Verslag van een schriftelijk overleg inzake beantwoording schriftelijke vragen besluit DNB en onderzoek lage rente en ufr - Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader)

Dit verslag van een schriftelijk overleg is onder nr. T toegevoegd aan wetsvoorstel 33972 - Wet aanpassing financieel toetsingskader (pensioenfondsen) i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader); Verslag van een schriftelijk overleg inzake beantwoording schriftelijke vragen besluit DNB en onderzoek lage rente en ufr
Document­datum 13-01-2016
Publicatie­datum 13-01-2016
Nummer KST33972T
Kenmerk 33972, nr. T
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

33 972 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader)

T VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 januari 2016

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 juli 2015 over het besluit van DNB (De Nederlandsche Bank) om de ultimate forward rate (ufr) van pensioenfondsen aan te passen2 en de brief van 9 november 2015 met de kabinetsreactie op het onderzoek naar de gevolgen van de lage rente en ufr voor de financiële positie van pensioenfondsen3.

Naar aanleiding daarvan heeft de commissie de Staatssecretaris op 2 december 2015 een brief gestuurd.

De Staatssecretaris heeft op 12 januari 2016 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 2 december 2015

De commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft met belangstelling kennisgenomen van de brief van 17 juli 2015 waarmee u de Eerste Kamer informeert over het besluit van DNB (De Nederlandsche Bank) om de ultimate forward rate (ufr) van pensioenfondsen aan te passen4 en de brief van 9 november 2015 met de kabinetsreactie op het onderzoek naar de gevolgen van de lage rente en ufr voor de financiële positie van pensioenfondsen5.

De leden van de commissie stellen het op prijs dat u op korte termijn met de Kamer in gesprek wilt gaan over dit onderwerp. Voorafgaand daaraan leggen de leden van de fracties van D66, PVV, SP en PvdA u nog graag enige vragen voor.

De leden van de fractie van D66 vernemen graag wat op dit moment de reële dekkingsgraad van de pensioenfondsen in Nederland is. Klopt het dat de premies die pensioenfondsen innen, niet kostendekkend zijn? En klopt het dat het buitenmate onwaarschijnlijk is dat de indexatieambitie, zoals het er nu uitziet (dat wil zeggen ook als er geen tegenvallers komen), te realiseren is de komende jaren?

De leden van deze fractie horen ook graag wat in uw ogen het «realistische scenario» is waarover de pensioenfondsen hun werknemers volgens de Pensioenwet moeten informeren. Klopt het dat werkgevers, ook als ze een eigen pensioenregeling voor hun werknemers in het leven geroepen hebben, gedwongen kunnen worden om (soms met terugwerkende kracht) ook mee te betalen aan een bedrijfstakregeling?

In hoeverre geeft de verplichtstellingsregeling voor bedrijfstakpensioenfondsen aanleiding tot geschillen tussen fondsen en ondernemingen? Kunt u daarvan een overzicht geven? Om hoeveel juridische conflicten gaat het hier op jaarbasis? Tot slot vernemen de leden van de D66-fractie graag hoe vaak het voorkomt dat bedrijven achteraf dubbele pensioenvoorzieningen moeten treffen voor hun werknemers.

De leden van de PVV-fractie laten hun vragen over het gevolg van de aanpassing van de ultimate forward rate (ufr) voorafgaan door een schets van de achterliggende problematiek. Zij zijn van mening dat het zinnig is de ufr in een brede context te bezien en niet geïsoleerd.

Het bepalen van de rentesystematiek op basis waarvan pensioenfondsen hun financiële verplichtingen voor de lange termijn dienen te berekenen, is in hoge mate relevant voor directe repercussies op de premie, de dekkingsgraad, de indexatie en de herstelplannen, en vervolgens op de inhoud van de regeling. Gelet op de extreme gevoeligheid van een te hanteren rente, mag verwacht worden dat bij de bepaling van de ufr zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met alle relevante factoren, die een rol spelen bij de beprijzing en financierbaarheid van de uitkeringsovereenkomsten.

Gelet op het spanningsveld en de interactie tussen premie, risico en ambitie is het van groot belang dat de rente voor lange looptijden zo consistent en verantwoord mogelijk bepaald wordt. De primaire doelstelling van ieder pensioenfonds om alle deelnemers op termijn een goed en derhalve ook geïndexeerd pensioen aan te bieden, mag zeker niet verloren gaan in een hoog technische discussie. Ambitie mag niet het sluitstuk zijn, zoals nu het geval lijkt te zijn, maar zou idealiter in een brede discussie vooraf als eerste besproken moeten worden.

Evenzeer ten principale willen de leden van de PVV-fractie erop wijzen dat middels diverse wetsvoorstellen in de afgelopen jaren al in hoge mate is ingegrepen in het pensioendomein en in feite is voorgesorteerd op een verdere wijziging van het pensioenstelsel. In omgekeerde volgorde is feitelijk de gang ingezet naar wat achteraf met enig eufemisme nog geformuleerd wordt als hervorming, casu quo het verder onvermijdelijk nadenken over de inrichting, van het pensioenstelsel, voor zover nog nodig. Met name de wetsvoorstellen inzake verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (Witteveenkader) en het nieuwe Financieel toetsingskader (FTK) zijn daarvoor sterk bepalend geweest, in combinatie met de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd.

De resultante van al deze wetgeving is dat de actieve deelnemers op termijn de negatieve gevolgen van verlaagde opbouw en indexatiegemis sterk zullen voelen en dat de gepensioneerden, die nu al geconfronteerd zijn met jarenlang niet-indexeren, ieder zicht op indexatie kwijt zijn. Bovendien zijn alle instrumenten, die idealiter ten dienste staan van een pensioenfondsbestuur om hier een eigenstandig beleid in te voeren, uit handen genomen. De premie wordt over het algemeen vastgezet onder kostendekkend niveau, het indexatie-instrument is verwijderd en het beleggingsbeleid is beperkt.

De conclusie van de leden van de PVV-fractie is geen andere dan dat door het stelselmatig uithollen van de regeling, het «onvermijdelijke nadenken» over de inrichting van het stelsel en een beginseldiscussie in brede omvang over kernwaarden, op voorhand onmogelijk is gemaakt.

