Lijst van vragen en antwoorden over de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda (Kamerstuk 32140-154) - Herziening Belastingstelsel - Hoofdinhoud
Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 156 toegevoegd aan dossier 32140 - Herziening Belastingstelsel.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Herziening Belastingstelsel; Lijst van vragen en antwoorden; Lijst van vragen en antwoorden over de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda (Kamerstuk 32140-154) |
---|---|
Documentdatum | 02-06-2023 |
Publicatiedatum | 02-06-2023 |
Nummer | KST32140156 |
Kenmerk | 32140, nr. 156 |
Commissie(s) | Financiën (FIN) |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2022-
2023
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 7 juni 2023
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 8 mei 2023 inzake de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda (Kamerstuk 32 140, nr. 154).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 2 juni 2023. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Tielen
De adjunct-griffier van de commissie,
Lips
kst-32140-156 ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2023
Klopt het, gelet op het feit dat een belasting op virgin plastic, waaronder polymeren, zou worden meegenomen als onderdeel van de integrale besluitvorming over aanvullend klimaatbeleid in de reguliere begrotingscyclus in het voorjaar van 2023, dat de belasting op virgin plastic niet terug te vinden is in de stukken over het belastingbeleid? Wat is er met de belasting op virgin plastics gebeurd?
Het klopt dat in de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda geen voornemen is opgenomen om een belasting op virgin plastics in te voeren. In het voorjaar heeft het kabinet verschillende beleidsinstrumenten tegen elkaar afgewogen en ervoor gekozen om een verplicht recyclaat voor plastics in te voeren. Dit betekent dat bij alle plastic producten die in Nederland voor de Nederlandse markt worden geproduceerd in 2030 gemiddeld 25% tot 30% plastic recyclaat of biogebaseerd plastic moet worden toegepast.
Hoe verhouden, gelet op het feit dat in de tabel van lopende Europese trajecten (bijlage 1) enkele voorstellen staan met een beoogde inwerkingtreding in 2023 of per 1 januari 2024, deze intredingsdata met het feit dat het kennelijk lopende trajecten zijn? Wil dit zeggen dat alleen de inwerkingtreding nog moet plaatsvinden? Zo ja, wat is de status van DAC7, gezien de beoogde inwerkingtreding van 1 januari 2023?
De onderwerpen/trajecten die zijn opgenomen in de tabel «lopende Europese trajecten» betreffen richtlijnvoorstellen, reeds aangenomen richtlijnen, de implementatiewetgeving daarvan en verordeningen. In de tabel «status traject» is steeds aangegeven in welk stadium het onderwerp/traject zich bevindt. Ten aanzien van DAC7 is aangegeven dat het wetsvoorstel waarmee de richtlijn in de Nederlandse wetgeving is omgezet, is aangenomen. Het moment waarop een richtlijn in werking dient te treden, is altijd bepaald in de richtlijn zelf. Ten aanzien van DAC7 geldt dat de richtlijn voorschrijft dat inwerkingtreding dient plaats te vinden op 1 januari 2023. Dit is dan ook gebeurd (via de Wet implementatie EU-richtlijn gegevensuitwisseling digitale platformeconomie). In die zin is DAC7 op dit moment geen lopend traject meer, maar een afgerond traject. In de tabel is bij de in onderhandeling zijnde voorstellen de beoogde inwerkingtredingsdatum opgenomen zoals deze staat in het voorstel van de Europese Commissie. Voor het richtlijnvoorstel tegengaan misbruik doorstroomvennootschappen is dit bijvoorbeeld 1 januari 2024. Deze datum wordt aangepast wanneer de onderhandelingen zich in een afrondende fase bevinden.
Ligt het nog steeds in de lijn der verwachting dat er vanaf 2026 weer meer ruimte is bij de Belastingdienst voor grotere structuuraanpassingen van het stelsel en wat zijn de risico's dat dit moment naar achter verschuift?
Zoals aangegeven in de brief ICT bij de Belastingdienst1 van februari 2023 is de planning om voor de meeste ketens het overgrote deel van het achterstallig onderhoud in 2026 opgelost te hebben. Deze planning is nog steeds actueel. Vertraging kan optreden doordat nieuwe opdrachten prioriteit krijgen of de realisatie van de ingeplande projecten vertraagt. In de brief wordt daarbij ingegaan op hoe deze risico's beheerst worden.
In hoeverre is er in de meerjarenplanning al rekening gehouden met onvoorziene gebeurtenissen, is er enige tijdsmarge ingebouwd en hebben zich afgelopen periode onverwachte gebeurtenissen voorgedaan? Zo ja, welke?
Het meerjarenportfolio is geen statische planning maar wordt drie keer per jaar geactualiseerd. Mee- en tegenvallers in de realisatie van projecten worden verwerkt en nieuwe projecten voortkomend uit onvoorziene gebeurtenissen met een hoge priorititeit worden ingepast door herplanning in het meerjarenportfolio. Dit betekent over het algemeen dat andere projecten later worden gerealiseerd.
Daarnaast wordt een risicomodel voor projecten gehanteerd waarbij een onzekerheidsmarge wordt toegepast op de scope, doorlooptijd en capaciteit van het project. Er is buiten deze onzekerheidsmarges in principe geen vrije ruimte. Nieuwe maatregelen die niet zijn opgenomen in het coalitieakkoord vragen vrijwel altijd om herpriortering. Een voorbeeld van onvoorziene maatregelen zijn bijvoorbeeld de energiemaatregelen die zijn genomen om kwetsbare huishoudens te ondersteunen in tijden van hoge en sterk flucturerende energieprijzen. Zoals bijvoorbeeld de tegemoetkoming blokaansluitingen.
In hoeverre is in de meerjarenplanning rekening gehouden met alle Europese deadlines die eraan komen?
De aankomende maatregelen op fiscaal terrein vanuit Europa zijn in beeld. Van een aantal van deze maatregelen is een eerste beeld van de concrete impact bekend. In het meerjarenportfolio wordt ook vooruit gekeken en in een zo vroeg mogelijk stadium rekening gehouden met deadlines vanuit Europa. De impact en inpassingsmogelijkheden worden in beeld gebracht zodra de vraag, oplossingsrichting en datum van inwerkingtreding zijn uitgekristalliseerd. Voor niet-fiscale Europese wetgeving die de Belastingdienst in potentie raakt, waarbij de coördinatie bij andere departementen is belegd, wordt ook gewerkt aan overzicht in een vroeg stadium. Hiermee wordt het inzicht op Europese wetgeving verbeterd en meegenomen in de meerjarenplanning.
In hoeverre wordt ten aanzien van nieuwe fiscale beleidswensen daarbij eerst nagedacht of de wens ook op een andere, niet-fiscale, manier kan worden voldaan en in hoeverre de wens voor 2026 moet worden uitgevoerd of dat het eventueel ook later kan?
In de besluitvorming over nieuwe fiscale beleidswensen wordt, wanneer het fiscale regelingen betreft, het toetsingskader fiscale regelingen toegepast conform de begrotingsregels van dit kabinet. Drie vragen die hier onderdeel van uitmaken zijn: «Kan worden aangetoond waarom financiële interventie noodzakelijk is?»; «Kan worden aangetoond waarom een subsidie de voorkeur verdient boven een heffing?»; en «Kan worden aangetoond waarom een fiscale subsidie de voorkeur verdient boven een directe subsidie?». Alleen als het antwoord op deze en de resterende vragen uit het toetsingskader positief is, wordt gekozen voor een fiscale regeling. Anders wordt gekeken naar bijvoorbeeld normerende maatregelen of een directe subsidie. Voor bestaande fiscale regelingen neemt het kabinet de opvolging van nieuwe evaluaties serieus. Uitgangspunt is dat bij negatieve evaluaties regelingen in principe worden afgeschaft, versoberd of omgezet in een subsidie. Wanneer van deze regel wordt afgeweken, moet daar een reden voor gegeven worden. Daarnaast werkt het kabinet aan vereenvoudiging doormiddel van de aanpak van fiscale regelingen. Het doel hiervan is om een groot aantal regelingen dat reeds is geëvalueerd tegen het licht te houden. Hierover verschijnt een ambtelijk rapport voor de zomer, waarna het kabinet na de zomer met een reactie komt.
Bij de afweging per wanneer een maatregel ingevoerd moet worden spelen tal van factoren, bijvoorbeeld: urgentie, samenhang met ander beleid, benodigde voorbereidingstijd voor uitvoerders, de noodzaak tot een overgangs- of voorbereidingsperiode voor belastingbetalers en eventuele effecten op ander beleid door beperkingen in de uitvoeringsca-paciteit. Daarbij geldt dat waar de uitvoeringscapaciteit zeer beperkt is, extra goed wordt gekeken of een nieuwe beleidswens op een later moment kan worden ingevoerd of op eenvoudigere wijze kan worden vormgegeven.
