Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde Agenda Informele Raad WSB 10-12 januari 2024 (Kamerstuk 21501-31-732) - Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken - Hoofdinhoud
Dit verslag van een schriftelijk overleg is onder nr. 733 toegevoegd aan dossier 21501-31 - Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken; Verslag van een schriftelijk overleg; Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde Agenda Informele Raad WSB 10-12 januari 2024 (Kamerstuk 21501-31-732) |
---|---|
Documentdatum | 10-01-2024 |
Publicatiedatum | 10-01-2024 |
Nummer | KST2150131733 |
Kenmerk | 21501-31, nr. 733 |
Commissie(s) | Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2023-
2024
Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 11 januari 2024
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 20 december 2023 inzake de geannoteerde Agenda Informele Raad WSBVC van 10-12 januari 2024 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 732).
De vragen en opmerkingen zijn op 4 januari 2024 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 10 januari 2024 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie,
-
L.de Jong
Adjunct-griffier van de commissie,
Van den Broek
kst-21501-31-733 ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2024
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en antwoord van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met teleurstelling vernomen dat het onderhandelingsakkoord over het Richtlijnvoorstel verbetering arbeidsvoorwaarden Platformwerk niet op voldoende steun kon reken in de Raad.
Kan de Minister aangeven op welke punten zij verwacht dat het akkoord eventueel aangepast zou moeten worden om alsnog op draagvlak te kunnen rekenen?
Laat ik vooropstellen dat ik de teleurstelling van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie deel. Gegeven het krachtenveld in de Raad (er was sprake van een nipte gekwalificeerde meerderheid bij het bereiken van de algemene oriëntatie in juni1) en de ambities van het Europees Parlement was de manoeuvreerruimte voor het Spaanse voorzitterschap beperkt. Het merendeel van de lidstaten heeft gedurende de triloog opgeroepen om t.a.v. het weerlegbaar rechtsvermoeden dicht bij de algemene oriëntatie te blijven. De lidstaten die het voorlopige akkoord niet konden steunen vinden dat het voorlopige akkoord op dit punt teveel afwijkt van de algemene oriëntatie. Nederland kon het voorlopige akkoord wel steunen, maar staat ook open voor verdere aanpassingen om te komen tot een gekwalificeerde meerderheid in de Raad. Ik verwacht dat de tekst in ieder geval op het punt van het weerlegbaar rechtsvermoeden zal moeten worden aangepast om alsnog op voldoende draagvlak in de Raad te kunnen rekenen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben vernomen dat andere lidstaten eventueel de wens hebben om in het Richtlijnvoorstel een uitzondering op te nemen in het geval er met vakbonden afspraken gemaakt worden. Is de Minister het met deze leden eens dat er dan een risico is dat er een nieuwe vorm van werkenden ontstaat? Een vorm waarbij een werkende bijvoorbeeld wel verzekerd is tegen de gevolgen van ongelukken, maar niet de bescherming heeft die bij het arbeidsrecht hoort en ook geen ondernemer is? Naar de mening van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zou dit een onwenselijke ontwikkeling zijn. Is de Minister het met deze leden eens dat voorkomen moet worden dat deze tussenvorm van arbeidsrelaties kan ontstaan als gevolg van een dergelijke uitzondering?
Ik ben geen voorstander van het opnemen van uitzonderingen in de richtlijn die zouden kunnen leiden tot een minder effectieve bescherming van werkenden en een minder gelijk speelveld voor platformbedrijven. Hoewel ik ook geen voorstander ben van een nieuwe vorm van werkenden, is thans in enkele lidstaten wel reeds sprake van een tussenvorm van arbeidsrelaties. Ik verwijs hiervoor naar de achtergrondinformatie over de stelsels in een selectie van andere lidstaten, waarover ik uw Kamer informeerde in lijn met de informatieafspraken over dit Richtlijnvoorstel.2 Ik gaf daarbij aan dat bijvoorbeeld de Franse arbeidswetgeving platformwerkers bepaalde rechten geeft op het gebied van arbeid en sociale zekerheid, maar dat zij niet de status van werknemer hebben.
Het Nederlandse arbeidsrecht maakt het alleen mogelijk om te werken als werknemer of als zelfstandige. Een tussenvorm kent ons recht niet. Wel zijn er bepalingen waarin is vastgelegd dat door werkgevers en vakbonden bij cao mag worden afgeweken van een wettelijk voorschrift waarin de positie van werknemers is geregeld. Een voorbeeld daarvan is artikel 7:652 lid 7 BW, betreffende regels voor een proeftijdbeding. Zelfs als ondanks mijn inzet in de definitieve tekst van de richtlijn de mogelijkheid geboden zou worden aan werkgevers en vakbonden om (op onderdelen) afspraken te maken, dan betekent dat in de Nederlandse situatie niet dat er bij omzetting van de richtlijn een nieuwe categorie werkenden ontstaat.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat indien er verder onderhandeld wordt en er toch gesproken wordt over een uitzondering die in overleg met vakbonden gemaakt kan worden, er ook een risico is dat zogenaamde «gele vakbonden» opgericht of ingezet kunnen worden om een dergelijke uitzondering mogelijk te maken. Is de Minister het met deze leden eens dat dat een onwenselijk scenario zou zijn en ziet de Minister mogelijkheden om een dergelijk scenario te voorkomen?
Zoals in de beantwoording van de vorige vraag toegelicht, acht ik het niet wenselijk dat er in de richtlijn uitzonderingen worden opgenomen die zouden kunnen leiden tot een minder effectieve bescherming van werkenden en een minder gelijk speelveld voor platformbedrijven. Dit standpunt draag ik ook uit in mijn contacten met andere lidstaten, de Europese Commissie en leden van het Europees Parlement.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen extra aandacht van de Minister voor het onderwerp Arbeidsmigratie bij deze Informele Raad. Deze leden vinden het belangrijk dat de nieuwe Europese Commissie hier een prioriteit van maakt om lidstaten voldoende instrumenten te geven om een overvloed van arbeidsmigratie tegen te gaan. Welke plannen heeft de Minister hiervoor gereed om in te brengen richting haar Europese collega's? Wat wordt de inzet van Nederland als het gaat om de invulling van dit onderwerp richting de nieuwe Europese Commissie? Welke plannen en ideeën zijn er bij de ambtenaren van de Europese Commissie op dit onderwerp? Welke plannen en ideeën zijn er bij andere lidstaten op dit onderwerp? Het is voor deze leden belangrijk dat de Minister zich hard maakt om Europees meer ruimte te krijgen om meer grip te krijgen op arbeidsmigratie en de terugkeer van arbeidsmigranten die hier hun baan verliezen.
