog opgemerkt dat er indien op grond van artikel 4van het verdrag een afstemming heeft plaatsgevonden, uiteraard geen plaats is voor verrekening.
Artikel 3
Artikel 5, derde lid, van het verdrag verwijst voor wat betreft de vorm van de herroeping van een rechtskeuze door degene die deze heeft gedaan, naar het recht dat van toepassing is op de herroeping van een testament. Deze bepaling geeft geen antwoord op de vraag of, wanneer in een later testament alle eerdere beschikkingen worden herroepen, dit de herroeping van de in het eerdere testament gedane rechtskeuze inhoudt. In verband daarmee wordt voorgesteld in artikel 3 te bepalen dat dit het geval is, tenzij uit omstandigheden het tegendeel blijkt.
Artikel 4
In de toelichting bij de rijkswet tot goedkeuring van het verdrag is uiteengezet dat het verdrag niet de afwikkeling (te weten de vereffening en de verdeling) van de nalatenschap bestrijkt. Artikel 7, derde lid, van het verdrag herinnert eraan dat een verdragsstaat de mogelijkheid heeft om in een regel van commuun internationaal privaatrecht te bepalen dat de regels van het verdrag op andere onderwerpen toepasselijk zijn. Aan een zodanige toepassing zijn andere verdragsstaten echter niet gehouden. Met de Staatscommissie en de Broederschap ben ik van mening dat het wenselijk is om bij de invoering van de verdragsregeling ook een wettelijke regeling voor de verschillende aspecten van de afwikkeling van de nalatenschap te treffen. In het advies zijn in verband daarmee de voor-en de nadelen van een stelsel waarbij de erfwet mede de afwikkeling beheerst, afgezet tegen die van een stelsel dat op de opvatting van Meijers (WPNR (1936) 3496} gebaseerde, sinds lang in Nederland bestaande praktijk continueert, inhoudende dat de vereffening en de verdeling van de nalatenschap zijn onderworpen aan de wet van de laatste woonplaats van de erflater. Dit stelsel was ook neergelegd in artikel 9, vierde lid, van het Beneluxontwerp betreffende het i.p.r. (Trb. 1969, 167). Aan beide stelsels kleven praktische bezwaren. Bij geen van beide stelsels ontkomt men geheel aan het gevaar dat bepaalde erfgenamen door onmiddellijke aansprakelijkheden worden verrast. Bij de afweging heeft terecht een rol gespeeld de verwachting dat de in de Nederlandse praktijk meest voorkomende internationale gevallen van erfopvolging die zullen zijn, waarbij de niet-Nederlandse erflater na een verblijf van meer dan vijf jaar in Nederland overlijdt en waarin, bij gebreke van een rechtskeuze, Nederlands recht van toepassing is op de erfopvolging (artikel 3, tweede lid, van het verdrag). Het verdient in dat geval de voorkeur dat ook de afwikkeling door Nederlands recht wordt beheerst. Echter, ook indien vreemd recht de erfopvolging beheerst, heeft het duidelijke voordelen om Nederlands recht op de afwikkeling toe te passen. De crediteuren van de erflater zullen hun aanspraken doorgaans in het land van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater geldend willen maken en zullen zonodig daar procederen. Ofschoon niet kan worden uitgesloten dat een in het buitenland woonachtige erfgenaam wordt overvallen door een jegens de nalatenschap gedane aanspraak, wordt de kans op onverwachte aanspraken niet al te groot geacht, omdat mag worden aangenomen dat de erfgenaam zich op de hoogte stelt van in het land van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater eventueel vereiste maatregelen om zijn aansprakelijkheid uitte sluiten of te beperken. Een bijkomend argument ten gunste van de toepasselijkheid van Nederlands recht als het recht van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater, is gelegen in de omstandigheid dat de Nederlandse rechter in dat geval de normaal bevoegde rechter is. Zie de artikelen 126, sub 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; 1070, 1075, 1103, 1173van het Burgerlijk Wetboek; 199 van de Faillissementswet. De door de adviescommissie voorgestelde bepaling voor de vereffening is overgenomen. Gekozen is voor een eenzijdige