Besluit van 10 juli 2023 tot vaststelling van een aantal tijdstippen waarvan in de Omgevingswet en daarmee verband houdende wet- en regelgeving is aangegeven dat deze bij koninklijk besluit worden bepaald en tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.8, onderdeel B, van de Invoeringswet Omgevingswet - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Documentdatum | 18-07-2023 |
---|---|
Publicatiedatum | 18-07-2023 |
Kenmerk | Stb. 2023, 267 |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Besluit van 10 juli 2023 tot vaststelling van een aantal tijdstippen waarvan in de Omgevingswet en daarmee verband houdende wet- en regelgeving is aangegeven dat deze bij koninklijk besluit worden bepaald en tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.8, onderdeel B, van de Invoeringswet Omgevingswet
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 5 juli 2023, nr. 2023-0000385226;
Gelet op de artikelen 22.4, 22.5, eerste en tweede lid, 22.6, derde lid, 22.15, 22.16, eerste en tweede lid, en 22.17 van de Omgevingswet, de artikelen 4.9, eerste lid, en 5.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, de artikelen 8.2.2 en 8.2.11 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet en artikel XIV, vijfde lid, van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 2.8, onderdeel B, van de Invoeringswet Omgevingswet treedt in werking met ingang van 1 januari 2032.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge
Uitgegeven de achttiende juli 2023
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
In dit koninklijk besluit worden in de eerste plaats enkele tijdstippen vastgesteld waarvan in de Omgevingswet of andere daarmee samenhangende wetten of algemene maatregelen van bestuur is aangekondigd dat deze bij koninklijk besluit worden bepaald. Dit gebeurt overeenkomstig de daarover gemaakte bestuurlijke afspraken. Zo wordt bijvoorbeeld vastgelegd dat waterschappen uiterlijk op 1 januari 2026 moeten beschikken over een waterschapsverordening als bedoeld in artikel 2.5 van de Omgevingswet en dat gemeenten uiterlijk op 1 januari 2027 een omgevingsvisie en uiterlijk op 1 januari 2032 een omgevingsplan moeten hebben dat aan alle wettelijke eisen voldoet. Daarnaast wordt in dit koninklijk besluit de inwerkingtreding geregeld van artikel 2.8, onderdeel B, van de Invoeringswet Omgevingswet. Dat onderdeel is van inwerkingtreding op 1 januari 2024 uitgezonderd in het koninklijk besluit van 5 april 2023 (Stb. 2023, 113).
In artikel 1 van dit besluit worden tijdstippen vastgesteld waarvan in de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet (Stb. 2020, 172), het Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400) en het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Stb. 2021, 98) is aangegeven dat deze bij koninklijk besluit worden bepaald.
In onderdeel 1 is bepaald dat gemeenten uiterlijk op 1 januari 2032 een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet moeten hebben. Tot die datum hoeven de regels die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan zijn gesteld niet gericht te zijn op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en hoeft het omgevingsplan niet in overeenstemming te zijn gebracht met omgevingsvergunningen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (artikel 22.5, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet). Uiterlijk op 1 januari 2032 zijn alle regels van het omgevingsplan opgenomen in het niet-tijdelijke deel van het plan en zijn de voor locaties geldende regels die zijn opgenomen in het besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a tot en met c en onder g tot en met m, van de Invoeringswet Omgevingswet in hun geheel komen te vervallen (artikel 22.6, derde lid, van de Omgevingswet). De voortgang die gemeenten maken met het omgevingsplan (en het daarbij overhevelen van onderwerpen uit lokale verordeningen) zal jaarlijks worden gemonitord. Na drie jaar wordt mede in afstemming met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bezien of het nodig is om de datum, die in dit onderdeel is vastgesteld, te heroverwegen. Ook wordt dan bekeken in hoeverre aanvullende actie, bijvoorbeeld in de vorm van extra ondersteuning, nodig is.