Zoals ook toegelicht in de Geannoteerde Agenda ben ik het met de leden van de VVD-fractie eens dat de nieuwe Europese Commissie een prioriteit dient te maken van het in goede banen leiden van arbeidsmigratie, inclusief de aanpak van de schaduwzijden en effectieve grensoverschrijdende handhaving op onder meer misstanden en schijnconstructies om beter grip te krijgen op arbeidsmigratie. Ik vind het daarom noodzakelijk om op Europees niveau het gesprek te intensiveren over de uitdagingen rondom arbeidsmigratie. Ik ben voornemens het Europese debat te voeden met de in Nederland gezette stappen in het verbeteren van de positie van arbeidsmigranten door uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie
Roemer).3 Ook werk ik actief samen met een aantal landen van herkomst op het gebied van informatievoorziening, het tegengaan van postbusconstructies, en grensoverschrijdende handhaving.
In relatie tot deze thema's en bij het bevorderen van eerlijke arbeidsmobiliteit speelt ook de Europese Arbeidsautoriteit (ELA) een belangrijke rol.
De evaluatie van de ELA in 2024 biedt de kans om de activiteiten van de ELA te intensiveren. Ik zet daarbij in op vier prioriteiten: 1) blijvende aandacht voor de uitdagingen rond detachering van derdelanders, inclusief het scheppen van de benodigde helderheid over het juridische kader hieromtrent, onder andere ten behoeve van de aanpak van schijnconstructies, 2) ELA haar analysemogelijkheden volledig laten benutten, specifiek bij de verwerking van persoonsgegevens, 3) een proactieve rol voor ELA bij het initiëren van gezamenlijke inspecties, en 4) het verbeteren van de (toegang tot) informatievoorziening om de positie van kwetsbare groepen arbeidsmigranten te verbeteren, onder andere via het EURES-netwerk. In de bijlage treft u een position paper met de Nederlandse inzet voor de evaluatie van de ELA. De inhoud van het paper is op 5 januari jl. gedeeld met de Commissie naar aanleiding van een «Call for Evidence» in het kader van de lopende evaluatie.4
Op dit moment heb ik, buiten de aankomende evaluatie van de ELA, nog geen zicht op concrete plannen vanuit de Europese Commissie. Dit geldt evenmin voor concrete plannen uit andere lidstaten. Deze plannen zullen naar verwachting de komende periode verder vorm krijgen. De komende periode zal ik mijn contacten met de Commissie en andere lidstaten benutten om de Nederlandse inzet op dit thema verder voor het voetlicht te brengen.
De leden van de VVD-fractie horen graag van de Minister of zij verwacht dat er onder het Belgische voorzitterschap stappen worden gezet om verder te komen met de Verordening 883 coördinatie sociale zekerheid. De leden van de VVD-fractie maken zich vooral zorgen over voorstellen in deze verordening over het exporteren van Werkloosheidswet (WW)-uitkeringen van iemand die naar een andere lidstaat vertrekt om de duur van de WW-uitkering te verlengen van 3 maanden naar 6 maanden. Dit zou Nederland als land voor arbeidsmigranten nog aantrekkelijker maken en een aanzuigende werking kunnen hebben. Deelt de Minister deze zorg? Welke pogingen onderneemt zij om dit voorstel uit de Verordening te krijgen? Met welke landen trekt zij op om dit doel te bereiken?
Met het oog op de Europese Parlementsverkiezingen in juni, bekijkt het Belgisch voorzitterschap de mogelijkheid om de controversiële punten van het herzieningsvoorstel, waarover nog wordt onderhandeld in de trilogen, uit het onderhandelingspakket te nemen en de overige onderdelen in werking te laten treden. Het voorzitterschap wil inventariseren of lidstaten kunnen instemmen met een minder breed akkoord en welke elementen een dergelijk akkoord dan zou moeten bevatten. De meest controversiële punten waar nog over wordt gesproken zitten in de hoofdstukken werkloosheid en toepasselijke wetgeving.
De belangrijkste Nederlandse bezwaren tegen het huidige voorstel zien op de verruiming van de exportmogelijkheden in het werkloosheids-hoofdstuk. Mijn inzet op het gebied van werkloosheid is, zoals uw Kamer bekend en ook conform de wens van uw Kamer, onder meer gericht op het bereiken van een zo kort mogelijke exportduur van de uitkering, gecombineerd met maatregelen gericht op activering richting arbeid en verbetering van de handhaving. Nederland heeft eerder gepleit voor een algemene reflectieperiode voor het volledige voorstel of een variant daarvan, waarbij enkel voor de hoofdstukken die zien op de toepasselijke wetgeving en de werkloosheidsuitkeringen een reflectieperiode wordt ingebouwd (de zogenoemde «4+2 variant»). Nederland zal dit blijven inbrengen in de besprekingen in Brussel. Hierbij trek ik niet alleen op met lidstaten die vergelijkbare zorgen delen als Nederland, maar ook met andere lidstaten die andere bezwaren hebben over de evenwichtigheid van het herzieningsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie zijn trots op de ondernemers in Nederland. Zij houden onze economie draaiende en zorgen voor werkgelegenheid. Over het algemeen hebben zij het goed voor met hun werknemers. Deze werknemers zorgen er immers voor dat hun bedrijf dagelijks draaiende wordt gehouden en zijn het kapitaal van de ondernemer. Ondernemers hebben dan ook helemaal niet de behoefte hun werknemers te overbelasten. Toch constateren de leden van de VVD-fractie dat werknemers burn-out klachten hebben doordat zij altijd bereikbaar moeten zijn voor hun werkgever. Tegelijkertijd constateren zij ook dat er veel werknemers in Nederland zijn die bij het naar huis gaan hun werk achter zich kunnen laten en waar het altijd bereikbaar zijn helemaal niet van toepassing is. De leden van de VVD-fractie zien het dan als onnodige regeldruk om in een wet vast te leggen hoe werkgever en werknemer om moeten gaan met het recht op onbereikbaarheid. Dit is wat hun betreft immers maatwerk. Deze leden vragen dan ook hoe de Minister er in Brussel voor gaat zorgen dat er niet nog meer onnodige regels naar Nederland komen die hun toepassing missen. Daarnaast vragen zij, mocht er wel wetgeving komen over het recht op onbereikbaarheid, of er dan niet ook wetgeving moet komen over het onder werktijd regelen van privéaangelegenheden door werknemers, zoals het reageren op social media of andere berichten.
