Nader verslag (herdruk) - Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met invoering van een variabele uitkering (Wet variabele pensioenuitkering)

Dit nader verslag i is onder nr. 8 toegevoegd aan wetsvoorstel 34344 - Wet variabele pensioenuitkering i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met invoering van een variabele uitkering (Wet variabele pensioenuitkering); Verslag (nader, tweede nader etc.); Nader verslag (herdruk)
Document­datum 17-02-2016
Publicatie­datum 17-02-2016
Nummer KST343448N1
Kenmerk 34344, nr. 8
Commissie(s) Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

34 344 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met invoering van een variabele uitkering (Wet variabele pensioenuitkering)

Nr. 8 HERDRUK1 NADER VERSLAG

Vastgesteld 17 februari 2016

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging van 29 januari 2016 besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

ALGEMEEN

1

1.

Vragen en opmerkingen naar aanleiding van de nota van wijziging

2

2.

Knelpunten en oplossingsrichtingen

3

3.

Het nieuwe kader voor premieovereenkomsten

5

Risicofactoren waarmee uitkeringen kunnen meebewegen

5

Spreiden van schokken in de tijd

5

Collectief toedelingsmechanisme

6

Randvoorwaarden ten aanzien van de projectierente

6

4.

Commentaren op de voorgestelde maatregelen

8

5.

Overig

9

ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen over de nota van wijziging.

Daarnaast constateren de leden van de VVD-fractie dat een aantal vragen die deze leden gesteld hebben bij de eerste schriftelijke inbreng nog niet of niet voldoende zijn beantwoord. De leden van de VVD-fractie gaan er vanuit dat deze vragen nu adequaat worden beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota van wijziging inzake het onderhavige wetsvoorstel. Desalniettemin hebben deze leden nog vragen over de twee verschillende projectierendementen in dit voorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging op de wet variabele pensioenuitkering. Deze leden onderschrijven nog steeds het doel en de noodzaak van de wet, maar constateren na het lezen van de nota ook dat er nog drie manco’s in het wetsvoorstel zitten, namelijk de verschillende projectierentes, het nog deels mogen shoppen bij pensioenfondsen en de bestaande problematiek voor deelnemers die al een pensioen hebben aangekocht.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend voorstel. Zij waarderen het mogelijk maken van doorbeleggen na pensionering, maar hebben zorgen over de wijze waarop dat in onderhavig voorstel wordt vormgegeven. Zij waarderen tevens het feit dat er een tweede kans voor een schriftelijk verslag is, en hopen dat ditmaal alle vragen van de fracties volledig beantwoord worden. Zij hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel die zij graag beantwoord zien.

De leden van de D66-fractie merken op, dat het onderhavig wetsvoorstel grote overeenkomsten vertoont met het wetsvoorstel uitbetaling in pensioeneenheden van Helma Lodders. Zij menen, dat het invoeren van een combinatie van beide wetten het beste zou zijn voor alle betrokkenen. Is de regering bereid om nogmaals met het lid Lodders om tafel te gaan? Zo ja, is de regering bereid toe te werken naar een gezamenlijk wetsvoorstel, dat de goede kanten van beide wetsvoorstellen combineert? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie merken op, dat de volgorde waarin onderhavig wetsvoorstel, en het wetsvoorstel uitbetaling in pensioeneenheden in stemming worden gebracht, nog steeds onduidelijk is. Zal de regering het onderhavige wetsvoorstel nog wijzigen, indien het wetsvoorstel uitbetaling in pensioeneenheden van mevrouw Lodders al is aangenomen? Zo ja, zijn deze wijzigingen inhoudelijk van aard, of zal men enkel een inwerktredingsbepaling middels een nota van wijziging invoeren?

De leden van de D66-fractie merken op, dat de regering het «onwenselijk» acht voor alle betrokkenen, als beide wetsvoorstellen worden aangenomen. Wat is de regering van plan te doen om dit te voorkomen?

Het lid van de 50PLUS-fractie heeft met belangstelling kennis genomen van de Nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging.

