Verslag - Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met invoering van een variabele uitkering (Wet variabele pensioenuitkering)

Dit verslag is onder nr. 5 toegevoegd aan wetsvoorstel 34344 - Wet variabele pensioenuitkering i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met invoering van een variabele uitkering (Wet variabele pensioenuitkering); Verslag (nader, tweede nader etc.); Verslag
Document­datum 18-01-2016
Publicatie­datum 18-01-2016
Nummer KST343445
Kenmerk 34344, nr. 5
Commissie(s) Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

34 344 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met invoering van een variabele uitkering (Wet variabele pensioenuitkering)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 18 januari 2016

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave:

ALGEMEEN

2

1.

Aanleiding en doelstelling

2

2.

Knelpunten en oplossingsrichtingen

4

3.

Het nieuwe kader voor premieovereenkomsten

8

1.

Risicofactoren waarmee uitkeringen kunnen meebewegen

8

2.

Uitkering is levenslang

8

3.

Spreiding van schokken in de tijd

9

4.

Collectief toedelingsmechanisme

10

5.

Randvoorwaarden ten aanzien van de projectierente

11

4.

Financiële gevolgen

18

5.

Commentaren op voorgestelde maatregelen en toezichttoetsen

18

6.

Overgangsrecht en evaluatie

19

7.

Overig

20

ARTIKELSGEWIJS

21

Artikel I, onderdeel E en artikel II, onderdeel D

21

Artikel I, onderdeel G en artikel II, onderdeel F

21

Artikel I, onderdeel K en artikel II, onderdeel J

21

Artikel I, onderdeel M en artikel II, onderdeel L

21

Artikel 52a

21

ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Over het wetsvoorstel en de uitwerking daarvan hebben deze leden nog wel een groot aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Naar aanleiding van dit wetsvoorstel hebben deze leden de volgende vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend voorstel. Zij waarderen het mogelijk maken van doorbeleggen na pensionering, maar hebben een aantal aandachtspunten over de wijze waarop dat in onderhavig voorstel wordt vormgegeven. Zij hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel die zij graag beantwoord zien.

Het lid van de 50PLUS-fractie heeft kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Het lid heeft nog een aantal vragen.

  • 1. 
    Aanleiding en doelstelling

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het doel van het wetsvoorstel. Deze leden zijn blij dat na de breed aangenomen motie-Lodders1 van 3 december 2013 er nu eindelijk een concreet wetsvoorstel ligt dat tegemoet komt aan de genoemde problematiek.

Deze leden vragen of de regering kan aangeven waarom het zo nadrukkelijk enkele elementen van het initiatiefwetsvoorstel Lodders2 overneemt (ten opzichte van de consultatieversie) en deze ook in het regeringsvoorstel incorporeert.

Voor de leden van de PvdA-fractie is het van primair belang om te achterhalen hoe dit wetsvoorstel van invloed zou kunnen zijn op de pensioenuitkeringen van deelnemers bij een zeer pessimistische economische scenario, zoals een zeer lage marktrente. Kan de regering toelichten welk probleem voor een deelnemer met een premie- of kapitaalovereenkomst opgelost wordt met dit wetsvoorstel bij een zeer lage marktrente zoals de huidige marktrente? In hoeverre zorgt dit wetsvoorstel ervoor dat het pensioen minder afhankelijk is van de actuele marktrente op het moment van uitkeren? Is de regering bereid om toe te lichten welke gevolgen de huidige marktrente zou kunnen hebben als die ook bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zou blijven gelden en de daaropvolgende periode van vijf jaar van kracht zou blijven? In hoeverre biedt de tijdelijke herinvoering van de pensioenknip hier een oplossing voor? De genoemde leden vragen waar de pensioenknip tekortschiet.

In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat de invoering van de pensioenknip toentertijd, net als dit wetsvoorstel, had moeten leiden tot een hoger rendement en dus tot financieel voordeel voor de gebruiker van de pensioenknip, maar dat bij de evaluatie gebleken is dat dit niet het geval was. Voor de leden van deze fractie is het noodzakelijk om te voorkomen dat deze situatie zich opnieuw gaat voordoen met dit wetsvoorstel. Hoe denkt de regering dit te voorkomen, ook in het licht van de economische situatie van grofweg het afgelopen decennium? De genoemde leden vragen de regering nader in te gaan op welke hogere risico’s deelnemers lopen tegenover een verwacht hoger rendement, zoals met dit wetsvoorstel beoogd is.

De genoemde leden constateren voorts dat het pensioenbegrip aangepast wordt naar «een zekere mate van inkomenszekerheid» en dat de regering hiermee niet langer in alle gevallen een volledig gegarandeerde uitkering voor ogen heeft. Kan de regering nader toelichten wat «een zekere mate van inkomenszekerheid» inhoudt? En kan de regering nader toelichten waarom zij heeft gekozen om het pensioenbegrip aan te passen? Wat betekent inkomenszekerheid en hoe wordt bepaald of er voldaan wordt aan inkomenszekerheid waarbij elke gepensioneerde een fatsoenlijk bestaan kan hebben door een adequaat inkomen na pensionering? Hoe gaat de regering voorkomen, zo vragen deze leden, dat deze zekere mate van inkomenszekerheid niet leidt tot een uitkering die niet voldoet aan de verwachtingen van de pensioengerechtigde.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het maken van een goede afweging tussen zekerheid en risico bij het maken van een keuze tussen variabel en vast mede afhangt van de kennis en kunde van de deelnemer. Erkent de regering dat dit lang niet voor iedereen weggelegd is, ondanks de prudent person regel en het «ken uw klant» principe dat pensioenuitvoerders moeten hebben? Deelt de regering de mening dat de mogelijkheid tot een variabele uitkering net zo adviesgevoelig kan zijn als de pensioenknip? Welke maatregelen, zo willen deze leden weten, gaat de regering nemen om te voorkomen dat er een nieuwe adviseringsmarkt ontstaat.

Waarop is gebaseerd dat er een hoger pensioenresultaat verwacht wordt? Is er meer dan slechts theoretisch bewijs voor de aanname dat een hoger pensioenresultaat bereikt wordt? Wat heeft het niet onbeperkt risico nemen voor gevolgen op de inkomenszekerheid? De genoemde leden vragen of de regering een garantie op een minimum uitkering kan geven (een aan de onderkant begrensde uitkering zoals LCP3 aangeeft in haar rapport), gezien het feit dat de regering niet langer een volledig gegarandeerde uitkering voor ogen heeft.

De leden van deze fractie vragen of de regering de mening deelt dat, als de micro langleven risico’s gedeeld wordt door het vormen van een grote groep deelnemers, het voor de hand ligt om de grootst mogelijke groep na te streven. Ook vragen zij of de regering de mening deelt dat de zekerheid op een hogere pensioenuitkering het grootst is bij deelname van alle potentiële deelnemers een aan een pensioenregeling.

De leden van de CDA-fractie hadden met positieve verwachtingen uitgekeken naar de oplossing van de regering voor de aankoopproblematiek van een premie- of kapitaalsovereenkomst. De genoemde leden delen de mening van de regering dat het een groot probleem is dat deelnemers bij de huidige rentestand hun pensioen in één keer moeten aankopen. Zeker in tijden van dalende rente krijgen deelnemers dan een lager pensioen dan waarop zij gerekend hebben. De leden van deze fractie zijn echter verontrust over de vormgeving van de door de regering gekozen oplossing. Met name het vrijwel onbeperkte shoprecht baart hen zorgen, zeker als daar het onterechte onderscheid tussen pensioenfondsen en verzekeraars voor de projectierente bij wordt opgeteld. Bovendien is de wetgeving zo complex, dat het voor deelnemers zeer lastig zal zijn om een keuze te maken tussen een vaste of een variabele uitkering.

De genoemde leden vragen de regering tevens in te gaan op de vragen en opmerkingen van het VU Expertisecentrum Pensioenrecht en de Pensioenfederatie in hun reacties op onderhavig wetsvoorstel.

De leden van deze fractie vragen de regering om aan te geven wat de verschillen zijn tussen de door het lid Lodders voorgestelde wetsvoorstel en onderhavige wet. De genoemde leden vragen of de beide wetsvoorstellen volgens de regering naast elkaar in werking kunnen treden.

De leden van de D66-fractie merken op dat gelijk met de behandeling van dit wetsvoorstel, ook het initiatief wetsvoorstel Lodders in behandeling is genomen. Zij menen dat beide wetten dezelfde onderwerpen betreffen. Deelt de regering deze opvatting? Hoe ziet de regering de samenhang tussen deze wet en het initiatief wetsvoorstel? Is de regering van mening dat ze gelijktijdig aangenomen kunnen worden? De genoemde leden vragen hoe de regering het wetstraject voor zich ziet.

Het lid van de 50PLUS-fractie onderschrijft de doelstelling van dit wetsvoorstel om de bestaande premie- en kapitaalovereenkomst te verbeteren, met het oog op het realiseren van een beter pensioenresultaat. De urgentie van dit wetsvoorstel blijkt uit de recente herleving van de tijdelijke regeling Pensioenknip, in afwachting van nieuwe wetgeving. Het is belangrijk tot een beter en flexibeler wettelijk kader te komen voor premie- en kapitaalovereenkomsten.

Het genoemde lid is positief over de introductie van de mogelijkheid van doorbeleggen in de uitkeringsfase. Wel leven er een aantal kritische vragen over de uitwerking.

«Zekerheid» inzake de pensioenuitkering is een centraal beginsel in de Pensioenwet 2006, waarvan het belang veelvuldig wordt benadrukt. Met het aanbieden van de variabele pensioenuitkering lijkt deze eis in strikte zin losgelaten te worden.