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld kan het gevoel om continu bereikbaar te moeten zijn, ook buiten werktijd, stress en burn-outklachten veroorzaken bij werknemers. Werk is voor veel mensen een bron van plezier, energie en zingeving, zolang de arbeidsomstandigheden en -voorwaarden goed zijn. Tegelijkertijd is psychosociale arbeidsbelasting een belangrijke oorzaak van ziekte en uitval van werknemers. Er ligt een maatschappelijke opgave om burn-outklachten terug te dringen. De burn-outklachten nemen in Nederland sinds 2013 gestaag toe. Het percentage werknemers dat burn-outklachten ervoer is na een daling naar 15,7% in 2020 in 2022 weer gestegen naar 20%.5
In januari 2021 heeft het Europees Parlement een resolutie aangenomen, waarin het de Europese Commissie opriep het recht op onbereikbaarheid uit te werken in een richtlijn.
Op grond van artikel 154 VWEU moet de Commissie de sociale partners raadplegen voordat zij beleidsmaatregelen op sociaal gebied treft. De sociale partners kunnen er dan voor kiezen gezamenlijk tot een akkoord te komen. De Europese sociale partners hebben daar in dit geval gebruik van gemaakt, en zijn in oktober 2022 hiervoor onderhandelingen gestart. Op maandag 2l november jl. hebben zij de Europese Commissie officieel geïnformeerd dat deze onderhandelingen niet tot een akkoord hebben geleid.
De Commissie beraadt zich momenteel op vervolgstappen. Mogelijk komt de Europese Commissie nog binnen de huidige Commissie periode met een Richtlijnvoorstel. Na publicatie zal Nederland dit voorstel beoordelen en een kabinetsinzet bepalen. In het Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC) fiche zal het voorstel ook worden beoordeeld op regeldruk. Daarbij merk ik graag op dat een Europees kader op dit vlak ook kan bijdragen aan het creëren van een gelijk speelveld.
Op dit moment is nog niet bekend wat de precieze inhoud en reikwijdte van dit Richtlijnvoorstel zal zijn en of het onder werktijd regelen van privéaangelegenheden hier onderdeel van uitmaakt. Zoals eerder aan uw Kamer toegelicht, kan op basis van het instructierecht van de werkgever (art. 7:660 BW) een werkgever reeds voorwaarden stellen aan het gebruik van mobiele telefoons of andere voorwerpen op de werkvloer of deze reeds verbieden.6 Deze bevoegdheid is eenzijdig; instemming van de werknemers is niet nodig. Voorwaarde van een instructie is dat deze redelijk en billijk is.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie vinden het zeer teleurstellend te vernemen, dat het na twee jaar onderhandelen, niet gelukt is om een onderhandelaarsakkoord te bereiken over het Richtlijnvoorstel Platformwerk. Kan de Minister aangeven welke lidstaten uiteindelijk tegen het akkoord hebben gestemd? Deze leden vinden het van groot belang dat de arbeidsvoorwaarden en sociale rechten van mensen die via platforms werken worden verbeterd. Welke kansen ziet de Minister om alsnog een akkoord te bereiken? In Nederland heeft de Minister voorstellen gedaan met een rechtsvermoeden van werknemerschap bij een tarief lager dan 32 euro. Is het mogelijk om in Europees verband tot een dergelijke tariefmatige afbakening van de ondergrens te komen? Suggestie: 200% van het geldende minimumloon in een land, vanuit de gedachte dat naast de vergoeding voor arbeid er ook gereserveerd moet worden voor arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en pensioen. Wat vindt de Minister van deze gedachte/suggestie? Voorkomen moet worden dat platformede-werkers uiteindelijk een soort tweederangs werknemers/burgers worden met minder verdiensten en minder opgebouwde rechten, in Nederland, maar ook in Europa. Een te slap akkoord op dit vlak zal ook zijn weerslag hebben op de concurrentiepositie van Nederlandse werknemers en Nederland als geheel.
Laat ik vooropstellen dat ik de teleurstelling van de leden van de NSC-fractie deel. Gegeven het krachtenveld in de Raad (er was sprake van een nipte gekwalificeerde meerderheid bij het bereiken van de algemene oriëntatie in juni) en de ambities van het Europees Parlement was de manoeuvreerruimte van het Spaanse voorzitterschap beperkt. Het merendeel van de lidstaten heeft gedurende de triloog opgeroepen om t.a.v. het weerlegbaar rechtsvermoeden dicht bij de algemene oriëntatie te blijven. Tijdens het Coreper van 22 december jl. bleek dat een substantieel aantal lidstaten het voorlopig akkoord niet kon steunen omdat het teveel afweek van de algemene oriëntatie.7 Deze lidstaten vormden bij elkaar een blokkerende minderheid. In verband met de vertrouwelijkheid van de onderhandelingen kan ik niet ingaan op de individuele posities van lidstaten.
Mijn inschatting is dat er alsnog een akkoord bereikt kan worden als er vanuit zowel de Raad als het Europees Parlement voldoende compromisbereidheid wordt getoond. De onderhandelaren van het Europees Parlement zullen bereid moeten zijn om te bewegen richting de algemene oriëntatie, vooral ten aanzien van de tekst die ziet op het weerlegbaar rechtsvermoeden. Tegelijkertijd zal ook de Raad bereid moeten zijn om te bewegen richting het Europees Parlement.
Ik heb begrip voor de gedachtegang van de leden van de NSC-fractie t.a.v. tariefmatige afbakening. De Europese Commissie heeft zich bij het formuleren van het weerlegbaar rechtsvermoeden in dit Richtlijnvoorstel echter gebaseerd op de criteria uit de jurisprudentie van (hoogste) rechters uit verschillende lidstaten van de Europese Unie en geen tariefmatige afbakening overwogen. Gezien de huidige (eind)fase waarin de onderhandelingen zich bevinden en de complexiteit om in Europees verband te komen tot een voor de aanpak van schijnzelfstandigheid en een effectieve ondergrens in platformwerk, zie ik geen mogelijkheden tot introductie van een Europeesrechtelijk weerlegbaar rechtsvermoeden op basis van een uurtarief. Dit laat onverlet dat mijn voorstel voor een rechtsvermoeden dat gebaseerd is op een uurtarief ook door platform-werkers kan worden ingeroepen.