Kunt u, tegen bovengeschetste achtergrond, aangeven waarom er - waar de ufr feitelijk niets anders is dan een simpele, wellicht arbitraire rentevisie voor het bepalen van verplichtingen in een verre toekomst van meer dan twintig jaar - voor is gekozen een vaste rekenrente in te ruilen voor een complexe variabele rente zijnde een gemiddelde van de afgelopen tien jaar? Een rekenrente die nota bene aan de hand van de 30-jaarsmarktrente elke maand opnieuw wordt vastgesteld. Wat kan worden verstaan onder de stelling dat «het van belang is dat de rente zo realistisch mogelijk vorm wordt gegeven»? En wat wordt verstaan onder «objectief en onafhankelijk vaststellen»? Is bekend dat een steeds wisselende urf dwingt tot wijziging van beleggingsbeleid?

Kunt u verduidelijken waarom het toezichtkader voor pensioenfondsen dusdanig anders is dan dat voor verzekeraars, die ook nog meer zekerheid dienen te bieden, dat een verschil gerechtvaardigd is? Waarom voor deze groep een vaste en hogere ufr? Deze leden vernemen ook graag waarom Nederland veelal een lagere rekenrente hanteert dan menig ander land (Zwitserland, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Canada).

Om welke reden moet worden uitgegaan van de zogenaamde risicovrije rente, afgeleid van de (overigens sterk dalend) rente op staatsobligaties, die ook nog naar nul tendeert als gevolg van het gratis-geldbeleid van de Europese Centrale Bank (ECB), die in haar mislukt opkoopprogramma van verruimde QE (Quantitative Easing)-liquiditeitsstelling de rente nog verder omlaag dreigt te schroeven tot praktisch nul? Waarom zou geen rekening mogen worden gehouden met het feit dat pensioenfondsen de afgelopen tientallen jaren een gemiddeld rendement van circa 8% hebben weten te realiseren?

Een even fundamentele vraag is hoe het kan dat een systematiek die geacht wordt stabiliteit te brengen, door de betreffende aanpassing juist het tegendeel bewerkstelligt. De negatieve impact op de dekkingsgraad van 10/15% en premie (kostendekkend en feitelijk) is via de optische verzwaring van de verplichtingen met zo’n 60 miljard zonder meer fors te noemen. Waarom is gekozen voor een sterk volatiel systeem, door in een pensioenwereld van de lange horizon, een discutabel element in te brengen dat - met maandelijks wisselende uitkomsten - fundamenteel verstorend werkt, met als gevolg dat consequenties niet te overzien zijn en iedere discussie noodgedwongen wordt ingeperkt?

Hoe moet de opmerking in de brief van 9 november jl. dat «voor de korte termijn de gevolgen van de lage rente te overzien zijn» worden gekwalificeerd, mede gezien het feit dat in het onderliggende onderzoek gerekend is met een hogere rente van de maand augustus, die daarna weer fors lager uitpakte? Wat zegt deze momentopname? Hoe kan met enige zinnigheid in dezelfde brief worden gesteld dat het aangepaste financieel toetsingskader «zijn werk doet», waar op voorhand evident is dat de gekozen uitsmeersystematiek van zowel kortingen als indexatie het stelsel nagenoeg volledig op slot heeft gezet en - ondanks «overbuffering» van vermogens tot inmiddels landelijk zo’n 1400 miljard - de fundamentele bestemming van pensioenkapitaal om de primaire ambitie te realiseren, deze de facto tot een illusie hebben gemaakt? Door stapeling van onnodige zekerheden is dood geld ontstaan dat alleen maar verder aangroeit. En hoe ziet u de gevolgen voor de lange termijn, waar deze nu nog «te overzien zijn»? Wat is dan de «last van de aanhoudende lage rente»? Hoe zal deze dan uitwerken op alle relevante componenten als premie, dekkingsgraad en regeling?

Het wekt bij de leden van de PVV-fractie verbazing dat u nog steeds stelt alleen «de voorwas» te doen. Zij vernemen dan ook heel graag hoe u de uitspraken van DNB-directeur Sleijpen - die onomwonden en in alle eerlijkheid concludeert dat ons pensioenstelsel inmiddels zijn einde nadert - kwalificeert.6 In concreto werd door hem recent gesteld dat met name het beleid - sic! - van de overheid zal leiden tot uitholling van het huidige stelsel. Meer specifiek werd in dat kader gesteld dat de premies die door de overheid zijn vastgesteld, te laag zijn om kostendekkend te zijn, de overheid te pessimistisch is als het gaat om het toekomstig rendement op beleggingen en de fondsen gedwongen worden tot risicovol beleggen. Als aap uit de mouw kwam de opmerking dat politieke besluiten vooral zijn ingegeven door de wens om de loonkosten te verlagen en NIET om de pensioenen veilig te stellen. Exemplarisch in dat verband is het recent gesloten cao-akkoord overheidspersoneel waarin al op voorhand een premieverlaging wordt ingezet ter financiering van dit akkoord, terwijl de ABP-premie voor 2016 nog dient te worden vastgesteld. Terwijl al duidelijk is dat - gezien de lage dekkingsgraad, het lopende herstelplan en de reële verwachting van een nieuw herstelplan per 2016 - de premie alleen maar omhoog moet. Een dergelijk afgedwongen premiebeleid kan niet anders dan leiden tot verdere ingrepen in de pensioenregeling, bijvoorbeeld verdere opbouwverlaging of zelfs kortingen. En dat in een tijd waarbij het indexeringsverlies al is opgelopen tot ruim 10% en het evident is dat conform de regels van het nieuwe financieel toetsingskader iedere vorm van indexering voor de heel lange termijn illusoir is gemaakt. Hoe wordt overigens aangekeken tegen het uithalen van trucs in dit verband, zoals het overstappen van loon naar prijsinflatie om de kostendekkende premie lager uit te laten komen en zo de deal financieel sluitend te krijgen?

Hoe valt het hierboven gesignaleerd beleid van de overheid te rijmen met de opmerking van de Minister van Financiën, gedaan tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen van 17 november jl. in de Eerste Kamer, dat het hem geen prudent beleid lijkt om pensioenfondsen eerder tot consumptie te brengen (via dit soort premieverlagingen)? En hoe verhoudt dit zich tot de opmerking dat de overheid niet verantwoordelijk is voor het niet-indexeren?