In de huidige Pensioenwet worden uitkeringen in beleggingseenheden, of een geldelijke uitkering gebaseerd op beleggingseenheden niet als pensioen gezien, omdat dergelijke overeenkomsten gekenmerkt worden door een zó grote mate van onzekerheid, dat deze niet als pensioen kunnen worden beschouwd.

Pensioen moet dus een «zekere mate van inkomenszekerheid bieden voor de oude dag» aldus de memorie van toelichting bij de Pensioenwet 2006. Er moet sprake zijn van een «geldelijke, vastgestelde uitkering».

Is de regering het met dit lid eens, dat met dit wetsvoorstel, een fundamenteel uitgangspunt voor het pensioen vaarwel wordt gezegd? Kan de regering op dit punt een rechtvaardigende beschouwing en onderbouwing geven? Of, zo vraagt dit lid, is de regering van mening, dat de variabele pensioenuitkering onder de voorgestelde strenge randvoorwaarden tóch zal kunnen voldoen aan het vereiste dat sprake is van een «pensioen» dat de in de Pensioenwet bedoelde «zekere mate van inkomenszekerheid» kan bieden voor de oude dag.

Het genoemde lid vraagt of de regering een grondige beschouwing kan geven over de mogelijke inkomensgevolgen voor gepensioneerden in geval gekozen wordt voor een variabele pensioenuitkering. De gepensioneerde heeft namelijk in de regel minder mogelijkheden om het inkomen uit andere bron verder aan te vullen of op peil te houden. Met name voor gepensioneerden die te maken hebben met inkomensafhankelijke regelingen kunnen de gevolgen van schommelingen in de pensioenuitkering groot zijn.

  • 2. 
    Knelpunten en oplossingsrichtingen

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering terecht constateert dat naast het conversierisico de (beperkte) beleggingshorizon bij huidige premie- en kapitaalovereenkomsten een optimaal pensioenresultaat kan belemmeren. De genoemde leden vragen echter waarom de regering er dan niet voor kiest om pensioendeelnemers toch ook al (ver) voor de pensioeningangsdatum een (wettelijke) mogelijkheid te geven om te kiezen voor een variabel pensioen. Zoals het wetsvoorstel nu is vormgegeven wordt eerst het beleggingsrisico alsnog afgebouwd en vervolgens kan er weer meer risico genomen worden (in de uitkeringsfase). Dat lijkt minder efficiënt dan om al eerder (in de opbouwperiode van het pensioen en dan met name voor de afbouwfase van risicovolle beleggingen naar minder risicovolle beleggingen) te kiezen voor een variabel pensioen. Heeft de regering overwogen om pensioenuitvoerders hun deelnemers te laten kiezen op het moment dat pensioenuitvoerders (dus geen uniform moment) hun beleggingsrisico gaan afbouwen? Of bijvoorbeeld bij aanvang of het verlaten van deelname aan de betreffende regeling? De leden van deze fractie vragen of de uitvoerder verplicht is om mee te werken aan een verzoek als dit (voor de pensioeningangsdatum) gedaan wordt door een deelnemer.

In het wetsvoorstel schrijft de regering dat het beleggingsrisico niet meer volledig hoeft te worden afgebouwd in de aanloop naar pensioendatum. Tegelijkertijd (zie hierboven) wordt er geen (wettelijke) mogelijkheid geboden om te kiezen voor een variabel pensioen. Hoe valt dat met elkaar te rijmen, zo vragen deze leden.

De genoemde leden willen ook graag weten of het mogelijk is om van het life-cycle beleggen af te wijken? En is het mogelijk als iemand eerder aangeeft (bijvoorbeeld op 30-jarige leeftijd) dat hij een variabele uitkering wil, dat de life-cycle verlengd wordt? Met andere woorden: dat het beleggingsrisico door pensioenuitvoerders er niet afgebouwd wordt tot op pensioeningangsdatum maar juist een aantal jaar daarna? De leden van deze fractie zijn daar voorstander van, omdat dit de een grotere kans geeft op een hoger pensioen.

De genoemd leden zijn tevreden dat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt voor een gedeeltelijke variabele pensioenuitkering. Hoe ziet dit er concreet uit? Deze leden vragen of dit bijvoorbeeld in procenten gaat.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel rendementspotentieel er mogelijk verloren gaat in het huidige kader, doordat het beleggingsrisico uiterlijk op de pensioendatum volledig afgebouwd moet zijn. Kan de regering ook toelichten hoe de uitkeringsfase van de pensioengerechtigde eruit gaat zien per levensjaar na pensionering bij een variabele uitkering? Hoe wordt de uitkering bijvoorbeeld bepaald als er sprake is van een variabele pensioenuitkering? En wanneer weten deelnemers van een variabele pensioenuitkering hoeveel uitkering zij zullen ontvangen en dus hoeveel zij tot hun beschikking zullen hebben? Hoe kunnen deze pensioengerechtigden nog anticiperen op een eventueel dalende uitkering en ervoor zorgen dat zij kunnen voorzien in hun inkomen, juist omdat zij niet meer werken?

De genoemde leden vragen hoe de regering kijkt naar de suggestie om de variabele pensioenuitkering ook van toepassing te laten zijn op het netto pensioen. Kan de regering nader toelichten wat voor effecten dit zou kunnen hebben? De genoemde leden vragen hoe de wetgeving aangepast zou kunnen worden om dit mogelijk te maken.

De leden van de CDA-fractie begrijpen niet waarom de regering haar oorspronkelijke geconsulteerde wetsvoorstel gewijzigd heeft en een bijna onbeperkt shoprecht wil invoeren. Een shoprecht lijkt natuurlijk positief, want dan is er keuzevrijheid voor de deelnemer. Echter de gekozen keuzevrijheid heeft een aantal nare bijwerkingen, die bijvoorbeeld door DNB4 onder punt zeven treffend worden omschreven.

Het shoprecht kan leiden tot een uitholling van de solidariteit, zo menen de genoemde leden. Er is immers geen enkele garantie dat de mensen die besluiten een pensioenfonds te verlaten een representatieve groep zijn. Het delen van risico’s wordt per definitie problematisch als de samenstelling van een collectief drastisch kan veranderen. Pensioenfondsen hebben aangegeven risico’s te willen kunnen delen. Daarbij komt dat een deelnemer alleen bij een pensioenfonds een variabele uitkering kan krijgen als hij al bij dat pensioenfonds zat. Dus een pensioenfonds krijgt dus wel uitstroom van deelnemers, maar geen instroom. De leden van de genoemde fractie zien dan ook graag een nadere motivering waarom in het voorstel het shoprecht op deze wijze tot bijna onbeperkt wordt uitgebreid. Waarom heeft de regering niet eerst de gevolgen van een dergelijk uitgebreid shoprecht onderzocht? Zijn de zorgen die onder andere door DNB worden geuit volgens de regering ongegrond? Waarom, zo vragen deze leden, staat een variabele uitkering niet open voor deelnemers met een uitkeringsovereenkomst.

De genoemde leden hebben dan ook zorgen over risicoselectie. Ten eerste is het een kerneigenschap van verzekeraars dat zij selecteren. Zij zullen proberen een groep met relatief korte levensverwachting aan te trekken, aan wie zij relatief weinig hoeven uit te betalen. Zij zullen bijvoorbeeld mannen aantrekken, mensen die roken, mensen die ongezond zijn, etc.

Mocht de regering twijfelen aan deze kerneigenschap van verzekeraars, dan kan zij lering trekking uit de teloorgang van het vrijwillige ziekenfonds, dat achterbleef met dure, relatief zieke mensen en daardoor financieel niet meer uit kon komen. Zij kan ook lering trekken uit de huidige zorgverzekeringen waar, ondanks het vereveningssysteem, vooral gezonde mensen overstappen. Bij het pensioenstelsel zal dit ook gebeuren, want verzekeraars zullen meer winst kunnen maken met selectie dan met efficiënte uitvoering. De genoemde leden vernemen graag van de regering welke remmen er zijn om verschillende producten aan te bieden aan verschillende doelgroepen om zo risicoselectie nog enigszins tegen te gaan.

Verzekeraars worden bij deze risicoselectie ook nog eens geholpen door dit wetsvoorstel, zo merken de leden van deze fractie op. Zij mogen een projectierente hanteren die hoger ligt dan die van pensioenfondsen. Dat betekent dat zij initieel hogere uitkeringen kunnen aanbieden, die later een grotere waarschijnlijkheid hebben tot dalen. Juist voor mensen met een relatief korte levensverwachting is dit heel aantrekkelijk. Het gevolg is helder: de pensioenfondsen blijven achter met gezonde langlevende personen en het stelsel wordt uitgehold. De genoemde leden vragen de regering nader te motiveren waarom zij gekozen heeft voor verschillende projectierentes voor de individuele en de collectieve variant. Hoe kijkt de regering tegen de kritiek van DNB over deze verschillende projectierentes en waarom heeft de regering niet naar deze kritiek geluisterd? DNB waarschuwt ook in het algemeen voor de prikkel voor aanbieders om variabele pensioenuitkeringen aan te bieden met een te hoge initiële uitkeringshoogte. Deelnemers kunnen dan later teleurgesteld zijn over de hoogte van de uitkering. Ook kan dat leiden tot problemen bij pensioenfondsen bij het delen van sterfterisico’s. Kan de regering ingaan op deze waarschuwing van de DNB, zo vragen de genoemde leden. Is het de regering, zo informeren deze leden, bekend dat het verschil in projectierendementen tussen de individuele en de collectieve variant onder de huidige renteomstandigheden kan oplopen tot twee procent waardoor de initiële uitkering die gepresenteerd wordt minimaal 20% kan verschillen tussen de verschillende varianten.