Het lid van deze fractie constateert met instemming dat ongewenste effecten van het shoprecht worden ondervangen en dat deelnemers nog steeds de mogelijkheid krijgen te kiezen tussen een vaste en een variabele uitkering. Onvoorziene en onwenselijke risico’s voor de mogelijkheid om risico’s collectief te delen lijken met de voorgestelde beperkte uitbreiding van het shoprecht weggenomen.

  • 1. 
    Vragen en opmerkingen naar aanleiding van de nota van wijziging

De leden van de VVD-fractie zijn enigszins verbaasd over het de introductie en het later weer beperken van het shoprecht. De regering heeft bijna twee jaar overleg gevoerd met sociale partners en vervolgens er voor gekozen om in het wetsvoorstel dat naar de Tweede Kamer is gestuurd een ruim shoprecht te introduceren. Dat is uitgebreid onderbouwd in het wetsvoorstel. Vervolgens wordt er na een brief van de sociale partners het shoprecht weer ingeperkt. Kan de regering aangeven dit proces nader duiden? Is de nota van wijziging inhoudelijk gedreven of gedreven vanuit het creëren van draagvlak.

Daarnaast zijn de leden van de VVD-fractie verbaasd dat in de nota van wijziging te lezen valt dat de oorspronkelijk voorgestelde uitbreiding van het shoprecht voor de deelnemers zou kunnen leiden tot onvoorziene en onwenselijke risico’s. Hoe kan het dat de regering dit niet eerder heeft bedacht? En waarom is dit dan zomaar in het wetsvoorstel terechtgekomen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel enigszins verbeterd is nu bij nota van wijziging het shoprecht beperkt is. Het shoprecht bij pensioenfondsen is nu beperkt tot fondsen die alleen vast aanbieden als de deelnemer wil overstappen naar variabel en fondsen die alleen variabel aanbieden als de deelnemer wil overstappen naar vast. Deze leden begrijpen nog niet waarom de regering überhaupt het huidige shoprecht zou willen uitbreiden. Door de deelnemer meer shoprecht en daarmee keuzevrijheid te geven bestaat nog steeds het risico dat de solidariteit uit een pensioenfonds verdwijnt doordat deelnemers met een korte levensverwachting over willen stappen naar een variabele uitkering en de slechte risico’s, zonder nieuwe instroom, achterblijven in het fonds. In de nota van wijziging lezen de leden van de CDA-fractie geen reden om het shoprecht alsnog, zij het deels, uit te breiden. Kan de regering aangeven waarom zij dat wenselijk en noodzakelijk acht? Of is het de bedoeling van de regering pensioenfondsen indirect te dwingen een variabele pensioenuitkering aan te bieden om te voorkomen dat een pensioenfonds met alleen maar uitstroom geconfronteerd wordt? En wat zijn de gevolgen van de nota van wijziging en van de verschuiving in solidariteitskringen voor een pensioenfonds dat zowel een vast als een variabel pensioen aanbiedt, voor de solidariteitskringen met een vast pensioen? Immers weinig deelnemers zullen voorlopig overstappen van variabel naar vast, omdat het variabel pensioen nog niet bestaat.

De leden van de D66-fractie merken op, dat er zorg is dat door het invoeren variabele pensioenuitkering lastiger wordt wanprestatie van die pensioenuitvoerder aan te tonen. Is de regering van mening dat hierdoor de rechten van deelnemers minder sterk beschermd zullen worden? Kan de regering aangeven hoe in dit nieuwe kader men wanprestatie zal definiëren, en welke acties ondernomen zullen worden als deze geconstateerd wordt?

  • 2. 
    Knelpunten en oplossingsrichtingen

De leden van de CDA-fractie vernemen verder van veel mensen dat zij hun pensioenkapitaal al hebben moeten omzetten. Deze deelnemers hebben niet de mogelijkheid gehad tot een pensioenknip of variabel pensioen, zij moesten gewoon aankopen. Ziet de regering mogelijkheden om deze deelnemers op enig moment de mogelijkheid te bieden om eenmalig hun vaste uitkering om te zetten in een variabele uitkering?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het jaarlijkse pensioenoverzicht er na onderhavig wetsvoorstel uit gaat zien en of deelnemers dat overzicht nog wel zullen begrijpen. Kan de regering een voorbeeld geven van een pensioenoverzicht na aanname van onderhavig wetsvoorstel? Hoe ziet de bijstelling van het pensioen er dan uit? Begrijpen de leden van de CDA-fractie het goed dat het pensioen van jaar t+1 gelijk is aan het pensioen van het jaar t:

  • + een aanpassing voor elk van de laatste vijf jaren aan beleggingsopbrengsten of -verliezen
  • + een aanpassing aan de macro sterftetafels
  • + een aanpassing aan de sterfte binnen de solidariteitskring?