regel. Een verwijzingsregel voor de vereffening van een in het buitenland opengevallen nalatenschap zou haar doel missen, omdat bij de afwikkeling doorgaans plaatselijke autoriteiten betrokken zijn, die gebonden zijn aan hun eigen regels van internationaal privaatrecht. In overeenstemming met de in het verdrag gebezigde begrippen is gekozen voor een verwijzing naar het recht van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater. Dit begrip heeft niet geheel dezelfde betekenis als de in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gebezigde begrip «sterfhuis». Het in talrijke Haagse verdragen voorkomende begrip «gewone verblijfsplaats» («résidence habituelle») is bovenal een feitelijk begrip. Onder het land van de gewone verblijfplaats wordt in het algemeen verstaan het land waar een natuurlijke persoon, alle feitelijke omstandigheden in aanmerking genomen, het centrum van zijn maatschappelijk leven heeft. Daarbij worden mede in aanmerking genomen de duurzaamheid van het verblijf en de bedoelingen van betrokkene. Het begrip «sterfhuis» is gerelateerd aan het begrip «woonplaats» als bedoeld in artikel 10 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De «woonplaats» van een natuurlijke persoon wordt omschreven als zijn woonstede, dat wil zeggen de plaats waar hij regelmatig nachtrust geniet, waar hij met zijn gezin werkelijk woont, zijn fortuin heeft, zijn zaken behartigt en zijn goederen beheert. Bij gebreke van een woonstede wordt gerefereerd aan het werkelijk verblijf, dat wil zeggen de plaats waar een persoon, zij het ook gedurende een korte periode, voor derden bereikbaar is. Uit het vorenstaande volgt dat iemands sterfhuis in de zin van artikel 13 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek zich doorgaans bevindt in het land van zijn laatste gewone verblijfplaats. Er zijn echter gevallen denkbaar waarin iemands sterfhuis elders ligt. Te denken valt aan het geval waarin betrokkene geen woonstede, maar slechts een werkelijk verblijf had. Ook moet worden gedacht aan de afgeleide woonplaats van het minderjarige kind, bedoeld in artikel 12 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de in voorbereiding zijnde herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zullen de voor de rechtsmacht en de relatieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter van belang zijnde bepalingen aan de verdragsterminologie worden aangepast.
Onder de voorgestelde verwijzingsregel vallen alle aspecten van de vereffening, met inbegrip van de aansprakelijkheid van erfgenamen voor schulden van de nalatenschap alsmede hun bevoegdheid om die aansprakelijkheid te beperken of uit te sluiten (verwerping, beneficiaire aanvaarding). In dit verband zij nog vermeld dat deze laatste vragen zozeer samenhangen met de vraag naar de al dan niet onmiddellijke overgang van de rechten jegens de nalatenschap op de erfgenaam (saisine), dat het in de rede ligt dat de laatstgenoemde vraag eveneens naar Nederlands recht wordt beoordeeld ingeval de laatste gewone verblijfplaats van de erflater in Nederland was gelegen. Daarentegen moeten de gevolgen van de uitsluiting of de beperking van de aansprakelijkheid worden beschouwd als aspecten van de financiële deelgerechtigdheid van de erfgenamen, die derhalve worden beheerst door de erfwet. De verdeling onderscheidt zich hierdoor van de vereffening, dat in het interne recht aan partijen bij de verdeling een veel grotere vrijheid toekomt dan bij de vereffening. In overeenstemming hiermee bepaalt het tweede lid dat partijen gezamenlijk een rechtskeuze kunnen doen. Bij gebreke van een rechtskeuze geldt het op de vereffening toepasselijke recht. Ik onderschrijf de opvatting van de adviescommissie dat alle kwesties betreffende de verdeling door hetzelfde recht moeten worden beheerst. De laatste zin van het tweede lid geeft echter aan dat onder omstandigheden een rol toekomt aan dwingendrechtelijke voorschriften van het goederenrecht van de plaats van ligging van bestanddelen van de nalatenschap.