En als voor zowel een vaste pensioenuitkering als een variabele pensioenuitkering met een risicovrije projectierente berekend worden, wat is dan het verschil voor de pensioenuitkering? Heeft de regering ook overwogen om uit te gaan van het prudent verwachte rendement? Wat zouden daar de gevolgen van zijn, zo vragen deze leden.

De leden van deze fractie hebben tevens een beschouwing gemist van de Europees rechterlijke aspecten van onderhavig wetsvoorstel. De verplichtstelling in Nederland is gebaseerd op solidariteitskringen. Na dit wetsvoorstel en met dit shoprecht blijft daar heel weinig van over. In de opbouwfase wordt er weinig risico gedeeld en voor de uitkeringsfase kun je kiezen en kun je zomaar uit de solidariteitskring stappen via het shoprecht. Is de regering bereid om een Europees rechtelijk advies te vragen over het voorliggende wetsvoorstel en dan met name op het punt van de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de verplichtstelling van regelingen bij pensioenfondsen met invoering van dit uitgebreide shoprecht? Indien zij daar niet toe bereid is, vragen de genoemde leden deze vraag formeel voor te leggen aan de Europese Commissie.

De leden van de D66-fractie waarderen de mogelijkheid om naast de vaste pensioenuitkering, ook de variabele pensioenuitkering mogelijk te maken. Zal er ook een combinatie van de vaste en variabele pensioenuitkering mogelijk worden gemaakt? Wat zijn de verwachtingen van de regering over het aanbod? De genoemde leden willen weten of de regering verwacht dat zowel de vaste pensioenuitkering, als de variabele pensioenuitkering, als een combinatievariant wordt aangeboden, en zal dat naar verwachtingen in gelijke mate zijn, of niet.

De genoemde leden merken op dat de meeste mensen in een pensioenregeling kiezen voor de default van deze pensioenregeling. Is de regering voornemens een default in de wet vast te leggen, hetzij een vaste, en hetzij een variabele pensioenuitkering? De genoemde leden vragen of de regering voornemens is om de verplichting tot communicatie over de keuze hiervan in de wet te verankeren.

De leden van deze fractie merken op dat door de nieuwe wet verzekeraars in de gelegenheid komen om over te stappen van een vaste gegarandeerde uitkering, naar een variabele uitkering. Deelt de regering deze opvatting? Zou er zo eens situatie kunnen ontstaan waarin deelnemers in de veronderstelling kunnen verkeren dat ze een garantie hebben, terwijl deze afwezig is? De genoemde leden vragen of de regering dit wenselijk acht.

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of het wetsvoorstel geen belemmering of beperkingen opwerpt voor eventuele nieuwe vormen van pensioenovereenkomsten naast de premie-, kapitaal-, en de uitkeringsovereenkomst. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de nu door de SER5 onderzochte variant van persoonlijke pensioenvermogensopbouw met collectieve risicodeling.

In het wetsvoorstel wordt voor premie- en kapitaalovereenkomsten keuzevrijheid geboden om in ruil voor een mogelijk hoger pensioen, méér (beleggings)risico te nemen. Er kan immers worden doorbelegd in de uitkeringsfase van het pensioen.

Waarom geldt deze keuzemogelijkheid alléén voor premie- en kapitaalovereenkomsten, en wordt deze mogelijkheid niet geboden voor uitkeringsovereenkomsten? Het bieden van die mogelijkheid zou óók bij die pensioenvorm kunnen leiden tot een beter pensioenresultaat dan nu het geval is. De bereidheid om iets meer risico te lopen verlaagt immers buffereisen, en kán leiden tot een gemiddeld hogere pensioenuitkering.

Het genoemde lid vraagt of ook de keuze mogelijk kan worden gemaakt voor een niet gegarandeerde vaste pensioenuitkering. Deze niet gegarandeerde pensioenuitkering kan hoger zijn dan de wél gegarandeerde uitkering, omdat doorbeleggen na de pensioendatum mogelijk wordt gemaakt voor een hogere pensioenuitkering met tegelijkertijd het behouden van een aanvaardbaar premieniveau.

Is verder de mogelijkheid overwogen om reeds gepensioneerden, bijvoorbeeld deelnemers die in de afgelopen vijf jaar met pensioen zijn gegaan, eenmalig óók de mogelijkheid te bieden te kiezen voor een variabel, in plaats van een vast pensioen? Het lijkt het lid van deze fractie redelijk deze keuzemogelijkheid te bieden. Daarmee wordt voorkomen dat een groep deelnemers die puur vanwege een «verkeerde» pensioendatum géén alternatief heeft gehad nu de rekening moeten betalen van een extreem lage rente. Immers, door het wetsvoorstel krijgen nu alléén deelnemers die vanaf 8 juli 2015 gebruik maken van de pensioenknip een tweede shopmoment om te kiezen voor een variabel of vast pensioen bij een andere pensioenuitvoerder.

Het genoemde lid wil weten of de regering bereid is, zoals de Pensioenfederatie in haar commentaar voorstelt, om met de sector in overleg te treden om tot voorstellen te komen om ook in het geval van netto pensioen (immers ook een premie-overeenkomst) een variabele uitkering aan te kunnen bieden, wat volgens de memorie van toelichting ook beoogd wordt?

Gevraagd wordt waarom niet geregeld wordt dat ook partners het recht hebben om op de ingangsdatum van het partnerpensioen te kiezen voor een variabele uitkering. Is het niet de bedoeling van de regering dat ook partners de keuze voor een variabele pensioenuitkering kunnen maken? Graag ontvangt dit lid hierop een nadere toelichting.

  • 3. 
    Het nieuwe kader voor premieovereenkomsten
  • 1. 
    Risicofactoren waarmee uitkeringen kunnen meebewegen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom het er voor kiest om het langlevenrisico bij de pensioenuitvoerder weg te halen en bij de deelnemer te leggen. Heeft de regering ook overwogen om dit bij de pensioenuitvoerder te laten (zoals ook nu het geval is), zo informeren deze leden.

De genoemde leden vragen hoe door dit wetsvoorstel wordt omgegaan met een pensioen dat gebaseerd is op pensioeneenheden. Kan de regering daar een rekenvoorbeeld van geven? Ook vragen deze leden hoe de eenheden geadministreerd en berekend worden.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de mening deelt dat als uitgangspunt de uitkeringshoogte standaard de ontwikkeling van de prijzen bij zou moeten houden, dus koopkrachtbehoud nagestreefd zou moeten worden.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat het micro langleven risico altijd gedekt moet worden. Binnen een collectief gebeurt dit door hem in het collectief te delen. Hoe, zo vragen deze leden, zal dit risico worden opgevangen als het collectief te klein is, bijvoorbeeld in een PPI.6

  • 2. 
    Uitkering is levenslang

De leden van CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel niet één specifieke definitie oplegt voor de wijze waarop een variabele uitkering wordt vormgegeven. Het wetsvoorstel biedt de uitvoerders en deelnemers daarmee veel vrijheid, maar de keuze voor een vast of een variabele pensioenuitkering wordt daardoor wel complexer. Kan de regering benoemen of er buiten de genoemde twee opties van een variabele annuïteit en individueel doorbeleggen nog meer vormen van variabele uitkering toegestaan zijn, zo vragen deze leden. Behoort een reële (inflatie gerelateerde) annuïteit tot de mogelijkheden op basis van onderhavig wetsvoorstel? Kan de regering voor alle mogelijke varianten aangeven hoe de uitkeringen van de variabele pensioenuitkering worden bepaald? De genoemde leden vragen of de regering kan aangeven waarom is gekozen voor een uitkering in een Nederlands wettig betaalmiddel en niet voor een belegging in units die tegen marktwaarde kunnen worden verkocht.

  • 3. 
    Spreiding van schokken in de tijd

De leden van de VVD-fractie menen dat dit wetsvoorstel de mogelijkheid biedt om verhogingen en verlagingen uit te smeren in de tijd. Over deze uitsmeerperiode hebben deze leden een aantal vragen.

Het doel van het wetsvoorstel is een variabel pensioen, dat is zelfs de naam van het wetsvoorstel. Het mogen uitsmeren gaat daarmee deels in tegen het doel van het wetsvoorstel, omdat uitsmeren juist weer tot een constantere pensioenuitkering leidt. De genoemde leden vragen de regering hierop te reageren.

Kan de regering aangeven wie bepaalt of er gebruik wordt gemaakt van de uitsmeerperiode? De genoemde leden vragen of deze periode ook korter mag zijn dan vijf jaar.

Kan de regering een rekenvoorbeeld geven hoe de uitsmeerperiode (middels de zogenaamde dakpanconstructie) er uit ziet? Is er ook nog een uitsmeerperiode van vijf jaar wanneer een deelnemer bijvoorbeeld 92 is? Of is deze dan korter? Dan is immers de resterende levensverwachting misschien wel lager dan de uitsmeerperiode van vijf jaar. De leden van deze fractie vragen aan wie de verliezen of winsten worden doorgegeven wanneer een deelnemer overlijdt tijdens de uitsmeerperiode.