Kan de regering aangeven hoe een deelnemer dit nog kan begrijpen en narekenen?

De leden van de D66-fractie merken op, dat de pensioenuitvoerder de deelnemer voorafgaand aan de ingangsdatum van het pensioen de keuze tussen een vaste of variabele uitkering dient voor te leggen. Hierbij dient de pensioenuitvoerder de deelnemer relevante informatie over de gevolgen en risico’s van deze keuze te verstrekken, waaronder een opgave van de hoogte van de vastgestelde en variabele uitkering op basis van drie scenario’s. De leden van de D66-fractie vragen wie deze scenario’s bepalen, en hoe wordt vastgesteld dat deze scenario’s het risico voldoende inzichtelijk maken. Ook vragen zij of er studies zijn gedaan naar die keuzes die mensen maken, afhankelijk van hoe de scenario’s gedefinieerd zijn. Welke gedragseconomische effecten verwacht de regering, op basis van deze studies?

De leden van de D66-fractie merken op, dat ongeacht de keuze voor een vaste of variabele uitkering, de rentestand gedurende de opbouwfase een grote impact heeft op de hoogte van de uiteindelijke pensioenuitkering. Is de regering dit met hen eens? Zo nee, waarom niet? De leden merken voorts op, dat het risico van een lage rentestand op het aankoopmoment van de uitkering sterk gereduceerd kan worden door het renterisico geleidelijk af te dekken gedurende de opbouwfase. Is de regering dit met hen eens? Zo nee, waarom niet? Daarnaast menen de leden van de D66-fractie dat het feit dat de uitvoerders in het verleden dergelijke afdekking hebben verzuimd, een belangrijke reden is voor het ontstaan voor de huidige problemen. Immers, de rentestand op de pensioendatum is een stuk minder relevant als in de jaren daarvoor een adequaat beleggingsbeleid is gevoerd. Is de regering het met de leden van de D66-fractie eens dat de huidige problematiek deels voortkomt uit niet afdoende renteafdekkingsbeleid onder pensioenuitvoerders? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie vroegen in het eerste schriftelijke verslag of er een situatie zou kunnen ontstaan waarin deelnemers in de veronderstelling kunnen verkeren dat ze een garantie hebben, terwijl deze afwezig is. De regering antwoordde hen dat dit niet het geval zal zijn, omdat de uitvoerder een meldingsplicht heeft. De leden van de D66-fractie achten dit antwoord onvoldoende. Het verleden heeft geleerd, dat uitvoerders van financiële producten zich zeer bewust zijn van de informatieasymmetrie die er tussen hen en deelnemers bestaat, en deze ook goed weten te benutten. Denkt de regering dat uitvoerders de informatieplicht kunnen gaan gebruiken om een hogere uitkering voor te spiegelen op basis van een hogere rekenrente? En meent de regering dat dit in het voordeel is van de deelnemer? Hoe zal de regering mogelijk misbruik proberen te voorkomen? Hoe groot schat de regering de kans in dat deelnemers de mogelijke nadelen van het delen van het langlevenrisico zullen onderschatten, en daarom meer geneigd zullen zijn een vaste uitkering op te geven, zodat zij op de korte termijn meer geld zullen ontvangen?

De leden van de D66-fractie bevroeden dat doordat de deelnemer pas rond de pensioendatum een keuze maakt voor een vaste, dan wel een variabele uitkering, en de uitvoerder al tien jaar daarvoor begonnen kan zijn met een ingroeipad, er bij een keuze van de deelnemer die haaks staat op de default van de uitvoerder, een suboptimaal resultaat gerealiseerd word ten opzichte van als de deelnemer zijn voorkeur al eerder aan de uitvoerder had kunnen mededelen. Is de regering het hier mee eens? Zou het niet handiger voor zowel deelnemer als uitvoerder zijn, als de deelnemer aan het begin van het al dan niet ingaan van een ingroeipad kan aangeven of hij een vaste, dan wel variabele pensioenuitkering prefereert?

