Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zestiende tranche) - Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet) - Hoofdinhoud
Dit verslag van een schriftelijk overleg is onder nr. 224 toegevoegd aan wetsvoorstel 32127 - Crisis- en herstelwet i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet); Verslag van een schriftelijk overleg; Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zestiende tranche) |
---|---|
Documentdatum | 29-09-2017 |
Publicatiedatum | 29-09-2017 |
Nummer | KST32127224 |
Kenmerk | 32127, nr. 224 |
Commissie(s) | Infrastructuur en Milieu (IenM) |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2017-
2018
32 127
Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 2 oktober 2017
De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Infrastructuur en Milieu over de brief van 8 juni 2017 over het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zestiende tranche) (Kamerstuk 32 127, nr. 223).
De vragen en opmerkingen zijn op 5 juli 2017 aan de Minister van Infrastructuur en Milieu voorgelegd. Bij brief van 29 september 2017 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Van Veldhoven
Adjunct-griffier van de commissie,
Jansma
kst-32127-224 ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2017
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
CO M M
Inleiding
Algemeen
Projecten
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zestiende tranche). Naar aanleiding hiervan hebben de leden van de VVD-fractie nog enkele vragen.
De leden van de PVV-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van deze zestiende tranche van de Crisis- en herstelwet.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zestiende tranche).
Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit. Deze leden hebben hier een aantal vragen over.
De leden van de SP-fractie hebben met stijgende verbazing kennisgenomen van het voorliggende voorstel. Zij hebben daarover enige vragen en opmerkingen.
Algemeen
De leden van de VVD-fractie merken op dat in voorgaande tranches van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit uitvoering Chw) diverse plaatsen zijn aangewezen voor experimenten met bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte. Kan de Minister deze leden informeren in hoeverre, en hoe snel, ontwikkelingen daar tot stand zijn gekomen? Zijn daarbij «best practices» aan te wijzen die voor toekomstige projecten van toepassing kunnen zijn? Zo ja, op welke wijze worden gemeenten op de hoogte gehouden van wat werkt en wat niet werkt?
De leden van de VVD-fractie vragen of er naast de nu nieuw aangewezen gebieden bij de verschillende experimenten ook nog aanvragen gedaan zijn die het niet hebben gehaald. Zo ja, op welke gronden is overgegaan tot afwijzing?
De leden van de PVV-fractie merken op dat het zorgwekkend is dat onder onderdeel C het volgende in de toelichting vermeld staat: «De verbrede reikwijdte is noodzakelijk om deze duurzaamheidsaspecten in het bestemmingsplan te kunnen regelen». Wat wordt hier precies mee bedoeld? Heeft dit ook betrekking op windmolens? Zo ja, wordt er op enigerlei wijze geregeld dat decentrale overheden makkelijker windmolens kunnen plaatsen?
De leden van de CDA-fractie vragen of er in de zestiende tranche van het Besluit uitvoering Chw aspecten zijn opgenomen die niet onder de werking van de toekomstige Omgevingswet zouden vallen. Indien dat het geval is, vernemen zij graag welke aspecten dat zijn en waarom gekozen is voor opname in de zestiende tranche.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de lokale colleges van burgemeesters en wethouders evenals de gemeenteraad tegenover de voorgestelde experimenten staan. Kan de Minister per experiment aangeven in hoeverre de gemeenteraad betrokken is? Ook vragen deze leden op welke manieren belanghebbenden, als de mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen wordt geboden, nog de kans hebben om bezwaar te maken.
De leden van de SP-fractie hebben hun verbazing uitgesproken over de invulling van de diverse eerdere tranches van het Besluit uitvoering Chw. Het moet deze leden van het hart dat de creativiteit en inventiviteit, maar vooral de behoeften van gemeenten, grenzeloos en mateloos lijken. Daarnaast doet de uniformiteit en het eenduidig woordgebruik enige regie vermoeden. Naar mening van deze leden doet de mate waarin ruimte wordt geboden om af te wijken van bestaande regels de vraag rechtvaardigen of de Minister niet stilletjes aan toe moet geven totaal af te willen van ruimtelijke ordening en de bijbehorende regels zoals eerder democratisch besloten en vastgelegd in wetten en besluiten. Had de eerste opzet van de Chw het voornemen om de crisis aan te pakken, nochtans is de opzet van de tranches - nu de crisis over is - vooral het uitkleden van wetten en regels. Deze leden vragen in alle oprechtheid waarom nog serieuze pogingen worden ondernomen te komen tot een nieuwe Omgevingswet, terwijl de opzet daarvan via de achterdeur wordt uitgehold. Democratie kost tijd, democratische besluitvorming ook, dat adagium lijkt steeds verder weg te raken. De leden van de SP-fractie krijgen werkelijk steeds meer moeite om het geloof te houden in de intenties van de Omgevingswet. Wat blijft er werkelijk over van de positie van omwonenden om inspraak te hebben in de plannen die ze - via deze uitzonderingswetgeving - over zich heen gestort krijgen? Daarnaast word de rol van zowel de Eerste als Tweede Kamer uitgehold door vooruitlopend op de invulling van de Omgevingswet nu al verregaande financiële experimenten mogelijk te maken.
De leden van de SP-fractie kunnen op zich begrip opbrengen voor het feit dat nieuwe gemeenten aansluiting zoeken bij de uitvoering van hun plannen en wensen bij bestaande mogelijkheden die worden geboden vanuit eerdere tranches. Echter, het tempo waarmee nieuwe experimenten worden losgelaten, begint deze leden tegen de borst te stuiten. Nieuwe experimenten lijken niet tot doel te hebben een experiment te entameren, maar meer om vooruitlopend op de nieuwe Omgevingswet al zoveel mogelijke democratische besluitvorming vanuit beide Kamers der Staten-Generaal onmogelijk te maken. Bij hoeveel experimenten is inmiddels de beloofde experimententijd ten volle uitgediend en benut? Hoeveel plannen zijn daadwerkelijk gerealiseerd en met welk resultaat? Hoeveel experimenten bleken onhaalbaar en waarom? Welke tranches -of onderdelen daarvan - zijn inmiddels gedegen geëvalueerd, besproken en overgegaan in wetten en besluiten? In welke? Is het mogelijk kennis te nemen van de oorspronkelijke aanvragen van gemeenten om experimenten op hun grondgebied te laten opnemen in de zestiende tranche en kan de Minister deze oorspronkelijke aanvragen aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de PVV-fractie willen ingaan op enkele opvallende projecten uit deze zestiende tranche. Deze leden vinden De Efteling echt een fantastisch attractiepark en het zou doodzonde zijn als de sprookjesachtige omgeving ontsierd zou worden door duurzaamheidsgedram, zoals de nu voorgestelde zonnepanelen. Kan de Minister garanderen dat er geen zonnepanelen of andere duurzaamheidsmaatregelen worden getroffen die in het zicht van de bezoekers het attractiepark ontsieren? Verder zijn deze leden erg benieuwd wat er onder vleermuisvriendelijke verlichting van de gemeente Landgraaf verstaan wordt. Is dat soms verlichting die het heel slecht doet of uitgaat als er vleermuizen in de buurt zijn?
Verder hebben deze leden met verbazing kennisgenomen van de plannen van de provincie Groningen om gigantische zonneparken te plaatsen. Te meer de provincie Groningen zelf aangeeft dat de kans groot is dat er in de toekomst nieuwe en meer efficiënte duurzame energiebronnen zijn en dat er behoefte is aan vervanging van de geplaatste zonnecollectoren voor nieuwe innovatieve energiesystemen. Waarom wil de Minister deze overduidelijke verspilling van belastinggeld faciliteren door het project in het Besluit uitvoering Chw op te nemen?
Verder mogen de duurzame dromers van de gemeente Ameland wat deze leden betreft best besluiten dat zij een zelfvoorzienende energievoorziening willen optuigen. In Nederland is echter een gezamenlijke energievoorziening opgebouwd, waarbij ook voor veel geld kabels en leidingen zijn getrokken naar Ameland om de bewoners daar van gas en elektriciteit te voorzien. Kan de Minister aangeven of, en op welke wijze, Ameland nog meebetaalt aan deze collectieve voorzieningen? Worden er kosten gemaakt door Gasunie of TenneT om dit project te faciliteren die via de transporttarieven door alle inwoners van Nederland betaald moeten worden?
De leden van de D66-fractie lezen dat in het attractiepark De Efteling de mogelijkheid wordt geboden overkappingen aan te brengen in het Sprookjesbos. Wordt hiermee de verticale manoeuvreerruimte van Langnek niet beperkt?
De leden van de D66-fractie hebben een aantal vragen over het voorgestelde artikel 7v. Deze leden bereiken signalen dat er bij een aantal gemeenten ontevredenheid heerst over het tot hoofdmethode maken van het publiekrechtelijk kostenverhaal. De huidige werkwijze die vooruitloopt op de Omgevingswet, waarbij over het algemeen via overeenkomst tot kostenverhaal wordt overgegaan, wordt daarbij losgelaten. Kan de Minister aangeven waarom hiervoor gekozen is? Kan de Minister aangeven of zij verwacht dat hierdoor het aantal beroepszaken tegen het bestemmingsplan en het aantal civiele procedures over de kostenverhaal-afspraak zal toenemen? Klopt het dat de bestaande experimentgemeenten niet goed uit de voeten kunnen met de voorgestelde wijziging als het gaat om het niet toepasbaar zijn van de voorgestelde kostenverhaalsregeling indien de gemeente gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het doorschuiven van de exploitatieplanplicht naar de vergunningfase? Kan de Minister opnieuw in overleg treden met de vijf betrokken gemeenten om tot overeenstemming te komen?
De leden van de D66-fractie staan negatief tegenover de extra uitstoot die voorafgaat aan de elektrificatie zoals beschreven in Onderdeel G, Duurzaam Ameland. Aan de andere kant zou elektrificatie, waarbij uitstoot wordt beperkt, een positieve ontwikkeling zijn. Deze leden zijn verbaasd over de zinsnede waarin de elektrificatie van een gasinstallatie gekarakteriseerd wordt als een belangrijke bijdrage aan een duurzame energietran-sitie. Kan de Minister aangeven waarom is gekozen voor deze karakterisering? Kan de Minister toezeggen dat de bepaling waarvan gebruik kan worden gemaakt om het experiment af te blazen wanneer op basis van het projectplan niet aannemelijk is gemaakt dat het experiment succesvol zal verlopen, ook daadwerkelijk gebruikt gaat worden? Met andere woorden, kan de Minister deze leden verzekeren dat er geen dag langer extra emissie zal worden toegestaan dan strikt noodzakelijk?