De genoemde leden vragen ook of de vijfjaarsperiode (en de zogenaamde dakpanconstructie) de begrijpelijkheid van het wetsvoorstel ten goede komt. Elk jaar kan er immers een nieuwe vijfjaarsperiode starten en dit leidt dus (gecumuleerd) elk jaar tot een nieuwe (hogere of lagere) pensioenuitkering. Hoe wordt er voor de deelnemer duidelijk hoe zijn pensioen er uit ziet de komende jaren? Ook al omdat het door deze systematiek niet per definitie zo is dat een slecht beleggingsjaar gevolgd wordt door een lager pensioen. Dit zou de deelnemer begrijpen, maar dit hoeft door het dakpanmodel niet per se op te treden (bijvoorbeeld als er nog winsten zijn uit vorige jaren). En hoe valt dit te rijmen met de verplichting in artikel I, onderdeel E en artikel II, onderdeel D waar staat dat de pensioenuitvoerder ook een opgave moet doen van het verloop van de uitkeringen gedurende de uitkeringsduur? Leidt, zo vragen deze leden, het dakpanmodel niet tot hoge uitvoeringskosten.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering de variabele annuïteit expliciet benoemd als mogelijkheid, maar tegelijkertijd mogen positieve en negatieve rendementen over maximaal vijf jaar worden gespreid. De genoemde leden vragen de regering aan te geven hoe dit bij een variabele annuïteit plaats dient te vinden.

De leden van deze fractie vragen de regering hoe het spreiden van schokken over maximaal vijf jaar zich verhoudt tot de Wft-regel7 voor verzekeraars om verplichtingen volledig te dekken door onderliggende beleggingen.

De leden van de D66-fractie merken op dat schokken in de variabele pensioenuitkering stapsgewijs via een dakpanconstructie verdeeld worden. Zij menen dat hierdoor extra kosten zouden kunnen ontstaan. Deelt de regering deze opvatting Wat waren de afwegingen van de regering om te kiezen voor een stapsgewijze verdeling, in plaats van de pijn in een keer te nemen? Kan de regering aangeven, zo informeren deze leden, wat het effect van een stapsgewijze verdeling is op de herstelkracht bij tegenvallende beleggingsresultaten.

Het lid van de 50PLUS-fractie heeft twijfels, of voldoende maatregelen worden genomen om al te grote schommelingen in de pensioenuitkering te voorkomen. Vraag is, of de spreiding van maximaal vijf jaar bij toedeling van het financiële resultaat wel voldoende is. Kan hier nog nader op worden ingegaan door de regering? Waarom wordt niet standaard uitgegaan van een spreidingsperiode van vijf jaar? Aanvullend wordt gevraagd, of het spreiden van schokken over een periode van tien jaar, niet nóg beter zou zijn. Ortec wijst er op dat dit de kans op korten én de gemiddelde omvang van kortingen aanzienlijk verder kan verkleinen. Dit alles zou kunnen leiden tot een stabielere pensioenuitkering, zeker als dit gecombineerd zou worden met een geleidelijke conversie van de opbouw- naar de uitkeringsfase, bijvoorbeeld vanaf het 50e levensjaar. Graag hoort dit lid hierop de visie van de regering.

  • 4. 
    Collectief toedelingsmechanisme

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij collectieve toedeling er een toedelingskring wordt gedefinieerd. Door wie wordt dit bepaald. Deze leden vragen of er een minimum aantal van deelnemers is dat noodzakelijk is voor een toedelingskring.

In het wetsvoorstel is te lezen dat bij tijdsevenredige toetreding het opgebouwde kapitaal tijdsevenredig ingebracht wordt. Wat wordt hiermee bedoeld? Kan de regering hier een rekenvoorbeeld van geven? En wat wordt bedoeld met de opmerking dat bij de bepaling van de tijdsevenredige inbreng deze geabstraheerd mag worden van de omvang van toekomstige premie-inleg van actieve deelnemers, zo vragen de genoemde leden.

De genoemde leden vragen wanneer mogen mensen toetreden tot of uittreden van de toedelingskring? Kan dit elk jaar? Zo ja, zo vragen deze leden, leidt dit niet tot (averechtse) selectie.

De leden van deze fractie lezen dat op het eind van elke periode (uiterlijk op jaarbasis) de opgetreden risico’s volledig verrekend moeten worden. Hoe valt dit te rijmen met de eventuele uitsmeerperiode? Stel dat een verlies vijf jaar wordt uitgesmeerd, kan een deelnemer dan voor die tijd niet het collectief verlaten? En als het wel kan, is de regering dan niet bang dat iedereen weggaat bij een verlies?

Ook zijn deze leden nieuwsgierig of er binnen een collectieve kring ook diverse risicoprofielen kunnen bestaan? Of is iedereen, zo willen deze leden weten, die in een collectiviteitskring zit gebonden aan hetzelfde risicoprofiel.

De genoemde leden vragen hoe gewaarborgd wordt dat er bij een collectief toedelingsmechanisme vooraf geen sprake is van herverdeling tussen leeftijdsgroepen. Ook vragen zij waarop de termijn van het ingroeipad van 10 jaar gebaseerd is.

De genoemde leden lezen dat de financiële mee- en tegenvallers ten minste elk jaar worden vastgesteld en verwerkt, zij vragen of dit ook vaker mag. Is het niet makkelijker om dit enkel één keer per jaar te doen? Worden de mee- en tegenvallers ook in de opbouwfase (de 10 jaar voor pensionering) verwerkt in de collectieve variant? Of enkel in de uitkeringsfase? En zo ja, geldt dan ook hier de uitsmeerperiode van vijf jaar, zo vragen zij.

Hoe valt aan een deelnemer uit te leggen dat, hoewel er gekozen wordt voor een dalende uitkering, deze dalende uitkering niet per se op hoeft te treden? Is de regering van mening dat dit de duidelijkheid van het pensioen ten goede komt? De genoemde leden vragen of een individuele deelnemer nooit voor een dalende uitkering kan kiezen.

In hoeverre zijn pensioengerechtigden vrij om te kiezen voor een variabel pensioen? Mogen ze ook bepaalde combinaties van hoog-laag kiezen? Of laag-hoog? Of bijvoorbeeld, zo informeren deze leden, eerst hoger, dan lager en dan weer hoger.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe een toedelingskring opgebouwd zou moeten zijn om de risico’s collectief te kunnen delen. Aan welke voorwaarden zou een toedelingskring moeten voldoen, zo vragen deze leden.

De genoemde leden constateren dat het micro langlevenrisico voor variabele pensioenuitkeringen in beide varianten alleen gedeeld kan worden als het collectief voldoende groot is. Kan de regering toelichten of DNB de wettelijke basis heeft om in te grijpen bij een te kleine collectief? Zo ja, op welke wettelijke basis heeft de toezichthouder dan het recht om in te grijpen? Zo nee, waarom is deze wettelijke basis niet opgenomen in dit wetsvoorstel? Deze leden vragen of de regering van plan is om hier alsnog aan te voldoen indien er geen wettelijke basis is voor de toezichthouder om in te grijpen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering op welke wijze verzekeraars een toedelingskring mogen vormen. Zij vragen of dat alleen per werkgever kan of mag de verzekeraar bijvoorbeeld ook een toedelingskring vormen met alle deelnemers die in een bepaald jaar met pensioen gaan en hetzelfde risicoprofiel hebben.

De leden van de D66-fractie merken op dat mensen die minder dan tien jaar voor de pensioenrichtleeftijd staan al kunnen toetreden tot een toedelingskring door middel van een ingroeipad. Waarom heeft de regering hier voor een periode van tien jaar gekozen? Wat zullen de effecten zijn als de vaste pensioenleeftijd wordt afgeschaft? Daarnaast merken deze leden op dat de AOW-leeftijd8 pas vijf jaar van tevoren wordt vastgesteld. De genoemde leden vragen welke effecten wijzigen van de AOW-leeftijd, ten opzichte van de eerder vastgestelde pensioenrichtleeftijd, waar het ingroeipad op gebaseerd is.

Het lid van de 50PLUS-fractie acht het van groot belang dat bij nieuwe pensioenovereenkomsten, die ruimte bieden voor méér vrije keuze, en maatwerk, óók ruimte wordt geboden voor een brede basis voor risicodeling, en dat het mogelijk moet zijn zo flexibel mogelijk schokken langer in de tijd uit te kunnen smeren. Zo kan al te grote variatie in de pensioenuitkering voorkomen worden. Het genoemde lid vraagt de regering hier dieper op in te gaan.

  • 5. 
    Randvoorwaarden ten aanzien van de projectierente

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel een verschil kent in «rekenrente» voor de individuele variant en de collectieve variant. Deze leden zijn tevreden dat er een bandbreedte van de projectierente gehanteerd wordt. Dat voorkomt het (op korte termijn) rijk rekenen. Tegelijkertijd vraagt deze leden of de verschillende projectierentes niet tot bepaalde gedragseffecten leiden. Zo zal bij aanvraag van een collectieve offerte en een individuele offerte de laatste variant een veel hoger pensioen bieden. De regering schrijft zelf al voor dat een procentpunt hogere rente tot een stijging van circa 11% zal leiden. Denkt de regering dat nog veel mensen (na een offerte) voor een collectieve variant zullen kiezen? Zo ja, op basis van welke redenen dan? Heeft de regering gedragseffecten van het effect van twee verschillende rentes meegenomen? Zo ja, wat blijkt daar uit? Zo nee, vragen zij, waarom niet.

De genoemde leden constateren dat in de pensioensector ook veel bezwaar is tegen de verschillende projectierentes. Deze leden vragen of de regering kan aangeven waarom het hier zo ver afwijkt van de betrokken partijen in het veld.

De leden van deze fractie vragen of dit wel tot een gelijk speelveld leidt. Zij zien het voor zich dat zo een prikkel ontstaat om een zo hoog mogelijke rente te bieden. Daarmee is de pensioenuitkering (in ieder geval in de eerste paar jaar) veel hoger (kan tot wel ca. 20-30% zijn) dan bij een collectieve variant. De genoemde leden vragen hoe de regering hiertegen aankijkt.