Wordt in de planning van de uitvoering al rekening gehouden met een mogelijk voor de Belastingdienst nadelige uitspraak van de Hoge Raad inzake de box 3-herstelwet, en de gevolgen daarvan?
Ja, hoewel ik vertrouwen heb in de houdbaarheid van de Wet rechtsherstel box 3, worden er door de Belastingdienst momenteel meerdere scenario's uitgewerkt. Daarbij wordt ook rekening gehouden met mogelijk nadelige uitspraken door de Hoge Raad inzake de toepassing van de Wet rechtsherstel box 3.
Kunt u een overzicht geven van alle niet-fiscale taken die de Belastingdienst op dit moment uitvoert?
Kan het kabinet, gelet op het feit dat de Belastingdienst ook enkele niet-fiscale taken heeft en gelet op het feit dat bij de introductie van niet-fiscale taken het principe "nee, tenzij" geldt, maar er toch zijn er twee niet-fiscale taken bij gekomen zijn bij de Belastingdienst en de Belastingdienst de Openbare Country-by-Country Reporting zal uitvoeren, aangeven welke niet-fiscale taken zijn overwogen om bij de Belastingdienst terecht te laten komen, maar die niet terecht zijn gekomen bij de Belastingdienst sinds Prinsjesdag 2022? Kan het kabinet een lijst delen met alle niet-fiscale taken die de Belastingdienst op dit moment uitvoert?
De uitvoeringsopgave voor de Belastingdienst is de afgelopen decennia uitgebreid met een groot aantal niet-fiscale taken. Niet-fiscale taken leiden tot extra complexiteit in systemen en processen. Dat compliceert meteen ook de primaire taak - het heffen en innen van belastingen. Om deze reden heeft ABDTOPConsult in het rapport Back to Basics uit 2020 aangeraden het principe «nee, tenzij...» en een afwegingskader voor nieuwe verzoeken te hanteren. Ook adviseerde zij om de bestaande niet-fiscale taken te inventariseren. Hiervoor verwijs ik u naar het onderzoek «inventarisatie taken Belastingdienst» wat door EY is uitgevoerd en naar uw Kamer is gestuurd met het Jaarplan 20222. Hieruit is op te maken dat de Belastingdienst momenteel circa 300 niet-fiscale taken uitvoert. Deze taken zijn niet allemaal even groot en verschillend van aard (bijvoorbeeld het houden van niet-fiscaal toezicht of het leveren van gegevens).
Bij verzoeken voor nieuwe niet-fiscale taken passen wij het afwegingskader toe. Voordat er een afweging wordt gemaakt (op basis van dit kader) om een nieuwe niet-fiscale taak uit te voeren is er een intake gesprek met het departement dat de uitvoering van de niet-fiscale taak verzoekt. Het komt voor dat hier al duidelijk is dat er geen uitzonderingsgrond aanwezig is. Wanneer het aanvragende departement wil dat er een afweging gemaakt wordt doet het een formeel verzoek.
Sinds Prinsjesdag 2022 zijn er 5 formele verzoeken ontvangen voor het uitvoeren van niet-fiscale taken. In de Fiscale Beleids- en Uitvoerings-agenda (Kamerstuk 32 140, nr. 119) verwijs ik al naar de Tegemoetkoming Energiekosten energie-intensief mkb (TEK), non conviction based confiscation (NCBC)-procedure en tijdelijke uitvoering van de Public Country by Country Reporting. Deze zijn bij de Belastingdienst belegd. Hiernaast loopt er momenteel nog een verzoek omtrent de Transparency Award Module (een Europese verplichting om staatssteun te melden). Als laatste is er een verzoek ingediend om gegevens betreffende leaseauto's te delen. Hier is na afweging middels het kader besloten dat het passender zou zijn als de Belastingdienst de bestaande gegevens uitvraag niet meer uit zal voeren maar dat een alternatieve uitvoerder dit op zal pakken. Dit zou er dus toe moeten leiden dat de Belastingdienst niet enkel geen nieuwe niet-fiscale taak krijgt, maar dat zij één taak minder uit zal gaan voeren. We zijn momenteel met het Ministerie van IenW in gesprek om dit te realiseren.
Ik vind het van groot belang om nieuwe verzoeken kritisch te wegen. Hierover ben ik afgelopen periode ook in gesprek gegaan met mijn collega-bewindspersonen, zodat bij beleidsvoornemens zorgvuldig gekeken wordt bij welke organisatie(s) de uitvoering belegd wordt.
In hoeverre wordt bij het klimaatbeleid het recente advies van het Centraal Planbureau (CPB) meegenomen om terughoudend te zijn met belastingen als instrumenten voor gedragsbeïnvloeding, omdat fiscale prikkels vaak niet doelmatig zijn, maar wel veel geld kosten en talloze belastingregels bovendien het stelsel nodeloos ingewikkeld maken?
Het CPB wijst terecht op de toegenomen complexiteit van het fiscale stelsel en dat de inzet van belastinginstrumenten zorgvuldig moet worden afgewogen tegen andere beleidsinstrumenten. Om een zorgvuldige besluitvorming over het aanvullend klimaatpakket mogelijk te maken, heeft het kabinet vorig jaar een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) onder leiding van Laura van Geest de opdracht gegeven om normerende en beprijzende maatregelen uit te werken waarmee de nationale reductiedoelstelling voor 2030 kan worden gerealiseerd (Kamerstuk 32 813, nr. 1177). Binnen het IBO is onder andere gekeken naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de beleidsvoorstellen. Het kabinet heeft het IBO rapport als startpunt voor de besluitvorming over een aanvullend klimaatpakket gebruikt. Bij de inzet en evaluatie van fiscale regelingen met een lastenderving hanteert het kabinet het toetsingskader fiscale regelingen om de doeltreffendheid en de doelmatigheid te borgen.
Hoe verschillen de begrotingsregels voor autonome en beleidsmatige grondslagerosie van elkaar? Wordt hierin verschillend omgegaan met het stimuleren van emissieloze mobiliteit en bijvoorbeeld het ontmoedigen van consumptie van tabak of alcohol in publiekscampagnes? Zo ja, waarom?
Het kabinet voert trendmatig begrotingsbeleid. Aan de inkomstenkant van de begroting betekent dit dat het totaal van beleidsmatige aanpassingen aan het begin van de kabinetsperiode is vastgelegd. Dit is het inkomstenkader, en betreft de autonome ontwikkeling van de ontvangsten. Autonome ontwikkeling van ontvangsten betreft het statische effect van fiscaal beleid en eventueel een eerste-orde gedragseffect. Extra belastingontvangsten, of juist derving, als gevolg van endogene ontwikkelingen zoals de stand van de conjunctuur of overige trends vallen buiten de reikwijdte van het inkomstenkader.
In het geval van de autobelastingen erodeert de grondslag onder meer door de ingroei van elektrische auto's, waar beleid een belangrijke rol in speelt. Indien bijvoorbeeld in de bijtelling een korting voor elektrische auto's wordt gegeven, dan leidt dit tot een hogere verkoop van elektrische auto's en een daling van de inkomsten uit de brandstofaccijnzen en bpm. Deze derving (lastenverlichting) is in dit domein met het oog op de grote budgettaire impact ook relevant voor het inkomstenkader.
Worden bij betalen naar gebruik budgetneutraliteit en een CO2-component nagestreefd en zo ja, wordt dan ook rekening gehouden met de betaalbaarheid en beschikbaarheid van zuinige/duurzame auto's voor huishoudens met lagere en middeninkomens, zodat niet voornamelijk huishoudens hiervan profiteren, die toch ook al voldoende middelen hebben voor de duurzame optie en daar dan voordeel van hebben?
Zoals toegelicht in de eerste hoofdlijnenbrief van 1 juli 2022 (Kamerstuk 32 813, nr. 1081) is in de startnota (Kamerstuk 35 925, nr. 143) vastgelegd dat Betalen naar Gebruik budgetneutraal wordt ingevoerd, waarbij via het kilometertarief uitvoeringskosten, gederfde tolinkomsten, en grondslagerosie in de autobelastingen worden opgevangen. De introductie van Betalen naar Gebruik moet daarnaast een belangrijke bijdrage leveren aan de CO2-reductie in het mobiliteitsdomein. Het kabinet heeft nog geen besluit genomen over de exacte hoogte en vormgeving van het kilometertarief. Uw Kamer zal hier binnenkort nader over worden geïnformeerd. In deze brief zal het kabinet ook ingaan op de betaalbaarheid voor verschillende inkomensgroepen.
Hoe staat het op dit moment met de prikkel tot elektrificatie voor de glastuinbouw?