50PLUS-fractie begrijpt met instemming, dat partners ook kunnen kiezen voor een variabele uitkering. Bij een risico nabestaandenpensioen dat tot uitkering komt lijkt een variabele uitkering niet mogelijk. Is de indruk juist, dat op basis van dit wetsvoorstel een deelnemer voor het ene deel (kapitaal) wél een variabele uitkering mag kopen, en voor het andere deel (risico nabestaandenpensioen) niet? Graag een toelichting op deze «splitsing» waar de Pensioenfederatie in haar commentaar op wijst.

Het lijkt het lid van de 50PLUS-fractie nog steeds billijk om reeds gepensioneerden - bijvoorbeeld deelnemers die in de afgelopen vijf jaar met pensioen zijn gegaan - eenmalig de mogelijkheid te bieden te kiezen voor een variabel, in plaats van een vast pensioen. Het gaat hier om een groep mensen die met pensioen zijn gegaan en het opgebouwde kapitaal reeds hebben moeten aanwenden voor de aankoop van een levenslange vastgestelde uitkering. Door de uitzonderlijk lage rentestand van de afgelopen tijd is deze pensioenuitkering doorgaans onverwacht zeer laag uitgevallen. De regering geeft aan dat het tegemoet komen van deze groep gepensioneerden zou betekenen dat reeds aangegane contracten moeten worden opengebroken met alle gevolgen van dien voor zowel pensioenuitvoerders als deelnemers. De regering wil géén verplichting opleggen om deze keuze alsnog te geven en is niet bereid om het overgangsrecht hiervoor uit te breiden. De 50PLUS-fractie merkt op, dat het Verbond van verzekeraars onlangs in een brief aan de Kamer heeft aangegeven vooralsnog weinig mogelijkheden te zien om voor deze groep tot een oplossing te komen maar wel «van harte open te staan voor gedachten om ook deze groep klanten een beter perspectief te bieden, mits dit kan worden vormgegeven op een manier die voor alle betrokkenen voldoende veilig is». Is de regering bereid, samen en in overleg met de verzekeraars zich in te zetten voor een beter perspectief voor deze groep gepensioneerden?

  • 3. 
    Het nieuwe kader voor premieovereenkomsten

Risicofactoren waarmee uitkeringen kunnen meebewegen

De leden van de CDA-fractie vinden het onwenselijk dat deelnemers niet kunnen terugvallen op de standaard van een vaste uitkering. Zij verzoeken de regering hier alsnog zorg voor te dragen.

Kan de regering de micro en macro sterftewinst uit de berekening halen? En kan de regering bevestigen dat de wijziging van artikel 18d van de wet op de loonbelasting 1964 geldt voor premieovereenkomsten én kapitaalovereenkomsten?

Verder vragen de leden van de CDA-fractie de regering op welke niveau de verzekeringstechnische risico’s zich bij een premiepensioeninstelling (PPI) niet mogen en bij een verzekeraar juist moeten voordoen: op deelnemer-niveau, contract-niveau of portefeuille-niveau? En hoe groot moeten deze risico's bij verzekeraars zijn? Kan de regering hierbij tevens ingaan op de definitie van het begrip «levensverzekering» zoals dat door de Verzekeringskamer in 1993 geformuleerd is en aangeven wat de consequenties zijn als gekeken wordt naar de mogelijkheden tot uitvoering van het variabele pensioen door PPI's en Verzekeraars?

Spreiden van schokken in de tijd

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het antwoord van de regering dat door het direct en onvoorwaardelijk inboeken van mee- en tegenvallers de verplichtingen van verzekeraars en andere pensioenuitvoerders te allen tijden gedekt zijn. Het is deze leden echter niet duidelijk waarom dat zo is. Zij verwijzen daarbij naar de tabel uit de nota naar aanleiding van het verslag over het spreiden van schokken in de tijd. Kan de regering aan de hand van het verschil tussen de waarden bij wel of niet uitsmeren, zoals blijkt uit de genoemde tabel, uitleggen waarom sprake is van een volledig door waarden gedekte verplichting?