Leidt een te hoge rekenrente er niet toe dat de uitkering (die weliswaar initieel hoog is) maar een zeer kleine kans heeft om geïndexeerd te worden? Zo ja, zijn pensioenuitvoerders verplicht om dit te communiceren aan de deelnemers? En dat de kans op een lager pensioen ook groter is? Zijn pensioenuitvoerders dit ook verplicht om te communiceren, zo vragen de leden van deze fractie.

Verder vragen deze leden of de regering ook heeft overwogen om gebruik te maken van dezelfde rente bij een individuele variant en de collectieve variant.

Kan de regering aan deze leden aangeven wat op basis van de huidige marktrente het verschil in procenten is tussen de rente in de collectieve variant (risicovrije rente) en de hoogst mogelijke rente in de individuele variant (+35% aandelen).

De projectierente is gebaseerd op de parameters zoals deze zijn vastgesteld door de Commissie Parameters. De genoemde leden vragen wat er gebeurt als deze parameters door de Commissie aangepast worden. Heeft dit invloed op de al bestaande pensioenaanspraken? Zo ja, hoe, zo vragen zij.

De leden van deze fractie vragen wat het concreet betekent dat de pensioenuitvoerders bij de uitvoering van deze overeenkomsten in het belang van hun (gewezen) deelnemers en gepensioneerden moet handelen (de zogenaamde zorgplicht)? Wat betekent dit in de praktijk? De toets op het risicoprofiel dient periodiek plaats te vinden. Hoe vaak is periodiek? Geldt, zo vragen deze leden, hier een bandbreedte.

In de memorie van toelichting staat dat het wetsvoorstel geen wettelijke standaard-optie («default») kent. Ofwel: het is aan de pensioenuitvoerder om te bepalen of de standaard een variabele of vaste pensioenuitkering is. Waarom is hier voor gekozen? De genoemde leden vragen of dit in de praktijk niet tot problemen kan leiden als bijvoorbeeld de standaard een variabele uitkering is en de deelnemer op pensioeningangsdatum een vaste uitkering wil, terwijl het beleggingsrisico dan nog niet afgebouwd is.

De leden van de genoemde fractie hebben enkele vragen over het shoprecht. Kan de regering aangeven waarom er juist bij dit wetsvoorstel gekozen wordt om het shoprecht uit te breiden? Heeft deze uitbreiding gevolgen voor de taakafbakening? Zo ja, in welke mate? Zo nee, waarom niet? De genoemde leden vragen hoe het shoprecht zich verhoudt tot collectieve risicodeling.

Deze leden willen ook graag weten of de regering heeft overwogen om een volledig vrij shoprecht te creëren? Ofwel: deelnemers mogen zelf kiezen door welke pensioenuitvoerder ze hun pensioen laten uitkeren, ook al ze er niet eerder hun pensioen hebben opgebouwd (in geval van een pensioenfonds). Is de opbouw nog gebonden aan een minimumopbouw of telt een opbouw van maar enkele euro’s ook? Kan er, zo informeren deze leden, door deze wetswijziging ook geshopt worden bij een vaste (nominale) pensioenuitkering.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat dit wetsvoorstel beoogt om te werken met twee verschillende projectierendementen en dat zowel DNB als de Pensioenfederatie daar serieuze bedenkingen bij hebben. Kan de regering toelichten hoe zij naar deze bedenkingen kijkt? Leidt dit tot een onnodige complexiteit? In hoeverre is zij het met DNB en de Pensioenfederatie eens dat dit zou kunnen leiden tot bevoordeling van de individuele contractvorm ten opzichte van de collectieve variant? En deelt de regering de mening van deze leden dat twee verschillende projectierendementen zouden kunnen leiden tot een ongelijk speelveld tussen uitvoerders van de individuele variant en uitvoerders van de collectieve variant, zeker in combinatie met het veel ruimer beoogde shoprecht? Acht de regering dit als wenselijk? Waarom, zo vragen deze leden, is in dit wetsvoorstel niet gekozen voor één projectierendement in de vorm van de risicovrije rente zoals DNB geopteerd heeft.

Kan de regering toelichten op welke manier een projectierente op basis van een risicovrije rente zou kunnen leiden tot een hoger rendement bij de collectieve variant? Hoe verhoudt de hoogte van dit rendement zich tot het verwachte rendementspotentieel van ongeveer 20 procent doordat er ook na pensioendatum belegd kan worden? De genoemde leden vragen of dit betekent dat uitvoerders van de collectieve variant minder rendement zouden kunnen gaan bewerkstelligen dan uitvoerders van de individuele variant.

De leden van deze fractie lezen dat toezichthouders voldoende concrete handvatten dienen te krijgen om pensioenuitvoerders aan te spreken als dat nodig is en dat toezichthouders een steviger instrumentarium in handen moeten krijgen om pensioengerechtigde zo goed mogelijk te beschermen tegen risico’s en mogelijk misbruik. De leden van deze fractie vragen naar welke concrete handvatten en instrumenten toezichthouders tot hun beschikking krijgen en op welke momenten toezichthouders deze handvatten en instrumenten kunnen gebruiken.

In de memorie van toelichting stelt de regering verder dat het wenselijk is dat pensioenuitvoerders bij hun beleggingsbeleid reeds in de opbouwfase zouden moeten kunnen anticiperen op de vraag of de deelnemer in de toekomst een vaste of een variabele uitkering krijgt (of een combinatie daarvan), voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. In hoeverre sluit deze wens van de regering aan op het feit dat er niet gekozen is voor een wettelijk verplicht keuzemoment, zoals voorgesteld door AFM?9 Waarom heeft de regering dit advies naast zich neergelegd? Ook stelt de regering dat onduidelijkheid over het verdere verloop van het beleggingsbeleid in de uitkeringsfase zou kunnen leiden tot een suboptimaal resultaat. In hoeverre kan de regering, zo vragen deze leden, toelichten welk deel van het rendementspotentieel verloren gaat en wat dan een «suboptimaal» resultaat zou kunnen zijn.

De genoemde leden merken op dat de regering van mening is dat pensioenuitvoerders reeds geruime tijd voor de pensioendatum na zullen moeten gaan of hun (gewezen) deelnemers in de toekomst een vaste of een variabele uitkering prefereren om zodoende hun beleggingsbeleid optimaal af te kunnen stemmen. Kan de regering toelichten op welke termijn dat zou moeten gebeuren en of een keuze van een deelnemer op dat moment betrouwbaar is omdat heft moment van uitkeren nog (ver) in de toekomst ligt? En op welke manier zou de deelnemer hier een goede keuze in kunnen maken als deze keuze ook beïnvloed wordt door het beleggingsresultaat tot aan de uitkeringsfase en door de actuele marktrente op het moment van uitkeren? Waarom is, volgens de regering, een wettelijk verplicht keuzemoment niet de oplossing om deze onduidelijkheden weg te nemen, zo vragen de leden van deze fractie.

Ook is de regering van mening dat als de deelnemer op de pensioeningangsdatum of eerder geen keuze kan of wil maken, dat het dan aan de pensioenuitvoerder is om te kiezen van welke type uitkering er uitgegaan zal worden. Kan de regering toelichten bij wie de verantwoordelijkheid ligt als hierin discrepantie ontstaat tussen de default en een andere keuze, doordat later blijkt dat de andere keuze tot een hoger rendement had geleid? In het verlengde hiervan heeft DNB zowel vanuit handhavingsoptiek als het belang van de deelnemers en pensioengerechtigden gepleit voor een wettelijk gedefinieerde (uniforme) default. De genoemde leden vragen of de regering kan toelichten waarom in dit wetsvoorstel afgeweken is van het advies van DNB.

De genoemde leden vragen voorts of de regering kan reflecteren op het advies van DNB en AFM dat indien de deelnemer niet binnen de gestelde termijn reageert op een keuze uit beleggingsprofielen, de pensioenuitvoerder niet automatisch het minst risicovolle beleggingsprofiel zou moeten toepassen maar dat de invulling van de default gebaseerd zou moeten zijn op de eigenschappen van de onderliggende populatie om zo te komen tot een prudent beleggingsprofiel.

De leden van deze fractie achten het beoogde verruimde shoprecht als zeer onwenselijk. Het lijkt deze leden, net als DNB, verstandig om nader te onderzoeken wat de verwachte effecten zijn van het shoprecht. Welke consequenties heeft het shoprecht voor het collectief, de risicodeling en de solidariteit binnen een toedelingskring? Zijn deze consequenties beoogd? Is het bijvoorbeeld in het belang van de deelnemer wenselijk dat pensioenuitvoerders zouden kunnen gaan concurreren op een aantrekkelijke initiële uitkeringshoogte? Kan de regering nader toelichten of het daarnaast wenselijk is dat het collectief bij pensioenfondsen onder druk zou kunnen komen te staan als gevolg van het shoppen? Kan de regering toelichten waarom het überhaupt wenselijk is dat pensioenuitvoerders met elkaar gaan concurreren? De genoemde leden vragen op welke aspecten zou concurrentie dan mogelijk moeten kunnen zijn en welk belang wordt hiermee gediend. In deze lijn vragen deze leden wat de gevolgen zouden kunnen zijn van het geheel schrappen van het shoprecht uit dit wetsvoorstel.

Verder constateren deze leden dat omwille van de uitvoerbaarheid een uitzondering op de 100%-toets in de uitkeringsfase is opgenomen voor premieovereenkomsten met een variabele uitkering. Kan de regering nader toelichten welke gevolgen dit heeft voor het fiscale kader van pensioenen? Wanneer, zo vragen deze leden, vindt deze toets dan wel plaats.