Het niet doorgaan van het akkoord heeft ook consequenties voor grenswerkers. De leden van de NSC-fractie herinneren de Minister hierbij aan de aangenomen motie-Omtzigt8, waarin de regering verzocht wordt om in Ecofin-verband een voorstel te doen om het Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-)modelverdrag voor wat betreft de artikelen die betrekking hebben op de belastingheffing van grensoverschrijdende werknemers c.q. zelfstandigen aan te passen aan de regels inzake de sociale premieheffing. Hoe staat het met de uitvoering van deze motie en wat is de inzet van de Minister met betrekking tot de uitvoering van deze motie in de Informele Raad?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Ontwikkelingen grenswerkersproble-matiek» van de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst d.d.
11 december 20239, heeft Nederland ook in EU-verband zijn voorkeur voor een drempelregeling kenbaar gemaakt. Daarmee zou worden aangesloten bij de afspraken die zijn gemaakt rondom sociale zekerheid. Daarbij heeft Nederland voorgesteld ook andere oplossingsrichtingen te willen verkennen. In EU-verband is echter nog niet duidelijk of het gesprek aangaande mogelijke oplossingsrichtingen in dit kader tot Europese coördinatie, bijvoorbeeld binnen de OESO als gremium om eventuele wijzigingen van het OESO-modelverdrag te kunnen realiseren, of enige andere concrete afspraken zal leiden. Met de Kamerbrief d.d. 11 december 2023 wordt deze motie als afgedaan beschouwd. Bij nieuwe ontwikkelingen zal de Kamer worden geïnformeerd.
Tot slot constateren de leden van de NSC-fractie met genoegen dat in de Geannoteerde Agenda voor de komende Europese Commissie voor de bestuursperiode 2024-2029, de arbeidsmigratie en grensoverschrijdende handhaving één van de Nederlandse Europese Unie (EU)-prioriteiten op Sociale Zekerheid en Werkgelegenheid (SZW-)terrein is. Kan de Minister aangeven welke ideeën hierover circuleren op de burelen van de ambtelijke diensten van de Europese Commissie en welke ideeën hierover leven bij de verschillende lidstaten? Kan de Minister aangeven wat de inzet van de Minister is op dit onderwerp?
Op dit moment heb ik, buiten de aankomende evaluatie van de ELA, nog geen zicht op concrete plannen vanuit de Europese Commissie. Dit geldt evenmin voor concrete plannen uit andere lidstaten. Deze plannen zullen naar verwachting de komende periode verder vorm krijgen. De komende periode zal ik mijn contacten met de Commissie en andere lidstaten benutten om de Nederlandse inzet op dit thema verder voor het voetlicht te brengen.
Mijn inzet is erop gericht dat de nieuwe Europese Commissie een prioriteit dient te maken van het in goede banen leiden van arbeidsmigratie, inclusief de aanpak van de schaduwzijden, en effectieve grensoverschrijdende handhaving op onder meer misstanden en schijnconstructies om beter grip te krijgen op arbeidsmigratie. Ik vind het daarom noodzakelijk om op Europees niveau het gesprek te intensiveren over de uitdagingen rondom arbeidsmigratie. Het kabinet is voornemens het Europese debat te voeden met de in Nederland gezette stappen in het verbeteren van de positie van arbeidsmigranten door uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer).10 Ook werkt het kabinet actief samen met landen van herkomst op het gebied van informatievoorziening, het tegengaan van postbusconstructies, en grensoverschrijdende handhaving.
In relatie tot deze thema's speelt de Europese Arbeidsautoriteit (ELA) een belangrijke rol in het bevorderen van eerlijke arbeidsmobiliteit. De aankomende evaluatie van de ELA in 2024 biedt de kans om deze activiteiten verder te versterken. Het kabinet zet daarbij in op vier prioriteiten: 1) blijvende aandacht voor de uitdagingen rond detachering van derdelanders, inclusief het scheppen van de benodigde helderheid over het juridische kader hieromtrent, onder andere ten behoeve van de aanpak van schijnconstructies, 2) ELA haar analysemogelijkheden volledig laten benutten, specifiek bij de verwerking van persoonsgegevens, 3) een proactieve rol voor ELA bij het initiëren van gezamenlijke inspecties, en 4) het verbeteren van de (toegang tot) informatievoorziening om de positie van kwetsbare groepen arbeidsmigranten te verbeteren, onder andere via het EURES-netwerk. In de bijlage treft u een position paper met de Nederlandse inzet voor de evaluatie van de ELA. De inhoud van het paper is op 5 januari jl. gedeeld met de Commissie naar aanleiding van een «Call for Evidence» in het kader van de lopende evaluatie.11
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de stukken ten behoeve van de Informele Raad. Deze leden hebben wel nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie zijn teleurgesteld dat er toch geen akkoord is bereikt over de Richtlijn Platformwerk. Zou de Minister wat aanvullende toelichting kunnen geven op het sneuvelen van het voorlopige akkoord, zowel wat betreft welke blokken van lidstaten voor/tegen stemden, als op grond van welke argumenten? Verwacht de Minister nog een tijdig akkoord onder Belgisch voorzitterschap, ook met het oog op de aanstaande verkiezingen voor het Europees Parlement? Hoe kijkt de Minister aan tegen de kritiek vanuit het veld op het voorlopige akkoord zoals het er lag? Bijvoorbeeld dat het een «onpraktisch kader zou creëren dat de toekomst van platformwerk aanzienlijk zou kunnen belemmeren waardoor het zijn grote kracht verliest en in wezen verandert in het soort uitzendwerk waar veel platformwerkers bewust van zijn weggelopen»? De leden van de D66-fractie vinden het zeer belangrijk dat platformwerkers beter beschermd worden en dat iedereen die eigenlijk een werknemer is, ook de rechten krijgt die daarbij horen. Maar deze leden vinden ook dat platforms een nuttige toevoeging zijn, of op zijn minst kunnen zijn, aan de samenleving en economie. Is de Minister van mening dat deze platforms nog voldoende ruimte houden om te opereren onder het voorlopige akkoord zoals het er lag?