Is het tenslotte niet zo dat per saldo de fondsen gedwongen worden zich arm te rekenen omdat ze vast moeten houden aan een volstrekt irreële rentesystematiek, met als absurde consequentie dat - ondanks telkenjare goede beleggingsresultaten en sterk oplopende pensioenkassen - de fondsen noodgedwongen toch moeten overgaan tot maatregelen als opbouwverlaging of kortingen, nog los van het al permanent niet-indexeren voor de verre toekomst?

Hoe zou het komen dat het vertrouwen in de pensioensector nog niet terug is, zoals DNB-directeur Elderson in zijn speech op het Pensioenseminar van DNB7 stelt? Het is noodzakelijk om het «eerlijke verhaal» te vertellen, aldus Elderson. Welk eerlijk verhaal zou verteld moeten worden aan deelnemers, die zien dat de pensioenvermogens astronomische proporties aannemen, maar niet aan hen ten goede komen? De leden van de PVV-fractie krijgen hierop graag een nadere toelichting.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het ufr-besluit van DNB en uw brieven daarover. Zij hebben daarover nog enkele vragen.

In december vorig jaar zegde de Staatssecretaris deze Kamer toe8 om DNB te verzoeken te wachten met de invoering van het advies van de Commissie UFR en de bezwaren van de woordvoerders in deze Kamer in overweging te nemen, alsmede de definitieve vormgeving van de ufr voor verzekeraars. Wat waren volgens u de bezwaren van de woordvoerders in deze Kamer en in hoeverre zijn deze bezwaren door DNB in overweging genomen? De leden van de SP-fractie vernemen graag uw oordeel hierover.

In hoeverre is de definitieve ufr voor verzekeraars in overweging genomen? Hoe beoordeelt u het verschil in ufr voor verzekeraars en voor pensioenfondsen?

Bent u het met de leden van SP-fractie eens dat het gebruik van een ufr voor de rentetermijnstructuur (RTS) meer stabiliteit beoogt? Wat is de uitwerking van de invoering van de nieuwe ufr voor pensioenfondsen op de stabiliteit van de RTS, de dekkingsgraad, de premies en de uitkeringen? Bent u het met deze leden eens dat onder de oude ufr, of onder de nieuwe ufr voor verzekeraars, de RTS en de dekkingsgraad stabieler zouden zijn?

De leden van de SP-fractie vernemen graag of pensioenfondsen meer of minder financieel risico lopen dan verzekeringsmaatschappijen. Wat rechtvaardigt een (momenteel) lagere en minder stabiele ufr voor pensioenfondsen in uw ogen?

De leden van de fractie van de PvdA hebben met bezorgdheid kennisgenomen van het besluit van De Nederlandsche Bank om per 15 juli 2015 een nieuwe ufr in te voeren. Zij hebben hierover dan ook nog enige vragen.

DNB prefereert de ufr zoals voorgesteld door de Commissie UFR boven de huidige ufr. De leden van de PvdA-fractie vernemen graag of u deze mening deelt. DNB geeft aan dat de voorgestelde ufr-methode meer gebruikmaakt van marktinformatie. Op welke marktinformatie wordt hier precies gedoeld? De voorgestelde ufr-methode sluit beter aan bij de in het financieel toetsingskader voorgeschreven marktwaardering dan de huidige ufr, aldus DNB. Op welke marktwaardering wordt hier precies gedoeld?

DNB geeft aan dat een ufr de pensioenverplichtingen minder gevoelig voor schommelingen en mogelijke verstoringen in de lange rente maakt dan wanneer de marktrente zonder ufr zou worden toegepast. Op welke marktrente wordt hier precies gedoeld?

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de nieuwe ufr tot meer of minder schommelingen leidt dan de oude ufr. Indien er situaties denkbaar zijn dat de nieuwe ufr tot meer schommelingen leidt dan de oude, is deze nieuwe ufr dan wel te prefereren boven de oude?

Acht u een risicovrije rentecurve de geëigende disconteringsvoet voor het waarderen van de toekomstige verplichtingen van pensioenfondsen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke alternatieven zijn (beter) denkbaar? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten doen, desgewenst in combinatie met de aard van de pensioenovereenkomst?

Stabiliteit in premies en uitkeringen was het belangrijkste doel van de aanpassing van het financieel toetsingskader, zoals dat per 1 januari jl. is geëffectueerd. De leden van de PvdA-fractie zijn van oordeel dat het nieuwe FTK weliswaar tot meer stabiliteit leidt dan het oude, maar dat er van de gewenste stabiliteit nog geenszins sprake is. Zij zien de gehanteerde disconteringsvoet daarbij als belangrijkste factor. Hoe beoordeelt u deze situatie en welke maatregelen zullen worden genomen om alsnog tot de gewenste mate van stabiliteit in premies en uitkeringen te komen?

De leden van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien uw reactie met belangstelling tegemoet. Zij ontvangen de antwoorden graag uiterlijk 12 januari 2016, zodat ze kunnen worden betrokken bij het mondeling overleg op 8 december a.s.

Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.H.G. Rinnooy Kan

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 januari 2016

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de schriftelijke vragen van een aantal fracties van uw Kamer over het besluit van DNB (De Nederlandsche Bank) om de ultimate forward rate (ufr) van pensioenfondsen aan te passen en de brief van 9 november 2015 met de kabinetsreactie op het onderzoek naar de gevolgen van de lage rente en ufr voor de financiële positie van pensioenfondsen9. Bij de beantwoording van de vragen zal ik allereerst ingaan op de bepaling van de rekenrente en de ufr-methode, vervolgens op de vragen over het beleid van de pensioenfondsen, daarna op financiële situatie van pensioenfondsen en aansluitend op de vragen over de verplichtstelling. Als laatste zal ik enkele overige vragen beantwoorden.

Bepaling van de rekenrente en de ufr

a. Waarom wordt gebruik gemaakt van de risicovrije marktrente?