De leden van de SP-fractie lezen dat bij onderdeel B een innovatief experiment als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw aan het Besluit uitvoering Chw wordt toegevoegd. Het experiment maakt het mogelijk om een aantal bouwwerken vergunningvrij te plaatsen in attractiepark De Efteling. Waarom kan in dit geval geen aansluiting gevonden worden bij de eerdere mogelijkheid van vergunningvrij bouwen? Waarom kan in dit geval geen gebruik gemaakt worden van een binnenplanse wijziging van het bestemmingsplan? Hoe lang duurt de procedure van de gebruikelijke wetsgang indien dit werkelijk allemaal niet mogelijk is? Is de Minister niet bang dat met het toestaan van dergelijke grote ingrepen het draagvlak voor een mega-attractiepark als De Efteling zal afkalven?
De leden van de SP-fractie lezen dat volgens de toelichting bij het ontwerpbesluit bij artikel 7(c) en verder wordt vooruitgelopen op het omgevingsplan uit de Omgevingswet. Over dit voornemen zijn deze leden werkelijk even verbijsterd geweest. Deze leden memoreren graag het feit dat de verplichting tot het maken van een omgevingsplan door gemeenten slechts door volharding van beide Kamers in de Omgevingswet terecht is gekomen. Laten we het voorgenomen experiment vooral «bestemmingsplanactiviteit» of «omgevingsplanacti-viteit» noemen. Daarnaast - en los van welke benaming dan ook - blijft het naar mening van deze leden een vreemde figuur. Is het niet zo dat de in de Omgevingswet geïntroduceerde Omgevingsvisie (en later het door toedoen van de Kamers geïntroduceerde Omgevingsplan op gemeentelijk niveau) het doel juist was om optimale planmogelijkheden te creëren? Waarom wordt er nu in de vorm van een «verbrede reikwijdte» een moment ingebouwd als nader afwegingsmoment? Was de reden om een eerder door de Kamer gevraagde afwegingsmoment te weigeren niet gelegen in de motivatie dat het de in de nieuwe Omgevingswet gewonnen planningstijd zou verspelen? Waarom is de eerder vanuit de wet bekende vorm van «binnenplanse vergunning» niet als zodanig uitgewerkt?
De leden van de SP-fractie vragen of de figuur van een vereiste omgevingsvergunning voor een bestemmingsplanactiviteit naast een omgevingsvergunning zal gelden. Zijn we dan niet via een U-bochtconstructie terug bij de oorspronkelijke wetgeving? Is het niet zo dat in de voorgenomen Omgevingswet te veel vrijheid voorzien was, met gevolgen die pas later duidelijk zouden worden? Is het niet zo dat met dit voorstel de geboden ruimte voor detaillering in de nieuwe Omgevingswet, waarbij beperkingen niet langer door het Rijk worden bepaald, maar door gemeenten totaal vrijgelaten kon worden, alsnog wordt teruggedraaid? Is het niet zo, dat de eerder bedachte uitnodigings-planologie moet worden ingeperkt door deze «vinger aan de pols»? Moet niet gewoon erkend worden dat eerdere wetten en besluiten, met bijbehorende jurisprudentie, zich in de afgelopen jaren bewezen hebben binnen het domein van de ruimtelijke ordening? Ligt een oplossing niet eerder in het feit dat een «moederplan» (in casu het omgevingsplan van een gemeente) objectieve begrenzingen moet hebben opgenomen? Is het daarbij niet zo dat de vraag of er sprake is van en voldoende objectieve begrenzing volgens de rechtspraak afhangt van de omstandigheden per geval? Is het dan vervolgens niet zo dat deze rechtsgang gewoon doorlopen moet worden met alle benodigde tijd? Een ruime of kwalitatief omschreven begrenzing lijkt eerder tot de redelijke mogelijkheden te behoren. Deze leden vragen of er niet gewoon een door de gemeenteraad vastgesteld omgevingsplan moet liggen, waarbij bij voorbaat duidelijk is welke bestemming op een locatie door een andere bestemming kan worden vervangen? Is het niet zo dat gebruik van gronden en bouwwerken (conform het bestemmingsplan of omgevingsplan) pas is toegestaan wanneer een omgevingsvergunning is verleend? Is dit nu niet het natuurlijke afwegingsmoment waarbij het bevoegd gezag toetst of een concreet plan binnen de (eerder) gestelde kaders past? Is het dan niet juist zo dat wanneer dat concrete plan niet past in de bedachte bestemming, gebruik gemaakt wordt van een wijzigingsplan? Werkt het in een bestemmingsplan opnemen van een «verbod behoudens omgevingsplan» niet eerder juridische onduidelijkheid in de hand?
De leden van de SP-fractie merken op dat vergunningvoorschriften een algemeen verbindend karakter ontberen. Bestemmingsplanregels zijn een grondslag voor een tegemoetkoming in planschade, omgevingsvergun-ningvoorschriften zijn dat niet. Omgevingsvoorschriften kunnen bij beschikking worden geactualiseerd, gewijzigd en ingetrokken. Bij bestemmingsregels kan dat - wat deze leden betreft gelukkig - alleen met toepassing van de Wet ruimtelijke ordening (Wro): bestemmingsplanregels moeten voldoen aan Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) en voor iedereen raadpleegbaar zijn. Deze leden vragen op welke wijze de «verbrede reikwijdte» moet gaan landen op de site www.ruimtelijkeplannen.nl waar ze immers voor iedereen leesbaar en toegankelijk moeten zijn. Wat doet de «verbrede reikwijdte» met eigendomsoverdracht van gronden en bouwwerken voor eventuele rechtsopvolgers voor wat betreft gebruiksmogelijkheden van de grond of bouwwerken? Kan de Minister toelichten wat het principiële verschil in bindende werking is tussen bestemmingsplanregels en vergunningsvoorschriften en de gevolgen daarvan voor de (rechts-)praktijk? Is de Minister bereid dit onderdeel voor te leggen aan de Raad van State en dit vervolgens opnieuw ter besluitvorming voor te leggen aan de Kamer? Op welke wijze zal de «verbrede reikwijdte» uitwerken bij de problematiek rond de doeleindenomschrijving bij grondgebonden veehouderij? Kan een vergunning nog worden geweigerd? Is de bedoeling juist met dit instrument eerder te kunnen weigeren of is dit onderdeel bij deze figuur juridisch volstrekt onduidelijk? Wanneer is er sprake van strijdig gebruik als regel om een vergunning van uitbreiding of vervanging van een stal te mogen weigeren?
De leden van de SP-fractie lezen in de toelichting bij het ontwerpbesluit dat vanwege de te beschermen belangen van derden, voor bestaand gebruik dat mag worden gecontinueerd, een planregeling zonder omgevingsvergunningplicht moet worden vastgesteld. Roept overgangsrecht dat stelt dat bestaand gebruik rechtens mag worden voortgezet, terwijl tegelijkertijd een «verbod behoudens vergunning» wordt ingebracht, geen rechtsonduidelijkheid op? Is het niet zo dat wanneer een beroep gedaan wordt op ruimtelijke ordeningswetgeving, dit altijd prevaleert boven hetgeen gesteld wordt in een vergunning?
De leden van de SP-fractie begrijpen niet dat de Minister ervoor kiest om vooruitlopend op de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet, die immers slechts ter consultatie heeft gelegen, de Kamer op voorgestelde wijze te passeren voor wat betreft de toevoeging van nieuwe instrumenten binnen het kostenverhaal. Politiek draagvlak is naar mening van deze leden onduidelijk: de wijze waarop gemeenteraden in de nieuwe Omgevingswet hun controlerende taken kunnen uitvoeren is nog niet uitgewerkt.
De hoofdstukken betreffende grondeigendom waren en zijn niet ingevuld in algemene maatregelen van bestuur (AMvB's), zo merken de leden van de SP-fractie op. Tijdens de behandeling in de Kamer van de AMvB's was op de onderdelen over grondeigendom nog geen begin van een denk- of oplossingsrichting aanwezig. Van de keuze waar deze leden nu mee geconfronteerd worden zijn eventuele financiële consequenties niet te overzien. Hoe verwacht de Minister dat de gemeenteraad inzicht heeft, krijgt en blijft houden wanneer het kostenverhaal wordt doorgeschoven?
Wat wordt bedoeld met het verhalen van kosten, zowel binnen als buiten het gebied in kwestie, mits maar voldaan wordt aan de profijts-, proportionaliteits- en toerekenbaarheidscriteria (PPT-criteria)? Wie bepaalt die PPT-criteria? Hoe is vervolgens de toerekenbaarheid voor gemeenteraden te volgen, wanneer veel grondexploitaties nu al niet te volgen en onleesbaar zijn? Hoe wordt voorkomen dat een oncontroleerbare financiële greep op toekomstige ontwikkelingen wordt gedaan? Waarom wordt gekozen voor deze oncontroleerbare beleidsvrijheid voor gemeenten? Is het feit dat de plannen voor de Haagse Binckhorst al jaren op rij niet van de grond komen, geen teken aan de wand, dat gebieds-plannen gewoon «een maatje te groot kunnen zijn», zelfs voor een grote gemeente als Den Haag? Hoe houden we de handige jongens (projectontwikkelaars zonder geweten en zonder gemeentebinding) bij dergelijke plannen buiten de deur? Hoe moeten deze leden oordelen over een maatregel als het vierde lid (onder d) waarbij wordt toegevoegd dat kosten niet verhaald hoeven te worden als de opbrengsten lager zijn dan de kosten? Wie betaalt in dat geval de openstaande rekening? Wie bepaalt en betaalt het plafond? Hoe werkt dit in geval van het faillissement van een van deelnemers? Is de Minister bekend met het feit dat voor de bouwcrisis veel kosten waren waar geen opbrengsten tegenover stonden? Deze leden wijzen erop dat dergelijk cowboygedrag met onvoldoende maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel juist ten grondslag lag aan bouw- en bankencrisis.
Kan de Minister ook alle onderdelen op het vlak van financiën (artikel 7 en verder) voorleggen aan de Raad van State, alvorens zij de Kamer om nadrukkelijke instemming vraagt?
