Wet van 26 juni 2024 tot wijziging van de Wet goed verhuurderschap, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en enige andere wetten in verband met de regulering van huurprijzen en de bescherming van rechten van huurders (Wet betaalbare huur) - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Documentdatum | 28-06-2024 |
---|---|
Publicatiedatum | 28-06-2024 |
Kenmerk | Stb. 2024, 193 |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Wet van 26 juni 2024 tot wijziging van de Wet goed verhuurderschap, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en enige andere wetten in verband met de regulering van huurprijzen en de bescherming van rechten van huurders (Wet betaalbare huur)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die dezen zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een groter segment huurwoningen te reguleren en de rechten van huurders beter te waarborgen;
Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet goed verhuurderschap wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2, tweede lid, onderdeel e, wordt als volgt gewijzigd:
-
-6°. de waardering van de kwaliteit van de woonruimte, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte op de datum van ingang van de huurovereenkomst en de krachtens dat lid bepaalde bijbehorende maximale huurprijs, en indien krachtens die wet ten aanzien van de woonruimte een prijsopslag geldt, tevens de bewijsstukken waaruit het gelden van deze opslag blijkt; en
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In de artikelen 7, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, 10, eerste lid, onderdeel a, 12, eerste lid, onderdeel a, 16, eerste lid, onderdeel a, 19, eerste lid, aanhef, en onderdeel b, en derde lid, onderdeel b, en 20, eerste en zesde lid, wordt na «artikel 2» ingevoegd «of artikel 2a».
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 23 wordt na het zesde lid een lid toegevoegd, luidende:
Na artikel 23 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
-
-
-
In afwijking van het eerste lid is artikel 2a, eerste lid, van toepassing op voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet betaalbare huur afgesloten huurovereenkomsten die betrekking hebben op zelfstandige woonruimten met een op dat tijdstip krachtens artikel 10 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte geldende maximale huurprijs die niet hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, en indien de feitelijke huurprijs niet hoger is dan dat bedrag.
-
-
-
-
In afwijking van het eerste lid is artikel 2a, eerste lid, een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet betaalbare huur van toepassing op de voor dat tijdstip afgesloten huurovereenkomsten die betrekking hebben op zelfstandige woonruimten met een op dat tijdstip krachtens artikel 10 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte geldende maximale huurprijs die lager is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, indien de feitelijke huurprijs hoger is dan dat bedrag.
-
Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet betaalbare huur, blijft gedurende een jaar na dat tijdstip van toepassing op vergunningen die voor dat tijdstip zijn verleend.
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 247 wordt «251» vervangen door «250 lid 4, 251, 252 voor zover het een voorstel tot verlaging van de huurprijs betreft, 254,», wordt «261 lid 1» vervangen door «260, 261 leden 1 en 3», wordt «262 en 264» vervangen door «262 tot en met 264» en wordt na «vastgesteld bedrag,» ingevoegd «en de huurprijs niet is verlaagd naar een huurprijs lager dan het krachtens artikel 3 lid 2 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgestelde bedrag,»
Na artikel 247a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De artikelen 248 leden 1 en 2, 252 voor zover het een voorstel tot verhoging van de huurprijs betreft, 252a, 252b, 253 en 255a zijn niet van toepassing op een overeenkomst van huur en verhuur die betrekking heeft op een middeldure huurwoonruimte als bedoeld in artikel 1 van de Huisvestingswet 2014.
In artikel 248, derde lid, wordt na «Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte,» ingevoegd «of leidt toepassing van een beding in een huurovereenkomst die betrekking heeft op een middeldure huurwoonruimte als bedoeld in artikel 1 van de Huisvestingswet 2014 tot een verhoging van de huurprijs die hoger is dan toegelaten bij of krachtens artikel 10 lid 4 of artikel 10a lid 2 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte,».