De leden van de fractie van de PvdA en de leden van de fractie van de PVV vragen waarom bij de uitkeringsovereenkomst de verplichtingen van een pensioenfonds moeten worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije marktrente. Daarbij vragen de leden van de fractie van de PvdA of er nader onderzoek nodig is naar de rekenrente bij de verkenning van een nieuwe pensioenovereenkomst in het kader van de Nationale Pensioendialoog. Tevens vragen de leden van de PVV naar de afhankelijkheid van de Europese Centrale Bank (ECB), waarom er niet mag worden gerekend met verwacht rendement en waarom Nederland een andere rekenrente hanteert dan andere landen.

Met de rekenrente wordt berekend hoeveel vermogen pensioenfondsen nu moeten aanhouden om in de toekomst voldoende te kunnen uitkeren. De rekenrente is dus een middel om te bepalen hoeveel iets wat in de toekomst moet worden uitgekeerd, nu waard is. De rekenrente die wordt gehanteerd hangt af van de aard van de verplichtingen. Bij de uitkeringsovereenkomst moeten de verplichtingen worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. De reden hiervoor is het karakter van deze pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid.

Dat fondsen in de praktijk een hoger rendement realiseren dan de risicovrije rente is overigens geen argument om dat rendement ook te gaan gebruiken voor de waardering van de verplichtingen. De rekenrente hangt zoals hierboven beschreven samen met de aard van de verplichtingen en niet met de samenstelling van de beleggingsmix. Om indexatie van de opgebouwde aanspraken mogelijk te maken beleggen fondsen niet alleen in risicovrije vermogenstitels, maar bijvoorbeeld ook in aandelen. Dergelijke beleggingen kennen een hoger verwacht rendement, maar ook hogere risico’s. De waarde van de beleggingen gaat hierdoor onvermijdelijk meer schommelen dan bij een meer risicovrije beleggingsmix het geval geweest zou zijn. Daarom hebben pensioenfondsen met een risicovoller beleggingsbeleid een hoger vereist vermogen. Bij waardering van de pensioenverplichtingen met verwacht rendement, zou een omvangrijk deel van het pensioenvermogen dat nu is gereserveerd voor de financiering van het toekomstige pensioen van jongeren op de korte termijn gebruikt kunnen worden voor de indexatie van het pensioen van oudere deelnemers. Als dit verwachte rendement zich in de toekomst niet (volledig) blijkt te realiseren, staan de toekomstige gepensioneerden die over bijvoorbeeld dertig jaar aan hun pensioen toe zijn met lege handen, terwijl zij wel jarenlang premies hebben betaald.

In het buitenland worden veelal andere rekenrentes gehanteerd dan in Nederland. Dat heeft verschillende oorzaken. Zo is soms sprake van toezeggingen met minder zekerheid of wordt soms zekerheid op een andere manier geboden, bijvoorbeeld doordat de werkgever verplicht is om bij te storten als het pensioenfonds in onderdekking verkeert.

De risicovrije marktrente is mede afhankelijk van het monetaire beleid van de ECB. Het precieze effect van het monetaire beleid is echter niet vast te stellen omdat het monetaire beleid deel is van het totaal van economische omstandigheden die de vraag naar en aanbod van rentes met verschillende looptijden bepalen. Voor de pensioenfondsen is het ECB-beleid een extern gegeven. De rente die in de markt tot stand komt bepaalt immers de prijs voor zekerheid die moet worden betaald en met een lagere rente wordt zekerheid duurder. Het is aan pensioenfondsen om, gegeven het geldende renteklimaat, renterisico’s te managen.

Tot slot kan worden opgemerkt dat het onderzoek «gevolgen van de lage rente en ufr voor de financiële positie van pensioenfondsen» laat zien dat pensioenuitkeringen die zijn toegezegd met een hoge mate van zekerheid extra kwetsbaar zijn voor een aanhoudend lage rente. In het kader van de Nationale Pensioendialoog wordt nagedacht over de inrichting van het pensioenstelsel, waaronder de aard van de pensioenovereenkomst.

b. Waarom is er gekozen voor deze ufr-methode?

Verschillende fracties vragen naar de keuze voor deze ufr-methode. Zo vragen de leden van de fractie van de PVV waarom er is gekozen voor een complexe rente met een tienjaarsgemiddelde en wat wordt verstaan onder het zo realistisch mogelijk vormgeven van de rente en deze objectief en onafhankelijk vast te stellen. De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet de mening van DNB deelt dat de huidige ufr-methode beter is dan de vorige ufr-methode en de leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre de bezwaren van de woordvoerders van de Eerste Kamer zijn meegenomen door DNB. Ook wordt er door de fracties van de PVV en de SP gevraagd naar de relatie met de ufr-methode en het toezichtskader voor verzekeraars. De leden van de fractie van de PvdA vragen tevens welke marktinformatie, marktwaardering en marktrente wordt bedoeld.

Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het besluit van DNB10 vindt het kabinet het van groot belang dat de rente waar pensioenfondsen mee moeten rekenen zo realistisch mogelijk wordt vormgegeven. De rente moet op een objectieve en onafhankelijke manier worden vastgesteld zodat het vermogen van de pensioenfondsen evenwichtig over de verschillende generaties deelnemers wordt verspreid. Daarom ligt deze wettelijke bevoegdheid (artikel 2, lid 2 van het besluit ftk) bij de onafhankelijke toezichthouder, De Nederlandsche Bank (DNB). DNB heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de onafhankelijke Commissie UFR die in 2013 is ingesteld. Dit nadat er vanuit ondermeer de Tweede Kamer zorgen waren over de vormgeving van de ufr. Zo kan een te hoge of te lage ufr leiden tot een verkeerd beeld van de financiële positie van pensioenfondsen wat nadelig kan zijn voor jongeren (bij een te hoge ufr) of ouderen (bij een te lage ufr).

Bij de behandeling van het wetsvoorstel aanpassing financieel toetsingskader op 15 december 2014 in de Eerste Kamer11 is de ufr-methode nadrukkelijk aan de orde geweest. Het was de bedoeling de nieuwe ufr-methode per 1 januari 2015 in te voeren maar er waren zorgen over de relatie met de ufr-methode voor verzekeraars die toen op korte termijn door de Europese toezichthouder EIOPA bekend zou worden gemaakt. Op verzoek van de Eerste Kamer heb ik destijds DNB verzocht om de nieuwe ufr voor pensioenfondsen op een later moment dan 1 januari 2015 in te voeren. Dit omdat de ufr die in Europees verband wordt vastgesteld voor verzekeraars nog niet bekend was. Voorkomen diende te worden dat pensioenfondsen mogelijk twee keer in korte tijd met een nieuwe ufr-methode zouden worden geconfronteerd.