De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is dat project de Scheg in de gemeente Amstelveen wordt vergroot met ongeveer tien hectare. Op welke wijze worden stads- en dorpsgezicht beschermd onder de Chw? Welke wetten prevelaren? Zijn alle mogelijke ontwikkelingen ondergeschikt aan de Chw? Wat is de reikwijdte van de ontwikkeling van nieuwe attracties in Park Gravenrode? Wat is de route die begaan kan worden door omwonenden, wanneer dit experiment te ver voert? Zijn er sowieso stopmiddelen bij doorslaande Chw-experimenten? Zo ja, welke? Geldt bij de realisering van vleermuisvriendelijke verlichting nog steeds de bescherming vanuit andere wetgeving? Zo ja, hoe dan? Hoe blijft de minimale normering van licht, geluid en geur ten minste geborgd ten tijde van experimenten? Zijn naar mening van de Minister zaken als welstand, parkeerbeleid en monumentenbeleid nu echt nog niet op te nemen in een bestemmingsplan? Wil de Minister beweren dat zaken als welstand en monumentenbeleid nu onvoldoende geborgd zijn binnen bestemmingsplannen? Zo ja, hoe gaat de Minister dit in de Omgevingswet regelen? Zo nee, waarom maakt dit voornemen onderdeel uit van deze zestiende tranche? Hoe wordt cowboygedrag in duurzaamheid en energiemaatregelen beheersbaar?
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de Minister de vinger aan de pols zal houden bij de uitstoot het mijnbouwplatform, dat op twee kilometer uit de kust van Ameland ligt? Waarom krijgt de NAM op deze wijze de kans om wederom niet te voldoen aan strenger eisen voor de uitstoot van koolstofdioxide (CO2) en stikstofoxiden (NOx), waar volgens het Activiteitenbesluit immers per 1 januari 2017 de gasturbine aan had moeten voldoen? Deze leden vernemen graag waarom de Minister ruimte geeft voor deze «wetsontduiking planologie» van de NAM. Wordt nu werkelijk met droge ogen beweerd dat elektrificatie van het mijnbouwplatform nu pas uit de hoge hoed komt? Zo ja, zijn deze mensen wel capabel om mijnbouwactiviteiten te ontplooien in een dergelijk gevoelig gebied?
Sinds wanneer zijn de emissienormen bekend? Waarom is niet eerder dwingend opgelegd om de uitstoot van fossiele brandstoffen terug te brengen?
Wordt via dit voornemen nu ook met één pennenstreek mogelijk gemaakt dat ook mijnbouwland locatie AME-1 niet hoeft te voldoen aan de uitstooteisen voor CO2 en NOx als gesteld in het Activiteitenbesluit? Hoeveel uitstoot wordt voorkomen wanneer de gasturbine per direct aan de gestelde eisen van 1 januari 2017 voldoet, in plaats van uitstel tot 2022? Wat is het bedrag dat door het consortium bespaard wordt doordat een dubbele investering niet gevraagd wordt? Wat is de precedentwerking van dit besluit? In hoeverre verzwakt dit besluit eventuele aanspraken van kolencentrales op uitstoot en openblijven? Wat is het voordeel voor het milieu van deze maatregel? Wat is de energiebesparing in dat geval? Hoe wordt voorkomen dat, door gebruik van uitzicht op een duurzaam Ameland, in de beeldvorming misbruik van klimaateisen ontstaat? Deelt de Minister de mening dat dit lijkt op het creëren van tweespalt in milieuwetgeving?
De leden van de SP-fractie zouden graag een reactie vragen op uitlatingen van critici dat de Chw gebruikt wordt om bestaande milieuregels, met name geluid- en geurregels, voor langere tijd, zo niet permanent, te omzeilen. Deze leden zijn niet tegen experimenteerwetgeving en hebben niets tegen de aanpak van onnodige bureaucratie, maar zij missen in het vervolgtraject de nodige zorgvuldigheid. Wat is de werkwijze wanneer tijdens het experimenteren met mestverwerking op of buiten een industrieterrein sprake is van ernstige overlast en/of gevaarlijke uitstoot? Hoe verhouden de tijdelijke experimenten zich met de zin dat activiteiten binnen de grenzen die door de milieuvergunning zijn gesteld moeten blijven? Op welke wijze wordt dan op welk moment (juridisch) gewogen wat redelijk is? Op welke wijze wordt in deze projecten om gegaan met de milieueffectrapportageregels (m.e.r.-regels) en met mogelijke lange termijn effecten op de ecologische hoofdstructuur?
II Reactie van de bewindspersoon
Allereerst wil ik de fracties van VVD, CDA SP, PVV en D66 bedanken voor de bij brief van 5 juli 2017 getoonde belangstelling voor het bij uw Kamer voorgehangen ontwerpbesluit zestiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis-en herstelwet (hierna: ontwerpbesluit).
De leden van de SP-fractie hebben aangegeven het gevoel te hebben dat de Tweede Kamer wordt gepasseerd doordat nu al geëxperimenteerd wordt in de geest van de Omgevingswet (Kamerstuk 33 962). Met het aannemen van de Omgevingswet in de Eerste en Tweede Kamer hebben we met elkaar het fundament gelegd voor de stelselherziening van het omgevingsrecht. Met de concept-AMvB's die in beide Kamers zijn voorgehangen is de bouw van dit stelsel verder vormgegeven. De experimenten leveren relevante informatie op die wordt gebruikt bij het verder aanscherpen van bijvoorbeeld de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Deze wetsvoorstellen worden nog aan uw Kamer voorgelegd. De stelling dat de Tweede Kamer gepasseerd wordt deel ik dan ook niet.
Verder wijs ik erop dat de vragen met betrekking tot het project Energienet Ameland mede namens de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu zijn beantwoord.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik aan kan geven in hoeverre ontwikkelingen tot stand zijn gekomen op plaatsen die zijn aangewezen als bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Zij vragen ook of daarbij «best practices» zijn aan te wijzen en op welke wijze gemeenten op de hoogte worden gehouden van deze «best practices». In antwoord op deze vragen kan ik mededelen dat er inmiddels elf bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte zijn vastgesteld. Daarnaast zijn er nog tweeëntwintig bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte in procedure gebracht door middel van het ter inzage leggen van een ontwerpplan. Wat de «best practices» betreft verwijs ik naar het in december 2016 door mij gepresenteerde rapport «Pionieren met de Omgevingswet» waarin de tussentijdse resultaten staan van de eerste projecten, experimenten en pilots (Kamerstuk 33 118, nr. 46). Verder is in juni 2017 een geactualiseerde «Inspiratiegids bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte» aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 118, nr. 95). Beide documenten voorzien in het delen van kennis die opgedaan is door gemeenten die al aan de slag zijn met pilots en experimenten in het kader van de Omgevingswet. Daarnaast organiseer ik kennisbijeenkomsten waar gemeenten, die werken met het bestemmingsplan verbrede reikwijdte, opgedane ervaringen met elkaar kunnen delen.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of er in de aanloop naar het opstellen van dit ontwerpbesluit aanmeldingen zijn afgewezen. Dit is niet het geval.
In reactie op verschillende vragen van de leden van de PVV-fractie betreffende de zinsnede: «De verbrede reikwijdte is noodzakelijk om deze duurzaamheidsaspecten in het bestemmingsplan te kunnen regelen.» wijs ik op het feit dat een bestemmingsplan op grond van de Wet ruimtelijke ordening alleen regels mag bevatten die zuiver vanuit een ruimtelijk perspectief relevant zijn. Deze restrictie heft het experiment met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op. In een dergelijk bestemmingsplan mogen bijvoorbeeld ook regels worden opgenomen die betrekking hebben op het milieu en op duurzaamheid. Gemeenten hebben hier grote behoefte aan getuige het feit dat hier al in grote mate mee wordt geëxperimenteerd.
Voorts vragen deze leden of de genoemde zinssnede betrekking heeft op windmolens en of het voor decentrale overheden makkelijker wordt om windmolens te plaatsen. Dit is niet het geval. Voor de ruimtelijke inpassing van windmolens is het niet noodzakelijk dat het gebied is aangewezen als een gebied waarvoor een bestemmings- of inpas-singsplan met een verbrede reikwijdte wordt opgesteld. Dit kan in een bestemmingsplan op basis van de Wet ruimtelijke ordening ook. Hier heeft de zinssnede dan ook geen betrekking op. Verder wil ik opmerken dat een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte het in zijn algemeenheid makkelijker maakt om ontwikkelingen te faciliteren, bijvoorbeeld doordat het mogelijk is om onderzoeken te faseren. Dit richt zich echter niet in het bijzonder op windmolens.
De leden van de CDA-fractie vragen of er in het ontwerpbesluit ook experimenten zijn opgenomen die niet onder het regime van de toekomstige Omgevingswet vallen en waarom ik ervoor kies om een experiment toch mogelijk te maken wanneer blijkt dat dit experiment niet vooruitloopt op de Omgevingswet. In antwoord op deze vraag meld ik dat alleen het experiment Energienet Ameland niet vooruitloopt op de mogelijkheden van de Omgevingswet. Onder het regime van de Omgevingswet is het niet mogelijk om door middel van maatwerkvoorschriften een tijdelijke ontheffing te verlenen voor de emissiegrenswaarde voor NOx. Overigens wil ik hierbij wijzen op het feit dat het project Energienet Ameland wel binnen het experimenteerartikel uit de Omgevingswet past, omdat dit experiment op termijn bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. De bijdrage die dit experiment nu levert aan de transitie naar een duurzame energievoorziening heeft mij ertoe gezet om dit experiment mogelijk te maken.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de lokale colleges van burgemeesters en wethouders (hierna: college) evenals de gemeenteraden tegenover de experimenten staan en of ik aan kan geven of de verschillende gemeenteraden betrokken zijn. Over de betrokkenheid van het college kan ik melden dat voor aanmelding van een gemeentelijk experiment bij een tranche in het kader van het Besluit uitvoering Crisisen herstelwet een schriftelijk verzoek van het college is vereist. Verder wordt bij gesprekken die worden gevoerd ter uitwerking van een gemeentelijk experiment altijd geadviseerd om de gemeenteraad vroegtijdig te betrekken. In hoeverre en in welk stadium de gemeenteraad vervolgens op de hoogte wordt gesteld behoort tot de verantwoordelijkheid van het betreffende college.
