Resultaten en bevindingen van de consultatie - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Documentdatum | 26-05-2021 |
---|---|
Publicatiedatum | 21-07-2022 |
Externe link | originele PDF |
Originele document in PDF |
Consultatieverslag
In de maanden mei, juni en juli heeft het onderhavige initiatief voorgelegen ter internetconsultatie en dit heeft geleid tot vijftig reacties. Bij al deze reacties valt de indiener vooral een grote betrokkenheid op en dat waardeert hij. In het onderstaande heeft de indiener gepoogd de hoofdgedachten en de belangrijkste overwegingen samen te vatten op een wijze die zo goed mogelijk recht doet aan zienswijzen van deze respondenten.
Artikel 23 als geheel
In een aantal reacties wordt ingegaan op artikel 23 als geheel. Een respondent stelt dat artikel 23 niet dient te worden uitgebreid maar afgeschaft omdat de verzuilde samenleving van 1917 niet meer bestaat. De Grondwet zou neutraal moeten zijn. Daartegenover staat de mening van een andere respondent die de beoogde grondwetswijziging een belangrijke poging noemt omdat afschaffen van artikel 23 in Nederland niet gaat lukken. Weer een andere respondent stelt dat welke godsdienst dan ook nooit een uitgangspunt van onderwijs zou mogen zijn. Niet wat de stichters van een school vinden, zou uitgangspunt moeten zijn, maar uitgangspunt zou moeten zijn dat de leerling welkom en geaccepteerd wordt op iedere school. Zoals in de Memorie van Toelichting gesteld is de initiatiefnemer niet voor afschaffen van artikel 23, omdat dit belangrijke grondwetsartikel zowel zorgt voor een grote keuze voor ouders en kinderen om onderwijs te kiezen dat past bij hun geloof en/of levensovertuiging én de overheid de taak geeft zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs. Wel wil de initiatiefnemer het belangrijke artikel 23 aanvullen. Met de aanvullingen wordt de positie van kinderen en ouders versterkt ten opzichte van de schoolbesturen. Met het nieuwe artikel 23 moet het onderwijs niet alleen van goede kwaliteit zijn, maar ook bijdragen aan gelijke kansen, persoonlijkheidsvorming en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Het nieuwe artikel 23 is duidelijk: Ieder kind heeft recht op onderwijs, en moet elke school kunnen kiezen. Tegelijkertijd moet elke school de plicht hebben om kinderen op gelijke voet te accepteren. Op deze manier wordt een balans gezocht tussen de respondenten die pleiten voor volledige afschaf of degenen die juist pleiten voor alles bij het oude laten. Nee, het artikel moet niet worden afgeschaft en ja, niet de stichters maar de belangen van de kinderen moeten centraler komen te staan in de Grondwet.
De VBS, de vereniging van algemeen bijzondere scholen, waardeert de Nederlandse onderwijsvrijheid omdat deze heeft geleid tot een divers onderwijslandschap met ruimte voor eigenheid, innovatie en voor professionals om onderwijs dat het beste past bij de leerlingen, maar stelt dat dit onderwijs niet alleen van goede kwaliteit moet zijn, maar ook moet bijdragen aan gelijke kansen, persoonlijkheidsvorming en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtstaat. De initiatiefnemer ziet dit als onderschrijving van het belang van de initiatiefwet.
De vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs, Verus vraagt op welke manier de indiener de meest recente notitie van de Onderwijsraad en het onderzoeksrapport over toelatingsbeleid en toegankelijkheid gaat betrekken in zijn gedachtevorming over artikel 23. De indiener vindt deze documenten van belang, maar wil vooral ook het eindrapport over de vrijheid van onderwijs van de Onderwijsraad dat dat dezer dagen is verschenen, betrekken bij zijn reactie op het advies dat de Raad van State te zijner tijd zal uitbrengen. De hoofdgedachte is dat de overheid helder moet afbakenen wat in het onderwijs moet, wat mag en wat niet mag als het gaat om de vrijheid van onderwijs en daarbij de democratische rechtsstaat moet nemen als normatief kader. De indiener wil dit advies nog nader bestuderen. Verus, merkt ook op dat artikel 23 van de Grondwet tot dusver slechts zeer beperkt delegatie mogelijk heeft gemaakt en verticale delegatie niet is toegestaan, zeker niet aan de lagere wetgever en vraagt om een toelichting op het nut en noodzaak van de wijziging die de indiener in dezen voorstelt. De indiener begrijpt dat deze vraag betrekking heeft op de formulering “bij of krachtens de wet” in zijn artikel 9. In 1983 is door de grondwetgever afgesproken dat voortaan een uniforme terminologie gebruikt wordt om aan te geven of delegatie geoorloofd is, en de terminologie die in de nieuwe artikelleden gehanteerd wordt, volgt die systematiek. De opmerking in de toelichting dat in de nieuwe (= met het wetsvoorstel voorgestelde) artikelleden de moderne delegatieterminologie gehanteerd wordt, maakt duidelijk dat voor die nieuwe artikelleden de gebruikelijke grondwettelijke delegatiesystematiek geldt, zoals we die dus sinds 1983 kennen. De reden waarom dit expliciet in de toelichting is vermeld, is omdat artikel 23 zelf van ver vóór 1983 dateert. De kwestie of delegeren mogelijk is, raakt echter niet de kern van de wijzigingen die de indiener wil aanbrengen. Hij wil volgen wat de Raad van State te zijner tijd in dezen adviseert.
De beoogde grondwetswijziging als geheel
De vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs, Verus, onderscheidt in het huidige Nederlandse onderwijs drie uitdagingen: het onderwijs zorgt er niet langer voor dat leerlingen maatschappelijk vooruitkomen, maar hun opleidingsniveau wordt bepaald door dat van hun ouders, dat ieder kind onderwijs moet krijgen dat bij haar of hem past en de segregatie in het onderwijs moet worden tegengegaan. Verus meent echter vanuit het beeld van de school als bouwplaats van de samenleving dat een (her)interpretatie van de onderwijsvrijheid een belangrijke bijdrage levert aan de oplossing van deze drie problemen. Verus vraagt op welke wijze het wetsvoorstel volgens de initiatiefnemer bijdraagt aan het behoud van de balans tussen overheidszorg en vrijheid om onderwijs aan te bieden. De indiener meent dat deze balans juist beter wordt gewaarborgd als de vrijheid om onderwijs aan te bieden gepaard gaat met een recht op onderwijs voor ieder kind, kansengelijkheid, respect voor de basiswaarden van de democratische rechtstaat, en toegankelijkheid op gelijke voet voor alle kinderen. Op die manier wordt voorkomen dat de vrijheid van onderwijs kan worden misbruikt om kinderen denkbeelden of zienswijzen bij te brengen die haaks staan op de basiswaarden van onze samenleving. Juist daarmee leidt de vrijheid om onderwijs aan te bieden in het nieuwe artikel 23 tot een onderwijsbestel waarvan elk kind voldoende profiteert. De Vereniging Openbaar Onderwijs en de vereniging van openbare en algemeen toegankelijke scholen, VOS/ABB, herkennen in de voorgestelde wetstekst juist veel waar zij al jaren voor pleiten, hetgeen wat hen betreft de basis van de democratische rechtsstaat versterkt, ook in het bestel van het (funderend) onderwijs. De Reformatorische Maatschappelijke Unie heeft als belangrijkste bezwaar dat e beoogde wijziging de onderwijsvrijheid wel degelijk fundamenteel zou aantasten. Het Coöperatieve Verbond van Christelijke Scholen op Gereformeerde Grondslag Zuid West Nederland noemt het onverenigbaar om de uitgangspunten van artikel 23 te handhaven en de vrijheid te beperken. Ook de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS) en de VBSO vinden het sowieso innerlijk tegenstrijdig om een vrijheidsrecht toekomstbestendig te maken door hem te begrenzen en acceptatieplicht in te voeren als een dwangmaatregel. Zij bepleiten als alternatieve oplossingen om de toegang van kinderen tot ons onderwijsbestel te verbeteren: verdere optimalisering van het onderwijsaanbod in de geest van de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen, duidelijker communicatie over het toelatingsbeleid van openbare en bijzondere scholen en vergroting van de intrinsieke motivatie van besturen om voor ieder aangemeld kind een plek op school te vinden of een andere passende oplossing. De vereniging Scholen met de Bijbel verwijst naar de conclusies van de commissie Dijsselbloem uit 2008, de Nota Grondrechten in een pluriforme samenleving van het ministerie van BZK uit 2004 en de notitie Onderwijsvrijheid én overheidszorg van de Onderwijsraad uit 2019, werpt de vraag op waarop nu de conclusie is gebaseerd dat artikel 23 onze samenleving heeft ontwricht en waarschuwt voor een dictatuur van de democratische meerderheid. De vereniging Verus vraagt hoe de indiener de versterking van de positie van ouders en kinderen ziet in relatie tot de wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen. De indiener wil niet beweren dat artikel 23 onze samenleving heeft ontwricht. Wel is zijn overtuiging dat een modernisering van dit Grondwetsartikel wenselijk is om de aanhoudende zorg vooral in het perspectief te plaatsen van wat je wilt dat het onderwijs voor elk individueel kind biedt. Hij onderkent dat de wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen het makkelijker maakt voor groepen ouders die een school te stichten met een specifieke vorm van onderwijs, maar hij wijst erop dat dit niet per se opgaat voor individuele ouders en hun kinderen. Dat maakt het zijns inziens nodig beter recht te doen aan ouders en hun kinderen die niet meteen deel uitmaken van een groep van een voldoende omvang om uit te wijken naar een nieuw te stichten school.