Laat ik vooropstellen dat ik de teleurstelling van de leden van de D66-fractie deel. Gegeven het krachtenveld in de Raad (er was sprake van een nipte gekwalificeerde meerderheid bij het bereiken van de algemene oriëntatie in juni) en de ambities van het Europees Parlement was de manoeuvreerruimte van het Spaanse voorzitterschap beperkt. Het merendeel van de lidstaten heeft gedurende de triloog opgeroepen om t.a.v. het weerlegbaar rechtsvermoeden dicht bij de algemene oriëntatie te blijven. Tijdens het Coreper van 22 december jl. bleek dat een substantieel aantal lidstaten het voorlopig akkoord niet kon steunen omdat het teveel afweek van de algemene oriëntatie.12 Deze lidstaten vormden bij elkaar een blokkerende minderheid. In verband met de vertrouwelijkheid van de onderhandelingen kan ik niet ingaan op de individuele posities van lidstaten.
In algemene zin vonden deze lidstaten vooral het weerlegbaar rechtsvermoeden in het voorlopig akkoord teveel afwijken van de algemene oriëntatie als het gaat om bijvoorbeeld het aantal indicatoren (of criteria) waaraan moet worden voldaan voor het inroepen van het weerlegbaar rechtsvermoeden en de formulering van de indicatoren. Het weerlegbaar rechtsvermoeden kan volgens de tekst van het voorlopig akkoord worden ingeroepen als er sprake is van meer dan één van de vijf indicatoren die duiden op aansturing en gezag. In het oorspronkelijke Commissievoorstel was sprake was van «twee uit vijf» criteria, terwijl er bij de algemene oriëntatie sprake was van «drie uit zeven». Daarnaast zijn de indicatoren in het voorlopig akkoord minder gesloten geformuleerd dan in de algemene oriëntatie.
Mijn inschatting is dat er een akkoord bereikt kan worden als er vanuit zowel de Raad als het Europees Parlement compromisbereidheid wordt getoond. De onderhandelaren van het Europees Parlement zullen bereid moeten zijn om te bewegen richting de algemene oriëntatie, vooral ten aanzien van de tekst die ziet op het weerlegbaar rechtsvermoeden. Tegelijkertijd zal ook de Raad bereid moeten zijn om te bewegen richting het Europees Parlement. Ik zal elke gelegenheid benutten om de onderhandelende partijen op te roepen om onder Belgisch voorzitterschap tot een akkoord te komen en waar behulpzaam zelf mee denken over compromissen.
Mijn inzet is gericht op het tegengaan van schijnzelfstandigheid in platformwerk door in de richtlijn een sterk en effectief weerlegbaar rechtsvermoeden op te nemen en een (ook voor publiekrechtelijke instanties) zo effectief mogelijke uitwerking daarvan. Ik zet mij in voor een effectieve richtlijn die platformwerkers daadwerkelijk ondersteunt, en een verbetering vormt ten opzichte van de bestaande situatie. Daarbij acht ik het van belang dat er sprake is van een goede balans tussen de duurzame ontwikkeling van platformbedrijven en de bescherming van werknemers. Met de richtlijn wordt beoogd om, ook in het belang van de platformbedrijven zelf, een gelijk speelveld te creëren en concurrentie op arbeidsvoorwaarden door het verkiezen van een contractvorm die niet past bij de feitelijke werksituatie tegen te gaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de verschillende agendapunten die toebehoren aan het schriftelijk overleg inzake de Informele Raad: werkgelegenheid en sociaal beleid van 10-12 januari.
De leden van de BBB-fractie vragen of de Minister kort kan beschrijven op welke elementen het onderhandelaarsakkoord over de Richtlijnvoorstel Platformwerk op 22 december jl. sneefde. Kan de Minister globaal aangeven hoe hierbij de verdeling in de Raad was: welke lidstaten stemden voor of tegen en op grond van welke argumenten?
Gegeven het krachtenveld in de Raad (er was sprake van een nipte gekwalificeerde meerderheid bij het bereiken van de algemene oriëntatie in juni) en de ambities van het Europees Parlement was de manoeuvreerruimte van het Spaanse voorzitterschap beperkt. Het merendeel van de lidstaten heeft gedurende de triloog opgeroepen om t.a.v. het weerlegbaar rechtsvermoeden dicht bij de algemene oriëntatie te blijven. Tijdens het Coreper van 22 december jl. bleek dat een substantieel aantal lidstaten het voorlopig akkoord niet kon steunen omdat het teveel afweek van de algemene oriëntatie.13 Deze lidstaten vormden bij elkaar een blokkerende minderheid. In verband met de vertrouwelijkheid van de onderhandelingen kan ik niet ingaan op de individuele posities van lidstaten.
In algemene zin vonden deze lidstaten vooral het weerlegbaar rechtsvermoeden in het voorlopig akkoord teveel afwijken van de algemene oriëntatie als het gaat om bijvoorbeeld het aantal indicatoren (of criteria) waaraan moet worden voldaan voor het inroepen van het weerlegbaar rechtsvermoeden en de formulering van de indicatoren. Het weerlegbaar rechtsvermoeden kan volgens de tekst van het voorlopig akkoord worden ingeroepen als er sprake is van meer dan één van de vijf indicatoren die duiden op aansturing en gezag. In het oorspronkelijke Commissievoorstel was sprake was van «twee uit vijf» criteria, terwijl er bij de algemene oriëntatie sprake was van «drie uit zeven». Daarnaast zijn de indicatoren in het voorlopig akkoord minder gesloten geformuleerd dan in de algemene oriëntatie.
Op pagina twee van de Fiche mededeling demografie toolbox lezen de leden van de BBB-fractie dat de Europese Commissie jongere generaties wil ondersteunen om hen te laten floreren, en dat betaalbare huisvesting vergemakkelijkt moet worden. Kan het kabinet toelichten hoe zij kijkt naar dit thema, en hoe dit in de praktijk ingevuld gaat worden?
Het kabinet wil dat jongeren met gelijke kansen en met vertrouwen hun toekomst kunnen vormgeven.14 Alle jongeren moeten optimale kansen krijgen om hun vaardigheden en potentie ten volle te ontplooien, gericht op duurzame participatie in de maatschappij en op de arbeidsmarkt. Het kabinet wil jongeren een ontwikkelperspectief bieden. Het kabinet zet daarom in op kansengelijkheid in het onderwijs en een goede start en gelijkwaardige kansen op de arbeidsmarkt. Bij opgroeien hoort ook de stap naar zelfstandigheid, vandaar dat we oog hebben voor geschikte, betaalbare huisvesting voor jongeren.