De leden van de D66-fractie vragen voorts welke mogelijkheden belanghebbenden hebben om bezwaar in te dienen bij omgevingsvergunningvrij bouwen. Bij omgevingsvergunningvrij bouwen ontbreekt een voorafgaande beschikking waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Dit betekent echter niet dat er geen rechtsbescherming openstaat. Indien er ten onrechte zonder omgevingsvergunning wordt gehandeld of het bouwen plaatsvindt in strijd met de op dat bouwen van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, kan er handhavend worden opgetreden. Belanghebbenden kunnen om handhaving verzoeken. Net als bij de bestaande mogelijkheden uit de Wet algemene bepalingen omgevings-recht en het Besluit omgevingsrecht is het experiment met omgevingsvergunningvrij bouwen uit het ontwerpbesluit beperkt tot ondergeschikte bouwwerken. De invloed van deze bouwwerken op de omgeving is gering door de begrensde afmeting, de ligging en de situering ten opzichte van eventuele belanghebbenden.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie hoeveel experimenten de volledige tijd hebben uitgediend, hoeveel experimenten er onhaalbaar bleken, hoeveel experimenten zijn gerealiseerd, welke tranches zijn geëvalueerd en welke tranches opgegaan zijn in wetten en besluiten. In antwoord op deze vragen kan ik melden dat één experiment de volledige tijd heeft uitgediend. Dit experiment is afgelopen op 25 juli 2017. De overige experimenten zijn op dit moment nog van kracht. Tot nu toe is er niet vroegtijdig gebleken dat er experimenten niet haalbaar zijn. Bij experimenten is het vaak lastig om te bepalen wanneer deze zijn gerealiseerd. Een experimenteel bestemmingsplan kent een moment waarop een concreet product wordt opgeleverd. Na vaststelling van het bestemmingsplan volgt echter de volgende fase van het experiment in de vorm van de ontwikkeling van het gebied. Bij de ontwikkeling van een gebied is het vervolgens minder duidelijk wanneer het experiment «klaar» is. Daarom wordt de voortgang van de experimenten geëvalueerd en gemonitord in de verschillende voortgangsrapportages die sinds 2011 jaarlijks naar de Kamers der Staten-Generaal worden gestuurd. Sinds 2015 wordt deze voortgangsrapportage op verzoek van het lid Smaling begeleid door een onafhankelijke commissie. De volgende voortgangsrapportage met de meeste actuele stand van zaken wordt begin 2018 naar uw Kamer gestuurd. Over de experimenten met bestemmingsplannen kan ik melden dat op dit moment elf bestemmingsplannen zijn vastgesteld en tweeëntwintig bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte in procedure zijn gebracht door middel van het ter inzage leggen van een ontwerpplan. Verder gaan de experimenten - die worden uitgevoerd op basis van artikel 6g en artikel 6i van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet - tot de reguliere mogelijkheden behoren wanneer het Wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen in werking treedt. Het overgrote deel van de overige experimenten zal onder het regime van Omgevingswet tot de reguliere mogelijkheden gaan behoren. Verder vragen deze leden of ik de aanvragen die gemeenten indienen om toegelaten te worden als experiment kan delen met uw Kamer. Deze aanvragen bestaan uit een brief van het college waarin de aanvraag wordt gemotiveerd. Op basis van deze brieven werk ik het experiment in samenspraak met de betreffende gemeente nader uit. Deze aanvragen zal ik uw Kamer doen toekomen1. De gemeente Den Haag heeft mij in de aanvraagbrief onder verwijzing naar art. 55 lid 1 Gem. wet juncto art. 10, lid 1, sub c WOB verzocht de aanvraag niet openbaar te maken. Publicatie van deze aanvraag zou ongewenste financiële effecten voor de gemeente met zich brengen. Deze aanvraagbrief is niet toegevoegd.
De leden van de SP-fractie stellen meerdere vragen, waaronder de vraag of de Minister niet moet toegeven dat wordt afgestapt van ruimtelijke ordening en bijbehorende regels en of er nog pogingen worden ondernomen om te komen tot een Omgevingswet. In antwoord op deze vraag wijs ik erop dat het overgrote deel van de experimenten die op basis van de Crisis- en herstelwet mogelijk worden gemaakt aansluiten op de Omgevingswet en de bijbehorende concept-AMvB's, waar de nieuwe weten regelgeving voor ruimtelijke ordening in landt. Deze experimenten zijn een bron van informatie die gebruikt wordt bij de totstandkoming van het nieuwe omgevingsrecht. Verder wil ik erop wijzen dat de mogelijkheid om bij wijze van experiment vooruit te lopen op de Omgevingswet bijdraagt aan het bereiken van de benodigde en vaak besproken cultuuromslag. Door nu aan de slag te gaan met de functionaliteiten van de Omgevingswet, komen gemeenten bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet goed beslagen ten ijs.
In antwoord op de vraag van deze leden wat er overblijft van de positie van omwonenden kan ik melden dat gemeenten die een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte opstellen actief inzetten op vroegtijdige participatie van bedrijven en burgers bij de planvorming. De rol van omwonenden wordt bij de vaststelling van plannen zodoende prominenter. Aan de formele mogelijkheden die omwonenden hebben wijzigen de experimenten niets. Het blijft voor belanghebbenden mogelijk om zienswijzen in te dienen over een ontwerp bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Het feit dat bijvoorbeeld milieuregels niet in een aparte verordening worden opgenomen, maar onderdeel gaan uitmaken van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte, leidt tot een verruiming van de beroepsmogelijkheden. Een besluit tot vaststelling van een verordening staat immers op de negatieve lijst van artikel 8:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbenden kunnen beroep instellen tegen een bestemmingsplan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit geldt ook voor onderdelen die behoren tot de verbrede reikwijdte. Dit leidt per saldo tot een verbetering van de positie van omwonenden.
De leden van de PVV-fractie vragen of ik kan garanderen dat er in attractiepark De Efteling geen zonnepanelen of andere duurzaamheids-maatregelen in het zicht van bezoekers worden geplaatst. Dit kan ik niet 1 Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl garanderen. Het is aan De Efteling om te bepalen of en hoe duurzaam-heidsmaatregelen worden getroffen. Verder zijn de leden van de PVV-fractie benieuwd naar wat er onder vleermuisvriendelijke verlichting wordt verstaan. Vleermuisvriendelijke verlichting maakt gebruik van amberkleurige, UV-vrije ledverlichting. Daarnaast kennen deze lampen een scherpe afsnede van lichtinval. Hierdoor ondervinden de vleermuizen minder hinder van deze lampen.
Voorts vragen de leden van de PVV-fractie waarom ik het mogelijk maak dat de provincie Groningen zonneparken kan toestaan door middel van het toekennen van een voorlopige bestemming. Deze vraag wordt gesteld omdat de kans groot is dat er op termijn nieuwe en meer efficiënte manieren zijn van duurzame energieopwekking. Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat het belangrijk is om nu stappen te zetten in de transitie naar een duurzame energievoorziening. Wanneer men blijft wachten tot technologieën nog efficiënter en nog beter zijn geworden, gebeurt er onder aan de streep niets. Er moet uiteraard wel rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Daarom heb ik het voornemen om de provincie Groningen de mogelijkheid te geven om op bepaalde plaatsen toe te staan dat private initiatiefnemers tijdelijk een zonnepark kunnen bouwen. De provincie Groningen krijgt door dit experiment de kans om na afloop van de gestelde termijn het zonnepark te laten verwijderen. Eventueel kan de provincie dan een nieuwe en efficiëntere wijze van duurzame energieopwekking toestaan. Zoals in de Nota van Toelichting is beschreven is hier een tijdelijke afwijking van weten regelgeving voor nodig. De Wet ruimtelijke ordening laat het namelijk onvoldoende toe om deze tijdelijkheid planologisch te borgen.
De leden van de PVV-fractie vragen of ik aan kan geven of, en op welke wijze Ameland nog meebetaalt aan de collectieve energievoorzieningen. Verder vragen deze leden of Gasunie of TenneT kosten maken om dit project te faciliteren die via de transporttarieven door alle inwoners van Nederland betaald moeten worden. Vanaf 1971 is Ameland door middel van een elektriciteitskabel en vanaf 1980 door middel van een aardgasleiding aangesloten op het vaste land. De bedoeling van het experiment op Ameland is onder meer om, gerekend op jaarbasis, zelfvoorzienend te worden, dit betekent echter niet dat Ameland «off grid» kan gaan. Het gebruik van het bestaande gas- en elektriciteitsnetwerk blijft noodzakelijk. Gasunie en TenneT zijn niet betrokken bij dit project. De regionale netbeheerder voor elektriciteit, Liander, is wel betrokken. Het experiment beoogt onder meer inzicht te geven in mogelijkheden om de energievoorziening te verduurzamen door middel van lokaal opgewekte energie, en tegelijk investeringen voor verzwaring van het elektriciteitsnet te voorkomen of te beperken. Voor Liander betreffen de kosten voor dit experiment enkel mensuren. Het aandeel daarvan in de tarieven is beperkt. Voor het aansluiten van eventuele nieuwe elektriciteitsopwekkers dan wel nieuwe klanten op Ameland zal Liander haar werkzaamheden binnen het daarvoor geldende reguleringskader uitvoeren. De klanten op Ameland betalen hiervoor de normale aansluit- en transporttarieven.
De leden van de D66-fractie vragen of het bouwen van overkappingen in het sprookjesbos de verticale manoeuvreerruimte van Langnek niet onnodig begrenst. Op zichzelf zouden de bouwmogelijkheden die de experimenteerregeling biedt de verticale manoeuvreerruimte van Langnek inderdaad kunnen beperken. Verwacht mag worden dat er bij het realiseren van bouwmogelijkheden - naast de belangen van omwonenden - rekening wordt gehouden met de belangen van alle individuele bewoners van het sprookjesbos en hun speelruimte niet onnodig wordt begrensd.