De afgelopen jaren was het vrijwel niet rendabel om te elektrificeren of te verduurzamen in de glastuinbouwsector. Dit kwam door de technische meerkosten van duurzame warmtebronnen in de glastuinbouwsector en doordat de fiscale prikkels niet goed stonden. De energiebelastingtarieven op elektriciteit waren namelijk relatief hoog en op aardgas juist laag. Dit komt onder meer doordat het aardgasverbruik in warmtekrachtkoppeling-installaties tot 2025 helemaal niet wordt belast en omdat tot een verbruik van 1.000.000 m3 aardgas een verlaagd belastingtarief voor de glastuinbouwsector geldt. Het kabinet neemt een aantal stappen om de prikkel om te elektrificeren en te verduurzamen te verbeteren. Ten eerste heeft het kabinet in het Belastingplan 2023 de energiebelastingtarieven op aardgas verhoogd en op elektriciteit juist verlaagd.
Deze wijzigingen zullen de komende jaren stapsgewijs worden doorgevoerd tot de gewenste eindtarieven in 2030. Bovenop deze wijzigingen heeft het kabinet afgelopen voorjaar aangekondigd de tarieven in de energiebelasting verder aan te scherpen, zodat 1,2 Mton extra CO2 reductie wordt gerealiseerd. De precieze tariefmutaties zullen met Prinsjesdag worden gecommuniceerd. Ten tweede wordt de inputvrij-stelling voor elektriciteitsproductie beperkt, waardoor voortaan energiebelasting moet worden betaald over het aardgasverbruik in een warmte-krachtkoppelinginstallatie, tenzij dit aardgasverbruik samenhangt met de geproduceerde elektriciteit, die wordt geleverd aan het net. Daarnaast wordt ook het verlaagd energiebelastingtarief voor de glastuinbouwsector stapsgewijs afgeschaft. Door deze fiscale wijzigingen gaat het financieel lonen om over te stappen van aardgas naar een geëlektrificeerde of andere duurzame warmtebron in de glastuinbouwsector.
Is bij de maatregelen ten aanzien van bedrijfsopvolging ook gekeken naar wat landen om ons heen doen, aangezien Nederland steeds verder naar onderen zakt op de ranglijstjes en qua vrijstelling van 70 procent straks helemaal onderaan staat?
Er bestaan geen «ranglijsten» over welk land de beste bedrijfsopvolgings-regeling heeft. Wel bestaan er verschillen in vrijstellingspercentages en belastingvrije voeten3 Deze zijn ook meegenomen in de evaluatie van de fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdrachten door het Centraal Planbureau4. Daarnaast verschillen de voorwaarden waaronder recht bestaat op deze regeling nogal per land. De evaluatie laat zien dat de huidige effectieve belastingdruk bij schenkingen en erfenissen van ondernemingsvermogen door de BOR vergelijkbaar is met die in andere EU-landen.
Een belangrijke uitkomst van de evaluatie is dat de BOR weliswaar doeltreffend is, maar niet doelmatig. In de kabinetsreactie op de evaluatie is vermeld dat het kabinet belang hecht aan de BOR en de knelpunten wil adresseren. Om de doelmatigheid van de BOR verbeteren, heeft het kabinet ervoor gekozen het percentage van de vrijstelling going concern te verlagen voor bedrijfsoverdrachten vanaf € 1,5 miljoen. Dat betekent tevens dat de 100% vrijstelling voor een ondernemingsvermogen van € 1,2 miljoen (stand 2023) zal gelden voor een ondernemingsvermogen van € 1,5 miljoen (2025), waardoor opvolging bij kleinere bedrijven tot een hogere waarde going concern worden vrijgesteld van schenk- en erfbelasting.
Naast deze aanpassingen in de vrijstellingspercentages going concern neemt het kabinet nog een aantal andere maatregelen om de doelmatigheid en uitvoerbaarheid van de regelingen te verbeteren, zowel vanuit het perspectief van ondernemers als de Belastingdienst.
In totaal worden de volgende zeven maatregelen genomen;
-
•Aan derden verhuurd vastgoed wordt standaard als beleggingsvermo-gen aangemerkt in de BOR en DSR;
-
•Het percentage van de vrijstelling going concernwaarde in de BOR wordt aangepast, zodat vanaf 2025 100% is vrijgesteld voor zover de going concernwaarde van de onderneming niet meer bedraagt dan € 1,5 miljoen euro. Het vrijstellingspercentage over het meerdere bedraagt 70%;
-
•De 5% doelmatigheidsmarge wordt afgeschaft;
-
•Keuzevermogen kwalificeert slechts voor de BOR/DSR voor zover in de onderneming gebruikt;
-
•Toegang tot de BOR/DSR wordt beperkt tot reguliere aandelen met een minimaal belang van 5%;
-
•De bezits-en voortzettingseis in de BOR worden versoepeld;
-
•Constructies (rollator-investeringen en dubbel-BOR) in de BOR worden aangepakt.
Een belangrijk aandachtspunt voor de inwerkingtredingsdata en vormgeving van de DSR-maatregelen is dat de ICT-inpassing kan concurreren met de prioritaire modernisering van de ICT en de maatregelen rondom Box 3. Komende periode worden de BOR/DSR maatregelen inclusief de inwerkingtredingsdata van de verschillende onderdelen, in samenspraak met de uitvoering, verder uitgewerkt.
Houdt het kabinet er bij een mogelijke vermogensaanwasbelasting rekening mee dat aandelen die werknemers hebben in start-ups in korte tijd vele malen meer waard kunnen worden, terwijl deze werknemers niet de liquide middelen hebben om de heffing daarover af te kunnen dragen, wat eveneens de reden was voor het instellen van de aandelenoptierech-tenregeling?
Op dit moment wordt hard gewerkt aan het toekomstige stelsel voor box 3. De vormgeving van dit stelsel ligt nog niet vast, maar bij de uitwerking wordt uiteraard zoveel als mogelijk gekeken naar de gevolgen voor de verschillende groepen belastingplichtigen.
Ik merk nog op dat veel aandelenopties in startups worden toegekend door de werkgever. Deze aandelenopties verlaten in principe pas de loonsfeer nadat de uit de optie verkregen aandelen verhandelbaar zijn geworden en gaan ook vanaf dat moment pas over naar box 3. Met ingang van 2023 is het moment van overgang naar box 3 juist komen te liggen op het moment van verhandelbaar worden van de aandelen in plaats van het moment van uitoefening. Daardoor kunnen belastingplichtigen de verschuldigde belasting voldoen door een deel van de aandelen te verkopen.
Wat is op dit moment de status van het pijler 1-dossier en is de verwachting dat hier overeenstemming over bereikt wordt? Zo ja, wanneer?
Er wordt binnen het Inclusive Framework van de OESO aan de technische uitwerking van Pijler 1 gewerkt. Pijler 1 bestaat uit een herverdeling van een deel van de winsten van de grootste en meest winstgevende multinationals (Bedrag A), en een vereenvoudiging van de regels voor winstverdeling voor bepaalde marketing- en verkoopactiviteiten (Bedrag B).
De afronding van het multilateraal verdrag waarmee Bedrag A wordt ingevoerd, staat gepland voor midden juli 2023. De verwachting is dat er dan op technisch niveau overeenstemming is bereikt over de verdragstekst. Voordat Bedrag A vervolgens inwerking zal treden, moet een minimum aantal landen het multilateraal verdrag ondertekend en geratificeerd hebben. Het is aan de landen of (en zo ja wanneer) zij dat daadwerkelijk zullen doen. Ondanks dat de G20 en het grootste deel van het Inclusive Framework (138 van de 142 landen) zich aan pijler 1 gecommitteerd heeft blijft het lastig inschatten welke landen daadwerkelijk gaan tekenen en ratificeren. Daarom informeer ik uw Kamer na de geplande afronding over de stand van zaken. Dat is naar verwachting na de Inclusive Framework-vergadering van 10 tot en met 12 juli in Parijs.
Voor Bedrag B is waarschijnlijk geen multilateraal verdrag nodig om dit inwerking te laten treden. Het is de verwachting dat op korte termijn duidelijk wordt of overeenstemming bereikt kan worden over de voorgestelde vereenvoudiging.
Hoeveel geld loopt de overheid jaarlijks mis doordat de inkoop van eigen aandelen door bedrijven niet wordt belast?
Uitgangspunt in de dividendbelasting is dat de inkoop van eigen aandelen voor de aandeelhouder een belaste opbrengst vormt voor zover de inkoopprijs het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte bedrag te boven gaat. Voor bepaalde situaties bevat de wet echter een vrijstelling. Een van deze vrijstellingen betreft de inkoopfaciliteit voor beursfondsen. Voor de toepassing van deze vrijstelling gelden meerdere voorwaarden en limieten.