Met de lancering van de Nationale Woon- en Bouwagenda en het programma «Betaalbaar Wonen» zijn er stappen gezet richting meer beschikbare betaalbare woningen. In de Nationale Woon- en Bouwagenda heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangegeven tot 2030 981.000 nieuwe woningen te willen bouwen, waarvan twee derde betaalbaar. Van deze 600.000 betaalbare woningen is het streven om 350.000 middenhuur en betaalbare koop te bouwen, gezien de grote behoefte aan woningen voor o.a. starters en mensen met een middeninkomen. Deze 600.000 woningen helpen starters direct, maar indirect helpt de hele bouwopgave van 981.000 woningen starters aangezien het de druk op de woningmarkt vermindert en de doorstroming op gang laat komen. Daarnaast zal de huurprijsregulering in het middensegment starters ook helpen aan betaalbare huisvesting. De bovengrens van de regulering komt rond de 1.000 euro te liggen, wat betekent dat verhuurders van woningen met bepaalde eigenschappen15 niet meer dan 1.000 euro aan huur mogen vragen aan de huurder. Voor jongeren en starters met een middeninkomen betekent dit dat zij ook aanspraak kunnen maken op dit gereguleerde middensegment, naast de vrije huursector.
Onlangs heeft uw Kamer besloten om te voorzien in de financiering van een Nationaal Fonds Betaalbare Koopwoningen. De middelen die hiervoor zijn aangewezen (€ 40 mln.) moeten een nieuwe vorm van premie A-woningen realiseren. Deze regeling zorgt ervoor dat starters die net niet voldoende leencapaciteit hebben, in sommige gevallen toch aan een koopwoning kunnen komen. Het streven van het kabinet is om aankomende zomer de regeling gereed te hebben, zodat de eerste starters snel geholpen kunnen worden. Hierover, en over de verdere uitwerking, wordt de Kamer nog voor de zomer geïnformeerd.
Daarnaast zijn in verscheidende gemeenten verkoopoplossingen actief waardoor starters geholpen kunnen worden aan een koopwoning. Dit betreffen starters die zonder een dergelijke regeling financieel niet in aanmerking zouden komen voor de woning die zij op het oog hebben. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in februari 2023 een handreiking voor gemeenten gepubliceerd, waarmee we gemeenten informeren over goedwerkende en verantwoorde verkoopoplossingen die starters een duwtje in de rug geven wanneer zij de koopwoningmarkt willen betreden. Deze stimulering moet ervoor zorgen dat gemeenten, ontwikkelaars en/of corporaties verantwoorde instrumenten kiezen waarmee starters uiteindelijk geholpen worden.
Op pagina drie onder thema vier lezen deze leden: «Tekorten op de arbeidsmarkt opvullen door middel van beheerste legale migratie.» Wat is de kabinetsreactie op dit thema, en specifiek deze zin? Kan het kabinet aangeven welke problemen er in Nederland spelen met het tewerkstellen van migranten van buiten de Europese Unie? In hoeverre worden deze mogelijk geconstateerde problemen gezien en erkend door de Commissie, en hoe worden die problemen verholpen?
Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt.16 Toegang tot arbeidsmigratie kan de prikkel voor werkgevers verkleinen om zich in te zetten voor het activeren van binnenlands potentieel, via verbetering van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, en om te investeren in innovatiekracht, waaronder robotisering. Arbeidsmigratie, als inzet op demografische ontwikkelingen en arbeidsmarkt-krapte, moet onderdeel zijn van een bredere visie op de Nederlandse economie, de samenleving en welke banen daarbij horen. Het kabinet is van mening dat er ook oog moet zijn voor de effecten op beleidsterreinen zoals huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, (irreguliere) migratie, terugkeer en overname. Daarbij is het van belang oog te hebben voor het brede welvaartsperspectief en grote maatschappelijke en sociaaleconomische vraagstukken, waaronder integratie en sociale cohesie.
De afgelopen jaren zijn in Nederland de schaduwkanten van arbeidsmigratie duidelijk naar voren gekomen op brede schaal. Met name laaggeschoolde arbeidsmigranten zijn kwetsbaar voor misstanden. Helaas leeft en werkt er een te grote groep arbeidsmigranten in omstandigheden die Nederland onwaardig zijn. Zij werken vaak in lager betaalde banen met onzekere contracten. Om uitbuiting van arbeidsmigranten tegen te gaan, slechte huisvesting aan te pakken, en oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt te voorkomen, voert het kabinet de aanbevelingen uit het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (commissie Roemer) onverkort en met urgentie uit17 en wordt onder andere de strafbaarstelling van mensenhandel gemoderniseerd en uitgebreid.18
Het kabinet erkent, evenals de Commissie, dat er sprake is van krapte op de arbeidsmarkt, onder andere veroorzaakt door demografische ontwikkelingen (vergrijzing), de noodzakelijke groene en digitale transities. Er is sprake van een mismatch ten aanzien van kwalificaties en een minder snel groeiend/afnemend arbeidsaanbod. Volgens de Commissie is het mobiliseren van binnenlandse arbeidskrachten en inzet van intra-EU mobiliteit niet langer voldoende en dient daarom gekeken te worden naar het aantrekken van vaardigheden en talent van buiten de EU. Het kabinet is, anders dan de Commissie, van mening dat er nog aanzienlijk binnenlands en EU-potentieel bestaat om aan te boren bij het oplossen van de arbeidsmarktkrapte. De hoge prevalentie van deeltijdwerkers in tekortsec-toren, zoals het onderwijs, is hier een sterke indicatie van. In de recente voorstellen vanuit de Europese Commissie op het gebied van legale migratie wordt te weinig rekenschap gegeven van de schaduwkanten van arbeidsmigratie, hetgeen voor het kabinet een prioriteit is. Ik heb hiervoor al aandacht gevraagd in de Raad en bij de Commissie en zal dit de komende periode blijven doen.19
Ook in dit kader heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik van mening ben dat de nieuwe Europese Commissie een prioriteit dient te maken van het in goede banen leiden van arbeidsmigratie, inclusief de aanpak van de schaduwzijden en versterkte grensoverschrijdende handhaving op onder meer misstanden en schijnconstructies om beter grip te krijgen op arbeidsmigratie. Ik vind het daarom noodzakelijk om op Europees niveau het gesprek te intensiveren over de uitdagingen rondom arbeidsmigratie. Het kabinet is voornemens het Europese debat te voeden met de in Nederland gezette stappen in het verbeteren van de positie van arbeidsmigranten door uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer).20 Ook werkt het kabinet actief samen met landen van herkomst op het gebied van informatievoorziening, het tegengaan van postbusconstructies, en grensoverschrijdende handhaving.