Artikel 5
Bij het ontwerpen van verwijzingsregels voor de vereffening en de verdeling is ook bezien of bijzondere regels in de wet moeten worden opgenomen voor het geval dat er een executeur of daarmee gelijk te stellen vereffenaar optreedt. Over de geldigheid van de benoeming van een dergelijke persoon, hetzij in Nederland, hetzij in het buitenland is geen twijfel mogelijk, zodat een daarop betrekking hebbende wettelijke regel kan worden gemist. In overeenstemming met op de voor de vereffening voorgestelde conflictenregel bepaalt artikel 5 dat de vereffenaar zijn taak en bevoegdheden met inachtneming van het Nederlandse recht dient uit te oefenen indien de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had. Die bepaling geeft echter geen antwoord op de in de praktijk mogelijk rijzende vraag, aan welke wettelijke voorschriften een vereffenaar zich heeftte houden indien de laatste gewone verblijfplaats van de erflater zich in het buitenland bevond, terwijl zijn nalatenschap bestanddelen in Nederland omvat. Gekozen is niet voor een regel die de vereffenaar dwingt op de in Nederland gelegen bestanddelen het volgens het verdrag toepasselijke recht toe te passen. Het wordt niet goed verdedigbaar geacht dat het naar Nederlands i.p.r. toepasselijke recht zich steeds doorzet als het gaat om een in het buitenland opengevallen nalatenschap. Bovendien zou een daartoe strekkende bepaling in strijd zijn met het door Nederland ondertekende (maar niet bekrachtigde) Haagse verdrag van 2 oktober 1973 inzake het internationale beheer van nalatenschappen (Trb. 1974, 83). In het tweede lid wordt aan belanghebbenden de mogelijkheid geboden om in rechte te vorderen dat de inachtneming van de op grond van het verdrag toepasselijke recht wordt gewaarborgd en dat te dier zake zekerheden worden gesteld. Het belang van deze bepaling is niet in de laatste plaats gelegen in het feit dat zij de notaris een grond verschaft om te weigeren aan een buitenlandse vereffenaar een verklaring van executele af te geven. Geadviseerd is verder in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bepaling op te nemen die de rechtbank te 's-Gravenhage als bevoegd aanwijst in de gevallen waarin de nalatenschap buiten Nederland is opengevallen. Hierin zal bij de in voorbereiding zijnde herziening van dat wetboek worden voorzien.
Artikel 6
Voorgesteld wordt de intrekking van de in de toelichting op artikel 2 genoemde Wet van 7 april 1869, Stb. 56, de voorloper van de in dat artikel opgenomen verrekeningsregel.
Artikel 7
In artikel 7 is een uitwerking gegeven aan het bepaalde in artikel 22 van het verdrag met betrekking tot het overgangsrecht. Ingeval de verdragsregeling in het Nederlandse recht wordt opgenomen nog voordat het verdrag in werking treedt, is het voor de notariële praktijk van belang dat duidelijkheid wordt verschaft over de vraag naar de geldigheid van een rechtskeuze die overeenkomstig de verdragsbepalingen is gedaan vóór de inwerkingtreding van de wet, terwijl de erflater na de inwerkingtreding van de wet (en vóór de inwerkingtreding van het verdrag) komt te overlijden. Dit is in het tweede lid geschied. Eenzelfde bepaling is in het derde lid opgenomen met betrekking tot overeenkomsten inzake erfopvolging. De voorgestelde bepalingen zijn in overeenstemming met de voorstellen van de adviescommissie. In de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime is in artikel 13 een voorziening getroffen ten aanzien van de geldigheid van vóór de inwerkingtreding gedane rechtskeuzen die niet in overeenstemming zijn met de verdragsbepalingen. Er is aanleiding voor het erfrecht een analoge bepaling op te nemen, hetgeen in het vierde lid is geschied. Ik onderschrijf de mening van de adviescommissie dat voor de beantwoording van de vraag welke rechtskeuzen voor validering in aanmerking komen, nuttige aanwijzingen kunnen worden ontleend aan de verdragshistorie. Ook overigens kan er aanleiding zijn een niet-conforme rechtskeuze te honoreren, wanneer deze de toetsing aan algemene rechtbeginselen kan doorstaan.
De Minister van Justitie, W. Sorgdrager