De budgettaire opbrengst van de afschaffing van deze inkoopfaciliteit is eerder geschat op structureel € 400 miljoen per jaar. Bij deze inschatting is geen rekening gehouden met het risico dat bedrijven als gevolg van deze maatregel Nederland zullen verlaten.
Op dit moment loopt er een onderzoek naar de inkoopfaciliteit voor beursfondsen in de dividendbelasting naar aanleiding van een in oktober 2022 aangenomen motie van de leden Van Weyenberg en Nijboer.5 De Kamer zal in de loop van de zomer een brief ontvangen met de uitkomsten van dit onderzoek, waarbij onder meer zal worden ingegaan op doel en nut van de inkoopfaciliteit, de redenen voor inkoop en het vestigingsklimaat.
Wat voor soort bedrijven hebben zich tot nu toe gecommitteerd aan de Tax Governance Code? Zijn dat multinationals, familiebedrijven, staatsdeelnemingen of andere bedrijven?
Bij publicatie van de Tax Governance Code ging het om een grote groep beursgenoteerde bedrijven (20 van de 25 AEX-bedrijven), enkele prominente niet-beursgenoteerde coöperaties en familieondernemingen. Ook Air-France KLM heeft als staatsdeelneming de code ondertekend. Zoals ik in de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda beschrijf, acht ik het van belang dat Nederlandse staatsdeelnemingen hier het goede voorbeeld laten zien, en ben ik voornemens om in het nog te verschijnen handboek maatschappelijk verantwoord ondernemen dat wordt gehanteerd in het deelnemingenbeleid hier concreet invulling aan te geven.
In hoeverre wordt, aangezien wordt gesproken over de academische onafhankelijkheid van fiscale leerstoelen, ook binnen die leerstoelen gericht op een gebalanceerde boodschap van niet alles wat technisch in praktijk kan en vanuit de vraag of wat men vanuit een maatschappelijk perspectief en «geest van de wet» zou moeten willen doen? In welke fiscale opleidingen zit een vak ethiek?
Het curriculum van een opleiding moet vastgelegd worden in de Onderwijs- en examenregeling (OER) van de opleiding. De OER moet worden vastgesteld voor het instellingsbestuur (CvB). In de praktijk wordt dit gedelegeerd aan de decaan van de faculteit. De wet op het Hoger Onderwijs en wetenschappelijk onderwijs stelt, via het accreditatiekader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) eisen aan de kwaliteit van het onderwijs en de borging daarvan maar niet aan de inhoud van een curriculum. Dat valt onder de academische vrijheid en de verantwoordelijkheid van de instelling voor de vormgeving van het onderwijs. Of binnen de opleiding fiscaal recht bij een universiteit ethiek wordt gedoceerd is dus in de eerste plaats een aangelegenheid van de instelling zelf.
Verder wil ik wat betreft het vraagstuk van de onafhankelijkheid en academische vrijheid van wetenschappers in geval van externe financiering verwijzen naar het eerdere antwoord dat in de Fiscale beleids en uitvoeringsagenda aangaande de initiatieven van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de UNL (de koepelorganisatie van universiteiten) en universiteiten op dit vlak is gegeven.
Zou van de evaluaties die dit jaar volgen, aangegeven kunnen worden wanneer deze naar verwachting naar de Kamer wordt gestuurd?
Het streven is om de evaluatierapporten binnen zes weken na afronding naar de Kamer te sturen. Voor de in de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda genoemde evaluaties van de giftenaftrek, innovatiebox, werkkos-tenregeling, de fiscale regelingen ondernemerschap en de heffingskortingen is dat naar verwachting in het vierde kwartaal van 2023. Voor de onbelaste reiskostenvergoeding het derde kwartaal. De evaluatieplanning wordt ieder jaar geactualiseerd en is te vinden in bijlage 9 van de Miljoenennota.
Wanneer wordt de expatregeling opnieuw geëvalueerd?
De 30%-regeling wordt opnieuw geëvalueerd in 2025. Zie ook de evaluatieplanning fiscale regelingen in bijlage 9 van de Miljoenennota 2023 (Kamerstuk 36 200, nr. 2).
Worden in het aangekondigde rapport over fiscale regelingen dat voor de zomer moet verschijnen, alle huidige fiscale regelingen besproken of slechts een deel?
De bijlagen in de Miljoenennota (9 en 10) met betrekking tot de fiscale regelingen vormt een belangrijk uitgangspunt van dit rapport. Deze bijlagen bekijken het fiscale stelsel en bijbehorende regelingen in den brede en het is de inzet van het kabinet om dit ook te doen in het rapport wat voor de zomer naar de Kamer wordt gestuurd.
Alle fiscale regelingen worden tegen het licht gehouden aan de hand van vier criteria:
-
•Doeltreffend- en doelmatigheid;
-
•Complexiteit voor de uitvoering en handhaving;
-
•Doenlijkheid voor de belastingplichtige;
-
•Onderbouwing voor overheidsingrijpen.
Daarbij is er extra aandacht voor regelingen die minder goed scoren op één of meerdere van deze criteria.
Wat is de status van de onderhandelingen van de herziening van de Energy Taxation Directive (ETD)? Welke belangrijke ontwikkelingen ziet u hierin in positieve en in negatieve zin?
Onder het Zweedse voorzitterschap zijn de onderhandelingen over de herziening van de Richtlijn energiebelastingen voortgezet. Besluitvorming over de ETD is niet voorzien tijdens het Zweeds voorzitterschap en er is ook geen beleidsdialoog tijdens de Ecofin van juni voorzien. Lidstaten zijn tot op heden verdeeld over de ETD. Bovendien is voor een akkoord nodig dat lidstaten unaniem instemmen met deze richtlijn. Het ambitieniveau van de compromistekst die momenteel voor ligt is inmiddels wel verlaagd, de transitieperiodes zijn langer en de reikwijdte is smaller. Belangrijke openstaande punten zijn de hoogte van de minimumtarieven en het belasten van de lucht- en zeevaart. Het is nog niet bekend hoe het Spaanse voorzitterschap verder wil met deze richtlijn. Nederland heeft aan Spanje aangegeven het belangrijk te vinden besprekingen over deze richtlijn te blijven agenderen. Het kabinet blijft inzetten op het vasthouden aan ambitie bij de uitfasering van vrijstellingen en het verhogen van de minimumtarieven. Daarnaast zal de samenloop met andere Ff55 dossiers, zoals het ETS, blijven worden gevolgd.
Wanneer worden de varianten en impactanalyses van de aanscherping van de tarieven Energiebelasting (EB) met de Kamer gedeeld?
Wat zijn de budgettaire kaders waarbinnen de aanpassing van de energiebelasting met 1,2 Mton CO2-reductie plaatsvindt? Hoe ontlast u hierin huishoudens ten opzichte van bedrijven?
Hoe wordt dekking gezocht binnen hetzelfde domein indien u de indicatieve financiële opbrengst van de aanscherping van de energiebelasting uit het klimaatpakket niet gehaald wordt?
Wordt er een variant van de energiebelasting (EB) uitgewerkt die meer dan 1,2 Mton CO2 klimaatwinst oplevert?
Hoe wordt de verhouding tussen huishoudens, het midden- kleinbedrijf (mkb) en de grote industrie gezocht in bijdrage aan de klimaat- en budgettaire opgaves?
In hoeverre zal de verlaging van het tarief in eerste schijf van de energiebelasting voor gasgebruik leiden tot het minder rendabel worden van warmtepompen?
Als onderdeel van een breder klimaatpakket is in de voorjaarsbesluit-vorming afgesproken om de tarieven in de energiebelasting richting 2030 aan te passen, zodat taakstellend 1,2 Mton extra CO2 reductie wordt gerealiseerd in 2030 ten opzichte van het basispad uit het IBO Klimaat. Voor huishoudens zal het energiebelastingtarief tot een bepaald aardgasverbruik worden verlaagd en daarboven worden verhoogd. Daarnaast wordt de degressiviteit in de tarieven voor aardgas verder afgebouwd, wordt er een aparte tarief voor waterstof geïntroduceerd en worden de tarieven voor elektriciteit in de hogere verbruiksschijven verlaagd. Het kabinet voert een impactanalyse uit om vast te stellen welke maatvoering van de hiervoor genoemde maatregelen nodig is om de 1,2 Mton reductie te realiseren.