In relatie tot deze thema's speelt de Europese Arbeidsautoriteit (ELA) een belangrijke rol in het bevorderen van eerlijke arbeidsmobiliteit. De aankomende evaluatie van de ELA in 2024 biedt de kans om deze activiteiten verder te versterken. Het kabinet zet daarbij in op vier prioriteiten: 1) blijvende aandacht voor de uitdagingen rond detachering van derdelanders, inclusief het scheppen van de benodigde helderheid over het juridische kader hieromtrent, onder andere ten behoeve van de aanpak van schijnconstructies, 2) ELA haar analysemogelijkheden volledig laten benutten, specifiek bij de verwerking van persoonsgegevens, 3) een proactieve rol voor ELA bij het initiëren van gezamenlijke inspecties, en 4) het verbeteren van de (toegang tot) informatievoorziening om de positie van kwetsbare groepen arbeidsmigranten te verbeteren, onder andere via het EURES-netwerk. In de bijlage treft u een position paper met de Nederlandse inzet voor de evaluatie van de ELA. De inhoud van het paper is op 5 januari jl. gedeeld met de Commissie naar aanleiding van een «Call for Evidence» in het kader van de lopende evaluatie.21
Op pagina vier wordt in de positie van het kabinet omtrent de vier thema's die eerder in de brief genoemd zijn gesteld dat bevolkingsgroei (door o.a. migratie) druk zet op publieke voorzieningen. Huisvesting wordt hier niet genoemd, terwijl er in Nederland er toch zo'n 400.000 woningen te weinig zijn. Waarom wordt betaalbare huisvesting niet genoemd als belangrijke factor waar rekening mee gehouden moet worden bij het nieuwe beleid t.a.v. de vergrijzing?
Demografische ontwikkelingen hebben een aanzienlijk effect op de betaalbaarheid en beschikbaarheid van voldoende huisvesting. Het kabinet vraagt daarom in het BNC-fiche onder meer aandacht voor de gevolgen van o.a. arbeidsmigratie op beleidsterreinen als huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, (irreguliere) migratie, terugkeer en overname.22
Tevens wordt in het BNC-fiche benoemd dat demografische ontwikkelingen negatieve gevolgen hebben op beleidsterreinen zoals de woningbouw en de opgave in de ruimtelijke sector. Kleinere huishoudens, een oudere bevolking, en een stijgend bevolkingsaantal drukken op de bestaande tekorten op de woningmarkt. Het kabinet ziet een rol voor de overheid om deze demografische ontwikkelingen en hun effecten op de woningmarkt in kaart te brengen en waar mogelijk op te vangen. De druk op de ruimtelijke ordening komt deels vanuit de groeiende vraag naar woningen, maar ook door grotere druk op andere, bestaande voorzieningen. De invloed op de ruimtelijke ordening treft alle beleidsterreinen in het fysieke domein.
Het kabinet onderschrijft daarom het initiatief van de Commissie om de gevolgen van demografische ontwikkelingen voor al deze domeinen -inclusief huisvesting - mee te nemen bij de beoogde impact assessments in relatie tot demografie.
Op pagina vijf lezen deze leden: «Alle jongeren moeten optimale kansen krijgen om hun vaardigheden en potentie ten volle te ontplooien, gericht op duurzame participatie in de maatschappij en op de arbeidsmarkt». Later wordt het programma «Voor een inclusieve arbeidsmarkt» aangehaald als mogelijke oplossing. Waarom focust dit programma zich in het bijzonder op mensen met een migratieachtergrond? Het draagvlak en het resultaat van dit programma zou mogelijk groter zijn als het zich ook zou focussen op alle jongeren, in plaats van zich te focussen op jongeren met een migratieachtergrond? Wat zijn tot nu toe de resultaten geweest van dit programma en wat zijn de kosten die hieraan verbonden zijn? Waarom is er expliciet voor gekozen om te focussen op jongeren met een migratieachtergrond?
Nederland kent een hardnekkige kansenongelijkheid. Dit geldt zeker voor Nederlanders met een migratieachtergrond. Een onlangs gepubliceerde studie van het SCP23 bevestigt opnieuw dat er een kloof bestaat tussen de arbeidsmarktpositie van mensen met en zonder migratieachtergrond. Werkgevers, sociale partners, onderwijsinstellingen en gemeenten: veel mensen zijn van goede wil, maar dit vertaalt zich nog niet in gelijkwaardige arbeidsmarktkansen voor mensen met een migratieachtergrond. Deze kansenongelijkheid vind ik onacceptabel.
Het is daarom nodig extra in te zetten op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van mensen met een migratieachtergrond, waaronder statushouders. Dit doe ik door samen met de partners uit de werkagenda Voor een Inclusieve Arbeidsmarkt (VIA) te zorgen dat steeds meer onderwijsinstellingen, overheden en werkgevers aan het werk gaan met aantoonbaar effectieve interventies voor gelijke kansen.24 Vaak gaat dit om generieke interventies. Denk bijvoorbeeld aan de inzet van objectief werven en selecteren bij werkgevers. Dit draagt bij aan gelijke kansen voor zowel Nederlanders met een migratieachtergrond als andere groepen die mogelijk te maken hebben met discriminatie. Soms is echter specifieke inzet benodigd. Denk bijvoorbeeld aan extra inzet voor culturele en taalkundige barrières.
De leden van de BBB-fractie lezen dat de Minister het volgende schrijft over de tekorten op de arbeidsmarkt in het Fiche: Mededeling demografische toolbox: «Het kabinet zet daarbij in op zes gebieden om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken: het stimuleren van technologie- en procesinnovatie, het vergroten van het arbeidsaanbod, het verbeteren van de match, mensen stimuleren om meer uren te werken, het stimuleren van een leven lang ontwikkelen, en het verbeteren van de aansluiting tussen initieel onderwijs en de arbeidsmarkt. Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt». Deze leden zijn blij met het streven van de Minister om het binnenlands arbeidspotentieel eerst verder aan te willen spreken en migratie enkel te gebruiken als sluitstuk. Deze leden hebben hierover een aantal vragen. Het EU-voorstel wil zich inzetten op zaken als stages meer toegankelijk maken, het tegengaan van arbeidsdiscriminatie, en het bevorderen van gendergelijkheid op de werkvloer. Komt inzetten op binnenlands arbeidspotentieel volgens de Minister verder aan bod bij Europese maatregelen? Zijn de EU-voorstellen volgens de Minister te beperkt wanneer dit niet wordt meegenomen?
