Brief van de voorzitter van het College voor de Rechten van de Mens over de gevolgen van het wetsvoorstel 35.049 voor de oordelende rol van het College - Voorstel van wet van de leden Raemakers en Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma

Deze brief is onder nr. Q toegevoegd aan wetsvoorstel 35049 - Initiatiefvoorstel voor keuzevrijheid kindercentra bij het wel of niet toelaten van kinderen die niet meedoen met het vaccinatieprogramma i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Voorstel van wet van de leden Raemakers en Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma; Brief van de voorzitter van het College voor de Rechten van de Mens over de gevolgen van het wetsvoorstel 35.049 voor de oordelende rol van het College
Document­datum 19-04-2021
Publicatie­datum 19-04-2021
Nummer KST35049Q
Kenmerk 35049, nr. Q
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

2021

Vergaderjaar 2020-

35 049

Voorstel van wet van de leden Raemakers en Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN HET COLLEGE VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS

Aan de voorzitters van de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Utrecht, 9 april 2021

Bij brief van 30 maart 2021 heeft u het College voor de Rechten van de Mens verzocht om kenbaar te maken of het College zich bevoegd acht om, in het geval dat wetsvoorstel 35.049 in werking zou zijn getreden, in een concreet geval waarin een kindercentrum een kind of personeelslid zou weigeren vanwege het niet-overleggen van een bewijs van deelname aan het rijksvaccinatieprogramma, een belangenafweging te maken of sprake is van discriminerend onderscheid in de zin van de Awgb. In antwoord op deze vraag bericht ik u als volgt.

De oordelende bevoegdheid van het College wordt bepaald door artikel 10 van de Wet College voor de Rechten van de Mens. Dit artikel is een uitwerking van de gelijkebehandelingsrichtlijnen van de EU, die dwingende bepalingen bevatten omtrent het toepassingsbereik van het gelijkebehandelingsrecht van de EU- lidstaten. Op basis van dit artikel kan het College op schriftelijk verzoek onderzoeken of onderscheid is of wordt gemaakt en daar een oordeel over geven. Het verzoek moet dan wel betrekking hebben op een gedraging of beslissing die valt binnen de reikwijdte van de Nederlandse gelijkebehandelingswetgeving, waaronder de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ).

Gegeven het feit dat het handelen van kindercentra als respectievelijk werkgever (bij vaccinatie als functie-eis voor huidige/toekomstige werknemers) en als aanbieder van goederen en diensten (bij vaccinatie als toelatingseis voor kinderen) binnen de reikwijdte van de gelijkebehandelingswetgeving valt, is het College bevoegd het onderscheidmakend handelen van een kindercentrum te beoordelen. Het voorgestelde artikel 1.49a Wet Kinderopvang verandert dit niet.

kst-35049-Q ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2021

Dit artikel geeft kindercentra de mogelijkheid om een vaccinatie-eis in te voeren, maar verplicht niet daartoe.

Indien een kindercentrum een dergelijke eis gaat hanteren geldt de gelijkebehandelingswetgeving dus onverkort en is het College bevoegd. Ook het ingevoegde derde lid van artikel 1.49a zal daaraan geen afbreuk doen.

Voor zover met artikel 1.49a - en specifiek met het ingevoegde derde lid -wordt beoogd een wettelijke uitzondering op het in de AWGB en WGBH/CZ neergelegde verbod van onderscheid te formuleren, geldt hetzelfde als bij andere wettelijke uitzonderingen op het verbod van onderscheid (zoals die bijvoorbeeld te vinden zijn in artikel 2, tweede t/m vijfde lid, AWGB; artikel 5, tweede lid, AWGB en artikel 3 WGBH/CZ): in het geval van een verzoek om een oordeel kan en zal het College onderzoeken en beoordelen of de beslissing/gedraging van de betreffende werkgever of aanbieder van goederen of diensten in het concrete geval daadwerkelijk onder de uitzondering op het verbod van onderscheid valt en daardoor gerechtvaardigd is.

Ik ga ervan uit u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

A.C.J. van Dooijeweert voorzitter

Eerste Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35 049, Q 2


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.