Daarnaast wordt onderzocht wat de lastenverzwaring is voor burgers en bedrijven als gevolg van dit pakket. In augustus vindt de definitieve besluitvorming over de begroting plaats en zal zoals gebruikelijk ook het inkomstenkader worden gesloten. In dat kader zal ook een eventuele opbrengst van de tariefaanpassingen in de energiebelasting worden gewogen. Het kabinet zal de analyses en onderzoeken die ten grondslag liggen aan de augustusbesluitvorming omtrent het Belastingplan 2024 met de Prinsjesdagstukken meesturen naar uw Kamer.
Kan het kabinet, gelet op het feit dat het kabinet aangeeft dat een internationale aanpak bij de beprijzing van broeikasgassen het meest effectief is, aangezien klimaatverandering een wereldwijd probleem is en Nederland een internationaal georiënteerde economie heeft, aangeven wanneer de unilaterale CO2-heffing industrie zal worden afgeschaft? Zal deze gelijktijdig met de introductie van Europeesrechtelijke regelingen zoals de Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) worden afgeschaft om zo te voorkomen dat er een Nederlandse kop terecht komt op Europese wetgeving waardoor Nederland binnen de interne markt haar concurrentiepositie verliest? Hoe zal het kabinet zorgen voor een gelijk speelveld binnen Europa, waarbij de Nederlandse ambities op het vlak van aanpak van klimaatverandering worden verwezenlijkt?
Het kabinet heeft als doel dat de broeikasgasemissies in Nederland met 55% zijn gereduceerd in 2030 ten opzichte van het niveau in 1990. Om dit doel met zekerheid te halen, wordt in het beleid gestuurd op 60% emissiereductie. Het beprijzen van de broeikasgasemissies is een belangrijk en noodzakelijk beleidsinstrument om met zekerheid de klimaatdoelen te halen. Beprijzing vindt bij voorkeur op internationaal niveau plaats. De klimaatverandering gaat immers over landsgrenzen heen en onze economie is sterk internationaal georiënteerd.
In het kader van de onderhandelingen over het Ff55 pakket heeft het kabinet daarom ook ingezet op zo'n ambitieus mogelijke Europese afspraken om de CO2 emissies beter te beprijzen, zoals een aanscherping van het Europese emissiehandelssysteem (ETS). Het aangescherpte ETS leidt echter niet tot voldoende CO2 reductie om de nationale klimaatdoelen te halen. Daarbij geldt dat Nederland een sterke uitgangspositie heeft qua concurrentievermogen.
Ook heeft recent onderzoek van het CPB laten zien dat klimaatbeleid de kosten van uitstoot verhoogt en er vooral toe leidt dat bedrijven verduurzamen, wat bijdraagt aan de groene industriedoelen. De CO2-heffing blijft daarmee de komende jaren een noodzakelijk en passend instrument om op nationaal niveau voldoende emissies te reduceren. Als onderdeel van een breder klimaatpakket heeft kabinet daarom dit voorjaar ervoor gekozen om de nationale CO2-heffing te verlengen tot en met 2032.
Betekent de aankondiging dat de inputvrijstelling voor elektriciteitsproductie wordt afgeschaft dat ook de vrijstelling in de kolenbelasting voor gebruik van kolen om elektriciteit op te wekken verdwijnt?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de inputvrijstelling voor elektriciteitsproductie te beperken tot het aardgas dat wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit die wordt geleverd aan het net. Deze maatregel is met name gericht op warmtekrachtkoppelinginstallaties in de glastuinbouw en industrie. Deze maatregel wordt opgenomen in het Belastingplan 2024, maar hiermee verdwijnt de inputvrijstelling niet geheel. Het kabinet heeft momenteel geen voornemens om de vrijstelling in de kolenbelasting voor gebruik van kolen bij elektriciteitsopwekking af te schaffen. Per 2030 geldt reeds een wettelijk verbod op het gebruik van kolen bij elektriciteitsopwekking.
Hoe wordt een werkgroep voor een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) samengesteld? Welke criteria gelden er voor de voorzitter en de leden van een IBO? Waarom is de bestuursvoorzitter van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voorzitter van een groot aantal IBO's? Is de functie van bestuursvoorzitter van de AFM een fulltime functie? Hoe wordt gewaarborgd dat de functie van bestuursvoorzitter van de AFM adequaat wordt uitgeoefend als de bestuursvoorzitter ook voorzitter is van een groot aantal IBO's? Wordt er bij de samenstelling van een werkgroep voor een IBO rekening gehouden met (bekende) politieke affiliaties van de leden?
Doorgaans geeft het kabinet elk jaar opdracht tot een aantal IBO's en publiceert het de taakopdrachten bij de Miljoennota. Daarin staat ook welke relevante departementen en eventuele andere organisaties zoals planbureaus zijn vertegenwoordigd in de werkgroep. IBO's zijn ambtelijke onderzoeken die onafhankelijk van de politiek worden uitgevoerd. Eén van de spelregels is dan ook dat de werkgroepen onder leiding staan van een onafhankelijk voorzitter. De werving van de werkgroepen en voorzitters wordt gecoördineerd door het Ministerie van Financiën. Relevante criteria voor de voorzitter zijn hoogambtelijke ervaring (of vergelijkbaar) en affiniteit met het onderwerp, maar geen recente beleidsbetrokkenheid.
Verder mag daarbij ook geen sprake zijn van belangenverstrengeling via bijvoorbeeld nevenfuncties. Vanuit ambtelijk Financiën is beroep gedaan op de voorzitter van de AFM om het IBO Klimaat voor te zitten. Dit is gedaan gelet op haar kennis en ervaring met zowel het onderwerp als het eerder voorzitten van een IBO (Het IBO Vermogensverdeling vorig jaar).
De tijd voor het IBO klimaat was extra kort. De voorzitter heeft dit in eigen tijd gedaan, waardoor dit niet ten koste is gegaan van haar tijd als voorzitter van de AFM. Ik wil haar hiervoor nadrukkelijk bedanken. AFM is een onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan en is verder zelf verantwoordelijk voor het takenpakket van de bestuursvoorzitter en voor hoe eventuele nevenactiviteiten zich verhouden tot een adequate uitvoering daarvan. De functie van bestuursvoorzitter is een fulltime functie.
Wat betreft de invulling van de taakstelling op belastingconstructies en fiscale regelingen: hoe ziet het vervolgproces eruit? Wanneer kan de Kamer iets verwachten?
Welke latere momenten worden bedoeld ten aanzien van de zin: «De invulling voor taakstelling van 2025 en verder volgt op latere momenten»?
De taakstellende opdracht voor belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen kent de volgende oplopende reeks:
Opbrengst belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen (miljoen euro)
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
Structureel |
|
Taakstellende opdracht |
0 |
162 |
312 |
400 |
550 |
550 |
In de Voorjaarsnota 2023 (Kamerstuk 36 350, nr. 1) is de eerste invulling van de aanpak van belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen gepresenteerd. Bij Belastingplan 2024 volgt de volledige invulling van de taakopdracht voor 2024. Uiterlijk volgend jaar volgt de besluitvorming over de volledige invulling van de taakopdracht voor 2025 en verder.
Klopt de conclusie, gelet op het feit dat er wordt gesteld dat het tarief eerste schijf placeholder is voor de invulling van de taakstelling, dat het structurele bedrag uiteindelijk volledig ingevuld zal worden via de aanpak van constructies en dus niet via het tarief eerste schijf?
Het uitgangspunt van het kabinet is om de taakstelling te vullen met de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen. Als de taakstelling hiermee niet volledig ingevuld kan worden, wordt de resterende dekkingsopgave ingevuld door een verhoging van het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting.
Wat betreft de reeds genomen maatregelen: hoe wordt er gemonitord of deze maatregelen uitpakken zoals beoogd? Wordt er geëvalueerd of de maatregelen het beoogde doel niet bereiken of onverhoopt te sterk ingrijpen
De in de Voorjaarsnota 2023 voorgenomen maatregelen in het kader van de taakopdracht opmerkelijke belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen worden uitgewerkt in het Belastingplanpakket 2024 respectievelijk het Belastingplanpakket 2025. Belastingplannen en andere fiscale wetsvoorstellen bevatten een evaluatieparagraaf conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet, die aangeeft hoe het voorstel zal worden gemonitord en geëvalueerd.
Wanneer kan de toegezegde brief over de verschillende opties voor de toekomst van box 3 worden verwacht?
Tijdens het Commissiedebat van 9 mei jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 155) over de toekomst van box 3 heb ik toegezegd de Kamer, na afstemming met het kabinet, een brief te sturen over de vervolgstappen in het kader van het toekomstige stelsel van box 3. Ik hoop in de zomer te kunnen starten met een internetconsultatie. Het lijkt mij logisch om op dit tijdstip de Kamer ook te informeren door middel van een brief.