In dit besluit wordt niet vastgesteld tot welk tijdstip gevallen die bij of krachtens een algemene maatregel zijn aangewezen gedeeltelijk voor een locatie kunnen komen te vervallen (artikel 22.6, tweede lid, van de Omgevingswet). Dit houdt verband met de technische standaard (de zogenoemde IMRO-software) die wordt gebruikt voor de huidige ruimtelijke plannen. Deze software kent geen consolidatiemogelijkheid. Een ruimtelijk plan dat zijn grondslag vindt in de Wet ruimtelijke ordening wordt in zijn geheel voor raadpleging beschikbaar gesteld op www.ruimtelijkeplannen.nl en kan niet op onderdelen worden aangepast of aangevuld. Om die reden is in het eerste lid van artikel 22.6 van de Omgevingswet opgenomen dat geen delen van de regels uit bijvoorbeeld een bestemmingsplan voor een locatie kunnen komen te vervallen. Alleen het geheel laten vervallen van alle regels per locatie is mogelijk. Bezien is of met een technische oplossing toch een werkbare mogelijkheid zou kunnen worden ontwikkeld om delen van regels te laten vervallen, maar dat is niet mogelijk gebleken. Vandaar dat wordt vastgehouden aan de hoofdregel in het eerste lid en is geen toepassing gegeven aan het tweede lid van artikel 22.6 van de Omgevingswet.
Waar het gaat om de toepassing van artikel 22.6, eerste lid, van de Omgevingswet wordt benadrukt dat de bepaling alleen in de weg staat aan het bij besluit laten vervallen van een deel van de regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Met andere woorden het uit een regeling verwijderen van regels, zodat deze geen deel meer uitmaken van de regeling. De IMRO-software staat hieraan in de weg. Wel is het mogelijk om in het nieuwe deel van het omgevingsplan te werken met zogenoemde voorrangsregels. Zo kunnen regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan worden vastgesteld waarmee (bijvoorbeeld voor een specifieke locatie) in afwijking van de regels uit het tijdelijke deel, nieuwe bouw- of gebruiksmogelijkheden worden geboden. Ook kunnen bouw- en gebruiksmogelijkheden die op grond van regels in het bestaande deel zijn toegestaan, aan nadere regels worden onderworpen of zelfs worden verboden. Met dergelijke juridische oplossingen kunnen nieuwe of afwijkende bouw- en gebruiksmogelijkheden worden geboden of toegelaten bouw- en gebruiksmogelijkheden worden ingeperkt. De regels in het tijdelijke deel komen in deze constructie niet te vervallen, worden evenmin geschrapt of verwijderd en blijven ook gewoon raadpleegbaar.
De in dit besluit vastgestelde datum voor het omgevingsplan ziet ook op het projectbesluit. Tot uiterlijk 1 januari 2032 hoeft het projectbesluit het omgevingsplan niet te wijzigen met regels die nodig zijn voor het uitvoeren, in werking hebben of in stand houden van een project. Voor zover een projectbesluit in strijd is met een omgevingsplan, geldt het als een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Het omgevingsplan hoeft niet eerder dan op 1 januari 2032 met de vergunning in overeenstemming te zijn gebracht (artikel 22.16, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet). Gelet op hetgeen dat in dit artikel wordt geregeld ten aanzien van de artikelen 22.4, 22.5, eerste en tweede lid, 22.6, tweede en derde lid, en 22.16, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet zal met het verstrijken van de datum 1 januari 2032 ook de overgangsfase ten einde lopen. Na het einde van de overgangsfase zullen de genoemde bepalingen en de andere bepalingen uit afdeling 22.1 van de Omgevingswet niet langer nodig zijn. Met het oog daarop wordt vastgesteld dat op 1 januari 2032 afdeling 22.1 van de Omgevingswet zal komen te vervallen (artikel 22.17 van de Omgevingswet).