De leden van de D66-fractie vragen waarom de huidige werkwijze - die vooruitloopt op de Omgevingswet waarbij over het algemeen via overeenkomst wordt overgegaan tot kostenverhaal - wordt losgelaten. In antwoord op deze vraag kan ik deze leden geruststellen dat deze werkwijze ook onder het experiment wordt voortgezet. Het blijft de voorkeur houden om overeenstemming tussen de initiatiefnemer en de gemeente te bereiken over kostenverhaal. De publiekrechtelijke regeling zoals deze in het ontwerpbesluit wordt voorgesteld dient net als nu als «stok achter de deur» voor het geval die overeenstemming niet wordt bereikt. Voorts vragen de leden van de D66-fractie of ik verwacht dat het aantal beroepszaken tegen bestemmingsplannen en het aantal civiele procedures over kostenverhaal zal toenemen. In reactie hierop kan ik mededelen dat ik niet verwacht dat dit het geval zal zijn. Onder andere omdat er niet meer gewerkt hoeft te worden met inbrengwaarden. Daar wordt nu vaak over geprocedeerd. Verder vragen de leden van de D66-fractie of het klopt dat de deelnemende gemeenten niet goed uit de voeten kunnen met het nieuwe experiment wanneer ze al gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om het opstellen van een exploitatieplan door te schuiven naar de vergunningsfase. Ook vragen deze leden of ik hierover met de gemeenten in overleg wil treden. In antwoord op deze vragen kan ik aangeven dat ik reeds geruime tijd in overleg ben met de gemeenten die deelnemen aan dit experiment. Naar aanleiding van dit overleg heb ik met de gemeenten afgesproken om in de Nota van Toelichting te verduidelijken dat gemeenten die hebben gekozen voor het doorschuiven van de exploitatieplanplicht alsnog kunnen kiezen voor het toepassen van de regeling uit de zestiende tranche.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie waarom de elektrificatie van Ameland-Westgat gekarakteriseerd kan worden als een belangrijke bijdrage aan een duurzame energietransitie. De elektrificatie van het mijnbouwplatform Ameland-Westgat is nauw verbonden met de activiteiten van het consortium Duurzaam Ameland. Dit consortium -waarin de gemeente Ameland, NAM, Eneco, Gasterra, Philips, Alliander, EnTranCe/Hanze Hogeschool Groningen en TNO actief zijn - heeft als doelstelling om opschaalbare oplossingen en technieken op het gebied van duurzame energie op Ameland te demonstreren, die later ook elders in Nederland kunnen worden toegepast. Daarnaast heeft de gemeente Ameland de doelstelling om in 2020 zelfvoorzienend te zijn op het gebied van energie. In dat verband zijn op Ameland al diverse projecten gerealiseerd, zoals waterstof in de bebouwde omgeving, warmtepompen en de ingebruikname van het zonnepark Ameland. De verduurzaming van Ameland loopt echter tegen technische grenzen aan. Tegelijkertijd was NAM in het voorjaar van 2016 bezig met de voorbereidingen om de gasturbine op het mijnbouwplatform Ameland-Westgat aan te passen om de NOxemissies te reduceren.
Deze zaken zijn in samenhang besproken binnen het consortium Duurzaam Ameland en hebben geleid tot het project Energienet Ameland. De NAM beoogt daarbij dit mijnbouwplatform volledig te elektrificeren en een significante bijdrage te leveren aan de financiering van het project Energienet Ameland. In dit project worden industrie en bewoond gebied in één gebalanceerd energienetwerk geïntegreerd. Een dergelijk netwerk is belangrijk om balans te brengen in de verschillen tussen vraag en aanbod die vaak in verhoogde mate aan de orde zijn bij de opwekking van duurzame energie. De bijdrage van dit project aan de duurzame energietransitie is drieledig. Ten eerste wordt de duurzame elektriciteitsproductie op Ameland aanzienlijk verhoogd en wordt samen met inwoners, bedrijven en lokale partijen een innovatief energienet ontwikkeld. Ten tweede wordt de uitstoot van CO2 aanzienlijk gereduceerd. Ten derde is het de verwachting dat de ervaring die wordt opgedaan met dit experiment straks ook op grotere schaal kan worden toegepast en een bijdrage zal leveren aan de landelijke transitie naar een duurzame energievoorziening.
Verder vragen de leden van de D66-fractie of kan worden toegezegd dat gebruik wordt gemaakt van de bepaling om het experiment te beëindigen wanneer blijkt dat Ameland-Westgat niet kan worden geëlektrificeerd. De Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en ik delen de mening van de leden van de D66-fractie dat er niet langer dan strikt noodzakelijk, dient te worden afgeweken van de emissiegrenswaarde voor NOx. Daarom is de bepaling waar deze leden op doelen ook opgenomen in het artikel dat de afwijking van het Activiteitenbesluit milieubeheer mogelijk maakt. Dus ja, dit kan ik toezeggen.
De vraag van de leden van de SP-fractie of bij het experiment van de gemeente Loon op Zand gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden voor omgevingsvergunningvrij bouwen uit het Besluit omgevings-recht moet ik ontkennend beantwoorden. Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht biedt deze mogelijkheid niet. Er is bij De Efteling namelijk geen sprake van achtererfgebied of van openbare voorzieningen waardoor de artikelen 2 en 3 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunningvrij bouwen niet toelaten. Daarom is ervoor gekozen om hier een experiment van te maken waarbij wel zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij bijlage II van het Besluit omgevings-recht.
Verder vragen deze leden of het mogelijk is om gebruik te maken van een binnenplanse afwijkmogelijkheid. Dit is op zichzelf mogelijk, maar hiermee wordt niet het beoogde resultaat bereikt dat bepaalde bouwactiviteiten vergunningvrij kunnen plaatsvinden. Bij het toepassen van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid dient nog steeds een omgevingsver-gunning voor het bouwen te worden aangevraagd.
De leden van de SP-fractie vragen hoelang de procedure duurt om het Besluit omgevingsrecht te wijzigen. Zekerheid over de exacte duur van een dergelijke wijziging is op voorhand niet te geven, omdat dit proces mede afhankelijk is van de Kamers der Staten-Generaal, de Afdeling advisering van de Raad van State en derde belanghebbenden. De ervaring leert dat de gemiddelde tijdsduur een jaar bedraagt.
De leden van de SP-fractie vragen zich voorts af of de Minister bang is dat het draagvlak voor De Efteling zal afkalven als het mogelijk wordt om zonder omgevingsvergunning dergelijke grote ingrepen toe te staan. In navolging van het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over vergunningvrij bouwen benadruk ik dat in aansluiting op de mogelijkheden uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht dit experiment beperkt is tot ondergeschikte bouwwerken. De invloed van deze bouwwerken op de omgeving is gering door de begrensde afmeting, de ligging en de situering ten opzichte van eventuele belanghebbenden. Ik zie dan ook geen reden om aan te nemen dat het draagvlak voor dit attractiepark door dit experiment zal afnemen.
De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over de omgevingsvergunning voor de bestemmingsplanactiviteit. Allereerst vragen de leden van de SP-fractie of het doel van het omgevingsplan niet is om optimale planmogelijkheden te creëren. Dit is juist. Dit komt onder andere tot uiting in de extra mogelijkheden die de Omgevingswet biedt om uitnodigings-planologie in de praktijk toe te passen. Deze doelstelling ligt ook ten grondslag aan het experiment bestemmingsplan met verbrede reikwijdte.
Vervolgens vragen de leden van de SP-fractie waarom er nu in de vorm van een bestemmingsplanactiviteit ruimte wordt geboden voor een nader afwegingsmoment. Zij vragen wat de functie hiervan is, of hiermee geen planningstijd verloren gaat en hoe dit instrument zich tot de reeds bekende figuur van de binnenplanse afwijking verhoudt. In antwoord op deze vragen wijs ik op het volgende. De bestemmingsplanactiviteit wordt toegevoegd aan artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Dit artikel vormt de juridische basis voor het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte sluit aan bij de met de Omgevingswet geboden wijze van planontwikkeling, waarbij in het omgevingsplan de mogelijkheid bestaat om op een meer organische manier initiatiefnemers de gelegenheid te geven om gronden te ontwikkelen. Dit gaat vaak gepaard met een globalere en flexibelere planregeling, waarbij naast het bestaande gebruik op een locatie ook aan andere gebruiksmogelijkheden ruimte wordt geboden. Om bij het toekennen van deze verruimde mogelijkheden in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte de benodigde rechtszekerheid te bieden en tevens de belangen van derden en de fysieke leefomgeving te kunnen waarborgen, is een nadere afweging een essentiële voorwaarde om de toelaatbaarheid van een nieuw initiatief voorafgaand te kunnen beoordelen. De bestemmingsplanactiviteit als nader afwegingsmoment voorziet hier in. Voor wat betreft de verhouding tot de bestaande figuur van binnenplanse afwijking, is sprake van een fijnzinnig onderscheid dat echter voor de toepassing niet zonder juridische betekenis is. Een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid is bedoeld om activiteiten die in beginsel niet zijn toegelaten, onder bepaalde omstandigheden bij wijze van uitzondering toch te kunnen toestaan. De figuur van de bestemmingsplanactiviteit is juist bedoeld om activiteiten die in beginsel zijn toegelaten, met een voorafgaande toets aan bepaalde voorwaarden te kunnen binden. Op grond van de huidige regelgeving kan in een bestemmingsplan al een vergunningenstelsel worden opgenomen voor aanleg en sloopactiviteiten. Met de introductie van de bestemmingsplanactiviteit wordt deze mogelijkheid verruimd zodat ook gebruiksactiviteiten onder een vergunningenstelsel kunnen worden gebracht. Zo kan bijvoorbeeld in het buitengebied met de omgevingsvergunning voor een bestemmingsplanactiviteit worden ingespeeld op de problematiek van vrijkomende agrarische bebouwing (VAB). In het plan wordt dan aangegeven welke (vervolg)functie (bijvoorbeeld lichte bedrijvigheid) is toegestaan en onder welke voorwaarden (mits de nieuwe functie geen onevenredige geluidhinder voor omwonenden tot gevolg heeft) een omgevingsvergunning wordt verleend. De fysieke leefomgeving en derden worden hiermee beschermd, omdat de effecten van het initiatief worden beoordeeld resulterend in een besluit waar bezwaar en beroep tegen openstaat. Daarnaast weet de initiatiefnemer veel sneller waar hij aan toe is, omdat de reguliere procedure van toepassing is.
Voor zover de leden van de SP-fractie vrezen dat door het creëren van een nader afwegingsmoment de met de Omgevingswet gewonnen procedu-retijd alsnog verloren gaat, kan ik antwoorden dat op de bestemmingsplanactiviteit de reguliere procedure (8 weken) van toepassing is. Dit betekent ten opzichte van de huidige wijzigings- en uitwerkingsplannen, die met inbegrip van de voorbereiding al snel een jaar vergen en waarna ook nog een procedure voor een omgevingsvergunning voor bouwen volgt, een grote tijdswinst.