De leden van de SP-fractie vragen welk verschil de regering ziet tussen het verplicht informeren van de deelnemer over het verwachte verloop van de uitkering, voorafgaand aan de keuze voor vast of variabel en de informatievoorziening over de voorgaande (tientallen) jaren over het verwachte resultaat van het pensioen. Waarom, zo vragen zij, zou de gegeven informatie enige zekerheid bieden op die verwachting.

De genoemde leden vragen of de regering de mening deelt dat als de deelnemer geen keuze maakt voor vast of variabel de «default» keuze dan vast moet zijn, zodat alleen bewust voor meer risico gekozen wordt.

De leden van deze fractie vragen of het denkbaar is dat (gewezen) deelnemers bij een PPI bij de keuze voor een vaste uitkering de mogelijkheid krijgen om tijdens het shopmoment de uitkeringsfase onder te brengen bij een pensioenfonds en zo nee, waarom niet.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat er gebeurt als een deelnemer geen keuze maakt tussen een vaste of variabele pensioenuitkering. Met andere woorden: wat is de standaardoptie? Deze leden achten het namelijk zeer onwenselijk dat het pensioenfonds kan kiezen voor een risicovollere variabele pensioenuitkering, zonder dat de deelnemer daar expliciet mee heeft ingestemd. In dat geval zien zij het risico van een nieuwe soort woekerpolisaffaire, waarbij deelnemers een lager pensioen kunnen krijgen zonder dat zij weten waar het door komt en zonder dat zij er na de pensioeningangsdatum nog iets aan kunnen doen.

De genoemde leden vragen de regering uit te rekenen wat de verwachte totale daling is van de koopkracht gedurende de pensioenperiode als de maximale hoog/laag-verhouding van het pensioen wordt gecombineerd met een maximale projectierente.

Daarnaast vragen deze leden met betrekking tot het keuzerecht of dit recht ook toekomt aan de partner in het kader van het partnerpensioen. Mogen zij ook kiezen voor een variabele uitkering. En indien dit niet het geval is, waarom niet, zo vragen de leden van deze fractie.

De genoemde leden willen weten wat er gebeurt als een deelnemer voor de pensioendatum gekozen heeft voor een variabele uitkering, maar op de pensioendatum alsnog kiest voor een vaste uitkering. Hoe wordt, informeren deze leden, dan omgegaan met het vertrek uit de collectiviteitskring en welke gevolgen kan dit hebben voor de vertrekkende deelnemer en de achterblijvende deelnemers.

Kan de regering nader specificeren wat het beleggen in het belang van de deelnemer in het kader van deze wet inhoudt? Voorheen was dat immers het beperken van risico voor gepensioneerden, maar bij een variabele uitkering wordt er per definitie doorbelegd. De genoemde leden vragen hoe moet de uitvoerder dan bepalen wat in het belang van de deelnemer beleggen is.

Komt er nu wel of niet een verplichting voor alle premieregelingen om via een life-cycle te beleggen, zo vragen de genoemde leden. Geldt hierbij een overgangstermijn voor de implementatie van deze wijziging bij reeds bestaande regelingen, zo willen zij weten.

De regering schrijft dat ook PPI’s de uitvoering van variabele uitkeringen mogen verzorgen. Het is echter niet toegestaan voor een PPI om langlevenrisico te lopen. De uitkeringen mogen dan echter geen verzekeringstechnische risico’s bevatten. Onder welke voorwaarden is hier sprake van? Kan de regering aangeven wat de uitvoering door een PPI van een variabel pensioen betekent voor de garantie van een levenslange uitkering? Deze leden vragen hoe een deelnemer die zijn pensioen gaat aankopen vergelijken kan tussen het aanbod van een verzekeraar en een PPI, terwijl de voorwaarden bij beide zo verschillend zijn.

Het wetsvoorstel voorziet niet in een hertoetsing, indien gekozen wordt voor een variabele uitkering. Zo is bijvoorbeeld de event-toets bij de drie procent staffel gedurende de looptijd eenrichtingsverkeer: te veel betekent afromen, maar later inhalen als de rendementen tegenvallen is niet mogelijk. De genoemde leden willen weten hoe de hertoetsing wel moet plaatsvinden als niet gekozen wordt voor een variabele uitkering.

De leden van de D66-fractie merken op dat ten tijde van pensionering deelnemers voor een complexe keuze staan: zij moeten een aanbieder kiezen. De deelnemers zullen bij deze keuze waarschijnlijk voor de hoogste uitkering kiezen. Bent u niet bang dat hierdoor prikkels ontstaan voor de aanbieder om met te hoge projectierente te rekenen? Welke mogelijkheden ziet de regering om dit probleem op te lossen? De leden vragen zich af of de keuze voor projectierendement binnen de individuele variant wel verstandig is. Heeft de regering overwogen om voor individuele regelingen de risicovrije rente te kiezen, net als bij collectieve regelingen het geval is? En, indien dit het geval is, waarom heeft zij voor een projectierente gekozen, zo willen deze leden weten.

De leden van deze fractie merken op dat in de collectieve variant in het geval van schokken er flinke intergenerationele risicodeling kan plaatsvinden. Zien zij dit juist, of acht de regering dit uitgesloten? Kan de regering schetsen hoe de herverdeling eruit zal zien? De genoemde leden vragen of de regering niet bang is dat er tussen de generaties - waar toch makkelijk 20 jaar verschil in kan zitten - grote discussies kunnen ontstaan over het verdelen van pieken en dalen.

De genoemde leden merken op dat om de hoogte van de eerste uitkering in zowel de collectieve, als de individuele variant met doorbeleggen gelijk te maken, er gekozen is voor het mogelijk maken van een afnemend uitbetalingsprofiel in de collectieve variant. DNB gaf aan dat dit voor deelnemers weinig inzichtelijk zou kunnen zijn. Deelt de regering de mening dat deze oplossing onbegrijpelijk is voor deelnemers? Hoe, zo informeren de leden van deze fractie, verhouden de kansen en groottes van kortingen in de individuele en collectieve variant zich tot elkaar.

De genoemde leden merken dat bij al het overrendement boven drie procent als fiscaal bovenmatig wordt aangemerkt. Indien er in de eerste jaren zo’n rendement behaald wordt, dan wordt er over dit rendement belasting betaald. In het geval dat het rendement de daaropvolgende jaren tegenvalt, dan kan op de lange termijn het rendement gemiddeld zijn, maar wordt er alsnog belasting over afgedragen en is de deelnemer slechter uit. Klopt deze beredenering, en zo ja, hoe beoordeelt de regering dit vanuit oogpunt van rechtvaardigheid? Deze leden vragen welke mogelijkheden de regering ziet om dit probleem op te lossen.

De genoemde leden menen dat keuzevrijheid een belangrijke bouwsteen is voor een goed pensioenstelsel. Op dit moment kan men ten tijde van pensionering door middel van het zogenaamde shoprecht kiezen om een annuïteit in te kopen. Door voorliggend wetsvoorstel zal men in staat zijn al eerder in te groeien door middel van een geleidelijk pad. Zal het onderhavig wetsvoorstel ook effect hebben op het moment van uitoefening van het shoprecht? Is men van plan het shoprecht door dit wetsvoorstel eerder te laten plaatshebben? Welke gevolgen, vragen deze leden, verwacht de regering voor de verplichtstelling van pensioenfondsen indien het shoprecht in de tijd verplaatst wordt.

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of het rekenen met verschillende projectierentes, wat leidt tot aanvankelijk hogere pensioenuitkeringen in de individuele toedelingsvariant, niet juist verkeerde gedragseffecten tot gevolg kan hebben bij de keuze tussen een variabele of een vaste pensioenuitkering.

In de individuele variant mag met een hogere projectierente gerekend worden dan in de collectieve variant van de variabele uitkering. Daardoor oogt de individuele variant met een tot 20% hogere aanvankelijke uitkering veel aantrekkelijker dan de collectieve variant, en is deze laatste in het nadeel op het keuzemoment. Ook DNB heeft hier op gewezen. Het genoemde lid vraagt of het niet verstandiger is gelijke rekenregels te hanteren voor de individuele en collectieve toedelingsvariant. Ook lijkt het raadzaam aan het rekenen met verwacht rendement de voorwaarde te verbinden dat óók rekening wordt gehouden met de ambitie om te indexeren. Dat voorkomt schokken in uitkering, en draagt bij aan koopkrachtbestendigheid van het pensioen.

Door het hanteren van twee verschillende projectierentes en door het introduceren van een shoprecht wordt het (kunnen) aanbieden van een variabele pensioenuitkering met collectieve risicodeling minder goed haalbaar, en ook minder voor de hand liggend. Dat lijkt niet de bedoeling te zijn van de regering. De bedoeling is juist, keuzemogelijkheden te verruimen. Het lid van deze fractie vraagt of de regering alsnog kan waarborgen dat een gelijk «speelveld» ontstaat voor de individuele en collectieve contractvorm van de pensioenovereenkomst.

In het voorliggende wetsvoorstel is er terecht veel aandacht voor de prudent person-regel en de zorgplicht. Deze krijgen in het voorstel een zwaarder gewicht. Het genoemde lid is géén voorstander van een prudent person-regel die een kwantitatieve invulling gaat krijgen. Kan de regering bevestigen dat er géén kwantitatieve invulling komt voor de prudentieregel? Het genoemde lid vraagt of de regering het eens is, dat de toezichthouder vooral op grond van de specifieke karakteristieken van een fonds of pensioenregeling, en achterliggende beweegredenen voor het gekozen beleggingsbeleid moet beoordelen of in specifieke gevallen prudent wordt geacteerd.