Recht op onderwijs voor ieder kind
Een respondent vindt het belangrijk dat het recht op onderwijs wordt opgenomen in artikel 23, maar vindt dat als eerste lid “Het onderwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg der regering” moet blijven gehandhaafd, omdat daarmee duidelijk wordt aangegeven dat het Rijk de verantwoordelijkheid heeft voor het onderwijsstelsel. Daarna moet worden opgenomen dat het recht op onderwijs van ons onderwijs het basisbeginsel is. Hij wijst op de strekking van het huidige vierde lid, die behelst dat openbaar onderwijs móet en bijzonder onderwijs daarnaast mag bestaan. Een andere respondent specificeert deze gedacht: de eerste school in een nieuwe woonwijk en de laatste school in een krimpregio is een openbare school. Weer een andere respondent gelooft niet dat het werkelijk verschil uitmaakt als het recht van ieder kind op onderwijs wordt toegevoegd. De Reformatorische Ouder Vereniging stelt dat elk kind onderwijs moet krijgen, maar dat de beoogde Grondwetswijziging niets daaraan toevoegt in het licht van internationale verdragen en onderwijs- en aanpalende wetgeving. De VGS en VBSO erkennen dat er van een school überhaupt geen sprake kan zijn zonder leerlingen en hun ouders maar vinden dat de overheid juist in het belang van de kinderen zich moet beperken tot het aanspreken van de onderwijsinstelling met respect voor diens expertise en identiteit, omdat in het rechtstreeks centraal stellen van kinderen het risico schuilt van kortsluiting of mismatch. Een reformatorische scholengemeenschap betoogt echter dat de toevoeging van een recht op onderwijs de driehoek van ouders, leerlingen en de school/docenten de groeiruimte van kinderen uit het lood trekt. Daartegenover staat de reactie van de VOS/ABB en de Vereniging Openbaar Onderwijs die constateert dat de drie vrijheden die de vrijheid van onderwijs nu behelst: vrijheid van stichting, van richting en van inrichting, vrijheden betreffen voor diegene die onderwijs organiseert, c.q. verstrekt, niet voor het kind dat het onderwijs ontvangt. Zij vinden het passender om het recht van het kind op onderwijs voorop te stellen. De indiener constateert dat niet per se iedereen deze laatste opvatting deelt, maar vindt deze toch voor de hand liggen bij een opvatting van onderwijsvrijheid die tevens recht wil doen aan het droit d’apprendre (het recht op onderwijs te krijgen) voor ouders en kinderen. Uiteindelijk doen we het immers allemaal voor de kinderen.