Het kabinet heeft verwelkomd dat de Commissie de lidstaten in het aangaan van demografische uitdagingen handvatten biedt op zaken als stages meer toegankelijk maken, het tegengaan van arbeidsdiscriminatie, en het bevorderen van gendergelijkheid op de werkvloer. Nationale en Europese inzet op dergelijke thema's kunnen in het bijzonder bijdragen aan het beter benutten van binnenlands arbeidspotentieel. Ik verwelkom dan ook dat de Commissie de lidstaten met de acties in de Mededeling handvatten aanreikt om het eigen beleid op deze thema's verder te kunnen verstevigen en het binnenlands arbeidspotentieel beter te kunnen benutten.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de verkenning inzake de herziening van het stelsel rond coördinatie tussen verschillende stelsels van sociale zekerheid. De Minister schrijft dat deze coördinatie van groot belang is om te voorkomen dat individuen tussen wal en schip raken of in een ander uiterste, dubbel gedekt zijn. Kan de Minister bevestigen dat een herziening van het stelsel van coördinatie niet zal betekenen dat (onderdelen van) de sociale zekerheid EU-breed wordt geregeld en dat coördinatie zich enkel zal beperken tot bijvoorbeeld het wegnemen van taalbarrières en voorlichting?
Op grond van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) hebben het Europees Parlement en de Raad de verplichting om wetgeving te creëren die de verschillende stelsels van sociale zekerheid coördineert. Deze plicht is in het leven geroepen om het vrij verkeer van werknemers te kunnen waarborgen. Indien iemand «tussen wal en schip» kan raken door bijvoorbeeld te verhuizen, kan dit immers een forse drempel zijn om daadwerkelijk in een andere lidstaat te gaan werken. Het vrij verkeer van werknemers kan dus in het geding komen als er geen stelsel van coördinatie tussen verschillende nationale stelsels van sociale zekerheid bestaat.
Deze coördinatie is geregeld in de bestaande verordening 883/2004 i. Deze verordening regelt de belangrijkste coördinatieprincipes, namelijk: 1) welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is in grensoverschrijdende situaties, 2) het verbod op discriminatie, 3) de waarborging van de betaling van verworven rechten, en 4) de samentelling van tijdvakken.
Het is belangrijk om op te merken dat de specifieke invulling van de socialezekerheidsstelsels aan lidstaten zelf is. De stelsels verschillen dus ook sterk van lidstaat tot lidstaat. Er is dus geen sprake van harmonisatie-regels. Door deze verschillen kunnen de stelsels van twee lidstaten elkaar tegenspreken. Ter illustratie, iemand kan bijvoorbeeld eerst in een lidstaat werken met een risicostelsel en daarna verhuizen naar een andere lidstaat met een opbouwstelsel voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. In tegenstelling tot het risicostelsel, verkrijg je onder een opbouwstelsel rechten op basis van verzekerde tijdvakken. Als deze persoon vervolgens arbeidsongeschikt raakt, zou hij zonder coördinatieregels uit geen van beide lidstaten een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgen, terwijl iemand in de omgekeerde situatie mogelijk twee uitkeringen zou kunnen ontvangen.
Sinds 2016 vinden er onderhandelingen plaats over een herziening van de verordening. Het bovengenoemde principe van coördinatie staat niet ter discussie tijdens deze onderhandelingen. Zoals besproken zijn deze uitgangspunten verankerd in het VWEU. Ik kan daarom bevestigen dat deze herziening niet zal betekenen dat (onderdelen van) de sociale zekerheid EU-breed worden geregeld in de zin dat de invulling van de socialezekerheidsstelsels aan de lidstaten blijft. Echter, de bestaande coördinatie die hierboven wordt beschreven zal blijven bestaan. Hierdoor zal de coördinatie niet enkel beperkt blijven tot bijvoorbeeld het wegnemen van taalbarrières en voorlichting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023-2024, 21 501-31, nr. 733 16
Zie Verslag Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, 12 juni 2023 te Luxemburg, Kamerstuk 21 501-31, nr. 714.
Bijlage bij de Geannoteerde Agenda voor de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, 16 juni 2022 te Luxemburg, Kamerstuk 21 501-31, nr. 668.
Kamerstukken II, 2023/24, 29 861, nr. 122.
CBS en TNO, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2022 (https://www.cbs.nl/nl-nl/ publicatie/2023/16/nationale-enquete-arbeidsomstandigheden-2022).
Kamerstukken II, 2021/22, Z04141.
Verslag Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, 12 juni 2023 te Luxemburg, Kamerstuk 21 501-31, nr. 714.
Kamerstuk 36 202, nr. 151.
Kamerstuk 25 087, nr. 325
Kamerstukken II, 2023/24, 29 861, nr. 122.
Verslag Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, 12 juni 2023 te Luxemburg, Kamerstuk 21 501-31, nr. 714.
Verslag Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, 12 juni 2023 te Luxemburg, Kamerstuk 21 501-31, nr. 714.
Kamerstukken II, 2022-23, 35 883, nr. 2.
Woningen die door het woningswaarderingsstelsel (WWS) met niet meer punten dan ongeveer 187 punten worden beoordeeld. Het WWS bepaalt de maximale huurprijs op basis van de kwaliteit van de woonruimte.
Kamerstukken II, 2021/22, 22 112, nr. 3442.
Kamerstukken II, 2022-23, 29 861, nr. 99.
Zie documenten van de internetconsultatie van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht: Overheid.nl I Consultatie Wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel (internetconsultatie.nl)
Kamerstukken II, 2023-24, 21 501-31, nr. 725.
Kamerstukken II, 2023/24, 29 861, nr. 122.
Kamerstukken II, 2023/24, 22 112, nr. 3841.
SCP, 2023, Eigentijdse ongelijkheid I Publicatie I Sociaal en Cultureel Planbureau (scp.nl
Kamerstukken II, 2023/24, 29 544, nr. 1226.