DNB heeft na het verschijnen van de ufr-methode voor verzekeraars op 28 februari 201512 een stroomlijningsonderzoek gedaan. Daarbij heeft DNB nader onderzoek gedaan naar de samenhang tussen de ufr-methode voor verzekeraars die Europees wordt vastgesteld en de ufr-methode voor pensioenfondsen die door DNB wordt vastgesteld. De bevindingen hiervan zijn opgenomen in het besluit dat DNB op 14 juli 2015 heeft uitgebracht13. In dit besluit kondigt DNB een nieuwe ufr-methode voor pensioenfondsen aan die op 15 juli 2015 is in gegaan. DNB sluit daarbij aan op het eerdere advies van de Commissie UFR14. In haar advies heeft de Commissie UFR aangegeven twee redenen te zien om niet aan te sluiten bij de Europese ufr voor verzekeraars:

    • Ten eerste geeft de Commissie aan dat de verschillende onderdelen van het toezichtskader voor verzekeraars, Solvency II, nauw met elkaar samenhangen en de ufr-methode voor verzekeraars moet worden gezien als een onderdeel uit een brede aanpak. De Commissie acht het onverstandig om één onderdeel uit deze brede aanpak te lichten vanwege het risico op «cherry picking».
    • Ten tweede geeft de Commissie aan dat het minder voor de hand liggend is geworden om de ufr voor pensioenfondsen te baseren op die voor verzekeraars gezien de onduidelijkheid over de onderhandelingen op het moment van het uitbrengen van het advies van de Commissie over Solvency II en het uitblijven van verdere harmonisatie van kapitaalseisen voor pensioenfondsen in Europees verband.

In het besluit om de ufr aan te passen geeft DNB als voornaamste reden om niet af te wijken van het advies van de Commissie UFR dat «de vormgeving van de definitieve UFR in het kader van Solvency II, zoals door EIOPA bekendgemaakt op 28 februari 2015, niet afwijkt van de specificaties die bekend waren ten tijde van het opstellen van de advies van de Commissie UFR». Dat wil zeggen dat de inschatting van de ufr voor verzekeraars op basis waarvan de Commissie UFR haar advies heeft uitgebracht dus niet afwijkt van de ufr die uiteindelijk door EIOPA wordt gebruikt. Er is dus geen sprake van hernieuwde inzichten na het uitbrengen van het advies van de Commissie. Daarom volgt DNB het advies van de Commissie UFR.

De voorgestelde ufr-methode van de Commissie UFR maakt meer gebruik van marktinformatie omdat deze methode het niveau van de ufr berekent op basis van de gerealiseerde 20-jaars forward rentes (swapcurve) in de markt gedurende de voorgaande 10 jaar. Daardoor wordt meer gebruik gemaakt van marktinformatie dan in de vorige methode waarin de ufr was vastgeprikt op een vast percentage en marktinformatie daardoor geen rol speelt. De voorgestelde ufr-methode sluit volgens de Commissie UFR bovendien beter aan bij de in het financieel toetsingskader (ftk) voorgeschreven marktwaardering dan de vorige ufr-methode. De Pensioenwet schrijft immers voor (artikel 126, lid 2, sub a) dat technische voorzieningen worden berekend op basis van marktwaardering.

Omdat het ftk voorschrijft dat pensioenfondsen in staat moeten zijn om pensioenuitkeringen met een grote mate van zekerheid uit te keren, is voorgeschreven (zoals hiervoor ook aangegeven) dat een risicovrije rente moet worden gebruikt voor het waarderen van de verplichtingen. De rente die hiervoor wordt gebruikt is de rentetermijnstructuur die maandelijks door DNB wordt gepubliceerd. Deze rentetermijnstructuur geeft voor alle looptijden het daarbij behorende rentetarief weer. Deze rentetermijnstructuur is afgeleid van de interbancaire swapmarkt. De rentetermijnstructuur is tevens de marktrente die door DNB wordt bedoeld. Het hanteren van de ufr-methode bij het berekenen van de maandelijkse rentetermijnstructuur zorgt ervoor dat de pensioenverplichtingen minder gevoelig zijn voor schommelingen en mogelijke verstoringen in de lange rente dan wanneer de rentetermijnstructuur wordt berekend zonder een ufr-methode toe te passen.

c. Hoe zit het met de stabiliteit van de ufr-methode?

Verschillende fracties vragen naar de invloed van de ufr-methode op de stabiliteit van het pensioenstelsel. De leden van de fractie van de PVV vragen waarom gekozen is voor het huidige systeem en de leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet deelt dat het doel van de introductie van een ufr meer stabiliteit is. De leden van de fractie van de SP en de fractie van de PvdA vragen daarbij wat de uitwerking van de nieuwe ufr-methode is op de stabiliteit en de leden van de fractie van de PvdA vragen of de nieuwe ufr-methode wel beter is dan de vorige ufr-methode. De leden van de fractie van de PvdA vragen tevens naar hoe het kabinet de stabiliteit van het financieel toetsingskader ziet en hoe alsnog tot de gewenste stabiliteit in premie en uitkeringen kan worden gekomen.

In het beleid dat pensioenfondsen voeren vindt het kabinet het van belang dat er sprake is van stabiliteit zodat fondsen niet hoeven te sturen op dagkoersen. Zo mogen pensioenfondsen voor de dekkingsgraad op basis waarvan zij maatregelen moeten nemen, de beleidsdekkingsgraad, uitgaan van een 12-maands voortschrijdend gemiddelde. Daarnaast is er in de herstelplansystematiek sprake van een spreidingsmethodiek voor financiële schokken waardoor wordt voorkomen dat er sprake is van abrupte kortingen. Ook hebben pensioenfondsen de mogelijkheid om een stabiele kostendekkende premie vast te stellen door deze te berekenen aan de hand van het verwachte rendement onder voorwaarde dat het rendement dan voor vijf jaar wordt vastgezet.