Op de vraag van de leden van de SP-fractie of de bestemmingsplanactiviteit naast de omgevingsvergunning voor bouwen zal gelden en of hiermee niet terug wordt gekomen bij de huidige wetgeving kan ik antwoorden dat het klopt dat in voorkomende gevallen voor een activiteit zowel een omgevingsvergunning voor bouwen als een omgevingsver-gunning voor gebruik (de bestemmingsplanactiviteit) benodigd is. De bestemmingsplanactiviteit vormt een belangrijke schakel om uitnodi-gingsplanologie ook daadwerkelijk in de praktijk te kunnen brengen. Deze schakel ontbreekt nog in het huidige stelsel. Met dit voorstel gaan we dan ook niet terug naar de huidige wetgeving, maar sluit ik juist aan op de Omgevingswet.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of in de Omgevingswet te veel vrijheid voorzien was, of de geboden ruimte voor gemeente alsnog wordt teruggedraaid en of de bestemmingsplanactiviteit moet worden gezien als instrument waarmee uitnodigingsplanologie wordt ingeperkt. Dit kan ik ontkennend beantwoorden. De sturingsfilosofie van de wet is «decentraal, tenzij». Aan dit principe houd ik onverkort vast. Zoals hiervoor al toegelicht stelt de bestemmingsplanactiviteit gemeenten in staat om een nader afwegingsmoment in hun bestemmingsplan met verbrede reikwijdte in te bouwen. Hierdoor is het mogelijk om een bestemming met ruime gebruiksmogelijkheden toe te kennen zodat initiatiefnemers worden uitgenodigd om hun initiatieven te ontwikkelen. Om toch een vinger aan de pols te houden, kan in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte een vergunningenstelsel voor de bestemmingsplanactiviteit worden opgenomen. Van een inperking van uitnodigingsplanologie via de bestemmingsplanactiviteit is dan ook geen sprake. Het is juist een instrument waarmee de mogelijkheid van uitnodigingsplanologie wordt gefaciliteerd. Overigens zijn gemeenten niet verplicht om van dit instrument gebruik te maken.
De vraag van de leden van de SP-fractie of niet erkend moet worden dat eerdere wetten en besluiten met bijbehorende jurisprudentie zich bewezen hebben kan ik gedeeltelijk instemmend beantwoorden. Het is zo dat het huidige regelgeving en de daarop gebaseerde jurisprudentie in veel gevallen goed werkt. Bij de ontwikkeling van de Omgevingswet en de bijbehorende concept-AMvB's heb ik ook gebruikt gemaakt van succesvolle instrumenten uit het huidige stelsel. Zo is het huidige tracébesluit de basis geweest voor de vormgeving van het projectbesluit voor het gehele fysieke domein uit de Omgevingswet. Ik denk echter dat er op veel vlakken ruimte is voor verbetering. Bijvoorbeeld: het bieden van meer ruimte voor globale en flexibele planvormen en hieraan gerelateerd het beperken van onderzoekslasten en het verminderen van procedures. Om die reden werken we al geruime tijd aan een herziening van het omgevingsrecht en is de Omgevingswet reeds door beide Kamers aangenomen.
De leden van de SP-fractie vragen of de oplossing is gelegen in de objectieve begrenzing van het bestemmingsplan. Uit het plan moet kunnen worden opgemaakt welke bestemming op een locatie door een andere bestemming kan worden vervangen.
Een bestemmingplan met bestemmingen waarbinnen het aantal functies beperkt is en nauwkeurig omschreven leidt in dynamische gebieden, waar veel nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die zich voorafgaand niet altijd laten voorspellen, vaak tot een star en beperkend keurslijf. Dergelijke bestemmingsplannen kunnen meestal niet inspelen op nieuwe ontwikkelingen uit de markt, met als gevolg dat er met regelmaat van het bestemmingsplan moet worden afgeweken. Hierdoor lijken deze plannen rechtszeker maar door de vele afwijkingen die niet in het plan zijn voorzien en daarmee in zoverre niet objectief zijn begrensd, kan dit juist tot een ongewenste situatie leiden. De nu geboden mogelijkheid van de bestemmingsplanactiviteit maakt het mogelijk om op basis van in het plan toegekende ruimere bestemmingen en in het plan neergelegde, voor iedereen kenbare beoordelingscriteria, door middel van een vergunning te bepalen of een activiteit toelaatbaar is. De figuur van vergunning is bij uitstek een instrument om te bepalen of en onder welke voorwaarden een concreet aangevraagde activiteit op een locatie aanvaardbaar is. De beoordelingscriteria kunnen hierbij het bevoegd gezag de nodige afwegingsruimte geven, waarmee ook nieuwe initiatieven die van tevoren niet waren voorzien, binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan passen. Denk bijvoorbeeld aan de transformatie van kantoren, waarbij woningen zijn toegestaan en beoordelingscriteria zijn opgenomen dat de vergunning wordt verleend indien sprake is van voldoende parkeergelegenheid en de geluidbelasting op de gevel niet meer bedraagt dan 52 dB(A). Aan het bestemmingsplan kan met een dergelijke regeling een uitnodigend karakter worden gegeven.
Vervolgens vragen de leden van de SP-fractie of gebruik van gronden en bouwwerken (conform het bestemmingsplan of omgevingsplan) niet pas is toegestaan nadat een omgevingsvergunning is verleend. En of dit niet het natuurlijke afwegingsmoment is waarbij het bevoegd gezag toetst of een concreet plan binnen de (eerder) gestelde kaders past. In het huidige stelsel is het de hoofdregel dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt vrijelijk - zonder dat daar toestemming van de gemeente voor nodig is - kunnen worden benut. Dit leidt ertoe dat bestemmingsplannen vaak zeer gedetailleerd zijn vormgegeven. Uitzonderingen hierop zijn de te wijzigen en uit te werken bestemmingen. Mijn voorstel behelst nu juist om gemeenten ook een grondslag te bieden om uitnodigingsplanologie te faciliteren. Daarvoor is het nodig dat gemeenten in het bestemmingsplan een vergunningplicht kunnen opnemen voor het starten of wijzigen voor gebruik, zodat een nadere afweging kan worden gemaakt op het moment dat zich een initiatief aandient.
In vervolg hierop vragen de leden van de SP-fractie of het opstellen van een wijzigingsplan de aangewezen weg is als een initiatief niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Dat is niet per definitie het geval. Een wijzigingsplan kan op grond van de Wet ruimtelijke ordening worden vastgesteld indien er een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan is opgenomen. Dit brengt met zich dat onderzoek moeten worden gedaan bij opname van deze bevoegdheid in het bestemmingsplan en vervolgens ook bij toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wanneer het initiatief zich daadwerkelijk voordoet. Hierdoor ontstaan dubbele onderzoekslasten. Daarnaast leidt het wijzigingsplan -zoals ook in antwoord op een eerdere vraag van de leden van de SP-fractie is aangegeven - tot significant meer proceduretijd.
De leden van de SP-fractie vragen of het opnemen van een «verbod behoudens omgevingsplan» geen juridische onduidelijkheid in de hand werkt. Ik veronderstel dat de leden van de SP-fractie hier doelen op «omgevingsvergunning» in plaats van «omgevingsplan». Daarvan uitgaande wijs ik erop dat dit een gangbare redactie is om een vergunningplicht in het leven te roepen. Van juridische onduidelijkheid is dan ook geen sprake. Ik attendeer u erop dat een bestemmingsplan op grond van de huidige wetgeving ook vergunningplichten voor de activiteiten slopen en aanleggen kan bevatten. Ook dergelijke vergunningplichten worden geredigeerd als een verbod om zonder vergunning de activiteit uit te voeren.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte worden ontsloten op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl en daarmee voor iedereen leesbaar en toegankelijk zijn. Op deze vraag kan ik het volgende antwoorden. Wie een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte maakt, hoeft dit plan niet op te stellen conform de RO-standaarden 2012. Ook hoeft het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte niet raadpleegbaar te zijn op ruimtelijkeplan-nen.nl. De andere digitale verplichtingen blijven echter wel gelden. Het bestemmingsplan moet een geometrische plaatsbepaling van het werkingsgebied bevatten. Bovendien moet het bestemmingplan elektronisch «op een algemeen toegankelijke manier» beschikbaar worden gesteld op een voor iedereen toegankelijk internetadres. Op de landelijke voorziening ruimtelijkeplannen.nl moet een verwijzing naar dit internetadres worden opgevoerd, zodat het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor iedereen vindbaar is.
Op de vraag van de leden van de SP-fractie wat de verbrede reikwijdte doet met de eigendomsoverdracht van gronden en bouwwerken voor eventuele rechtsopvolgers kan ik antwoorden dat het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte net als het huidige bestemmingsplan duidelijke regels dient te bevatten over de verschillende gebruiks- en bouwmogelijkheden van de in het plangebied gelegen gronden. Deze gebruiks- en bouwmogelijkheden gelden voor alle rechthebbenden van die gronden. Ook daarin verandert de verbrede reikwijdte niets.
De leden van de SP-fractie vragen verder om een toelichting wat het principiële verschil in bindende werking is tussen bestemmingsplanregels en vergunningvoorschriften en de gevolgen daarvan voor de (rechts-)praktijk. Bestemmingsplanregels hebben een generieke werking voor de gronden binnen het plangebied waarop zij betrekking hebben. De regels zijn vatbaar voor herhaalde toepassing en richten zich op alle eigenaren en gebruikers en de eventuele rechtsopvolgers van die gronden. Vergunningvoorschriften zijn verbonden aan een vergunning en zien uitsluitend op het gebruik van de gronden waarvoor de vergunning is verleend en hebben daarmee uitsluitend bindende betekenis voor de vergunninghouder.
Over de vragen van de leden van de SP-fractie wat de gevolgen van de verbrede reikwijdte en een omgevingsvergunning voor een bestemmings-planactiviteit voor de doeleindenomschrijving bij grondgebonden veehouderij zullen zijn en in hoeverre een vergunning (voor uitbreiding of vervanging van een stal) kan worden geweigerd vanwege strijdig gebruik, merk ik het volgende op. Als de gemeente een omgevingsvergunning voor de bestemmingsplanactiviteit introduceert zal duidelijk moeten worden opgenomen aan welke beoordelingscriteria wordt getoetst. Deze dienen in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte te zijn vastgelegd in de vorm van beoordelingsregels. Indien uit de beoordeling blijkt dat aan de beoordelingsregels wordt voldaan, dan zal de omgevingsvergunning voor de bestemmingsplanactiviteit worden verleend en zo nee, dan zal deze worden geweigerd. Door de mogelijkheid van de bestemmingsplanactiviteit voor het wijzigen van het gebruik is desgewenst ook bij veehouderijactiviteiten meer sturing mogelijk dan in het huidige stelsel het geval is.