In artikel 254 wordt «de redelijkheid van het voorstel» vervangen door «de redelijkheid van de huurprijs»
De Huisvestingswet 2014 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, eerste lid, van de Huisvestingswet vervallen de aanduidingen a tot en met m en wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:
zelfstandige woning als bedoeld in artikel 234 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek:
-
-1°. met een krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bepaalde waardering van de kwaliteit die leidt tot een maximale huurprijs die hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, en niet hoger is dan het bij of krachtens artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgestelde bedrag, of;
-
-2°. waarvoor bij aanvang van de huurovereenkomst een huurprijs is overeengekomen die hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, en lager dan of gelijk is aan het bij of krachtens artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgestelde bedrag;
Artikel 6, vierde lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:
-
Na «woningbouwopgave» wordt ingevoegd «en het al dan niet aanwijzen van middeldure huurwoonruimten als bedoeld in artikel 1 als categorie van woonruimte die niet voor bewoning in gebruik mogen worden genomen of gegeven anders dan aan woningzoekenden met een middeninkomen als bedoeld in artikel 10, vierde lid».
Aan artikel 10 worden drie leden toegevoegd, luidende:
-
-
-
Indien de gemeenteraad op grond van artikel 7, eerste lid, middeldure huurwoonruimte als categorie heeft aangewezen, bepaalt hij dat met betrekking tot de categorie middeldure huurwoonruimte slechts woningzoekenden met een middeninkomen in aanmerking komen voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning.
-
-
-
-
Als woningzoekende met een middeninkomen wordt aangemerkt een eenpersoonshuishouden met een huishoudinkomen dat niet hoger is dan € 62.191 en een meerpersoonshuishouden met een huishoudinkomen dat niet hoger is dan € 82.921. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening de in de eerste zin genoemde bedragen hoger vaststellen.
-
In artikel 15, eerste lid, wordt «tweede lid» vervangen door «tweede respectievelijk derde lid».
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
-
-
-
In afwijking van artikel 15, eerste lid, kan een huisvestingsvergunning voor een middeldure huurwoonruimte worden verleend aan een woningzoekende met een inkomen hoger dan het voor die woningzoekende in artikel 10, vierde lid, genoemde toepasselijke bedrag, indien de eigenaar van die woonruimte gedurende een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening vastgestelde termijn, die woonruimte vruchteloos te huur heeft aangeboden aan woningzoekenden als bedoeld in artikel 10, vierde lid, en de gevraagde huurprijs niet hoger is dan de voor die woonruimte krachtens artikel 10 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte geldende maximale huurprijsgrens.
-
Artikel 208e van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
-
-
-
In afwijking van het eerste lid, is artikel 247 van Boek 7, zoals dat door de Wet betaalbare huur is komen te luiden, een jaar na het in werking treden van dat artikel van toepassing op voor het tijdstip van inwerkingtreding gesloten huurovereenkomsten die betrekking hebben op zelfstandige woonruimten met een krachtens artikel 10 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte geldende maximale huurprijs die lager is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag.
-
De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 3a, tweede lid, vervalt «en maximaal tien».
Artikel 3i wordt als volgt gewijzigd:
-
-
-
In het openbaar register, bedoeld in het eerste lid, wordt met betrekking tot een verzoekschrift met als grondslag een artikel genoemd in artikel 4, tweede lid, of met als grondslag artikel 4, vijfde lid, het adres van de woonruimte waarop het verzoek betrekking heeft en de indieningsdatum opgenomen totdat er een uitspraak is gedaan en de slotwoorden van de uitspraak van de huurcommissie zijn opgenomen in het openbaar register, of wanneer het verzoek is ingetrokken.
-
In artikel 4, tweede lid, onder c, vervalt «van het voorstel tot verlaging».
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
-
De tweede zin komt te luiden: Bij ministeriële regeling wordt een bedrag vastgesteld dat het publiekrechtelijk lichaam verschuldigd is aan de huurcommissie voor het verstrekken van een verklaring als bedoeld in de eerste volzin en kunnen voor de uitvoering van de in de eerste volzin bedoelde taak nadere regels worden gesteld.
Artikel 7, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
-
Na de tweede zin wordt een zin ingevoegd, luidende: Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de tweede volzin, wordt bepaald dat het legesbedrag gelijk wordt gesteld aan de kosten van de behandeling van het geschil indien de verhuurder aan wie de leges worden opgelegd al in vier of meer uitspraken in het ongelijk is gesteld.