Het verhogen van het lage tarief in de vennootschapsbelasting (Vpb) is opgenomen onder het kopje "Vermogen". Waarom is dit niet ondergebracht onder het kopje "Ondernemen"? Zijn de belastingplichtige die gebruik maken van het lage Vpb-tarief vooral passieve beleggers of zijn het ondernemers?
Onder het kopje Vermogen staat toegelicht met welk pakket aan maatregelen in het Belastingplan 2023 (Kamerstuk 36 202) het kabinet de belastingdruk op inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen meer in evenwicht heeft gebracht. Het verhogen van het lage Vpb-tarief en het verlagen van de winstgrens waarvoor het lage Vpb-tarief geldt, vormen samen een van de belangrijkste maatregelen uit dat pakket. In de vennootschapsbelasting worden vennootschappen geacht met hun hele vermogen een onderneming te drijven. De aard van de activiteiten is bij het bepalen van de winst dus niet relevant.
Waaruit bestaat de genoemde opbrengst van 162 miljoen euro in 2024 van de aanpak van fiscale constructies? Hoe is deze te rijmen met het veel lagere bedrag van 16 miljoen euro dat genoemd is in tabel 15 van de Voorjaarsnota?
Het kabinet heeft bij Voorjaarsnota 2023 besloten om de volgende constructies aan te pakken. Een deel van de maatregelen betreffen een versobering van fiscale regelingen, waardoor constructies minder lucratief dan wel niet meer mogelijk zijn.
-
1.Aanpak vastgoedaandelentransacties met een overgangsrecht
-
2.Standaard aanmerken van aan derden verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen in de BOR en DSR
-
3.Dividendstripping (geen lastenrelevante opbrengst)
-
4.Verlagen drempel earningstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed
Maatregelen 1 tot en met 3 lopen mee in het Belastingplan 2024 en maatregel 4 in het Belastingplan 2025. Van deze maatregelen levert alleen maatregel 2 een opbrengst in 2024 (16 miljoen euro). De volledige invulling van de taakopdracht opmerkelijke belastingconstructies en negatief geëvalueerde regelingen voor 2024 van 162 miljoen euro volgt bij Belastingplan 2024.
Waar zijn het bedrag van 1,5 miljoen euro en het percentage van 70 procent in de vrijstelling goingconcern-waarde van de bedrijfsopvolgings-regeling (BOR) op gebaseerd?
Een belangrijke uitkomst van de evaluatie is dat de BOR weliswaar doeltreffend is, maar niet doelmatig. De begrotingsregels schrijven in dergelijke gevallen voor dat afschaffing dan wel versobering van de fiscale regeling opportuun is. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen het percentage van de vrijstelling goingconcern-waarde in voor bedrijfs-overdrachten vanaf € 1,5 miljoen te verlagen. Daarmee wordt de grens voor de 10% vrijstelling verhoogd van € 1,2 miljoen (stand 2023) naar € 1,5 miljoen, waardoor opvolgingen bij kleinere bedrijven tot een hogere waarde going concern worden vrijgesteld van schenk- en erfbelasting.
Hoe verhoudt de verlaging van de vrijstelling goingconcern-waarde BOR van 85 procent naar 70 procent zich tot vergelijkbare regelingen in de andere Europese landen en wat is de opbrengst hiervan voor het kabinet en is hierbij rekening gehouden met mogelijk vertrek van familiebedrijven naar het buitenland?
Uit de evaluatie van de BOR blijkt dat de huidige effectieve belastingdruk bij schenkingen en erfenissen van ondernemingsvermogen door de BOR vergelijkbaar is met die in andere EU-landen. Het kabinet heeft besloten de vrijstelling goingconcern-waarde aan te passen. Hiermee is een opbrengst van € 12 miljoen in 2025 oplopend tot een structurele opbrengst van € 49 miljoen gemoeid. Het kabinet heeft geen signalen dat deze aanpassing een vertrek van familiebedrijven tot gevolg heeft.
Met welke versoepelingen van de bezits- en voortzettingseis BOR is rekening gehouden in de Voorjaarsbesluitvorming?
Het kabinet zal uw Kamer over de exacte uitkomsten van het vervolgonderzoek naar verbeteringen in de BOR en DSR, waaronder de versoepelingen van de bezits- en voortzettingseis BOR in een separate brief uiterlijk eind eerste helft van 2023 informeren.
Wat is de omvang van de constructies dubbel-BOR en rollatorinveste-ringen BOR in de afgelopen vijf jaar geweest en tot welke dervingen aan belastinginkomsten heeft dat geleid in die jaren?
Het exacte aantal constructies en hun bijbehorende derving valt lastig te duiden. Op basis van signalen uit de literatuur en van de Belastingdienst, blijkt dat deze constructies in de praktijk voorkomen. In de ramingstoe-lichting bij het wetsvoorstel zal een nadere uiteenzetting worden gegeven.
Hoeveel familiebedrijven in Nederland kunnen geen gebruik maken van de BOR door de beperking van het minimaal belang van vijf procent en wat is de omvang van de extra belastinginkomsten die deze beperking oplevert ten opzichte van een eis van minimaal belang van één procent en dat bij een minimaal belang van twee procent?
De BOR is een vrijstelling van de schenk- en erfbelasting voor reële bedrijfsopvolging. In de praktijk is de BOR van groot belang voor familiebedrijven. Het kabinet stelt als maatregel voor dat er sprake moet zijn van reguliere aandelen met een minimaal belang van vijf procent. Het kabinet acht dit een verstandige maatregel gezien de afspraak in het coalitieakkoord om de continuïteit van familiebedrijven te ondersteunen door reële bedrijfsopvolging eenvoudiger en eerlijker te maken. Bij overdrachten van zeer kleine aandelenbelangen kan immers de vraag gesteld worden of de continuïteit van de onderneming in gevaar kan komen. Net als voor dubbel-BOR en rollatorinvesteringen zal voor deze maatregel nadere budgettaire duiding worden gegeven in de ramingstoe-lichting bij het wetsvoorstel.
Wat is de inschatting van de extra uitvoeringskosten die ontstaan door het aantal bezwaren en rechtszaken dat het gevolg zal zijn van de huidige tarieven in Box 3 die voor veel burgers en ondernemers leiden tot negatieve rendementen op investeringen?
Uw Kamer is geïnformeerd over de inschatting van de uitvoeringskosten m.b.t. het rechtsherstel box 3 (2017-2022) met de uitvoeringstoets «herijking herstel box 3» van 9 november 2022, daarin is toegezegd aan de Tweede Kamer dat naar verwachting in 2023 een nadere herijking van de uitvoeringstoets van het wetsvoorstel Rechtsherstel box 3 plaats zal gaan vinden. Dit gebeurt op basis van ervaringscijfers nadat de aanslagen
2021 grotendeels zijn opgelegd, de bezwaartermijnen zijn verstreken en er zicht is op uitkomsten van eventuele beroepsprocedures.
Vanaf het jaar 2023 geldt de overbruggingswetgeving, De eerste inschattingen van de uitvoeringskosten voor deze wetgeving zijn toegelicht in de Uitvoeringstoets «overbruggingswetgeving box 3» zoals in augustus gedeeld met de Tweede Kamer6. Ook hiervoor geldt dat er op een later moment een herijking zal plaatsvinden o.b.v. ervaringscijfers.
Hoe hebben het aantal bezwaren en rechtszaken die het gevolg zijn van de huidige tarieven in Box 3 die voor veel burgers en ondernemers leiden tot negatieve rendementen op investeringen, zich in de maanden januari tot en met april 2023 ontwikkeld en hoe verhoudt zich dat tot dezelfde periode in 2022 en 2021?
Het aantal binnengekomen bezwaren en verzoeken m.b.t. box 3:
2023 (januari t/m april): 44.367
2022 (januari t/m april):108.615 2021 (januari t/m april): 9.581
Disclaimer: dit betreffen aantallen van een specifieke periode (januari t/m april) waarbij de omstandigheden per jaar kunnen verschillen. In de Kamerbrief van 4 november 2022 (2022-0000270669) is de instroom toegelicht m.b.t. verzoeken van de niet-bezwaarmakers n.a.v. het kerstarrest (24 januari 2021).
Het aantal binnengekomen (enkelvoudige) beroepszaken m.b.t. box 3 (Als er in een beroepszaak ook op andere grond(en) dan het besluit/wet rechtsherstel wordt geprocedeerd, is deze niet in onderstaande telling meegenomen):
Januari 2023: 8 Februari 2023: 0 Maart 2023: 22 April 2023: 19
In 2021 en 2022 is geen aparte registratie bijgehouden (handmatig proces) van het aantal enkelvoudige box 3 beroepen. Voor die jaren is de informatie niet beschikbaar.