De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over het experiment met kostenverhaal. Deze leden merken op dat zij niet begrijpen dat ik er voor kies om vooruitlopend op de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet een experiment mogelijk te maken, omdat ik daarmee in de ogen van deze leden de Kamer passeer. In reactie op de opmerking van deze leden wil ik memoreren aan de motie met Kamerstuk 33 962, nr. 121 van het lid De Vries waarin opgeroepen wordt om de werking van de wettelijke bepalingen voor de uitvoeringspraktijk te verbeteren. Een experiment op basis van de Crisis- en herstelwet is in mijn ogen een goede manier om praktijkervaring op te doen met een verbeterde systematiek voor kostenverhaal zoals ik ook voornemens ben in de voorgenomen Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet op te nemen. De ervaringen die nu al door gemeenten worden opgedaan met deze systematiek kunnen leiden tot aanscherping van de toekomstige regelgeving rond kostenverhaal in dat wetsvoorstel en het bijbehorende besluit.
Voorts wijzen de leden van de SP-fractie erop dat er in de concept-AMvB's nog geen denk- en oplossingsrichting over grondeigendom aanwezig was. In aanvulling hierop vragen de leden hoe de gemeenteraad inzicht heeft, krijgt en blijft houden wanneer het kostenverhaal wordt gefaseerd. Allereerst wil ik de leden wijzen op het feit dat in de Omgevingswet (Stb. 2016, nr. 156) de mogelijkheid tot doorschuiven van kostenverhaal naar de omgevingsvergunning al is opgenomen. Bij de uitvoering van de hierboven genoemde motie van het lid De Vries worden via de voorgenomen Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet voorstellen ontwikkeld om de regelgeving rond kostenverhaal verder te verbeteren.
Dit verklaart waarom er in de concept-AMvB's geen regels rond grondbeleid zijn opgenomen. Deze regels worden ter uitwerking van de voorgenomen Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet in het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet aan uw Kamer voorgelegd. Verder wil ik benadrukken dat dit experiment - net als in de voorgenomen Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet - ervan uitgaat dat de manier waarop kosten worden verdeeld over initiatiefnemers wordt vastgelegd in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte respectievelijk het omgevingsplan. Dit om kenbaarheid en rechtszekerheid voor belanghebbenden te vergroten. Ik heb daarbij verduidelijkt dat de kosten vervolgens kunnen worden geraamd in beleidsregels die - net als het bestemmingsplan - worden vastgesteld door de gemeenteraad. De raad bepaalt met het vaststellen van het bestemmingsplan en de beleidsregels het kader op basis waarvan de kosten worden verhaald en verdeeld. Daarmee heeft de gemeenteraad -ten opzichte van de in de Omgevingswet vastgelegde mogelijkheid van doorschuiven - meer inzicht in het kostenverhaal.
Verder vragen de leden van de SP-fractie wat wordt bedoeld met het verhalen van kosten mits voldaan wordt aan de profijts- proportionaliteits-en toerekenbaarheidscriteria (PPT-criteria), wie deze criteria bepaalt en hoe de toerekenbaarheid voor gemeenten te volgen is.
Op de vraag van deze leden hoe wordt voorkomen dat een oncontroleerbare financiële greep op ontwikkelingen wordt gedaan kan ik antwoorden dat dit voorkomen wordt door het principe dat een gemeente niet meer kosten mag verhalen dan een activiteit aan opbrengstpotentie heeft (zogenoemde macro-aftopping). Dit brengt met zich dat een gebied nooit financieel «op slot» zal worden gezet, omdat de particuliere eigenaren beschermd worden tegen te hoge kosten en gemeente niet gebaat is bij hoge tekorten. Verder wil ik opmerken dat mede gelet op het hierboven geschetste principe de beleidsvrijheid van gemeenten dan ook niet onbegrensd is.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie of het feit dat de plannen voor de Haagse Binckhorst niet van de grond komen geen teken aan de wand is dat dergelijke plannen te ingewikkeld zijn, merk ik allereerst op dat ik geen conclusie kan trekken op basis van één voorbeeld. Wel kan ik melden dat de gemeente Den Haag goede voortgang boekt bij het opstellen van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor de Binckhorst.
Op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe bepaalde ontwikkelaars buiten de deur kunnen worden gehouden kan ik antwoorden dat het voor een gemeente belangrijk is om vooraf duidelijk vast te leggen hoe de kosten over de activiteiten worden verdeeld. Wanneer hierbij vooraf inzichtelijk wordt gemaakt of er sprake is van een tekort en of de gemeente bereid is dit tekort te dekken is er geen reden om een ontwikkelaar buiten de deur te houden.
De leden van de SP-fractie vragen hoe zij moeten oordelen over het principe dat kosten niet volledig hoeven te worden verhaald voor zover de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, wie in een dergelijk geval het verschil betaalt en wie het in dat geval bepaald wat de opbrengsten en kosten zijn. Op de vraag van de leden van de SP-fractie kan ik antwoorden dat het principe dat niet meer kosten kunnen worden verhaald dan er opbrengsten zijn geen wijziging is ten opzichte van de situatie onder het regime van de Wet ruimtelijke ordening. Het in die wet vastgelegde principe van macro-aftopping beschermd de particuliere eigenaar tegen te hoge kosten aan de zijde van de gemeente. De gemeente dient voor dekking van een eventueel tekort zorg te dragen of een ander plan op te stellen. Hoe deze kosten verdeeld worden en hoe de opbrengsten worden berekend bepaalt de gemeente in of op grond van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Verder bepaalt de regeling voor kostenverhaal dat een activiteit niet gestart mag worden voordat er is betaald. Een dergelijke bepaling kan ook aan een overeenkomst worden toegevoegd. Dit betekent dat een initiatiefnemer nooit kan profiteren van de ontwikkelingen voordat de bijdrage aan het kostenverhaal is geleverd. In die zin is de gemeente een eventueel faillissement van een ontwikkelaar voor.
Verder vragen de leden van de SP-fractie of ik bekend ben met het feit dat er voor de bouwcrisis veel kosten waren waar geen opbrengsten tegenover stonden. In antwoord op deze vraag kan ik melden dat ik bekend ben met de problematiek die ten tijde van de bouwcrisis heeft gespeeld rond grondexploitatie. Deze problematiek speelde voornamelijk rond actief grondbeleid, waar gemeenten grondposities hadden verworven.
Naar aanleiding van de vragen of ik bereid ben het ontwerpbesluit ter advisering voor te leggen aan de Raad van State en of ik daarna het ontwerpbesluit ter instemming wil voorleggen aan uw Kamer wil ik erop wijzen dat op dit ontwerpbesluit de zogenoemde «voorhang-procedure» van toepassing is. Dit betekent dat het ontwerpbesluit aan beide kamers der Staten-Generaal wordt overgelegd. Bij dat onderdeel van de procedure bevinden we ons op dit moment. Wanneer de voorhang aan beide Kamers is afgerond, wordt het ontwerpbesluit ter advisering voorgelegd aan de Raad van State. Na het uitbrengen van het advies van de Raad van State zal het ontwerpbesluit zo nodig worden aangepast en worden vastgesteld. Mede gelet op het feit dat meerdere projecten gebaat zijn bij een voortvarende inwerkingtreding zie ik geen reden om af te wijken van de in artikel 5.2a van de Crisis- en herstelwet neergelegde procedure.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie zich af wat de reden is voor het vergroten van het plangebied voor het experiment «De Scheg» in de gemeente Amstelveen. De reden hiervoor is een wijziging van het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol. De zogenoemde «20Ke-grens» wordt op kleine punten verlegd. Hierdoor krijgt de gemeente Amstelveen meer grond tot haar beschikking waar woningbouw kan plaatsvinden. Om de grens van de woningbouwontwikkeling en de grens uit het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet op elkaar aan te laten sluiten pas ik in dit ontwerpbesluit op verzoek van de gemeente Amstelveen de begrenzing van het experimenteergebied aan.
Voorts stellen de leden van de SP-fractie enkele vragen over de werking van het experiment bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Deze leden vragen zich af hoe stads- en dorpsgezichten worden beschermd, welke wetten hierbij prevaleren, hoe andere normen ten aanzien van bijvoorbeeld licht, geluid en geur geborgd blijven bij de experimenten, welke route omwonenden kunnen bewandelen mocht dit experiment te ver doorvoeren, of er stopmiddelen aanwezig zijn om experimenten te beëindigen en hoe cowboygedrag in duurzaamheid en energiemaatregelen beheersbaar wordt. In antwoord hierop kan ik melden dat het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte ziet op een integratie van regels, niet op het afwijken van normen. Alle wettelijke beschermings-regels en normen blijven gelden. Regels rondom licht, geur en geluid blijven gelden. Wel kunnen bepaalde regels worden opgenomen in het bestemmingsplan, regels die nu vooral in sectorale verordeningen worden opgenomen. Regels rondom het beschermen van stads- en dorpsgezichten kunnen bijvoorbeeld ook in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte worden opgenomen. Tevens kunnen, zoals de leden van de SP-fractie stellen, welstandregels in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte worden geïntegreerd. Dit wil niet zeggen dat op de huidige wijze sectorale regels onvoldoende geborgd zijn. Het voordeel is dat alle regels over de fysieke leefomgeving in één document staan en integraal kunnen worden afgewogen. Deze integrale afweging kan tevens door gemeenten gebruikt worden om duurzaamheidsmaatregelen op elkaar af te stemmen en beheersbaar te maken. Onder het regime van de Omgevingswet zet ik deze systematiek van het integreren van regels voort. Voor beantwoording van de vraag welke weg belanghebbende kunnen bewandelen wanneer een experiment te ver doorvoert verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe omwonenden inspraak in plannen kunnen hebben. Hier voeg ik aan toe dat ik alle experimenten monitor op voortgang. De resultaten van deze monitoring worden in de jaarlijkse voortgangsrapportage gedeeld met beide Kamers. Mocht op enig moment blijken dat een experiment ongewenste effecten heeft, dan kan ik voorstellen tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet doen om deze effecten weg te nemen of het experiment vroegtijdig te beëindigen.
Verder vragen de leden van de SP-fractie zich af wat de reikwijdte is van de ontwikkeling van nieuwe attracties in Park Gravenrode. De verwachting is dat het gebied op toeristisch-recreatief gebied in beweging blijft. Om Park Gravenrode blijvend aantrekkelijk te houden, is behoefte aan een globaler bestemmingsplan. Via het experiment met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte bied ik de gemeente de mogelijkheid om dit type plan op te stellen. Het is vervolgens aan de gemeente (indien nodig in samenspraak met de provincie) om te bepalen welke attracties mogelijk worden gemaakt.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie hoe toezicht zal worden gehouden op het mijnbouwplatform Ameland-Westgat merk ik mede namens de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op dat de wijze van toezicht houden niet verandert ten opzichte van de huidige situatie. Ook onder het regime van dit experiment zal Staatstoezicht op de Mijnen verantwoordelijk zijn voor toezicht en handhaving.