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of in het wetsvoorstel wel gekozen wordt voor een praktische benadering waar het de jaarlijkse vaststelling en verwerking van het financiële resultaat betreft.

In het regeringsvoorstel wordt elke verlaging of verhoging gespreid («dakpanmethodiek») over een eigen spreidingsperiode van maximaal 5 jaar. Elke verhoging en verlaging moet daarbij apart bijgehouden én gecommuniceerd worden. Dit lid vraagt met de Pensioenfederatie, of dit wel de meest praktische en voor de deelnemer goed hanteerbare benadering is. Kan ingegaan worden op de door de federatie voorgestelde «uitsmeermethodiek» waarbij per jaar één verlaging of verhoging wordt gecommuniceerd, waarbij de verlaging of verhoging van voorgaande jaren wordt verwerkt in de nieuwe verlaging of verhoging van het laatste jaar. Díe laatste verlaging of verhoging wordt dan uitgesmeerd over vijf jaar. Er wordt dan één verhoging of verlaging uitgelegd en gecommuniceerd. Zou dit de eenvoud en transparantie niet ten goede komen?

Collectief toedelingsmechanisme

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer mensen mogen toetreden tot of uittreden van de toedelingskring. Kan dit elk jaar? Zo ja, leidt dit niet tot (averechtse) selectie? Deze leden lezen dat op het eind van elke periode (uiterlijk op jaarbasis) de opgetreden risico’s volledig verrekend moeten worden. Hoe valt dit te rijmen met de eventuele uitsmeerperiode? Stel dat een verlies vijf jaar wordt uitgesmeerd, kan een deelnemer dan voor die tijd niet het collectief verlaten? En als het wel kan, is de regering dan niet bang dat iedereen weggaat bij een verlies?

De leden van de D66-fractie vroegen in het eerste schriftelijke verslag wat het effect van het afschaffen, dan wel het verhogen van de AOW-leeftijd was op het ingroeipad van tien jaar. Zij merkten daarbij op dat de AOW-leeftijd pas vijf jaar van tevoren wordt vastgesteld. De regering antwoordde dat er ieder jaar het deel van het resterende kapitaal ingebracht wordt dat correspondeert met de resterende duur tot de pensioenleeftijd. De leden van de D66-fractie vragen, wat er concreet gebeurd als de AOW-leeftijd wordt verhoogd. Zij bevroeden dat er dan minder kapitaal wordt ingebracht dan voorheen het geval zou zijn, maar zij zouden ook graag willen weten of het beleggingsbeleid omtrent het al ingebrachte kapitaal dan nog wel optimaal is. Bovendien zouden zij willen weten of het beleggingsbeleid dan gewijzigd moet worden. De leden van de D66-fractie vragen ook, wat er gebeurd als de deelnemer er voor kiest in deeltijd te gaan werken, en al een deel van zijn pensioenvermogen wil aanspreken. Kan de regering hierop reflecteren?

Randvoorwaarden ten aanzien van de projectierente

De leden van de VVD-fractie halen niet precies uit de wet (en de nota naar aanleiding van het verslag) hoe nu de 100%-toets geregeld is. Is het nu zo dat de 100% toets enkel geldt tijdens op de opbouwfase en bij pensioeningangsdatum? En dat vervolgens (na pensioeningangsdatum) de 100% toets niet meer van toepassing is?

De leden van de VVD-fractie hebben eerder gevraagd naar het life cycle-beleggen. Ook de Pensioenfederatie heeft daar nu nog vragen over. Zij stellen het volgende:

Naar aanleiding van de vraag of alle premieregelingen verplicht worden een life cycle te hanteren, stelt de regering in de nota naar aanleiding van het verslag dat het life cycle-beginsel nu ook vereist is in de opbouwfase. Dit voorschrift geldt echter op grond van artikel 52 van de Pensioenwet alleen voor premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid. Voor premieovereenkomsten zonder beleggingsvrijheid geldt weliswaar het prudent-personbeginsel maar daar vloeit niet vanzelfsprekend het life cycle-beginsel uit voort. Kan de regering hier op reageren?