Zoals hierboven beschreven dient de rente waar pensioenfondsen mee moeten rekenen om de verplichtingen mee te waarderen in de eerste plaats realistisch te zijn. Voor rentes met lange looptijden geldt dat er beperkt sprake is van vraag en aanbod op de markt. Daardoor is onzeker of de rentes voor lange looptijden die in de markt tot stand komen realistisch zijn. Bovendien is er bij een beperkte vraag en aanbod sprake van meer volatiliteit omdat er slechts enkele transacties zijn die de prijs bepalen. Dit was de reden voor DNB om in 2012 voor rentes met lange looptijden een ufr te introduceren. Omdat het van belang is dat deze ufr-methode zo realistisch en onafhankelijk mogelijk en met aansluiting bij de wetenschappelijke inzichten tot stand komt is vervolgens een Commissie UFR aangesteld om advies te geven over de ufr-methode. Het belangrijkste verschil tussen de huidige ufr-methode die is gebaseerd op het advies van de Commissie UFR en de vorige ufr-methode is dat de ufr wordt vastgesteld aan de hand van een maandelijks bij te stellen voortschrijdend 120-maandsgemiddelde van de 20-jaarsforward rentes in plaats van een vaste waarde van 4,2%.

De Commissie geeft als onderbouwing voor de andere methode aan dat de vaste waarde van 4,2%, zoals deze destijds gold en ontleend was aan de eerder genoemde Europese voorstellen, naar de mening van de Commissie onvoldoende grondig onderbouwd is. De Commissie geeft de voorkeur aan gebruik van marktinformatie boven een inschatting over het evenwichtsniveau van de ufr gebaseerd op macro-economische overwegingen: een dergelijke inschatting is naar de mening van de Commissie met te veel onzekerheden omgeven.

Dat neemt niet weg dat ook met de huidige ufr-methode sprake is van meer stabiliteit dan wanneer er geen gebruik wordt gemaakt van de ufr. Dankzij de middeling over tien jaar past ook de nieuwe ufr-methode zich immers zeer geleidelijk aan. Langdurende veranderingen in de rente werken bij de nieuwe ufr-methode sterker door dan bij een ufr-methode die ongeacht de ontwikkelingen op de financiële markten altijd 4,2% blijft. De geleidelijke aanpassing van de ufr aan structurele veranderingen in de rente voorkomt dat overschotten of tekorten zich ophopen en naar de toekomst verschoven worden.

Het onderzoek «gevolgen lage rente en ufr voor de financiële positie van pensioenfondsen» laat zien wat de aanpassing van de ufr-methode betekent voor de volatiliteit. Uit deze gevoeligheidsanalyse blijkt dat bij een scenario met een hogere of lagere rente, de premiestijging of -daling op een termijn van vijf jaar voor ongeveer 80% wordt verklaard door het verschil in rente en de aanpassing van de ufr-methode ongeveer 20% daaraan bijdraagt.

Beleid van pensioenfondsen

Verschillende fracties stellen vragen bij het beleid dat pensioenfondsen voeren. Zo vragen de leden van de fractie van D66 of het klopt dat de premies niet kostendekkend zijn. De leden van de fractie van de PVV vragen naar de mogelijkheid van pensioenfondsen om over te stappen van loon- naar prijsinflatie. Ook vragen de leden van de fractie van de PVV hoe het overstappen van loon- naar prijsinflatie zich verhoudt tot uitspraken van de Minister van Financiën over het eerder tot consumptie brengen van pensioenvermogen.

Pensioenfondsen zijn verplicht een kostendekkende premie te berekenen. De kostendekkende premie is in beginsel de actuarieel benodigde premie voor de inkoop van nieuwe pensioenverplichtingen inclusief de vereiste mate van zekerheid. De actuarieel benodigde premie is uit te rekenen aan de hand van de actuele rentetermijnstructuur. Pensioenfondsen hebben daarbij de mogelijkheid om de premie te dempen. In geval van demping met een voortschrijdend gemiddelde van de rente is sprake van een met zekerheid kostendekkende premie, net als bij een kostendekkende premie die wordt berekend op basis van de actuele risicovrije rente. Alleen treedt er in geval van deze vorm van demping een vertraging op, omdat de actuele rente pas geleidelijk doorwerkt in het voortschrijdend gemiddelde. Bij de andere vorm van demping - met verwacht rendement - is de veronderstelling dat deze premie op de lange termijn kostendekkend is. Die verwachting is gestoeld op de parameters ftk, die een realistische inschatting geven van het verwachte rendement op vastrentende en zakelijke waarden en om de vijf jaar door een onafhankelijke commissie worden vastgesteld.

De Minister van Financiën gaf tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen van 17 november jl. in de Eerste Kamer desgevraagd aan dat het hem - in het licht van de discussie over het lopende rekeningoverschot en binnenlandse bestedingen - geen prudent beleid lijkt om pensioenfondsen eerder tot consumptie te dwingen. De Minister heeft in deze context overigens niet verwezen naar premieverlagingen. Van belang is dat er een goed prudentieel raamwerk is voor pensioenfondsen waardoor geen onverantwoorde uitkeringen worden gedaan en lusten en lasten van het Nederlandse pensioenstelsel evenredig gedragen blijven worden tussen deelnemers en gepensioneerden. Het is een verantwoordelijkheid voor sociale partners om bij het bepalen van de ambitie te kiezen tussen ondermeer looninflatie en prijsinflatie. Dit maakt deel uit van de afweging tussen de premie en het ambitieniveau. Een pensioenfonds moet vervolgens beleid vaststellen met betrekking tot het verlenen van voorwaardelijke toeslagen en incidentele toeslagverlening. Hieruit moet blijken of en zo ja in welke mate toeslagverlening wordt beoogd, of en zo ja welke maatstaf (dit kan looninflatie of prijsinflatie zijn, maar ook een vast percentage) wordt gehanteerd voor de toeslagverlening en welke methodiek wordt gehanteerd voor het compenseren van in het verleden niet (of niet volledig) toegekende toeslagverlening en doorgevoerde kortingen.

Financiële situatie fondsen

Verschillende fracties vragen naar de financiële situatie van pensioenfondsen. Zo vragen de leden van de fractie van D66 naar de reële dekkingsgraad van dit moment en in hoeverre het waarschijnlijk is dat in de komende jaren de indexatieambitie wordt gerealiseerd. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PVV of een wijziging van de ufr-methode er toe leidt dat het beleggingsbeleid steeds moet worden aangepast. Ook vragen deze leden wat de momentopname van het onderzoek zegt en hoe het kabinet de gevolgen van een lage rente op langere termijn ziet.