Gelijke kansen
De VGS en VBSO noemen het ideaal van kansengelijkheid op zichzelf nietszeggend omdat sommige kinderen vooral kansen ontwikkelen in de agrarische wereld, andere kinderen op cultureel of creatief terrein, andere kinderen in de onderwijswereld. Bovendien stellen zij is het leven niet maakbaar en moeten we onze kinderen bijbrengen dat er altijd verschillen zullen zijn en blijven. Een reformatorische scholengemeenschap stelt echter dat gelijke kansen juist via een goede pedagogiek, de sfeer in de klas en de relatie één op één vallen waar te maken. Een respondent betoogt dat de hele gedachte van gelijkheid een negatieve invloed heeft op ons onderwijs omdat het bij een voorkeur voor gelijkheid boven vrijheid niet mogelijk zou zijn kinderen kritisch te leren denken, een eigen mening te vormen, tot zelfontplooiing te komen en respect te hebben voor anderen. Een andere respondent verwacht dat een grondwettelijke verankering van kansengelijkheid ertoe leidt dat de overheid nadere grenzen gaat stellen aan de beleidsvrijheid van besturen terwijl dezen die vrijheid juist nodig zouden hebben om kansengelijkheid te bevorderen op een manier die past bij hun school en situatie. Weer een andere respondent stelt dat de beoogde grondwetswijziging de suggestie wekt dat kansenongelijkheid vooral een onderwijsprobleem is, terwijl het een breder samenlevingsprobleem zou zijn. De Reformatorische Ouder Vereniging ontkent dat kansenongelijkheid te maken heeft met toelatingsbeleid op basis van de grondslag van de school en stelt dat vergroting van gelijke kansen zich vooral moet richten op het welvaartsniveau, het tegengaan van sociale ongelijkheid, het vergroten van het opleidingsniveau van ouders, het tegengaan van negatieve consequenties door achtergrond en migratieherkomst en investeringen in het onderwijs. Voor een andere respondent is het de vraag of de Grondwet niet al voldoende waarborgen biedt voor gelijke behandeling en gelijke kansen en niet beter een commissie onderwijssectorwetten op die aspecten kan “stofkammen”. Weer een andere respondent stelt dat deze wet pas iets toevoegt als het begrip gelijke kansen beter en concreter wordt geformuleerd. De benadering van onderwijs als een markt, leidt tot een bestuurscultuur waarin partijen zich op die markt willen onderscheiden, wat kansenongelijkheid veroorzaakt. Technische scholen zijn nodig voor gelijke kansen in het onderwijs zodat we weer mensen opleiden die iets met hun handen kunnen maken. Er is een respondent die stelt dat de gelijke kansen zoals de beoogde grondwetswijziging deze uitwerkt in het nieuwe artikel 4 de Grondwet onwaardig is, omdat het de politieke voorkeur van vandaag weerspiegelt en deze respondent vindt dat men beter een (wets)voorstel zou kunnen maken ter bevordering van kansengelijkheid, ontplooiing van persoonlijkheid en respect voor de democratische staat. Daartegenover staat de reactie van een respondent die het initiatief eentje in de categorie “Waarom heeft nou nooit eerder iemand hieraan gedacht” noemt. Deze stelt echter dat hij de beoogde grondwetswijziging alleen in samenhang met wetenschappelijk onderbouwde ideeën hierover ziet leiden tot minder kansenongelijkheid. Als voorbeeld noemt hij dat een school de heteronorm wel op een voetstuk mag plaatsen, als er maar bij wordt verteld dat dit geen wetenschappelijk draagvlak heeft en als de school maar geen docenten of leerlingen weigert op grond van hun geaardheid. Een andere respondent vindt dat de leerkracht niet bij het verzorgen van onderwijs mag worden begrensd door de richting van de school waardoor de kwaliteit van het onderwijs onder druk mag komen te staan. Deze respondent rekent de optimale en adequate invulling van een onderwijscurriculum gericht op kansengelijkheid tot de professionele taak van het onderwijsteam. Ook de VBS pleit ervoor om bij het tegengaan van ongelijke kansen de prioriteit niet te leggen bij een grondwetswijziging maar bij de kwaliteit van het onderwijs. Verus vraagt hoe de indiener zijn wetsvoorstel weegt in het licht van de constatering dat kansengelijkheid vooral wordt verwezenlijkt in de klas en op welke wijze het bijdraagt aan ruimte en professionele autonomie van de leraar. De indiener erkent de wezenlijke rol van leraren in de klas bij de verwezenlijking van kansengelijkheid, maar een verankering van de bevordering van kansengelijkheid in de Grondwet, zal naar zijn overtuiging hierbij juist werken als een steun in de rug voor deze leraren in de klas, terwijl de professionele autonomie hen in staat stelt om recht te doen aan de verscheidenheid en zo zal bijdragen aan kansengelijkheid. De indiener heeft de Memorie van
Toelichting in die zin verduidelijkt. De VOS/ABB en de Vereniging Openbaar Onderwijs verwijzen echter naar de Staatscommissie die vrij recent onderzoek deed naar het parlementair stelsel en concludeerde dat de kansen in Nederland niet voor iedereen gelijk zijn, maar de plek van de wieg en wie aan je wieg staan, te veel invloed hebben op de kansen die je zal hebben als leerling in ons onderwijsstelsel. Wat de VOS/ABB en de Vereniging Openbaar Onderwijs betreft, past de behandeling van gelijke kansen juist zeer zeker in het grondwetsartikel, ook omdat zo een verbinding wordt gelegd met artikel 1 van de Grondwet. Het gaat de indiener erom dat de overheid een grondwettelijke opdracht krijgt om voor gelijke kansen in het onderwijs te zorgen. De overheid moet willen voorkómen dat de wijk waarin je woont, je religie of wie je ouders zijn bepalend zijn voor wie je later wordt.