De leden van de VVD-fractie vragen of de verschillende projectierendementen wel tot een gelijk speelveld leiden. Zij zien het voor zich dat zo een prikkel ontstaat om een zo hoog mogelijke rente te bieden. Daarmee is de pensioenuitkering (in ieder geval in de eerste paar jaar) veel hoger (kan tot wel ca. 20-30% zijn) dan bij een collectieve variant. Hoe kijkt de regering hier tegen aan? De regering geeft in de eerste nota naar aanleiding van het verslag aan dat dit door middel van een ingewikkelde constructie van een dalende uitkering naar elkaar toe kan groeien. Maar bevestigt de regering hiermee nou juist niet het probleem dat de eerste offerte bij beide projectierenten tot grote gedragseffecten (lees: vrijwel iedereen zal kiezen voor een individuele variant) kan leiden. Heeft de regering onderzoek gedaan naar deze gedragseffecten. Deze leden hopen dat de regering deze vraag nu adequaat kan beantwoorden, buiten het al gegeven antwoord.

De leden van de PvdA-fractie kunnen met de beschikbare informatie niet goed bepalen wat de verschillen en de consequenties zijn voor het kiezen van het prudent verwachte rendement zoals de Pensioenfederatie oppert. Kan de regering nader toelichten op welke manier het prudent verwachte rendement berekend wordt en kan de regering ook nader verklaren wat dan de verschillen zijn tussen de berekeningen van het prudent verwachte rendement en de projectierentes in de individuele en de collectieve variant? Wat zijn de onderliggende mechanismen die deze verschillende rekenmethodes tot stand laten komen? Hoe kijkt de regering aan om het prudent verwachte rendement te gebruiken als uniforme projectierente?

Daarnaast zouden de leden van de PvdA-fractie meer onderbouwing willen op de bewering van de regering dat een projectierendement anders dan de risicovrije leidt tot «ex ante herverdeling», zeker omdat er een periode van maximaal 5 jaar in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen om financiële schokken te spreiden. Kan de regering verklaren hoe het mogelijk is dat de rekening naar de volgende generatie wordt verschoven terwijl er maximaal 5 jaar geschoven kan worden met diezelfde rekening?

Kan de regering nader toelichten of het vanuit deelnemersperspectief te begrijpen is dat deelnemers in de collectieve variant een dalende uitkering moeten inkopen zodat zij een initiële uitkering gepresenteerd kunnen krijgen die voor beide varianten vergelijkbaar is? In hoeverre erkent de Staatssecretaris dat het hanteren van verschillende projectierendementen complexiteit teweegbrengt? In hoeverre is deze complexiteit wenselijk?

De leden van de D66-fractie merken op, dat het rekenen met een risicovrije rente in de individuele variant, strookt met de wens naar een geïndexeerd pensioen. Is de regering dit met hen eens? Kan de regering reflecteren waarom zij kiest voor een hoger liggend projectierendement in de individuele variant, waardoor de kans op indexeren kleiner, en de kans op korten groter wordt?

De leden van de D66-fractie merkten in het eerste schriftelijke verslag op, dat een overrendement boven 3% al als fiscaal bovenmatig wordt aangemerkt. Voorts merkten zij op, dat indien er in de eerste jaren zo’n rendement behaald wordt, er over dit rendement belasting betaald wordt. Zij bevroedden dat als het rendement de daaropvolgende jaren tegenvalt, en het rendement op de lange termijn gemiddeld is, er alsnog belasting over afgedragen wordt en de deelnemer slechter uit is. De leden van de D66-fractie vroegen de regering in het eerste schriftelijke verslag hierover te oordelen vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid. Dit heeft zij deels gedaan, door aan te geven dat de toets enkel plaats heeft op bepaalde toets momenten. Dit laat echter onverlet dat de deelnemer voor zo’n toets moment een fiscaal bovenmatig rendement kan hebben, maar in de jaren daarna niet, waardoor bij een gemiddeld rendement de deelnemer alsnog slechter af is. Acht de regering dit rechtvaardig? En welke mogelijkheden ziet de regering om dit probleem op te lossen?

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of de regering kan bevestigen dat het lifecycle beginsel gehanteerd wordt premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid, maar niet voor premieovereenkomsten zonder beleggingsvrijheid.