Na hoofdstuk II wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Onder de naam verhuurderbijdrage legt de huurcommissie een bijdrage op ter bestrijding van de geraamde lasten van de huurcommissie in één kalenderjaar.
In dit hoofdstuk wordt onder bijdragejaar verstaan: kalenderjaar waarover de verhuurderbijdrage is verschuldigd.
Indien er ter zake van een woongelegenheid als bedoeld in de Woningwet meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderbijdrage de woongelegenheid in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.
Bijdrageplichtig voor de verhuurderbijdrage zijn toegelaten instellingen als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet.
-
-
-
Om de verhuurderbijdrage te berekenen wordt het geraamde bedrag omgeslagen over de toegelaten instellingen naar rato van het totale aantal woongelegenheden waarvan zij het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben op 31 december van het jaar voorafgaande aan het bijdragejaar volgens de gegevens, opgenomen in het overzicht, bedoeld in artikel 36a, vierde lid van de Woningwet.
-
De verhuurderbijdrage wordt verschuldigd op uiterlijk 31 december van het bijdragejaar.
De huurcommissie kan de verhuurderbijdrage invorderen bij dwangbevel.
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
-
In het vierde lid vervalt «7:254,» en wordt een zin toegevoegd, luidende: In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 7:254 van het Burgerlijk Wetboek is het verzoek niet-ontvankelijk indien het voorwerp van geschil een bedrag beloopt dat kleiner is dan het bedrag dat correspondeert met een verschil van één punt van de krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bepaalde waardering van de woonruimte.
-
-
-
Indien na een onherroepelijke uitspraak een nieuw verzoekschrift met dezelfde grondslag wordt ingediend ten aanzien van dezelfde huurovereenkomst, is de verzoeker gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, is het verzoek niet-ontvankelijk.
-
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
-
-
-
Het maximale huurverhogingspercentage voor huurovereenkomsten die betrekking hebben op middeldure huurwoonruimte als bedoeld in artikel 1 van de Huisvestingswet 2014 in enig jaar is gelijk aan (het gemiddelde van de CAO-loonindexcijfers van de maanden december t-2 tot en met november t-1) / (het gemiddelde van de CAO-loonindexcijfers van de maanden december t-3 tot en met november t-2) waarbij de CAO-loonindexcijfers de cijfers uit de «CAO-loonindex Alle Economische Activiteiten, Cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen» van het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn en de gemiddelde loonindexcijfers worden berekend uit de CAO-loonindexcijfers vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin het indexcijfer van november t-1 respectievelijk november t-2, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd, vermeerderd met één procentpunt.
-
In artikel 10a, tweede lid, wordt «derde lid» telkens vervangen door «derde respectievelijk vierde lid».
Na artikel 10a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Indien de waardering van de kwaliteit van een woonruimte en van de redelijkheid van de huurprijs zowel door de huurcommissie dan wel door de rechter als door burgemeester en wethouders van de gemeente waar de woonruimte zich bevindt, is beoordeeld, geldt de waardering van de huurcommissie dan wel van de rechter als de geldende waardering voor die woonruimte.
Na artikel 10b worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
-
-
-
-
-
voor de bepaling van de maximale huurprijs, behorend bij de kwaliteit van een zelfstandige of onzelfstandige woning de waardering van de kwaliteit met 35 procent wordt vermeerderd indien de woonruimte deel uitmaakt van een monument dat is ingeschreven in het register van de rijksmonumenten, bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
-
-
-
-
de maximale huurprijs, behorend bij de kwaliteit van een middeldure huurwoonruimte als bedoeld in artikel 1 van de Huisvestingswet 2014, met tien procent wordt vermeerderd indien die woonruimte na 1 juli 2024 voor het eerst in gebruik wordt genomen als woonruimte en waarvan de bouw of de verbouw van een ruimte met een andere gebruiksfunctie dan een woonfunctie naar een woonruimte met een woonfunctie voor 1 januari 2028 is gestart, met dien verstande dat deze vermeerdering vanaf het moment van ingebruikname na twintig jaar eindigt.
-
-
-
-
Onze Minister zendt voor 1 juli 2027 aan de Staten-Generaal een verslag over de noodzaak van de vermeerdering bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, waarbij wordt ingegaan op de eventuele noodzaak voor een voorzetting van deze vermeerdering. Die voortzetting kan bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10, eerste lid, worden bepaald.