Burgerschap
Volgens een respondent betreffen basiswaarden van de democratische rechtstaat de rol van de staat en de rol van de burger en deze rollen betreffen voor de staat de zorg voor economische, sociale en culturele rechten en voor de burger verwezenlijking van vrije ontplooiing van de persoonlijkheid en menen in hun waarde laten. Een respondent vindt dat de verwijzing naar “basiswaarden van de democratische rechtstaat” zou moeten worden vervangen door “basisvoorwaarden van een respectvol mens”. Een andere respondent vreest dat bijzonder onderwijs een te eigen invulling zal geven aan persoonlijkheidsvorming en de principes die binnen de democratische rechtstaat gericht zijn op gelijke kansen. Weer een andere respondent ziet een onderscheid tussen “ontplooiing van hun persoonlijkheid” en “de vrije vorming van hun persoon” en wil weten of is bedoeld dat iemand zelf beschikt over alles wat die persoon is of wenst te worden. De Vereniging Scholen met de Bijbel vindt dat de overheid zich ten aanzien van persoonlijkheidsvorming en burgerschap primair moet richten op een formeel curriculum en de uitvoering moet overlaten aan de professional. Een reformatorische scholengemeenschap betoogt dat elk vanuit de eigen kleur moet kunnen bloeien en burgerschap, gelijke kansen en diversiteit ontstaan waar jongeren anderen leren zien in hun eigenheid. De VGS en VBSO en een andere respondent werpen de vraag op of de toevoeging van de burgerschapsopdracht aan de scholen, die al recent in de wet is geherformuleerd en verstevigd meer dan een symbolische functie heeft. De vereniging Verus vraagt hoe de indiener de verhouding ziet tussen zijn initiatiefwetsvoorstel en het recent aangenomen wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht voor het funderend onderwijs en vraagt of de bestaande wetgeving de formulering in het vierde lid ten aanzien van gelijke kansen, volledige ontplooiing en een burgerschapsopdracht niet overbodig maakt. De indiener hecht eraan dan dat deze onderwerpen zozeer tot de taken van het onderwijs worden gerekend dat het nodig is om deze te verankeren in de Grondwet; burgerschap heeft als beginsel een zodanig fundamentele en perspectiefrijke betekenis voor het onderwijs vandaag de dag dat zij bescherming verdient in de Grondwet. Ook de VOS/ABB en de Vereniging Openbaar Onderwijs zien het juist als pluspunt dat met de beoogde grondwetswijziging niet alleen kwalificatie maar ook socialisatie en persoonsvorming worden meegenomen in de Grondwet, door vast te leggen dat dit een uitgangspunt is. Zij verwijzen ook naar onderzoek van de onderwijsinspectie van het voorjaar van 2020 waarbij naar voren kwam dat “er scholen zijn waar de uitvoering van de burgerschapsopdracht op een belangrijk onderdeel zeer dun is. Op die scholen worden de basiswaarden van de democratische rechtstaat namelijk weinig of niet bevorderd.” Daarom juichen zij de opname van kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtstaat toe als een belangrijke wijziging. Voor de indiener vormen deze laatste overwegingen, mede grond om de opdracht aan de scholen op deze wijze te expliciteren. Als het democratisch proces en de vrijheid van een ander niet worden gerespecteerd, dan staat dit actief burgerschap.in de weg en kunnen mensen niet volwaardig meedoen in onze samenleving.