Kan het kabinet, gelet op het feit dat het kabinet aangeeft aan dat het kabinet investeert in het mkb en dat hiervoor vanaf 2023 tot en met 2027 elk jaar 500 miljoen euro en vanaf 2028 600 miljoen euro is uitgetrokken, aangeven hoeveel meer belasting het mkb betaalt door de verhoging van het lage Vpb-tarief en het verkorten van de schijfgrens van de eerst schijf van de Vpb? Is dat meer of minder dan 500 miljoen euro per jaar?
Het budgettaire effect van het verkorten van de schijflengte en het verhogen van de tarief eerste schijf is in totaal € 2.858 mln structureel. Hiervan is € 2.490 mln toerekenbaar aan het mkb, wat hoger is dan € 500 miljoen. Het mkb is hier gedefinieerd als ondernemingen met minder dan 250 personeelsleden.
Kan het kabinet, gelet op het feit dat het kabinet schrijft dat Nederland voorstander is van internationale afspraken op het gebied van belastingheffing van internationaal opererende bedrijven en dat internationale harmonisatie van belastingregels een gelijk speelveld creëert met andere landen, aangeven waarom Nederland door een strengere implementatie van EU-wetgeving op het gebied van directe belastingen dan andere lidstaten Nederland zelf dit gelijke speelveld teniet doet ten nadele van Nederland? Kan het kabinet bevestigen dat Nederland bij de implementatie van toekomstige EU-wetgeving de minimumstandaard zal aanhouden en gebruik zal maken van alle mogelijke uitzonderingen om vervolgens op EU-niveau in te zetten op een verscherping van de EU-wetgeving om een gelijk speelveld te creëren? Kan het kabinet aangeven of het voornemens is Nederlandse wetgeving in lijn te brengen met de minimumstandaard en gebruik te maken van alle (nog) mogelijke uitzonderingen, mocht daar budgettaire ruimte voor vrij komen?
Zoals in de Kamerbrief «Strategische agenda voor het ondernemingsklimaat in Nederland» (Kamerstuk 32 637, nr. 513) benoemd geldt dat Nederland Europese regels en normen als uitgangspunt neemt. Bij implementatie van een Europese richtlijn maakt Nederland een gedegen afweging of het wenselijk en noodzakelijk is dat Nederland strenger is dan vereist. Het resultaat van de gedegen afweging kan ook zijn dat beleidsmatig toch gekozen wordt voor een nationale kop op de Europese normen en regels. Zo heeft het kabinet gekozen om aanvullende regels te stellen bovenop Europese regelgeving op het terrein van klimaat- en milieubeleid. Het is kabinetsbeleid dat Nederland terughoudend is bij het zetten van nationale koppen op Europese regels.
Wanneer volgt er een update van de stand van zaken over de voortgang met het maken van internationale afspraken wat betreft zowel de belastingheffing op internationaal opererende bedrijven als de aanpak van internationale belastingontwijking?
Van 10 tot en met 12 juli vindt een Inclusive Framework-vergadering plaats in Parijs. Dat is de laatste vergadering voor afronding van het multilateraal verdrag. Na deze vergadering informeer ik uw Kamer over het verloop van de vergadering en de exacte stand van zaken van Pijler 1. Ten aanzien van het initiatief Pijler 2 geldt dat het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 vóór de zomer naar de Tweede Kamer wordt verstuurd (Kamerstuk 36 369).
Zoals de aangenomen motie van het lid Dassen (Kamerstuk 36 273, nr. 7) heeft verzocht zal ik in de komende monitoringsbrief «effecten aanpak belastingontwijking» de ontwikkelingen in de Europese en internationale wet- en regelgeving toevoegen.
Wanneer ontvangt de Kamer een update over de stand van zaken wat betreft Pijler 1?
Van 10 tot en met 12 juli vindt een Inclusive Framework-vergadering plaats in Parijs. Dat is de laatste vergadering voor afronding van het multilateraal verdrag. Na deze vergadering informeer ik uw Kamer over het verloop van de vergadering en de exacte stand van zaken van Pijler 1.
Is de conclusie dat het uitstel van de maatregelen ten aanzien van het fonds voor gemene rekening (fgr), de vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi) als de fiscale beleggingsinstelling (fbi) geen nieuwe vertraging betreft correct?
Ja, deze conclusie is correct. Het wetsvoorstel Wet aanpassing fonds voor gemene rekening, vrijgestelde beleggingsinstelling en fiscale beleggingsinstelling wordt op Prinsjesdag 2023 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Wat is de reden dat het kabinet schrijft dat de aanpassing van het fiscale kwalificatiebeleid met nog een jaar zal worden uitgesteld? Ontvangt het kabinet signalen dat dit uitstel tot problemen kan leiden voor belastingplichtigen doordat de invoering van de conditionele bronbelasting op dividenden niet zal worden uitgesteld tot 2025? Hebben belastingplichtigen die ervan uit gingen dat het kwalificatiebeleid per 2024 aangepast zou worden en daardoor niet binnen de reikwijdte van de conditionele bronbelasting op dividenden zouden vallen, voldoende tijd om vóór 1 januari 2024 te herstructureren zodat zij niet terecht komen in deze conditionele bronbelasting doordat Nederland internationaal uit de pas loopt op het gebied van het kwalificatiebeleid?
Met de voorgestelde wijziging van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen komt het kabinet tegemoet aan wensen van de praktijk. Het overgangsrecht zal op basis van het voorstel op 1 januari 2024 in werking treden, terwijl wordt voorgesteld dat de wijzigingen van de materiële belastingwetten, waaronder het afschaffen van de zelfstandige belastingplicht van de open commanditaire vennootschap, met ingang van 1 januari 2025 zullen gaan gelden. De voorgestelde wijziging van de inwerkingtreding geeft belastingplichtigen de gelegenheid om op de materiële wijzigingen in het voorstel van wet te anticiperen en eventuele herstructureringen in 2024 door te voeren. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het voorgestelde overgangsrecht dat in het voorstel van wet wordt geboden. Het kabinet heeft tot op heden geen signalen uit de praktijk ontvangen over de gevolgen van de voorgestelde wijziging van de inwerkingtreding voor de heffing in de conditionele bronbelasting. Het is overigens de verwachting dat de belastingplichtigen die per 1 januari 2024 geconfronteerd worden met de conditionele bronheffing op dividenden hun overweging om en op welke wijze te herstructureren niet alleen afhankelijk zullen laten zijn van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen.
Wanneer kunt u het onderzoek naar een effectievere manier om de consumptie van suiker via frisdrank te belasten naar de Kamer sturen?
Wanneer volgt dan de kabinetsreactie op het onderzoek naar een effectievere manier om de consumptie van suiker via frisdrank te belasten?
De uitkomsten van het onderzoek naar een mogelijke gedifferentieerde verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken worden voor het zomerreces van 2023 met uw Kamer gedeeld. De kabinetsreactie volgt na de zomer.
Acht u het haalbaar om in het Belastingplan 2024 een effectievere suikerbelasting op te nemen?
Het onderzoek naar de mogelijkheid om de huidige verbruiksbelasting op suikergehalte te gaan baseren, loopt nog. Het kabinet loopt niet vooruit op de uitkomsten. Als uit het onderzoek blijkt dat een wijziging van de huidige belasting mogelijk en wenselijk is om het beoogde doel te behalen, moet de noodzakelijke wetswijziging worden voorbereid en geconsulteerd onder meer bij de Douane als uitvoeringsorganisatie voor de verbruiksbelasting. Opname in het Belastingplan 2024 is daarom niet haalbaar.
Hoe ingrijpend is het schuiven in de grondslag van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken voor de Belastingdienst, door bijvoorbeeld alle dierlijke en plantaardige zuivel in te sluiten dan wel uit te sluiten van de verbruiksbelasting? Wanneer is de uiterlijke datum om een dergelijke wijziging in te voeren per 2024? Wat zouden de budgettaire gevolgen van beide voorstellen zijn?
In voornoemd onderzoek wordt ook de huidige vrijstelling van zuivel- en sojadranken meegenomen. In de appreciatie van het onderzoek gaat het kabinet in op de vrijstelling. Dit betreft een structuurwijziging waarvoor de Douane 12 tot 24 maanden nodig heeft. De wijziging kan daarom op zijn vroegst per 2025 ingaan. Een uitvoeringstoets moet duidelijk maken hoeveel tijd daadwerkelijk nodig is.
Het budgettaire gevolg van het afschaffen van de huidige uitzondering voor zuivel- en sojadranken, dus het gaan belasten hiervan, bedraagt naar verwachting € 290 miljoen. Het budgettaire gevolg voor het uitzonderen van alle plantaardige zuiveldranken bovenop dierlijke zuivel- en sojadranken, dus het niet langer belasten met verbruiksbelasting hiervan, is niet bekend. Dit hangt onder andere af van de exacte afbakening van plantaardige zuiveldranken en de consumptievolumes hiervan.