Met de aanpassing van het financieel toetsingskader per 1 januari 2015 zijn pensioenfondsen verplicht om jaarlijks ook de hoogte van de reële dekkingsgraad van het pensioenfonds aan de toezichthouder te melden. Bij de reële dekkingsgraad wordt niet alleen rekening gehouden met de nominale aanspraken maar ook met de toekomstige indexatie. Een reële dekkingsgraad van 100% houdt dus in dat een fonds voldoende middelen in kas heeft om niet alleen de nominale pensioenverplichtingen maar ook de voorwaardelijke indexatie daarover te kunnen financieren. De eerste melding van fondsen van hun reële dekkingsgraad over het boekjaar 2015 ontvangt DNB in 2016. Daardoor is het op dit moment nog niet mogelijk om inzicht te geven in de reële dekkingsgraad van de pensioenfondsen. Vanaf 2016 (over het boekjaar 2015) zal DNB overigens ook de reële dekkingsgraad van de individuele pensioenfondsen op haar website publiceren. Naar verwachting worden in september 2016 de jaarcijfers over 2015 gepubliceerd.

Het realiseren van de indexatieambitie is zeer fondsspecifiek en vooral afhankelijk van hun financiële positie. Fondsen zonder herstelplan en met een voldoende hoge buffer zullen veel eerder in staat zijn om te indexeren dan fondsen in een tekortsituatie. Maar ook fondsen met een herstelplan hebben indexatiemogelijkheden. Zo bleek uit de analyse van DNB van de herstelplannen van 201515 dat 20% van de fondsen in herstel de pensioenen over 2015 gedeeltelijk kunnen verhogen, omdat ze over voldoende buffer beschikken om te mogen indexeren. Voor de totale populatie fondsen ligt dit percentage hoger. Zo zou eind oktober 2015 ruim 40% van de fondsen (26% van de deelnemers) nog (gedeeltelijk) mogen indexeren omdat de beleidsdekkingsgraad boven 110% lag. Gegeven de huidige economische omgeving, is het echter voor veel fondsen, zeker als de huidige lage rente voor langere tijd aanhoudt, niet te verwachten dat zij hun indexatieambitie kunnen waarmaken.

Het ftk legt de verantwoordelijkheid voor de inrichting van het beleggingsbeleid nadrukkelijk bij pensioenfondsen zelf, mits dit beleid voldoet aan de open norm van de prudent person-regel en aan de regels voor beheerste en integere bedrijfsvoering. Er worden geen kwantitatieve beleggingsrestricties aan pensioenfondsen opgelegd.

De wijziging van de ufr-methode kan voor fondsen eventueel aanleiding zijn om de renteafdekking van hun pensioenverplichtingen aan te passen. Ook op dat terrein wordt de verantwoordelijkheid nadrukkelijk aan pensioenfondsen zelf gelaten. Van enige dwang tot aanpassing vanuit het wettelijk toezichtkader is ook op dit vlak geen sprake.

De financiële situatie van pensioenfondsen is continu in beweging doordat financiële markten nu eenmaal veranderen van dag tot dag. De ontwikkelingen van financiële markten voor de langere termijn zijn met onzekerheid omgeven. Het is daarom niet voor niets dat er gevoeligheidsanalyses zijn verricht in het onderzoek. De situatie van eind december is overigens goed vergelijkbaar met die van eind augustus: de dekkingsgraden liggen op een vergelijkbaar niveau. Voor pensioenfondsen is het qua beleid onverstandig om te sturen op dagkoersen. Zoals gemeld bij de antwoorden hierboven over de stabiliteit hebben pensioenfondsen daarom de mogelijkheid om financiële schokken gespreid in de tijd op te vangen.

Het kabinet is zich er van bewust dat bij een aanhoudend lage rente de situatie voor sociale partners en pensioenfondsen steeds moeilijker wordt. Het kabinet zal dan ook samen met de andere betrokken partijen de ontwikkelingen van de rente in de gaten blijven houden, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Voor de langere termijn is het zaak verder na te denken over de toekomst van het pensioenstelsel.

Verplichtstelling

De leden van de fractie van D66 hebben vragen gesteld omtrent de situatie waarin een onderneming een eigen pensioenregeling heeft, terwijl er sprake is van een verplichtstelling aan een bedrijfstakpensioenfonds.

In beginsel is iedere onderneming gebonden aan het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds waaronder deze valt en derhalve premieplichtig. Welke ondernemingen onder de verplichtstelling vallen, vloeit voort uit de werkingssfeer zoals deze door het bestuur van het pensioenfonds is opgesteld en die in het verplichtstellingsbesluit is opgenomen. Ondernemingen kunnen vervolgens onder condities vrijstelling van het bedrijfstakpensioenfonds krijgen.

Als een werkgever een eigen pensioenregeling voor zijn werknemers in het leven heeft geroepen en onder een verplichtstelling valt, maar er geen vrijstelling is gevraagd of verleend voor het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds, dan kan de betreffende werkgever gedwongen worden om (soms met terugwerkende kracht) ook mee te betalen aan de bedrijfstakregeling. Zo kan het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds bijvoorbeeld achterstallige premies eisen. Ook kan sprake zijn van rente en/of invorderingskosten.

De uitleg van het bovenbedoelde werkingssfeerartikel in het verplichtstellingsbesluit behoort tot de competentie van het betreffende bedrijfstakpensioenfonds. Bij betwisting van deze uitleg is het uiteindelijk aan de civiele rechter om hierin duidelijkheid te verschaffen. Het betreft derhalve specifieke casussen. Afhankelijk van de concrete situatie kan de consequentie voor de werkgever verschillen. Het is daarom niet mogelijk om in algemene zin uitspraken te doen.

Vrijstellingen door een bedrijfstakpensioenfonds en eventuele geschillen daarover spelen zich af tussen het bedrijfstakpensioenfonds en de werkgever en gaan geheel buiten het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om. Inzicht in het aantal geschillen, dubbele pensioenvoorzieningen of verzoeken om rechterlijke uitspraken heeft het ministerie dan ook niet.