Toegankelijkheid op voet van gelijkheid en acceptatieplicht
De VOS/ABB en de Vereniging Openbaar Onderwijs zijn zeer verheugd dat algemene toegankelijkheid een plek krijgen in de Grondwet. Zij vinden dat bij scholen die worden bekostigd met publiek geld, geen enkele leerling zou moeten kunnen worden geweigerd op grond van bijvoorbeeld religie, seksuele geaardheid of zelfs lidmaatschap van de ouders van een specifieke kerk. Anders creëert dit een segregatie die volgens de VOS/ABB en de Vereniging Openbaar Onderwijs niet past binnen het ‘gratis’ onderwijs dat voor alle kinderen openstaat binnen het publiek bekostigde bestel. Zij bevelen aan om het artikel ook te verbreden naar algemene benoembaarheid, in de zin dat onderwijspersoneel benoembaar is als het is gekwalificeerd en dat bijvoorbeeld religieuze, seksuele of politieke voorkeur en ook de levenswijze van iemand niet als belemmering mogen gelden. De vereniging Verus vraagt of de indiener met wetenschappelijk onderzoek kan onderbouwen dat bijzondere scholen hun ‘bijzondere status’ zouden gebruiken om zorgleerlingen te weigeren en vraagt ook naar de visie van de indiener op inclusie in het onderwijs is dat dat er voor elk kind een goede plek is op school. De indiener beschikt niet over zo’n wetenschappelijk onderzoek over weigering van zorgleerlingen door bijzondere scholen maar onderkent dat dit ook moeilijk wetenschappelijk valt te onderzoeken en aan te tonen, omdat ouders bij wie de school van hun voorkeur hun kind weigert, de strijd zelden aangaan, omdat zij hun kind toch onderwijs moeten laten krijgen en zij bij plaatsing op een andere school niet langer hun eerste voorkeur doorzetten. Daarom heeft de indiener deze passage in de Memorie van Toelichting geschrapt. De visie van de indiener op inclusie is dat passend onderwijs, waarbij ieder kind de juiste ondersteuning krijgt, moet het streven blijven, zodat er voor elk kind een goede plek is op school. Een respondent vindt dat toegankelijkheid voor alle kinderen die de grondslag van de onderwijsinstelling respecteren zou moeten komen te luiden: “voor alle kinderen die de studierichting van de opleiding ambiëren.” Een andere respondent wijst de bepaling in lid 9 af dat leerlingen (alleen) moeten worden toegelaten als dezen het eens zijn met de grondslag van de onderwijsinstelling, “want zo houden christelijke scholen homo’s buiten de deur.” Een andere respondent vindt juist dat niet iedereen “zomaar” moet worden toegelaten op iedere (basis)school omdat normen en waarden die niet aansluiten bij de principes van de school een gegronde reden zouden vormen voor weigering van een leerling. Een reformatorische basisschool die - in tegenstelling tot sommige christelijke scholen - juist niet is overgegaan tot een meer open toelatingsbeleid, stelt dat kinderen van andersdenkenden zal worden gevraagd om mee te doen met bidden, psalmen en geestelijke liederen zingen en luisteren naar Bijbelles, maar ontheffing daarvan gevoelens van vervreemding tot gevolg zou hebben, die deze school de kinderen niet zou willen aandoen. Een andere respondent noemt het van wezenlijk belang dat de school een gemeenschap vormt rond de gedeelde identiteit, vanuit de Bijbelse visie op opvoeding, mens en maatschappij, omdat dit de mogelijkheid geeft om het onderwijs nauw te laten aansluiten bij de thuisopvoeding; de eenheid qua waarden en normen tussen thuissituatie en school zou het belang dienen van het kind, dat zeer zou zijn gebaat bij éénduidige vorming. Nog een respondent rekent tevens tot gelijke kansen: de kans om het eigen kind naar een school te laten gaan die de eigen identiteit onderschrijft en uitdraagt. Restricties aan het toelatingsbeleid zouden daarom afbreuk doen aan de hoeksteen van onze samenleving. Weer een andere respondent noemt toelating op gelijke voet in het beroepsonderwijs, hoger onderwijs en ook in bijzondere gevallen van algemeen vormend onderwijs niet wenselijk of zelfs onhaalbaar. Deze respondent vindt “gelijke voet” wellicht een te vaag begrip voor een Grondwet. Nog een andere respondent vraagt wanneer de zorgvraag van kinderen die een vorm van passend onderwijs nodig hebben, een gelegenheidsargument is en of scholen niet worden gedwongen om kinderen aan te nemen