Het aan het woord zijnde lid vraagt de regering nader in te gaan op de uitbreiding van de zorgplicht voor pensioenfondsen. Als niet precies duidelijk is, wát onder die zorgplicht moet worden verstaan, en wat van pensioenfondsen verwacht wordt is dat een risico. Zal er nog, zo vraagt dit lid, in overleg met het pensioenveld nadere duiding gegeven worden aan de zorgplicht bij de variabele uitkering, zodat pensioenfondsen deelnemers inderdaad optimaal kunnen informeren.

Kan verduidelijkt worden hoe dit precies gaat gebeuren? Welke regels, zo wil dit lid weten, voor zorgvuldigheid worden hiervoor gehanteerd.

Er zou volgens het genoemde lid een zekerheidsmaatstaf gesteld moeten worden voor de drie beleggingsscenario’s van de pensioenuitkering. Gaat dat gebeuren? Zo niet, waarom niet, zo vraagt dit lid.

Het maken van een grondig gefundeerde keuze voor variabele pensioenregeling en tijdige, goede communicatie over keuzemogelijkheden en mogelijke consequenties is cruciaal. De variabele uitkering kán namelijk bij aanvang 20% hoger uitvallen dan een vaste uitkering, maar bij een ongunstig beleggingsscenario kan ook sprake zijn van een 15 tot 20% lagere uitkering, dan bij een vaste uitkering.

Via drie bedragen, gebaseerd op een optimistisch, een verwacht en een pessimistisch scenario moet pensioendeelnemers inzicht geboden worden in de koopkracht en mogelijke risico’s van het pensioen inkomen.

De pensioensector heeft grote aarzelingen bij de effectiviteit van het communiceren van bedragen in scenario’s. Onderzoek sterkt de sector in die opvatting. Het genoemde lid vraagt of de regering kan aangeven en motiveren waarom tóch is gekozen voor de voorgestelde scenariovorm met concrete bedragen. Is de regering bereid, zo vraagt dit lid, in overleg met de sector te zoeken naar de meest effectieve communicatieaanpak over koopkracht en risico’s.

De premie- en kapitaalovereenkomst wordt er met het voorliggende wetsvoorstel niet eenvoudiger op. Zaken als projectierente, collectief toedelingsmechanisme, toedelingskring, spreiden van aanpassing van de pensioenuitkering, maken uitleg over aanpassing van de uitkering niet eenvoudiger maar juist ingewikkelder. Zoals bekend staat complexiteit op gespannen voet met vertrouwen in pensioen en de pensioensector. Het genoemde lid vraagt hoe de regering wil verzekeren dat communicatie voor de pensioendeelnemer in geval van de variabele pensioenuitkering helder, eenvoudig en begrijpelijk blijft.

Het lid van deze fractie vraagt de regering met het oog op een zorgvuldig mogelijke communicatie in te gaan op het voorstel van Adfiz,10 om ook de uitvoeringskosten van doorbeleggen ná de pensioendatum transparant te maken. Dit lijkt het lid van deze fractie voor de hand liggend.

De verplichting voor pensioenuitvoerders om bij default altijd het minst risicovolle beleggingsprofiel toe te passen is naar aanleiding van de toetsen van DNB en AFM geschrapt. Als de deelnemer op de pensioeningangsdatum of eerder géén keuze kan of wil maken tussen een vaste of variabele uitkering, dan is het aan de pensioenuitvoerder van welk type uitkering als standaardoptie («default») wordt uitgegaan. Het genoemde lid vraagt om een grondige nadere toelichting op deze passages in de memorie van toelichting, en vraagt aan welke voorwaarden de «standaardoptie» voor het beleggingsprofiel moet voldoen, en waar dit geregeld is of wordt.

Het genoemde lid vraagt de regering nader te reflecteren op de mogelijke negatieve gevolgen van de uitbreiding van het «shoprecht» voor pensioendeelnemers en pensioenfondsen. Voor individuele pensioendeelnemers kán uitbreiding van het shoprecht zeker voordelen hebben. Maar het verruimen van het shoprecht leidt er ook toe dat pensioenfondsen (meer) rekening zullen moeten gaan houden met mogelijke uitstroom. In hoeverre kunnen de belangen van (zittende) deelnemers hierdoor negatief geraakt worden? Hoe heeft de afweging van mogelijke voor- en nadelen van uitbreiding van het shoprecht plaatsgevonden? Het lid van deze fractie vraagt in hoeverre het shoprecht de collectiviteit bij pensioenfondsen kan ondermijnen.

Met het ABP11 vraagt dit lid of het niet verstandiger is het shoprecht te vervangen door een shopmogelijkheid, en de shopmogelijkheid te vervroegen naar tien jaar voor pensioneren. Daarmee wordt een minder risicovolle conversie bereikt tussen de opbouw- en uitkeringsfase van het pensioen in een premieregeling. Daarmee wordt tevens géén voorschot genomen op wijziging in de taakafbakening en verplichtstelling. Die zouden voorwerp moeten zijn van fundamentele discussie en een integrale afweging.

  • 4. 
    Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie vragen in welk percentiel wij zitten met de huidige economische situatie. Valt deze huidige situatie onder een zeer pessimistisch scenario (het vijf procent percentiel, waarvoor geldt dat de economie in 95 procent van de gevallen beter presteert)? Wat zou het verwachte pensioenresultaat zijn in de huidige situatie? Heeft de Nederlandse economie het afgelopen decennium in dit zeer pessimistische scenario gezeten? Welke gevolgen zou dit kunnen hebben gehad voor deelnemers met een variabele pensioenuitkering? Zou de regering, zo vragen deze leden, zo een situatieschets kunnen doen voor de jaren 2005, 2010 en 2015 en kunnen toelichten wat dan het verwachte pensioenresultaat had kunnen zijn.

De genoemde leden vragen of de regering nader kan toelichten waarom men ervan uitgaat dat in de eerste jaren na invoering 90 procent van de deelnemers zal opteren voor een variabele uitkering en waarom dit zo veel verschilt van de structurele raming van 50 procent.

De leden van de SP-fractie vragen waarop de aanname is gebaseerd dat er de eerste jaren 90% van de deelnemers opteert voor een variabele uitkering, terwijl structureel 50% is geraamd.

Het lid van de 50PLUS-fractie merkt op dat de toename van complexiteit leidt tot uitbreiding van de zorgplicht en intensivering van de communicatie voor pensioenfondsen. Pensioenfondsen verwachten een «stevige» stijging van uitvoeringskosten als gevolg van de toegenomen complexiteit. In het wetsvoorstel lijken de uitvoeringskosten te overzien.

Het lijkt dit lid echter niet ondenkbaar, dat een deel van de winst van doorbeleggen in de uitkeringsfase weer verloren kan gaan door hogere uitvoerings- en nalevingskosten, die uiteindelijk toch ten laste van de pensioendeelnemers zullen komen. Kan de regering hier dieper op ingaan? In hoeverre is er verschil van inzicht over de uitvoeringskosten tussen de pensioensector en de regering? Graag ontvangt het genoemde lid een toelichting.

  • 5. 
    Commentaren op voorgestelde maatregelen en toezichttoetsen

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het advies van de AFM dat het introduceren van een adviesplicht bij de keuze van een vaste- of een variabele uitkering valt te prefereren naast de nu in het wetsvoorstel vervatte algemene zorgplicht. Deze leden zijn van mening dat gelet op het belang van de te maken keuzes de pensioenuitvoerder meer verantwoordelijkheid dient te dragen in het proces naar de door de deelnemer te maken keuzes. De genoemde leden vragen of de regering nader kan toelichten waarom er niet gekozen is voor een wettelijk adviesplicht, zeker omdat het hier om een zeer complex financieel product gaat met mogelijk grote risico’s voor de deelnemer en omdat uit gedragseconomisch onderzoek bovendien blijkt dat mensen grote moeite hebben met het begrijpen van risico’s en dus ook in het maken van keuzes waarbij een afweging gemaakt moet worden tussen risico en opbrengsten.

Bovendien begrijpen deze leden niet dat een adviesplicht voor de pensioenuitvoerder het risico in zich draagt dat deze de deelnemer zonder goede edelen adviseert om voor een vaste (risicoloze) uitkering te kiezen, om aansprakelijkheid te ontlopen, zeker omdat uitvoerders moeten voldoen aan hun zorgplicht en aan de prudent personregel. Indien, zo willen deze leden weten, dit de beweegredenen zijn van een pensioenuitvoerder om een vaste uitkering te adviseren, is hier dan wel sprake van een financieel deugdelijk product.

Daarnaast wijst de AFM er op dat de reikwijdte van de zorgplicht ook in de wet of in lagere regelgeving nader geconcretiseerd dient te worden om op deze wijze expliciet te voorzien in het benodigde beschermingsniveau. In hoeverre is de regering bereid om invulling te geven aan deze oproep die ook gedeeld wordt door de genoemde leden.

De leden van deze fractie constateren dat DNB erop wijst dat het wetsvoorstel het onderscheid tussen twee vormen van beleggingsvrijheid voor de deelnemer niet goed afbakent. Zo stelt DNB dat bij de ene vorm de deelnemer de verantwoordelijkheid voor de beleggingen overneemt en dat bij de andere de pensioenuitvoerder betrokkenen een keuze uit een aantal beleggingsprofielen biedt. Deze leden vragen of de regering nader kan toelichten waar de grens tussen beide ligt en of er restricties zijn ten opzichte van het aantal opties aan beleggingsprofielen, want zo stelt ook AFM dat te veel opties aan beleggingsprofielen zouden kunnen leiden tot een onjuiste keuze.