Voorts vragen de leden van SP-fractie waarom het mijnbouwplatform Ameland-Westgat niet per 1 januari 2017 aan de emissiegrenswaarde voor CO2 en NOx hoeft te voldoen.
Allereerst wijs ik erop dat dit experiment alleen een tijdelijke afwijking van de emissiegrenswaarde voor NOxuit het Activiteitenbesluit milieubeheer mogelijk maakt, die bovendien nagenoeg geheel wordt gecompenseerd door de NOx-nulemissie die ontstaat als overgegaan wordt tot elektrificatie. Bovendien zal in het geval van elektrificatie de huidige CO2-uitstoot van het platform tot nul worden gereduceerd. De hoofdreden om deze tijdelijke afwijking van wet- en regelgeving voor het mijnbouwplatform Ameland-Westgat mogelijk te maken, is de bijdrage die elektrificatie van het mijnbouwplatform als onderdeel van het project Energienet Ameland kan leveren aan de landelijke transitie naar een duurzame energievoorziening. Ook de kennis en ervaring die wordt opgedaan met het elektrificeren van de processen op het mijnbouwplatform en het reduceren van de totale elektriciteitsvraag kunnen ten gunste komen van toekomstige initiatieven.
Ook vragen de leden van de SP-fractie sinds wanneer de emissiegrens-waarden voor NOx bekend zijn, of de optie tot elektrificatie niet eerder aan de orde is geweest en waarom niet eerder dwingend is opgelegd om de emissies die vrijkomen bij de verbranding van fossiele brandstoffen te verminderen.
Het idee om het project Energienet Ameland een impuls te geven door het mijnbouwplatform Ameland-Westgat te elektrificeren, is in het voorjaar van 2016 ontstaan als gevolg van gesprekken in het kader van de energiedialoog, het congres «Gas meets Wind» en gesprekken binnen het consortium Duurzaam Ameland. Sindsdien zijn de gemeente Ameland en de andere partijen uit het consortium Duurzaam Ameland met het Rijk hierover in gesprek. Om dit project mogelijk te maken is het noodzakelijk dat het mijnbouwplatform Ameland-Westgat uiterlijk tot 1 januari 2022 mag afwijken van de emissiegrenswaarde voor NOx die in 2010 - met een overgangsperiode tot 1 januari 2017 - is vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie of NAM wel capabel is om mijnbouwactiviteiten te ontplooien in een dergelijk gevoelig gebied wijs ik deze leden op het feit dat NAM al sinds 1986 mijnbouwactiviteiten ontplooit op Ameland en vlak voor de noordkust van Ameland, zonder dat dit op het gebied van veiligheid, natuur of milieu heeft geleid tot problemen.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of dit experiment het ook mogelijk maakt dat de landlocatie AME-1 niet aan de emissiegrenswaarden uit de Activiteitenbesluit milieubeheer hoeft te voldoen. Voor AME-1 wordt geen afwijking van emissiegrenswaarden mogelijk gemaakt. Wel wordt bij elektrificatie van Ameland-Westgat ook de landlocatie AME-1 geëlektrificeerd, waardoor de stikstofdepositie van AME-1 op het Natura 2000-gebied Duinen Ameland aanzienlijk wordt verminderd.
De leden van de SP-fractie vragen voorts hoeveel uitstoot wordt voorkomen wanneer het platform per direct aan de in 2017 gestelde eisen zou voldoen.
Wanneer in 2017 aan de emissiegrenswaarde uit het Activiteitenbesluit milieubeheer zou zijn voldaan, dan zou de NOx-emissie van de gasturbine jaarlijks 227 ton lager zijn geweest en zou de CO2-uitstoot ongewijzigd zijn gebleven. Na elektrificatie in 2022 dalen de emissies van NOx en CO2 echter tot nul, waardoor de tijdelijk hogere uitstoot van NOx grotendeels wordt gecompenseerd. Gerekend over de hele periode van 2017 tot en met 2035 leidt de elektrificatie tot een lichte toename van de NOx-emissies (een toename van 224 ton over de gehele periode) en een afname van de CO2-uitstoot (een afname van 780 duizend ton over de gehele periode).
Ook vragen de leden van de SP-fractie welk bedrag door het consortium wordt bespaard doordat er geen dubbele investering wordt gevraagd.
Allereerst is het belangrijk om te benoemen dat elektrificatie van het platform significant duurder is dan het enkel aanpassen van de gasturbine. Het is bedrijfseconomisch niet haalbaar om op korte termijn de gasturbine aan te passen en daarna alsnog het platform te elektrificeren. De schatting is dat elektrificatie van het platform NAM ongeveer 40 miljoen euro kost, terwijl het aanpassen van de gasturbine ongeveer 10 miljoen euro kost. De investering van NAM voor het elektrificatieproject is essentieel voor het project Energienet Ameland.
Het antwoord op de vragen van de SP-fractie wat de precedentwerking van dit besluit is en of kolencentrales hierdoor aanspraak kunnen maken op hogere uitstoot en langer openblijven, is ontkennend. Het gaat hier om een zeer specifiek lokaal initiatief, waarbij synergiën gerealiseerd kunnen worden tussen het zelfvoorzienend worden van Ameland en het elektrificeren van het mijnbouwplatform Ameland-Westgat. Van precedentwerking voor het afwijken van de emissiegrenswaarde van NOx kan dan ook geen sprake zijn. Ook is er geen relatie met de discussie over de uitfasering van kolencentrales.
Verder vragen de leden van de SP-fractie wat het voordeel voor het milieu is van dit experiment. Zoals in de beantwoording van eerdere vragen van deze leden is aangegeven leidt de elektrificatie van het mijnbouwplatform Ameland-Westgat tot aanzienlijk minder CO2-uitstoot en leidt de elektrificatie van de landlocatie AME-1 tot een aanzienlijke reductie van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Duinen Ameland. Verder leidt een verdere elektrificatie van de diverse voorzieningen op Ameland ook tot een verminderde uitstoot van broeikasgassen. Daarnaast kan, zoals ook in de eerdere beantwoording is aangegeven, de kennis en ervaring die wordt opgedaan met het experiment een belangrijke bijdrage leveren aan de landelijke energietransitie.
Op de vraag van de leden van de SP-fractie wat de energiebesparing van Energienet Ameland zal zijn is op voorhand geen eenduidig antwoord te geven. Met het project Energienet Ameland wordt op termijn gestreefd naar een zelfvoorzienend en (gerekend over een jaar) energieneutraal Ameland. Om dit te bereiken ligt het voor de hand dat naast de mogelijkheden om energie decentraal op te wekken uit hernieuwbare bronnen ook wordt gekeken naar verdere energiebesparingsopties.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de SP-fractie of door gebruik van uitzicht op een duurzaam Ameland misbruik van klimaateisen ontstaat en dit leidt tot een tweespalt in milieuwetgeving, wil ik aangeven dat wij deze mening niet deel. De mogelijkheid om van algemene milieuregels af te wijken is op zichzelf niet nieuw, zie bijvoorbeeld maatwerkvoorschriften of de Stad- en milieubenadering. Soms kan een afwijking van regelgeving bijdragen aan de totstandkoming van maatschappelijk wenselijke ontwikkelingen, zoals de klimaat- en energietransitie. Daarbij moet wel van geval tot geval worden bezien of afwijken van wet- en regeling de meest effectieve en wenselijke route is. Een eventuele afwijking is nooit onbegrensd en brengt verantwoordelijkheden met zich mee. Daarom zal voor 1 januari 2019 aannemelijk moeten worden gemaakt dat elektrificatie voor 1 januari 2022 haalbaar is. Vervolgens moet worden aangetoond er dat voldoende voortgang wordt geboekt. Als dit niet lukt, dan wordt het project voortijdig beëindigd.
De leden van de SP-fractie vragen een reactie op de uitlatingen van critici dat de Crisis- en herstelwet gebruikt wordt om bestaande milieuregels te omzeilen. Ik ben het niet eens met de stelling dat de Crisis- en herstelwet gebruikt wordt om milieuregels te omzeilen. De Crisis- en herstelwet biedt de mogelijkheid om tijdelijk af te wijken van milieuregels. Deze mogelijkheid is niet onbegrensd. Bij ontwikkelingsgebieden mag voor maximaal 10 jaar van bepaalde milieuregelgeving worden afgeweken, mits een gemeente in het bestemmingsplan borgt dat na tien jaar weer aan de norm wordt voldaan. Zo kan bijvoorbeeld met woningbouw worden gestart, voordat de geluidcontour van een aangrenzend bedrijventerrein is ingeperkt. Gemeenten gaan voorzichtig om met het afwijken van milieuregels en nemen hiervoor ook actief maatregelen op in hun plan. Daarnaast dragen de meeste gemeenten er zorg voor dat aan reguliere wet- en regelgeving wordt voldaan voordat mensen er gaan wonen.
Ook vragen de leden van de SP-fractie wat de werkwijze is als tijdens het experimenteren met mestverwerking op of buiten een industrieterrein sprake is van overlast. In antwoord op deze vraag wijs ik erop dat in het kader van de Crisis- en herstelwet niet wordt geëxperimenteerd met mestverwerking. In Bijlage I van de Crisis- en herstelwet is alleen opgenomen dat bestuursrechtelijke versnellingen van toepassing zijn op het plaatsen van mestverwerkingsinstallaties. Een belangrijke bestuursrechtelijke versnelling is bijvoorbeeld dat de Raad van State binnen zes maanden uitspraak moet doen in een desbetreffende zaak.
De vraag van de leden van SP-fractie wat de relatie is tussen de milieuvergunning en de experimenten onder de Crisis- en herstelwet en op welk moment wordt gewogen wat redelijk is kan ik éénduidig beantwoorden.
De milieuvergunning blijft het toetsingskader voor de activiteiten die worden uitgeoefend op een bepaalde locatie. Daarnaast vragen de leden op welke wijze wordt omgegaan met de m.e.r.-regels en met de lange termijneffecten op de ecologische hoofdstructuur.
De regels omtrent de milieueffectrapportage zijn in de experimenten niet gewijzigd. Voor de ecologische hoofdstructuur wordt niet afgeweken van wet- en regelgeving die de ecologische hoofdstructuur beschermt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017-2018, 32 127, nr. 224 24