voor wie de zorg niet toereikend zal zijn. Deze respondent vreest dat het individuele recht van een kind op gelijke kansen in conflict kan komen met zijn zorgplicht voor de leerlingpopulatie als geheel en meent dat de overheid ook zelf hierin een verantwoordelijkheid heeft, bijvoorbeeld door de juiste randvoorwaarden te scheppen. Het netwerk voor mensen met een beperking of een chronische ziekte leder(in), meent dat de beoogde grondwetswijziging niet veel zal bijdragen aan gelijke kansen in het onderwijs omdat naar zijn mening acceptatieplicht van het bevoegd gezag een loze kreet blijft, zolang scholen leerlingen mogen weigeren bij ouders die de grondslag niet onderschrijven. De wijze waarop wordt gekeken naar optimale ontwikkelmogelijkheden, cognitief en sociaal, zou de doorslag geven. Een reformatorische scholengemeenschap heeft een denominatief toelatingsbeleid, maar stelt dat er juist een krachtig opvoedingsklimaat ontstaat doordat haar onderwijs is afgestemd op thuis en de kerk. De Reformatorische Ouder Vereniging vindt dat de indiener onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het kansrijk is om bij artikel 23 oplossingen voor het segregatievraagstuk te vinden. De vereniging Verus vraagt om een duidelijker onderbouwing van de beperking van de gelijke bekostiging voor het bijzonder onderwijs tot onderwijsinstellingen die alle onderwijsdeelnemers toelaten die de grondslag respecteren. De indiener meent dat onderwijsinstellingen aanspraak kunnen maken op bekostiging indien deze onderwijs bieden aan alle deelnemers die de grondslag respecteren. Worden er echter kinderen uitgesloten enkel omdat dezen de grondslag niet (voldoende) zouden onderschrijven, dan maakt dat het twijfelachtig of zo’n onderwijsinstelling wel in aanmerking moet komen voor gelijke bekostiging uit de openbare kas. Uitsluiting van leerlingen staat namelijk op gespannen voet met het recht op onderwijs dat volgens de indiener alle kinderen verdienen. De indiener meent dat onderwijsinstellingen aanspraak kunnen maken op bekostiging indien deze onderwijs bieden aan alle deelnemers die de grondslag respecteren. Met respecteren bedoelt de indiener in dezen dat onderwijsdeelnemers de grondslag geen geweld aandoen, onbeschadigd en in zijn waarde laten. Een school hoeft niet méér dan dat te verlangen van zijn onderwijsdeelnemers. In die zin heeft hij de Memorie van Toelichting verduidelijkt.
De indiener constateert dat de grondwetswijziging die hij beoogt veel waardevolle gedachten en overwegingen heeft opgeroepen. De indiener ziet de beoogde grondwetswijziging niet als een panacee voor alle problemen die er spelen binnen het Nederlandse onderwijs, maar is er wel van overtuigd dat hiermee voorwaarden worden geschapen voor een beter onderwijsbestel dat het recht op onderwijs voor elk kind, bevordering van kansengelijkheid in het onderwijs, respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en toegankelijkheid van het onderwijs voor alle kinderen op gelijke voet verankerd.
Voor de helderheid wijst de indiener er nog op dat hij welbewust heeft gekozen voor de uitdrukking “gelijke kansen” en niet voor “gelijkheid”, want het gaat hem niet erom dat verschillen in loopbaan en maatschappelijke posities worden uitgebannen, maar dat de talenten van elk kind de kansen krijgen die ze verdienen.
De indiener dankt alle respondenten voor hun inbreng en waardeert de betrokkenheid die daarin naar voren komt. Vanzelfsprekend is echter uiteindelijk het oordeel aan de beide Kamers of inderdaad artikel 23 van de Grondwet wordt gewijzigd in de vorm die hij voorstelt, maar het is in ieder geval van belang om het debat aan te gaan over deze gedachten en overwegingen met betrekking tot de wijze waarop wij in Nederland de vrijheid van onderwijs gestalte geven. Zo’n debat kan ook recht doen aan degenen die betogen dat juist niet de Grondwet zou moeten worden aangepast, maar dat aanpassing van onderliggende wetgeving zou kunnen volstaan en die daartoe alternatieven formuleren. Dit laat onverlet dat de indiener hoopt beide Kamers te overtuigen dat de wijzigingen die hij in artikel 23 voorstelt ertoe bijdragen dat kinderen in Nederland zeker kunnen zijn van het allerbeste onderwijs. Daar hebben deze kinderen recht op.