Kan het verwachte tijdspad van de aankomende wetgeving op het gebied van de arbeidsmarkt worden geschetst?
Op dit moment wordt er hard gewerkt aan het uitwerken van de verduidelijking van gezag en het rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst. Rond de zomer zal dit voorstel voor internetconsultatie gaan. Beoogd is om dit voorstel voorjaar 2024 bij de Tweede Kamer in te dienen met het oog op publicatie in het eerste kwartaal van 2025.
Wat bedoelt het kabinet, gelet op het feit dat het kabinet «werken in dienst van» wil «verduidelijken» met «verduidelijken»? Betreft het hier net als bij het «verduidelijken» van het verschoningsrecht een materiële aanpassing waarbij er eerder sprake is van een gezagsverhouding? Heeft het kabinet gekeken naar de vormgeving van het arbeidsrecht in andere landen, zoals bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, waar er meer categorieën zijn dan «werknemer» of «zelfstandige»? Zo ja, waarom is dit geen oplossing voor Nederland? Zo nee, waarom niet?
In de voortgangsbrief werken met en als zelfstandige(n) van 16 december 20227 is uitgelegd dat de verduidelijking een uitwerking is van de belangrijkste jurisprudentie waarmee het werken «in dienst van» uit artikel 7:610, eerste lid, Burgerlijk Wetboek nu wordt ingevuld. De huidige relevante criteria zullen worden bijeengebracht en gecomprimeerd en vanuit die lijst zal ook geselecteerd worden. Dat betekent dat de bestaande jurisprudentie uitgangspunt is bij de verduidelijking, maar dat deze verduidelijking naar verwachting ook materieel gevolgen zal hebben. Belangrijk daarbij is dat ook de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie in acht genomen moet blijven worden om te zorgen dat het Nederlandse en Europese werknemersbegrip met elkaar in de pas blijven.
Het kabinet heeft ook naar andere lidstaten in de Europese Unie gekeken bij het aanpassen van het arbeidsrecht. Zie hiervoor onder meer ook eerder genoemde voortgangsbrief. In verschillende lidstaten is inderdaad sprake van een derde categorie werkenden (of tussencategorie) tussen werknemers en zelfstandigen in. Eerder heeft de Commissie Regulering van Werk daarover gesteld dat een dergelijke benadering extra grensdis-cussie rondom de kwalificatie van werkenden met zich brengt, terwijl de huidige discussie al zeer ingewikkeld is. Daarbij kan in zo'n stelsel ook gemakkelijk druk op meer kwetsbare werkenden ontstaan om arbeidsrechtelijke bescherming op te geven en als werkende in de tussencategorie aan de slag te gaan. Dat ondermijnt mogelijk de dwingendrechtelijke bescherming in het huidige stelsel. Ten slotte wil het kabinet ook zoveel mogelijk de koppeling behouden tussen arbeidsrecht, fiscaliteit en sociale zekerheid en voorkomen dat deze beoordelingskaders te veel uiteen gaan lopen. Dit heeft als belangrijk voordeel dat werkgevenden en werkenden voor verschillende rechtsgebieden één toetsingskader kunnen hanteren. Daarmee wordt de rechtseenheid en overzichtelijkheid gediend: voor samenhangende kwesties zoals aanspraken op sociale verzekeringen en premieheffing geldt eenzelfde kader.
Kan het kabinet aangeven bij welke partijen op dit moment wordt gehandhaafd voor wat betreft de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) zonder informatie te verstrekken die niet mag worden verstrekt op basis van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)? In welke sectoren opereren deze partijen? Klopt het dat bij deze handhaving, mocht er een aanwijzing worden gegeven door de Belastingdienst, er alleen naar de toekomst (voor arbeid verricht na een aanwijzing) toe loonheffingen zijn verschuldigd door de inhoudings-plichtige als er geen sprake is van kwade trouw?
Voor de handhaving door de Belastingdienst wordt verwezen naar de Voortgangsbrief Werken met en als zelfstandige(n) van 16 december 20228. Hierin is over de voortgang van de handhaving door de Belastingdienst in de periode januari tot en met oktober 2022 gerapporteerd. Daarin is onder andere opgenomen dat er in de genoemde periode 275 bedrijfsbezoeken (134 afgerond; 141 onderhanden) en 200 boekenonderzoeken (36 afgerond, 164 onderhanden) zijn uitgevoerd inzake de kwalificatie van arbeidsrelatie. Er zijn 13 aanwijzingen gegeven. De aanwijzingen zijn in verschillende sectoren gegeven. Het aantal van 13 aanwijzingen is te klein om daarin een patroon te kunnen duiden. De uitvoering van de handhaving op de kwalificatie arbeidsrelatie voor de loonheffingen vindt op dit moment plaats binnen de kaders van het handhavingsmoratorium dat het kabinet heeft ingesteld. Er kan alleen gehandhaafd worden op kwaadwillende onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie of indien aanwijzingen van de Belastingdienst dat sprake is van een dienstbetrekking, niet binnen redelijke termijn zijn opgevolgd. Het is dus juist dat, indien geen sprake is van kwaadwillendheid, er vanaf het moment dat de aanwijzing is gegeven loonheffingen verschuldigd zijn, indien de aanwijzing niet binnen redelijke termijn is opgevolgd.
Kan het kabinet, gelet op het feit dat het kabinet schrijft dat rechtsbescherming van (kwetsbare) burgers een belangrijk uitgangspunt is, aangeven of het kabinet heeft overwogen om fiscale zaken te laten kwalificeren voor een toevoeging, zodat kwetsbare burgers geholpen kunnen worden door sociaal advocaten? Zo nee, waarom niet?
Onder de Wet op de rechtsbijstand komen fiscale zaken in de bezwaarfase9 alleen in aanmerking voor een toevoeging als deze complex van aard zijn. Middels de (tijdelijke) regeling adviestoevoeging zelfredzaamheid (RATZ) wordt dit voor een deel «gerepareerd». Deze regeling heeft tot doel rechtshulp en rechtsbijstand te faciliteren voor rechtzoe-kenden die in het kader van de Wet op de rechtsbijstand op grond van het zelfredzaamheidscriterium normaliter uitgezonderd zouden worden van gesubsidieerde rechtsbijstand. De uitkomsten van de evaluatie van de RATZ-regeling worden in het najaar verwacht. Op basis van die uitkomsten wordt bezien of, en zo ja welke, aanvullingen nodig zijn om de rechtshulp en de rechtsbijstand voor fiscale zaken te verbeteren.
Is het kabinet, gelet op het feit dat het kabinet schrijft dat op het vlak van rechtsbescherming wordt gekeken naar verschillende regels van formeel belastingrecht, bezig met het uitbreiden van de rechtsbescherming daar waar die nog gebrekkig is, zoals bijvoorbeeld bij internationale inlichtingenuitwisseling?
Het kabinet werkt aan verschillende maatregelen die raken aan rechtsbescherming, zoals het wettelijk regelen van de mogelijkheid om op een laagdrempelige en eenvoudige manier een vergissing in de aangifte te herstellen. Op die maatregelen is ingegaan in de Fiscale Beleids- en Uitvoeringsagenda. Recent is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van een onderzoek naar de rechtsbescherming bij internationale inlichtingenuitwisseling. De conclusie van dat onderzoek is dat belanghebbenden in het kader van een onderzoek naar aanleiding van een inlichtingen-verzoek een doeltreffende voorziening in rechte hebben en de rechtsbescherming in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) voldoende is gewaarborgd. Het kabinet is daarom niet voornemens maatregelen voor te stellen die zien op de rechtsbescherming bij internationale inlichtingenuitwisseling. In de brief waarmee ik het onderzoek heb aangeboden, heb ik mijn overwegingen om geen wetswijzingen voor te stellen met uw Kamer gedeeld.10
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 32 140, nr. 156 22
Kamerstuk 31 066, nr. 1174.
Kamerstuk 31 066, nr. 958.
Zie bijvoorbeeld OECD e2879a7d-en.pdf (oecd-ilibrary.org) voor een niet uitputtende lijst van bedrijfsopvolgingsregelingen in de erfbelasting.
Zie Evaluatie fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdracht I Rapport I Rijksoverheid.nl.
Kamerstuk 36 200, nr. 86.
Kamerstuk 36 204.
Kamerstuk 31 311, nr. 246.
Kamerstuk 31 311, nr. 246.
Bij fiscale zaken in beroepsprocedures wordt altijd een toevoeging verleend wanneer de rechtzoekende qua inkomen en vermogen onder de Wet op de rechtsbijstand valt.
Kamerstuk 25 087, nr. 304.