-
Artikel 10d (energieprestatie)
Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10, eerste lid, wordt ten minste bepaald dat de puntenwaardering voor een zelfstandige woonruimte, niet zijnde een woonruimte die bestaat uit of deel uitmaakt van een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, een provinciaal monument of een gemeentelijke monument, wordt verminderd met het hieronder bij de letter die overeenkomt met de op het energieprestatiecertificaat van die woning vermelde letter vermelde puntenaantal:
Artikel 12a wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
-
-
-
In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 7:254 van het Burgerlijk Wetboek doet de huurcommissie uitspraak omtrent de redelijkheid van de huurprijs. De huurcommissie toetst de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs aan de krachtens artikel 10, eerste lid, gegeven regels. De huurcommissie spreekt uit welke huurprijsverlaging zij redelijk acht, in welk geval zij tevens aangeeft tot welke huurprijs die huurprijsverlaging leidt, dan wel dat zij een huurprijsverlaging niet redelijk acht. Indien de huurprijsverlaging op grond van het daaraan ten grondslag liggende voorstel tot een huurprijs zou leiden die hoger is dan de krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte geldende maximale huurprijs, verlaagt de Huurcommissie de huurprijs naar de maximaal toegestane huurprijs.
-
Na artikel 15a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Onverminderd artikel 7:255 van het Burgerlijk Wetboek is dat artikel van overeenkomstige toepassing indien de krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bepaalde waardering van de kwaliteit staande de huurovereenkomst ten gevolge van verduurzamingsmaatregelen, die leiden tot een beter energieprestatiecertificaat, boven het bij of krachtens artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgestelde bedrag uitstijgt, met dien verstande dat de bepalingen omtrent middenhuurbescherming en een eventuele beperking van de punten voor de waarde van de woning als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken van toepassing blijven zolang de huurovereenkomst standhoudt.
Onze Minister verstrekt ten behoeve van de heffing en inning van de verhuurderbijdrage jaarlijks aan het bestuur een overzicht van de toegelaten instellingen en de woongelegenheden waarvan zij op 31 december van het jaar voorafgaande aan het bijdragejaar krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben volgens het overzicht bedoeld in artikel 36a, vierde lid van de Woningwet.
In artikel 28, eerste lid, tweede zin, wordt «artikel 4a of artikel 5, eerste lid,» vervangen door «artikel 4a».
Artikel 37, vijfde lid, vervalt.
In afwijking van artikel 10, vierde lid, blijft artikel 10, derde lid, van toepassing op huurovereenkomsten betreffende middeldure huurwoonruimte als bedoeld in artikel 1 van de Huisvestingswet 2014 die zijn gesloten voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet betaalbare huur.
De Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten wordt als volgt gewijzigd:
Artikel IA, onderdeel B, komt te luiden:
In artikel 248 lid 3 vervalt «als bedoeld in artikel 247 of artikel 247a tot een verhoging van de huurprijs die hoger is dan toegelaten bij of krachtens artikel 10 lid 3 of artikel 10a lid 2 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte of leidt toepassing van een beding in een huurovereenkomst».
Artikel IIIA, onderdelen C en Ca, komen te luiden:
Artikel 10, derde lid, vervalt onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.
In artikel 10a, tweede lid, wordt «derde respectievelijk vierde lid» vervangen door «derde lid».
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt binnen vijf jaar en vervolgens elke vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de betaalbaarheid van huren voor middeninkomens, de investeringen in nieuwbouw en verduurzaming van middenhuurwoningen door particulieren, investeerders en woningcorporaties, de gevolgen voor de omvang van de diverse huursegmenten alsmede de gevolgen voor de woonkansen van verschillende groepen woningzoekenden op de woningmarkt, de uitvoerbaarheid van de middenhuurregulering voor de Huurcommissie en gemeenten en andere effecten van de middenhuurregulering voor huurders en verhuurders.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet betaalbare huur.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot
Gegeven te ’s-Gravenhage, 26 juni 2024
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.M. de Jonge
Uitgegeven de achtentwintigste juni 2024
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
XHistnoot histnoot