De genoemde leden delen de vraag van DNB hoe de pensioenuitvoerder omgaat met tegenvallers of meevallers op bijvoorbeeld uitvoeringskosten. Slaan, in het geval van pensioenfondsen, tegenvallers uiteindelijk niet toch neer op de uitkeringen (via een korting op grond van artikel 140 lid 1), zo vragen zij.

De leden van deze fractie zijn benieuwd naar het standpunt van de regering met betrekking tot het fiscaal aftrekbaar maken van advieskosten voor deelnemer bij keuze om door te beleggen, zoals Adfiz heeft voorgesteld in haar inbreng. De genoemde leden vragen de regering hier nader op in te gaan.

  • 6. 
    Overgangsrecht en evaluatie

Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie of het mogelijk is om dit wetsvoorstel met terugwerkende kracht in te laten gaan om zodoende deelnemers die in de afgelopen vijf jaar met pensioen zijn gegaan alsnog de keuze te geven om door te beleggen? De genoemde leden vragen of de regering bereid is om het overgangsrecht hiervoor uit te breiden.

Het lid van de 50PLUS-fractie betwijfelt of de positie van deelnemers in het voorliggende wetsvoorstel wel voldoende beschermd wordt. Zo is de eerste vraag of er niet sprake zou moeten zijn van een minimale richtwaarde of een «zekerheidsmaatstaf» voor de variabele pensioenuitkering. Hierbij wordt gedacht aan een minimaal percentage van het brutomiddelloon. En zou het niet verstandig zijn daarbij een richtlijn aan te geven voor wát een redelijke en realistische premie is? Kortom, vraagt het genoemde lid, hoe wordt voorkomen, dat mogelijk onrealistisch lage premies kunnen worden afgesproken.

Het lid van deze fractie constateert dat het formeel mogelijk maken van een variabele pensioenuitkering belangrijke gevolgen heeft voor de positie van de werkgever, de uitvoerder/ het pensioenfonds, en werknemers en gepensioneerden.

Is de indruk juist, dat bij de variabele pensioenuitkering een resultaatverplichting voor de pensioenuitvoerder plaatsmaakt voor een resultaatinspanning, en dat de werkgever en het pensioenfonds veel minder risico lopen? Het zal immers veel lastiger worden «wanprestatie» aan te tonen als sprake is van een resultaatinspanning.

Is het juist dat bij de variabele uitkering alle risico’s komen te liggen bij werknemers en gepensioneerden? Het genoemde lid vraagt of uiteengezet kan worden hoe in relatie tot de variabele uitkering de rechten van werknemers en gepensioneerden worden beschermd.

In dit verband wordt gevraagd welke waarborgen er zijn dat bij de aanbieding van de mogelijkheid van een variabele uitkering een «te gunstig beeld» wordt voorgehouden. Te optimistische verwachtingen moeten voorkomen worden. En wat kan iemand doen als de resultaten van een variabele uitkering onevenredig te wensen overlaten, bijvoorbeeld zódanig dat de variabele uitkering het karakter aanneemt van een «woekerpensioen»? Of is dit laatste uitgesloten met de waarborgen die de wet biedt? Welke mogelijkheden heeft, zo vraagt dit lid, een pensioengerechtigde om te controleren, of bijvoorbeeld een commerciële verzekeraar beleggingen qua risico en rendement juist beheert, en het rendement juist en naar behoren uitkeert.

Het is volgens het schriftelijk commentaar van Adfiz niet ondenkbaar dat verzekeraars de gelegenheid zullen nemen om rendementsgaranties geheel op te zeggen, in de situatie dat een deelnemer al voor de pensioenrichtleeftijd besluit om (deels) door te beleggen door toetreding tot een collectief. Hoe, zo vraagt dit lid, kan volgens de regering voorkomen worden dat doorbeleggen automatisch leidt tot het vervallen van eerder toegezegde garanties.

Het genoemde lid constateert met Adfiz, dat de nieuwe regelgeving deelnemers in feite in de positie brengt dat een keuze moet worden gemaakt uit een grote variëteit aan nieuwe pensioenopties met mogelijk vergaande financiële consequenties. Keuzes worden complexer. Goede en onafhankelijke advisering is dan essentieel. Hoe worden deelnemers onafhankelijk en deskundig ondersteund bij het maken van een op hun persoonlijke situatie goed afgestemde keuze? Hoe wordt hun positie beschermd? Het lijkt verdedigbaar advieskosten die de deelnemer zal moeten maken fiscaal aftrekbaar te maken. Het genoemde lid vraagt hoe de regering hier tegenaan kijkt.

  • 7. 
    Overig

De leden van de VVD-fractie lezen in het wetsvoorstel dat een aantal keer verwezen wordt naar lagere regelgeving (o.a. prudent person regel, uniforme rekenmethodiek voor scenario’s, collectief toedelingsmechanisme, keuzerecht, pensioen in eenheden en vergelijkbaarheid informatie bij shoppen. Kan de regering een overzicht geven van alle verwijzingen naar lagere regelgeving met daarachter de planning wanneer deze regelgeving gereed is en of deze regelgeving naar de Kamer komt, zo vragen deze leden. Deze leden wijzen erop dat zij deze regelgeving graag eerst zien voordat het wetsvoorstel volledig behandeld is.

Kan de regering reageren op de opmerking van de DNB dat de tijdsdruk waaronder dit wetgevingstraject plaatsvindt, zich niet goed verhoudt tot de complexiteit van het wetsvoorstel, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering aangeven op welke andere punten, dan de basering op pensioeneenheden, het initiatiefwetsvoorstel Lodders aanvullend of tegenstrijdig is met dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering de lagere regelgeving, waar in de memorie van toelichting meerdere malen naar verwezen wordt, voor de plenaire behandeling in concept aan de Kamer te doen toekomen.

De leden van de D66-fractie lazen in een paper van Netspar dat de persoonlijke pensioenregeling (PPR) niet onder het FTK valt.12 Is de regering bekend met dit paper? Welke opvatting heeft de regering over dit oordeel van Netspar? De genoemde leden vragen wat de plannen zijn van de regering als alle pensioenaanbieders op een dergelijk model overstappen.

De leden van deze fractie stellen transparantie als belangrijke eis voor een pensioenstelsel. Uit de sector wordt aangegeven dat door het stelsel van variabele pensioenuitkering de complexiteit sterk toeneemt, waardoor de informatie-asymmetrie tussen deelnemer en uitvoerder toeneemt. Deelt de regering deze opvatting? Maakt de regering zich zorgen over de mogelijke gevolgen van zo’n informatie-asymmetrie, en hoe heeft zij gepoogd in dit wetsvoorstel hieraan tegemoet te komen? Ziet de regering nog aanvullende mogelijkheden om deze asymmetrie te beperken, zo informeren deze leden.

ATIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel E en artikel II, onderdeel D

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de mening deelt dat onduidelijkheid kan ontstaan door verschillende rekenregels als gevolg van het ingaan van de wet per 1-1-2016 en het verplicht worden van de URM in 2017.13 Zo ja, welke mogelijkheden ziet de regering om deze onduidelijkheid te verhelpen en zo mogelijk verwarrende communicatie te voorkomen, zo willen deze leden weten.

Artikel I, onderdeel G en artikel II, onderdeel F

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt op welke wijze en met welke zekerheid de risicohouding van de deelnemer wordt vastgesteld.

Artikel I, onderdeel K en artikel II, onderdeel J

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de mening deelt dat de collectieve variant benadeeld kan worden ten opzichte van de individuele contractvorm als gevolg van het hanteren van verschillende projectierendementen.

Artikel I, onderdeel M en artikel II, onderdeel L

De leden van de SP-fractie de regering de mening deelt dat het verplichte karakter van het shoprecht bij fondsen ertoe kan leiden dat de deelnemers die gaan shoppen de lusten hebben en de achterblijvers de lasten. Zo ja, informeren deze leden, vindt de regering dit acceptabel.

De genoemde leden vragen of de regering de mening deelt dat de aanpassing van het shoprecht teveel ingrijpt op de huidige inrichting en daarmee de discussie en route naar een toekomstig pensioenstelsel doorkruist.

Artikel 52a

De leden van de VVD-fractie lezen dat het vierde lid aangeeft dat een beleggingsprofiel toegepast wordt dat passend is gezien het risicoprofiel van de pensioengerechtigde. Wie bepaalt dat risicoprofiel en wat is passend, zo vragen deze leden.

In het vijfde lid is te lezen dat wanneer het risicoprofiel daartoe aanleiding geeft dat de pensioenuitvoerder dit aanpast. Kan de regering, zo vragen deze leden, voorbeelden geven van dit soort aanleidingen en wie bepaalt of er aanleiding voor is.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

Adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk

Noot 1

Kamerstuk 32 043, nr. 185

Noot 2

Kamerstuk 34 255

Noot 3

Lane Clark & Peacock Netherlands B.V.

Noot 4

DNB: de Nederlandsche Bank

Noot 5

SER: Sociaal Economische Raad

Noot 6

Premie pensioeninstellingen

Noot 7

Wet financieel toezicht

Noot 8

AOW: algemene ouderdomswet

Noot 9

AFM: Autoriteit financiële markten

Noot 10

branchevereniging van onafhankelijk financieel adviseurs

Noot 11

ABP: Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

Noot 12

«Heldere en harde pensioenrechten onder een PPR»

Noot 13

Uniforme rekenmethode


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.