  • 4. 
    Commentaren op de voorgestelde maatregelen

De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd dat de regering haar voorstel voor verschillende projectierentes in de individuele en de collectieve variant handhaaft. De Nederlandsche Bank heeft toch een duidelijk statement afgegeven dat dit ongewenst is, aangezien het leidt tot complexiteit en mogelijke bevoordeling van de ene contractvorm boven de andere. De leden van de CDA-fractie zien dan ook niet in waarom de individuele variant bevoordeeld zou moeten worden ten opzichte van de collectieve variant.

Waarom verplicht de regering bovendien een risicovrije rente bij de collectieve variant, terwijl dat niet past bij de aard van de overeenkomst, namelijk een uitkering zonder zekerheid, zo vragen deze leden.

De gevolgen voor aanbiedingen die deelnemers zullen gaan krijgen zijn nog niet helemaal duidelijk, maar lijken zeer ongewenst te zijn. Om hier meer inzicht in te krijgen vragen de leden van de CDA-fractie de regering aan te geven wat een deelnemer met een pensioenvermogen van € 100.000 op pensioneringsdatum aan aanbiedingen zou kunnen verwachten van een verzekeraar (individuele variant) en van een pensioenfonds (collectieve variant). Kan de regering ook aangeven hoe beide uitkeringen meebewegen met de opbrengsten als zij het rendement van de afgelopen 20 jaar op de MSCI wereldindex zouden volgen?

De 50PLUS-fractie heeft nog vragen over het vasthouden aan twee verschillende projectierentes voor de collectieve en de individuele premie-overeenkomst en de hiervoor door de regering aangevoerde argumenten. De 50PLUS-fractie deelt de mening van de Nederlandse Bank en de Pensioenfederatie dat de keuze voor één projectierente in principe de voorkeur verdient. Keuze voor twee verschillende projectierentes leidt volgens dit lid tot complexiteit, die lastig aan deelnemers is uit te leggen. Complexiteit moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Het gaat immers in beide gevallen om premie-overeenkomsten waarbij géén toezeggingen worden gedaan. Rekenen met één en hetzelfde prudent verwacht rendement - mogelijk met afslag voor inflatie - lijkt méér voor de hand liggend. In de praktijk is het beleggingsbeleid óók niet risicovrij, en dit weet de deelnemer bij het pensioenprodukt waar hij voor gekozen heeft. Het argument van de regering dat een anders dan risicovrije projectierente voor de collectieve variant zou leiden tot (intergenerationele) herverdelingseffecten vindt het aan het woord zijnde lid nog onvoldoende onderbouwd. Waarschijnlijker lijkt volgens het aan het woord zijnde lid, dat géén sprake zal zijn van generatie-effecten / herverdelingseffecten van betekenis. In de eerste plaats, omdat er bij een beschikbare premieregeling sowieso minder mogelijkheden zijn tot risicodeling. In de tweede plaats worden de plussen en minnen binnen 5 jaar volledig gedragen door het collectief. Hier lijkt niet gesproken te kunnen worden van herverdelingseffecten van betekenis. Graag een visie en nadere toelichting van de regering.

Ook komt het op het lid van de 50PLUS wat «gekunsteld» en onlogisch over, dat men bij twee verschillende projectierentes, in de collectieve variant een dalende uitkering moet inkopen, zodat in ieder geval een initiële uitkering gepresenteerd kan worden die voor beide varianten vergelijkbaar is. Dit lid meent dat deze benadering de transparantie en begrijpelijkheid van het pensioenprodukt niet ten goede komt.

Graag een reactie en een nadere onderbouwing waarom vastgehouden wordt aan twee verschillende projectierentes.

  • 5. 
    Overig

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het wetsvoorstel een aantal keer wordt verwezen naar lagere regelgeving (o.a. prudent person regel, uniforme rekenmethodiek voor scenario’s, collectief toedelingsmechanisme, keuzerecht, pensioen in eenheden en vergelijkbaarheid informatie bij shoppen). Kan de regering een overzicht geven van alle verwijzingen naar lagere regelgeving met daarachter de planning wanneer deze regelgeving gereed is en of deze regelgeving naar de Kamer komt?

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

De griffier van de commissie, Post

Noot 1

I.v.m. toevoeging van Inbreng


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.