Verder is in het eerste onderdeel bepaald dat op 1 januari 2032 de verordeningen, bedoeld in de artikelen 8.2.2 en 8.2.11 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, niet langer van kracht zijn.
In onderdeel 2 is bepaald dat waterschappen uiterlijk op 1 januari 2026 een nieuwe waterschapsverordening moeten hebben vastgesteld.
In onderdeel 3 is bepaald dat gemeenten uiterlijk op 1 januari 2027 een gemeentelijke omgevingsvisie moeten hebben vastgesteld.
In artikel XVI, vijfde lid, van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is bepaald dat als met toepassing van artikel 33b in samenhang met hoofdstuk 4, afdeling 1, paragraaf 2, van het Besluit bodemkwaliteit, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet, een gebiedsspecifiek toetsingskader is vastgesteld voor het toepassen van mijnsteen en mijnsteen dat is vermengd met ten hoogste 80 gewichtsprocent grond of baggerspecie, het oude recht geldt tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. Dit houdt in dat het lokale beleid op grond van artikel 33b van het Besluit bodemkwaliteit van kracht blijft totdat in het kader van de Omgevingswet nieuw beleid is vastgesteld en opgenomen in het omgevingsplan. In dit onderdeel is bepaald dat de betrokken gemeenten hiertoe de tijd hebben tot 1 januari 2032.1
In het koninklijk besluit van 5 april 2023 (Stb. 2023, 113) is artikel 2.8, onderdeel B, van de Invoeringswet Omgevingswet uitgezonderd van inwerkingtreding op 1 januari 2024. In dit artikel is geregeld dat dit onderdeel in werking zal treden op 1 januari 2032. Op het moment dat er een omgevingsplan moet zijn dat voldoet aan alle eisen die in de Omgevingswet zijn gesteld en de overgangsfase die aan gemeenten wordt aangeboden is geëindigd, wordt via artikel 2.8, onderdeel B, van de Invoeringswet Omgevingswet een nieuw derde lid ingevoegd in artikel 3.16 van de Erfgoedwet. Met het nieuwe derde lid wordt verduidelijkt dat regels over de fysieke leefomgeving, waaronder regels over het beheer en behoud van cultureel erfgoed, opgenomen moeten worden in een omgevingsplan en dus geen onderdeel meer mogen zijn van een gemeentelijke verordening over cultureel erfgoed. Voor de praktijk betekent dit dat een gemeente op het moment dat zij gedurende de overgangsfase een nieuw (deel van het) omgevingsplan met bepalingen over cultureel erfgoed heeft vastgesteld, moet zorgdragen voor intrekking van daarmee overlappende regels in de gemeentelijke verordening. Het vervallen van die regels gebeurt niet van rechtswege op grond van artikel 122 van de Gemeentewet, omdat dit artikel op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet gedurende de overgangsfase van het omgevingsplan niet van toepassing is. Nadat de overgangsfase is geëindigd zullen genoemde regels over cultureel erfgoed in een gemeentelijke verordening, voor zover niet al eerder ingetrokken, wel van rechtswege vervallen maar ook in die situatie kan een gemeente ervoor kiezen die regels uitdrukkelijk in te trekken ter voorkoming van onduidelijkheid over de gelding daarvan. Dit is temeer van belang omdat gemeentelijke verordeningen over cultureel erfgoed veelal niet volledig zullen vervallen, aangezien deze ook betrekking kunnen hebben op andere cultureel erfgoed-onderwerpen dan de fysieke leefomgeving betreffend, zoals regels over roerend cultureel erfgoed («cultuurgoederen») of over subsidieverstrekking.
Omdat het tijdstip waarop artikel 2.8, onderdeel B, van de Invoeringswet Omgevingswet in werking moet treden op voorhand vaststaat en samenhangt met de overgangstermijn voor het omgevingsplan, is dit tijdstip vastgelegd in dit besluit.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge
X Noot 1
Zie voor nadere informatie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XVI, vijfde lid, van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Stb. 2021, 98, p. 469-470).