Overige vragen

De leden van de fractie van D66 vragen wat het realistische scenario is waarover deelnemers moeten worden geïnformeerd. Ik neem aan dat de leden van D66 met de term «realistisch scenario» doelen op een pensioenbedrag gebaseerd op een verwacht scenario. Het verwachte pensioenbedrag wordt vastgesteld aan de hand van het mediane scenario. Dat wil zeggen dat in 50 procent van de gevallen de uitkering lager ligt dan de gepresenteerde te verwachten uitkering en in 50 procent van de gevallen hoger.

De leden van de fractie van de PVV vragen wat het kabinet vindt van de uitspraken van dhr. Sleijpen van De Nederlandsche Bank bij een bijeenkomst van de Nederlandse Vereniging van Organisaties voor Gepensioneerden op 26 oktober jl. Ik heb contact gehad met DNB. Zij geven aan dat dhr. Sleijpen zich niet herkent in deze uitspraken zoals geformuleerd in het genoemde verslag. DNB heeft dit ook aangegeven richting organisaties die deze uitspraken op hun website tonen. Ik verwijs u graag naar het officiële verslag van de Nederlandse Vereniging van Organisaties voor Gepensioneerden16. Dit verslag geeft volgens DNB wel een correcte weergave van wat is gezegd tijdens het mini-symposium.

De leden van de fractie van de PVV vragen hoe gesteld kan worden dat het financieel toetsingskader «zijn werk doet» nu de gekozen uitsmeersystematiek van zowel kortingen als indexatie het stelsel nagenoeg volledig op slot heeft gezet. De nieuwe financiële spelregels voor pensioenfondsen zijn erop gericht om het pensioenstelsel sterk, gezond en eerlijk te houden. De aangepaste regels moeten ervoor zorgen dat er geen abrupte en forse kortingen moeten worden doorgevoerd in slechte tijden, zoals in de afgelopen jaren. Financiële tegenvallers mogen over meerdere jaren worden gespreid. Daarmee wordt in slechte tijden de koopkracht van de ouderen beschermd. Daarnaast kan er pas geïndexeerd worden, als dit niet ten koste gaat van indexaties in de toekomst.

De leden van de fractie van de PVV vragen hoe het komt dat het vertrouwen nog niet terug is en wat het eerlijke verhaal is wat verteld zou moeten worden. Vertrouwen in het pensioenstelsel is essentieel. Het kabinet ziet dat pensioenfondsen mede door de financiële crisis en de lage rente al jarenlang in zwaar weer zitten. Maar ook de vergrijzing van de bevolking heeft verstrekkende gevolgen voor de fondsen. Dit heeft geleid tot het uitblijven van indexatie of zelfs het korten van pensioenen. Hierdoor is het vertrouwen in het pensioenstelsel afgenomen. Mensen zijn onzeker over hun pensioen. Het kabinet vindt het belangrijk dat het vertrouwen van de mensen wordt hersteld. Niet voor niets werkt het kabinet aan de mogelijkheden voor de inrichting van een toekomstig stelsel. We kunnen niet terug naar de tijd van vóór de crisis, toen de inherente onzekerheden van het pensioen onder de oppervlakte bleven door een gunstig economisch tij. Het is belangrijk dat het eerlijke verhaal verteld wordt. De meeste mensen beseffen nu dat volledige zekerheid over het pensioen niet bestaat - of alleen ten koste van een zeer laag pensioenresultaat. Om te komen tot een adequaat inkomensniveau na pensionering moeten er risico’s worden genomen en gedeeld. Anders zou een pensioenstelsel met adequate pensioenen onbetaalbaar en daarmee onbereikbaar worden. Ook zonder absolute zekerheid is het mogelijk om het vertrouwen in het pensioenstelsel te herstellen. Daarvoor is nodig dat het pensioen transparanter en eenvoudiger is en dat de communicatie over pensioen helder is zodat de deelnemer inzicht heeft in het verwachte pensioen en zich bewust is van de risico’s. Vertrouwen is namelijk de kern van een toekomstbestendig pensioenstelsel.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

Noot 1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Ester (CU) (vice-voorzitter), De Grave (VVD), Hoekstra (CDA), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Kok (PVV), Kops (PVV), Dercksen (PVV), Don (SP), Jorritsma-Lebbink (VVD), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Lintmeijer (GL), Meijer (SP), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Prast (D66), Rinnooy Kan (D66) (voorzitter), Rombouts (CDA), Schalk (SGP),Schnabel (D66), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA)

Noot 2

Kamerstukken I 2014/15, 33 972, Q en bijlage.

Noot 3

Kamerstukken I 2015/16, 33 972, R en bijlage.

Noot 4

Kamerstukken I 2014/15, 33 972, Q en bijlage.

Noot 5

Kamerstukken I 2015/16, 33 972, R en bijlage.

Noot 6

http://www.loonvoorlater.nl/nieuwsberichten/directeur-nederlandsche-bank-pensioenstelsel-is-aan-zijn-eind.aspx

Noot 7

DNB Pensioenseminar 10 september 2015 «Pensioen in balans».

Noot 8

Toezegging T02085.

Noot 9

Kamerstukken 2014/15, 33 931 nr. 9

Noot 10

http://www.dnb.nl/binaries/UFR%20-%20Gemotiveerd%20besluit_tcm46-324316.pdf

Noot 11

Kamerstukken I 2014-2015, 33 972 nr. 13

Noot 12

De definitieve vormgeving van de UFR is onderdeel van de «Relevant risk-free interest rate

term structures: https://eiopa.europa.eu/Publications/Press%20Releases/2015-02-27%20Risk%20Free%20Rate%20Project.pdf

Noot 13

http://www.dnb.nl/binaries/UFR%20-%20Gemotiveerd%20besluit_tcm46-324316.pdf

Noot 14

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2013/10/11/advies-commissie-ufr.html, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2013/10/01/kabinetsreactie-op-het-advies-van-de-commissie-ultimate-forward-rate-ufr.html

Noot 15

Zie Persbericht DNB van 1 september: «Herstelplannen pensioenfondsen leiden niet tot kortingen».

Noot 16

http://www.gepensioneerden.nl/uploads/files/Documenten_Commissies/Commissie_Koopkracht/Verslag_Themamiddag_Koopkracht_26_okt_2015_bij_DNB-def.pdf


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.